Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen in verband met het vergroten van de effectiviteit van de wet (Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden) (25369).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor hun reactie op het aan de orde zijnde wetsvoorstel. Zij hebben allen begrip getoond voor de wijze waarop de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen uiteindelijk tot dit wetsvoorstel is omgevormd. Daar zijn de nodige debatten tussen regering en parlement aan voorafgegaan. Er is ook uitgebreid overleg over gevoerd met werkgevers en werknemers.

Voorzitter! Ik zal met het oog op de beperkte tijd niet de hoofdlijnen van het wetsvoorstel herhalen. Wij hebben geprobeerd de kern van de voorgaande wet – voortkomend uit een initiatief van de Kamer – te handhaven. Het is nodig dat er meer inspanningen worden verricht om de deelname van minderheden op de arbeidsmarkt meer in overeenstemming te brengen met hun aandeel in de bevolking. Tegelijkertijd moet de tenuitvoerlegging van dit streven een zo groot mogelijk draagvlak in de samenleving hebben. Een wet moet uiteraard uitgevoerd worden. Dit soort wetgeving bevat echter niet alleen een gebod, maar er gaat ook een appèl van uit. Als blijkt dat dit appèl niet genoeg effect heeft omdat er bezwaren zijn tegen de wijze waarop de wet vorm heeft gekregen, dan is het de moeite waard om te onderzoeken wat eraan verbeterd kan worden.

Voorzitter! Dit hebben wij gedaan. Ik heb er vanaf het begin geen misverstand over laten bestaan dat wetgeving het uitgangspunt zou blijven. Kamer en regering waren dat overeengekomen bij de WBEAA. Als je erin slaagt om de wet via overleg zodanig vorm te geven dat alle partijen er beter mee uit de voeten kunnen, is het grote voordeel dat deze partijen er ook gelijk bij betrokken zijn. Na een aantal jaren kan geen enkele betrokken partij meer zeggen dat de regering haar met iets onmogelijks heeft opgezadeld en dat niemand die wet heeft gewild. Dat argument kan niet meer gebruikt worden. Ik beschouw dit als winst. Op deze wijze kan er wat "ruis" weggenomen worden, waardoor er tijd vrijkomt om ons meer met de zaak zelve bezig te houden.

De heer Rabbae hoopte dat mijn optimisme over de tenuitvoerlegging van de wet bewaarheid zou worden. Voorzitter! Ik kan op dat punt uiteraard geen garanties geven. Uiteindelijk hangen de resultaten af van hetgeen er in de praktijk gebeurt. Het heeft geen enkele betekenis om hier te zeggen dat het moet gebeuren als vervolgens in de praktijk niet daarnaar wordt gehandeld. De Kamer kan mij natuurlijk wel aanspreken op de inspanningen die verricht moeten worden tussen de aanvaarding van dit wetsvoorstel en de tenuitvoerlegging in de praktijk. Ik noem in dit verband stimulering, voorlichting en verslaglegging. De regering moet zoveel mogelijk bevorderen dat deze wet geleidelijk aan het succes krijgt dat door de initiatiefnemers destijds is beoogd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Is de minister van mening dat deze wet onderwerp van jaarlijkse bespreking is met de sociale partners, zeker in het kader van het najaarsoverleg, los van evaluaties, verslaglegging, etc.? Ik hoop dat het wel zo is.

