Aan de orde is de behandeling van:

de brief inzake het bewegingsonderwijs.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Cornielje (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Op 20 juni 1996 hebben wij in een algemeen overleg met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesproken over de implementatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Bij dit overleg is door de VVD-fractie de wens naar voren gebracht om binnen de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs voldoende aandacht te schenken aan onder meer de lichamelijke opvoeding: ten eerste omdat leeftijdgenoten in de tweede fase van HAVO en VWO dit vak gewoon op hun lesrooster hebben staan en ten tweede omdat er beroepen zijn die specifieke eisen stellen aan het bewegingsapparaat. Om aan dergelijke eisen tegemoet te komen, moet bewegingsonderwijs onderdeel zijn van de opleiding voor die beroepen. Ten slotte hebben wij de minister tijdens het overleg van 20 juni gevraagd een parallel te trekken met het HBO en het WO, die studentensportvoorzieningen kennen. In zijn beantwoording heeft de minister ons gerustgesteld door op te merken dat zijns inziens in het lang en kort-MBO en eigenlijk ook in het beroepsbegeleidend onderwijs bewegingsonderwijs moet worden gegeven.

De landelijke organen zijn verantwoordelijk voor het opstellen van de kwalificatiestructuur voor met name het beroepsgerichte deel. De BVE-raad is verantwoordelijk voor het maatschappelijk-culturele profiel. De minister dient, gehoord de ACOA, uiteindelijk de eindtermen in het beroepsonderwijs vast te stellen conform artikel 7.2.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Terecht heeft de KVLO op 25 juni jl., dus na het algemeen overleg, aan de minister gevraagd om bij de goedkeuring van de derde generatie eindtermen aandacht te besteden aan het aspect bewegen in zowel het beroepsgerichte deel als het maatschappelijk-culturele deel. Het antwoord van de minister aan de KVLO, dat ons tijdens een paneldiscussie op 7 oktober jl. werd uitgereikt, verbaasde ons zeer en vormde de aanleiding voor verschillende leden van de Kamer om de minister via een brief van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om opheldering te verzoeken. In de brief die wij hierop mochten ontvangen, brengt de minister als zijn mening naar voren dat het aspect bewegingsonderwijs in de eindtermen beroepsonderwijs tot uitdrukking behoort te komen. Die opvatting delen wij. Vervolgens loopt de minister echter weg voor zijn verantwoordelijkheid en legt hij deze geheel bij het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen zelf.

De VVD-fractie is van mening dat de goedkeuring van de eindtermen door de minister geen formaliteit is. Hij dient zijn goedkeuring te onthouden als de kwaliteit, zo u wilt de deugdelijkheid, van het onderwijs in het geding is. Naar onze mening moeten wij niet de weg inslaan van het vaststellen van een verplicht aantal uren bewegingsonderwijs. Dit strookt immers niet met de structuur en het karakter van de WEB. Wij moeten een weg volgen waarbij uit de kwalificatiestructuur, dus zowel het beroepsgerichte deel als het maatschappelijk-culturele deel, blijkt welke doelen via het bewegingsonderwijs kunnen en moeten worden gerealiseerd. Hiertoe dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat diverse onderzoeken een grote bewegingsarmoede hebben aangetoond onder de Nederlandse jongeren tussen 12 en 27 jaar;

overwegende, dat de regering met haar plan "Jeugd in beweging" een geïntegreerde aanpak in en buiten school in gang heeft gezet om jongeren tot sportbeoefening te stimuleren;

van oordeel, dat in het lang en kort MBO en het beroepsbegeleidend onderwijs bewegingsonderwijs moet worden gegeven;

verzoekt de regering goedkeuring van de eindtermen te onthouden, indien uit de kwalificatiestructuur geen of onvoldoende aandacht wordt besteed aan kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het menselijk bewegen in het algemeen en met betrekking tot houding en beweging in relatie tot de toekomstige beroepssituaties in het bijzonder, en de Tweede Kamer nader te informeren over de wijze waarop de reeds goedgekeurde eindtermen volgens artikel 7.2.4 WEB indien nodig zullen worden aangepast,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Cornielje, Sterk, Reitsma en Van Vliet. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 58 (25000 VIII).

Ik verzoek de heer Cornielje af te ronden, want het is een tweeminutendebatje.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Ik wil de minister vragen om via de inspectie te laten onderzoeken op welke wijze door de ROC's invulling wordt gegeven aan het bewegingsonderwijs. Concreet willen wij weten hoeveel uur bewegingsonderwijs in het MBO wordt gegeven. Kan hij dit toezeggen?

Afsluitend wil ik de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nog eens wijzen op de vier pijlers van het project Jeugd in beweging van staatssecretaris Terpstra, dat overigens is medeondertekend door staatssecretaris Netelenbos. Pijler 1 is het bevorderen van de kwaliteit van sport en lichamelijke opvoeding. Pijler 2 is het actief betrekken van de jongeren bij de keuze, opzet en organisatie van sport- en bewegingsactiviteiten. In de derde pijler wordt een relatie gelegd tussen sport, bewegen en een gezonde leefstijl. Last but not least wordt in de vierde pijler sport als middel gekozen om jongeren die om de een of andere reden maatschappelijk aan de zijlijn staan, te betrekken bij de samenleving. Wij vinden de betekenis van sport en beweging voor jeugdigen zo groot dat in principe iedere jongere daaraan zal moeten deelnemen.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Als fanatiek schaatser van de elfstedentocht zal de minister het mij niet euvel duiden dat ik hier zeg dat beweging belangrijk is. Sporten is, mits je het verstandig doet, gezond; dat geldt voor alle mensen. Daarom dient het kabinet dan ook voldoende flankerend beleid te voeren om sport te stimuleren. Ik zeg dat maar eens tegen deze minister.

Ik spits mij nu toe op het onderwijs. Beweging, lichamelijke opvoeding, moet wat ons betreft een wezenlijk onderdeel blijven van het beroepsonderwijs. Teveel jongeren haken op 14-jarige leeftijd al af bij de sportvoorzieningen waar zij zich op jeugdige leeftijd bij aansloten. Daarom behoort het bewegingsonderwijs ook in het beroepsonderwijs te blijven. Mijn collega van de VVD heeft de historische reden waarom wij hier een kort debat over houden, al geschetst. Ik zal dat niet herhalen.

De WEB, de kwalificatiestructuur en het afschaffen van vakken in het MBO brengen met zich dat bewegingsonderwijs goed vastgelegd dient te worden in de eindtermen. Wij zien nu dat het misgaat bij het bewegingsonderwijs in het MBO en het BBO. Lichamelijke opvoeding blijkt of lijkt gewoon weggeschreven te zijn uit de eindtermen. Het komt nauwelijks meer voor in de eindtermen van het MCK. Tevens horen wij dat nogal wat ROC's dit vak of dit onderdeel gewoon schrappen. Een van de overwegingen daarbij is dat het zo duur is en dat de bekostiging niet adequaat is. Ik vind dat heel zorgelijk.

Ondanks het feit dat een commissie de eindtermen heeft opgesteld en het toetsingskader voor de ACOA er is geweest, is het misgegaan. Daarom doe ik in navolging van mijn collega een beroep op de minister om deze eindtermen gewoon niet goed te keuren. Er moeten correcties aangebracht worden en er moet opnieuw naar gekeken worden, zodat het onderdeel bewegingsonderwijs wel voldoende in de algemene eindtermen naar voren komt. Ik sluit mij aan bij het verzoek inzake de inspectie van collega Cornielje.

Voorzitter! Minister Ritzen ziet er slank uit, vermoedelijk dankzij de vroegere verplichting van lichamelijke opvoeding. Gedurende zijn lange verblijf in het onderwijs – de minister heeft er namelijk lang over gedaan – heeft hij zoveel opvoeding gekregen dat hij zowel in figuurlijke als in politieke zin zijn lenigheid heeft behouden. Laat hij ervoor zorgen dat de jeugd die nu die scholing volgt, ook die figuurlijke lenigheid behoudt. Ik doe, wat dit betreft, een klemmend beroep op de minister.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Voorzitter! Wat moet ik nog zeggen na deze klemmende oproep? Laat ik toch een poging wagen. Het bewegingsonderwijs dreigt in het MBO op grote schaal afgeschaft te worden. Het bewegen is bij het maken van de eindtermen van de nieuwe kwalificatiestructuur verdwenen. De landelijke organen en de scholen zelf vinden bewegen blijkbaar niet meer relevant. De minister stelt in zijn brief van 15 november dat het bewegingsaspect in de eindtermen zou moeten voorkomen, maar dat hij onvoldoende grond vindt om in te grijpen via het toetsingskader voor de ACOA. Er is immers geen sprake van het in gevaar komen van zeer belangrijke beleidsdoelstellingen. De PvdA betreurt dit, omdat juist de leeftijdscategorie die het beroepsonderwijs bezoekt, volgens het onderzoek van TNO aan bewegingsarmoede lijdt. Willen de jongens en de meiden van de bouw, de metaal of de verzorging, om maar een paar van die beroepsrichtingen te noemen, niet de WAO'ers van de toekomst worden, dan zullen wij ze zowel op school als in hun vrije tijd weer aan het bewegen moeten krijgen.

Zoals mijn collega's al gezegd hebben, hebben staatssecretaris Terpstra en staatssecretaris Netelenbos hier ruim 5,5 mln. voor uitgetrokken in het kader van het project Jeugd in beweging. Dit project en deze pijlers beogen onder meer om het bewegingsonderwijs te laten aansluiten bij zowel de jeugd als de sportverenigingen. Vanzelfsprekend moet er nog wel iets aan te sluiten zijn. Als het bewegen in het MBO een gepasseerd station is, dan lukt dat nooit meer. Wij verzoeken de minister daarom, in overleg met de landelijke organen, het bedrijfsleven en de scholen, te bewerkstelligen dat het bewegen in de eindtermen wordt opgenomen, opdat de Nederlandse jeugd in beweging komt en blijft. Het bedrijfsleven rept in allerlei publicaties enorm over het belang van sport en bewegen. De minister heeft dus aanknopingspunten genoeg om daar door middel van management by speech flink op aan te dringen. Een en ander is mogelijk via het toetsingskader, bij een nieuwe herziening van de kwalificatiestructuur, bijvoorbeeld komend cursusjaar, of door de ROC's op te roepen om bij het maken van de nieuwe curricula de vrije ruimte te benutten. Dat moet toch mogelijk zijn.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter! In de Kamer bestaat er een grote mate van overeenstemming. Dat zal niemand verbazen. Als je het iemand persoonlijk vraagt, zal hij of zij altijd zeggen dat sport heel erg belangrijk is en dat iedereen moet sporten. Er worden zelfs notities over geschreven. Ik noem wat dat betreft Jeugd in beweging. De leden van het kabinet zijn iedere week aan het sporten. Wij roepen dat hier ook vaak tegen elkaar. Jong geleerd, is oud gedaan. Het is dus van groot belang dat dit ook in het onderwijs gebeurt. Ik bouw in die zin voort op wat mijn drie collega's op dit punt al hebben gezegd. Ik kom dus nu te spreken over het belang van het bewegingsonderwijs in het beroepsonderwijs.

Waarom acht de fractie van D66 het noodzakelijk dat deze motie wordt uitgevoerd? De derde generatie eindtermen moet in het kader van de WEB volledig worden vastgesteld door het onderwijs, in overleg met het bedrijfsleven. Dat hebben wij zelf aangegeven in het kader van die wet. Daarnaast is er nog sprake van een vrije ruimte. Die kan eventueel ook worden benut voor dat bewegingsonderwijs. De minister blijkt nu heel optimistisch te zijn, na al die discussies. Hij is nog steeds van mening dat de instellingen zo wijs zullen zijn dat ze dit zullen meenemen en zullen toevoegen aan de aspecten, passend bij het beroepsonderwijs, de beroepssituatie en het bewegen in het algemeen. Ik ga er ook van uit dat de instellingen wijs zijn, maar er zijn andere factoren aan te geven waarom ze het toch niet doen. Aan de hand van de cijfers is bewezen dat het bewegingsonderwijs afneemt in het beroepsonderwijs en wel met 50% tot 70%, terwijl het bewegingsonderwijs in het overige onderwijsaanbod is afgenomen met 30%. Vanuit dat uitgangspunt is de discussie met de minister gestart. Die cijfers baren ons namelijk zorgen.

Wij hebben de minister diverse malen gevraagd om te bezien of hij daar wat aan kan doen en of hij ervoor kan zorgen dat er met betrekking tot de maatschappelijke en culturele kwalificatiestructuur genoeg aandacht kan komen voor kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het menselijk bewegen in het algemeen, ook ten aanzien van de beroepssituatie. De minister doet dat niet, ondanks de schrikbarende cijfers. Daarom zijn wij vandaag met een motie gekomen. Wij willen namelijk breed aangeven dat wij het van belang achten dat dit alsnog gebeurt.

Als dat in botsing zou komen met de afspraken die in het kader van de WEB zijn gemaakt – ongetwijfeld volgt die discussie dadelijk – dan moeten wij maar overleggen hoe het wel kan. Dat het moet gebeuren, dat het bewegingsonderwijs weer een belangrijk onderdeel van het beroepsonderwijs moet worden, staat voor mijn fractie als een paal boven water. Ook wij vinden het dus noodzakelijk dat de minister in overleg treedt met de ACOA en met de landelijke organen – zij hechten veel meer belang aan bewegings onderwijs dan blijkt uit de brief van 11 december – om te bezien of het mogelijk is om het bewegingsonderwijs alsnog een essentieel onderdeel van het beroepsonderwijs te laten worden. De fractie van D66 ondersteunt de zojuist ingediende motie dan ook van harte.

Minister Ritzen:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng met betrekking tot het bewegen, in het bijzonder het bewegingsonderswijs in het MBO en het leerlingwezen. De eerste vraag is een soort gewetensvraag, namelijk of ik nog steeds sta achter wat ik de Kamer eerder heb meegedeeld. In het verslag zijn de volgende woorden uit mijn mond opgetekend. "In de kwalificatiestructuur en de derde generatie eindtermen zullen algemeen vormende vakken vaak voorkomen. In de ogen van de minister mag het financiële element in principe het aanbieden van algemeen vormende vakken niet in de weg staan. Goed gekeken zal moeten worden naar de vertaling van wat de school wordt gevraagd om te doen en de kosten daarvan. Zijns inziens moet in het lang en kort middelbaar beroepsonderwijs bewegingsonderwijs worden gegeven en eigenlijk ook in het beroepsbegeleidend onderwijs. Het geven van dit onderwijs is een kwaliteitsaspect." Voor alle duidelijkheid: ik sta nog ten volle achter hetgeen ik zo-even heb geciteerd. Er is dus geen verschil van mening over de inzet.

De bestuurlijke benadering is verwoord in de brief aan de Tweede Kamer van 15 november. Luisterend naar de Tweede Kamer meen ik dat er aan aantal aanvullingen op gegeven moeten worden. Mijn opvatting in de brief komt erop neer dat ik de derde generatie eindtermen goedgekeurd heb op basis van een bestuurlijke juiste rechte lijn, waarbij een aantal afspraken zijn gemaakt. De landelijke organen voor beroepsonderwijs, waaronder ook scholen, moeten de eindtermen opstellen. De ACOA toetst waarna ik dus goedkeur. De heer Cornielje heeft gelijk dat ik ook de bevoegdheid heb om af te keuren. De situatie die zich dan voordoet, is een ingewikkelde. Ik heb er niet voor gekozen, omdat zodra ik iets afkeur ik eigenlijk in de positie kom om een en ander op te leggen. Het is goed dit te doordenken voor volgende gevallen.

De heer Cornielje (VVD):

U zegt dat u de bevoegdheid heeft. U had dus in kunnen grijpen. U had dus kunnen zeggen dat bewegingsonderwijs moet, dat het een kwaliteitsaspect is.

Minister Ritzen:

Zeker. Ik heb dat niet gedaan op grond van de overwegingen die ik ook in de brief heb gezet. Ik zoek dus ook naar een weg tussen afkeuren en goedkeuren die wat breder vorm kan worden gegeven. Zou ik op grond van het vorengaande gekozen hebben voor afkeuren, dan zou ik de volgende dag in de positie zijn gekomen om dat te doen ten aanzien van moderne en vreemde talen en een aantal andere richtingen. Ik zou dan in een soort spiraal terechtgekomen zijn. Nu is van wezenlijk belang een bestuurlijke lijn te kiezen in de situatie zoals die tot stand is gekomen. Wij moeten daar overigens voorzichtig mee omgaan. Het is namelijk voor het eerst dat in Nederland en een groot stuk van Europa zoveel ruimte is gegeven aan andere partijen om eindtermen vast te stellen. Dat is een grote verworvenheid. Het is van groot belang dat bedrijfsleven en scholen zich gezamenlijk herkennen in die derde generatie eindtermen.

De heer Reitsma (CDA):

De minister heeft zo-even herhaald wat hij in het algemeen overleg heeft gezegd over de kwaliteit van het onderwijs. Als hij die uitspraak koppelt aan de inhoud van de eindtermen, komt hij dan niet tot de conclusie dat daar spanning tussen zit? Het is terecht dat de minister in het uiterste geval gebruikmaakt van genoemde bevoegdheid. Maar komt hij toch niet tot de conclusie dat het in het onderhavige geval toch verstandiger was geweest om het wel te doen?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Dat stond in geen enkele verhouding tot elkaar. Ik zie het als een probleem. Het is een kwestie van proportie, van maatvoering. Die laatste term wordt hier, dacht ik, vier keer op een dag gebruikt. Het hanteren ervan is dus een goed gebruik. Wij zouden anders in een onmogelijke situatie terecht zijn gekomen. Als meteen voor het strenge middel van een 01-beslissing, zijnde "ja" of "nee", was gekozen, was er een buitengewoon groot probleem ontstaan, omdat er geen ruimte was geboden.

Mijn beleid is dan ook anders. Ik heb in eerste instantie de mogelijkheden gezien in de vrije ruimte van 20% die de scholen hebben. Ik wil daarover met nadruk met de scholen praten.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! In alle eerlijkheid, dat is toch geen benadering? De minister moet de eindtermen toetsen, beoordelen. Hij komt tot de conclusie dat zij onvoldoende zijn. Hij mag dan niet een oplossing zoeken in de werkelijke vrije ruimte van de instellingen, want die is ergens anders voor bedoeld. Hij moet de eindtermen afkeuren of in gesprek gaan met de ACOA over de vraag of ze anders ingevuld moeten worden. Het probleem wordt anders naar een ander deelterrein verschoven. Dat is niet juist.

Minister Ritzen:

Wat de gevolgde procedure betreft: er is een ACOA die op basis van een aantal richtlijnen heeft gewerkt. Zij had een vijftal aandachtspunten. Bewegingsonderwijs stond daar niet bij. De beslissing daarover was al in oktober 1995 genomen, dus ver voor het algemeen overleg daarover. Met andere woorden: de ACOA-criteria kunnen nooit worden gehanteerd als een reden voor afwijzing. Het moeten de eigen opvattingen van de minister zijn. En voor alle duidelijkheid: dat zijn ook mijn opvattingen. Het gaat daarbij – ik hoop dat de Kamer mij steunt op dit punt – niet alleen om bewegingsonderwijs. Er zijn, als ik naar de eindtermen kijk, wel meer punten ten aanzien waarvan ik enige aarzelingen heb. Tegelijkertijd vind ik dat ik die aarzelingen maximaal moet onderdrukken om juist die partijen ruimte te geven.

Vervolgens is de vraag aan de orde hoe het nu zit met het bewegingsonderwijs. Er is een aantal vragen gesteld dat ik niet kan beantwoorden. Mevrouw Sterk heeft gezegd dat het bewegingsonderwijs met de eindtermen verloren is gegaan, maar dat is wellicht iets te kort door de bocht. In 1991 is de – misschien was dat ook te kort door de bocht – verplichting van scholen voor een urentabel vervallen. Toen is de klad in het bewegingsonderwijs gekomen; het aandeel is toen gedaald. De exacte getallen ken ik niet. Ik heb daarover geen informatie beschikbaar. Ik begin er dan ook mee, ervoor te zorgen dat de inspectie goed de ontwikkelingen in kaart brengt.

Ik weet niet of er geen sprake is van een daling van het bewegingsonderwijs op basis van de derde generatie eindtermen. Men ervaart dat hier al als vanzelfsprekend, maar daar ben ik nog niet zo zeker van. Er is ook geen enkele aanwijzing voor. Ik heb indertijd uitgesproken dat er een stijging moet zijn, meer in verhouding tot hetgeen voor de hand ligt. Ik wil mij daar graag voor inspannen. Mijn gedachte is, de ruimte die ik daarvoor heb, maximaal te gebruiken.

In de eerste plaats wil ik mij richten tot de landelijke organen over de herzieningen, want de eindtermen zijn vastgesteld. Bij de herzieningen moet de ruimte maximaal worden benut die zich voordoet om bewegingsonderwijs deel te laten uitmaken van de MCK-1, -2 en -3-categorie, te weten de maatschappelijk-culturele vakken. Het gaat dus niet alleen over de eerste, maar zeker ook over de tweede en derde categorie. De tweede categorie is iets minder gespecialiseerd en de derde categorie is specifiek op het vak gericht.

Ik wil in de tweede plaats een oproep doen aan de ROC's om werk te maken van de nieuwe curricula, dus de eerste WEB-curricula gericht op 1997 en 1998, en om de vrije ruimte te benutten.

In de derde plaats wil ik een rondetafelgesprek beleggen. Ik wil het niet laten bij een brief en een antwoord op die brief. Juist aan die tafel kunnen wij eens even met elkaar nagaan wat de opvattingen zijn en waaraan financiële kanten kunnen zitten. Ik wil die niet uit de weg gaan. Als die er zijn, wil ik die graag onder ogen zien. Ook wil ik scholen vergelijken. Op die wijze wil ik een stappenschema uitzetten – ook weer zo'n populaire term – dat aan de Kamer voorleggen en bekijken hoe wij dat aanpakken. In dat opzicht vind ik de motie overbodig. In de motie staat: "m.b.t. het menselijk bewegen in het algemeen en m.b.t. houding en beweging in relatie tot de toekomstige beroepssituatie in het bijzonder".

Om dat te beoordelen, hebben wij juist de landelijke organen. Daar hebben wij vertrouwen in. Met andere woorden: daar is altijd aan voldaan. De conclusie daarvan is eigenlijk dat wij daar nog een eigen opvatting over hebben. De motie is in haar huidige vorm in feite ook onuitvoerbaar. Het gaat daarin immers om het onthouden van goedkeuring voor de bijstelling. Dat zou dan over de volgende fase gaan en dat vind ik een vrij harde en scherpe maatregel. De landelijke organen voor het beroepsonderwijs hebben mij overigens onmiddellijk een brief gestuurd in de zin van "wat overkomt ons nou, wij hebben voor het eerst de ruimte om dat in te vullen, geef ons die ruimte dan ook". De Kamer heeft die brief ook ontvangen. Ik heb althans een kopie ontvangen van de brief die aan de Kamer is gericht. Ik meen ook dat wij dat als een serieus signaal moeten zien. Ik wil graag met hen rondom de tafel zitten en hun vragen wat er nou precies is gebeurd en hoe wij dit moeten duiden.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! De minister gaat nu...

De voorzitter:

Dit is een tweeminutendebat. Dat nemen wij nooit geheel letterlijk, maar de intentie is twee minuten. Als u uitgebreid met de minister had willen praten, was daarvoor een algemeen overleg de aangewezen vorm geweest. U heeft een overleg gevoerd in juni en u heeft een brief gekregen. Afgesproken is de brief kort te behandelen om u de gelegenheid te geven een motie in die dienen. Ik maak er echter ernstig bezwaar tegen als dit uitmondt in een volwaardig debat. Dat wil ik echt voorkomen. Als u een concrete vraag heeft, kunt u die stellen. Als dat niet zo is, geef ik u het woord niet.

De heer Cornielje (VVD):

Wij hebben het voorstel van onze waarnemend voorzitter, de heer Van Gelder, gevolgd om het nu meteen plenair te doen. De minister gaf net een oordeel over de motie en daar wil ik even op reageren. Hij noemde haar overbodig. Laat de minister haar beschouwen als een steun in de rug. Die heeft hij hard nodig want de landelijke organen hebben, wetende wat de Kamer vond, toch niet gekozen voor het opnemen van deze aspecten. Hij zal de motie dus nodig hebben om in dat geval in de toekomst de goedkeuring te onthouden dan wel de eindtermen te veranderen. Ik zou haar dus niet overbodig willen noemen.

Mevrouw Van Vliet (D66):

De minister geeft nu aan wat hij allemaal wil gaan doen, tot en met een stappenplan toe. In onze visie botst dat echter niet met het aannemen van de motie. Na de brief van het COLO heb ik des temeer het gevoel dat wij die motie moeten indienen. Daaruit sprak echt een grote mate van desinteresse voor dit onderdeel.

Minister Ritzen:

Of de motie overbodig is, hangt af van de manier waarop je de zinsnede leest. Wie beoordeelt die relatie met het bedrijfsleven? Als wij daar een eigen oordeel over hebben, wil ik de motie als onuitvoerbaar kwalificeren. Ik zou het buitengewoon lastig vinden om zo'n 0-1-beslissing te nemen, uitsluitend op dit punt. Nu doet het zich voor bij de herziening. Ik kan ook vragen om haar aan te houden. Dan kan ik eerst nagaan in hoeverre mijn activiteiten tot een bevredigend stappenplan leiden en daarna bekijken of die 0-1-beslissing zo moet worden gehandhaafd. Op deze wijze, met mijn volle energie en inzet, denk ik goed tegemoet te komen aan de wensen die in de Kamer leven.

De heer Cornielje (VVD):

Mijn eerste interruptie over de onuitvoerbaarheid heeft de minister zelf weggenomen door te zeggen dat het kan wat er wordt gevraagd. Ik beschouw de motie dan ook niet als onuitvoerbaar en ook niet als overbodig.

Minister Ritzen:

Ik heb mijn argumenten gegeven. Ik zou het zeer betreuren als de motie zou worden aangenomen. Zij doet in dat opzicht geen recht aan hetgeen waarover gisteren nog door de heer Cornielje uitvoerig werd gesproken, namelijk aan de betrouwbaarheid van de overheid. Op z'n minst doet zich dan de vraag voor of je afbreuk wilt doen aan de wijze waarop het stelsel van tevoren is ingericht. Dat is een belangrijk punt, bij een groot aantal punten. Nogmaals, ik meende bestuurlijk een procedure te schetsen waarmee volledig wordt tegemoetgekomen aan de inhoud en in feite beter rekening wordt gehouden met de historie. In 1991, 1992 en volgende jaren zijn een aantal dingen veranderd die wij zich liever niet als zodanig hadden zien ontwikkelen. Nu wij dat geconstateerd hebben, zal dat niet in een dag omgedraaid zijn. Het lijkt mij bestuurlijk voor de hand liggend om de partijen rond de tafel te brengen en volledig te committeren. Uiteindelijk kunnen zij zelf het oordeel vellen. Als zij dan menen dat er geen land mee valt te bezeilen, kan ik mij voorstellen dat de Kamer de harde uitspraak doet dat het het een of het ander is. Dan zijn wij in een positie daarvoor. Ik vind dat wij eerst het voorwerk moeten doen.

De heer Cornielje (VVD):

Het is heel goed dat al dit voorwerk gaat gebeuren. Ik ben het eens met alle aangekondigde maatregelen, zoals de rondetafelconferentie. Heb je het over een betrouwbare overheid, dan moet er ook een betrouwbare relatie met de Kamer zijn. Wij konden ervan uitgaan dat de inzet van de minister zou zijn om de derde generatie eindtermen kritisch te toetsen op aspecten die verband houden met beweging. Dat heeft hij ons toegezegd in het algemeen overleg van 20 juni. Die afspraak is niet nagekomen.

De voorzitter:

En wat is nu uw concrete vraag of misschien uw concrete aanbod?

De heer Cornielje (VVD):

Niets meer, voorzitter!

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik constateer dat de eindtermen zijn vastgesteld. Die beslissing is er. De motie betreft de aanpassing van de eindtermen. Die vindt over enige tijd plaats. Het gaat dan over marginale aanpassingen. Ik meen dat met de motie een heel harde lijn wordt gevolgd, waarmee onrecht wordt gedaan aan de goede bestuurlijke verhoudingen die zijn gegroeid. Nogmaals, ik vraag daar begrip voor. Mocht de benadering die wij volgen niet tot resultaat leiden, dan zou de motie, als die aangehouden wordt, kunnen neerdalen als zwaard van Damocles.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik heb het nog heel erg moeilijk met die bestuurlijke benadering. Het zal wel moeten, wil je fatsoenlijk besturen. Het is echter al begonnen bij de SVM-operatie en het afschaffen van de lessentabel. Wij zijn nu een flink aantal jaren verder en er vindt gewoon afschaffing plaats. Dat is dan bestuurlijk wel mooi en de goede weg is gevolgd, maar als het niet lukt, moet het toch mogelijk zijn op een of andere manier, zonder de wet overhoop te gooien, zo te sturen dat het goed komt met het bewegingsonderwijs?

Minister Ritzen:

Dat is precies mijn inzet. Het gaat er niet om iets terug te draaien wat er in 1991 van de ene op de andere dag was. Voor alle duidelijkheid: bestuurlijk is het eerste signaal door mij pas gegeven op 20 juni van dit jaar. Ik vind het dan riskant om meteen te vragen dat het wordt gerealiseerd. In de tussentijd was er inderdaad een moment van de goedkeuringsmogelijkheid. Ik heb daarvoor alle argumenten gegeven. Als dat niet overtuigend is, is dat helaas zo.

Ik vraag echter wel begrip voor wat er anders gebeurd zou zijn. Dan hadden wij de wet echt een jaar moeten uitstellen en alle trajecten die eraan vastgeklonken waren, moeten verplaatsen. Bovendien was er nog 20% vrije ruimte die hiervoor benut had kunnen worden. Daarom is die lijn toen niet gekozen. Kiezen voor een harde lijn in de volgende fase, zonder meer niet goedkeuren, doet wat mij betreft ook geen recht aan andere bestuurlijke mogelijkheden, die veel meer in de sfeer liggen van goed overleg en het trekken van gezamenlijke conclusies.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Door middel van deze motie wordt de minister aangesproken op de verantwoordelijkheid die hij heeft ten aanzien van de deugdelijkheidseisen. Nu vraag ik hem een aantal stappen te zetten en aan te geven wanneer de Kamer hoort welke stappen gezet zijn en wat het resultaat was, opdat zij de definitieve balans kan opmaken, opdat zij kan beoordelen of er nadere acties nodig zijn.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik denk dat het inderdaad heel belangrijk is dat het met enige snelheid gaat. Ik kan zeker tegen 1 februari al laten weten wat de stand van zaken is. Ik kan er dan ook wel een beeld van geven of er bereidheid is om hierover te spreken. Gelet op dit debat denk ik dat die bereidheid groot is en in die zin beschouw ik de motie als een steun in de rug. De volgende stap, het stappenplan tot zijn recht laten komen, kan ik nog niet precies overzien, maar ik denk dat wij dan nog één of twee maanden nodig zullen hebben.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 19.13 uur tot 20.45 uur geschorst.

Voorzitter: Bukman

Naar boven