Minister Melkert:

Door verschillende sprekers is gevraagd naar de wijze van verslaglegging. Men vroeg zich af hoe je jaar na jaar kunt vaststellen dat er een behoorlijke beweging zit in de tenuitvoerlegging van de wet en, als dat niet zo is, waar dan de problemen liggen. Ik heb daar begrip voor. Normaal gesproken zou dit in de Sociale nota behandeld kunnen worden, maar door de in de wet gestelde termijnen is dat niet helemaal realistisch. Het is niet mogelijk om in de Sociale nota die in september verschijnt alle gegevens van het jaar daarvoor beschikbaar te hebben. Het lijkt mij dus nuttig om ieder jaar vlak na 1 november de Kamer in te lichten over de voortgang van de uitvoering van de wet. Dan zou dat op zichzelf ook aanleiding kunnen zijn om daarop terug te komen met sociale partners. Over de vraag of dat altijd in het kader van het najaarsoverleg zou moeten, wil ik mij niet uitlaten. Wij beogen de agenda van dat overleg steeds zo actueel mogelijk te houden. Het is niet gezegd dat er ieder jaar aanleiding is om daarop terug te komen. De Stichting van de arbeid heeft aangegeven een aantal zaken naar aanleiding van eigen afspraken te evalueren aan het eind van 1998. Misschien loopt dat op een gegeven moment samen. Ik kan de Kamer in ieder geval toezeggen dat zij jaarlijks een voortgangsrapportage krijgt en dat zij naar aanleiding daarvan kan besluiten wat de meest voor de hand liggende procedure van behandeling is.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik dank de minister voor dit antwoord. Ik had hem ook gevraagd om jaarlijks op de hoogte te worden gehouden. Kan het iets meer zijn dan het doorzenden van een voortgangsrapportage? Of wordt deze rapportage aangevuld met het oordeel van de regering over de voortgaande uitvoering van de wet?

Minister Melkert:

Ja, voorzitter, dat spreekt vanzelf. Zoals men weet, ik heb niet zo'n postbuskarakter. Er wordt dus meteen bij gezegd wat wij ervan vinden en wat wij ermee gaan doen, als dat nodig is.

Voorzitter! Er zijn verschillende vragen gesteld over de situatie op de arbeidsmarkt en de rol van de arbeidsvoorziening daarin. De heer Apostolou verwees in dit verband naar het Sociaal en cultureel planbureau. Uiteraard is het heel belangrijk dat wij ons voortdurend bezighouden met de verbetering van de positie op de arbeidsmarkt van mensen uit de minderheidsgroepen. Dat was ook de aanleiding voor het indienen van dit wetsvoorstel. Mevrouw Doelman-Pel bracht het interessante punt naar voren van genaturaliseerde Nederlanders. Zij vroeg zich af of er voor deze mensen nog steeds knelpunten bestaan als zij deel willen uitmaken van de arbeidsmarkt. Ik kan niet onmiddellijk zeggen of zulke gegevens voorhanden zijn, maar ik wil het wel als aandachtspunt meenemen. Het lijkt mij namelijk interessant om te bezien of bijvoorbeeld het feit van naturalisatie een bepaald effect heeft of dat het juist weinig uitmaakt en er toch gekeken wordt naar kleur of afkomst. Ik vind dat een goede vraag.

Wij hebben indringend gesproken met de arbeidsvoorziening over de rol van de organisatie in het vergroten van de inspanningen om minderheden op de arbeidsmarkt geplaatst te krijgen. Dat zit ook in de afspraken die wij voor volgend jaar met de arbeidsvoorziening willen maken. De Kamer zal daar natuurlijk, als dat proces is afgerond, over geïnformeerd worden. Van belang daarbij is dat inmiddels conform toezegging in een eerder stadium het aantal bedrijfsadviseurs minderheden – de beroemde BAM'ers – nagenoeg op het quantum is gebracht dat al eerder was voorzien, om en nabij de vijftig. Dat sterkt mij in de hoop dat de effectiviteit van het beleid terzake kan toenemen. Ik voeg daaraan toe dat de kansen om er echt iets van te maken in een snel tempo toenemen. Als het goed blijft gaan met de economie en de arbeidsmarkt blijft minimaal op de huidige wijze functioneren – het ambitieniveau ligt natuurlijk altijd hoger – dan moet het mogelijk zijn om meer mensen uit de minderheidsgroepen een kans te geven. Daarvoor is een extra scholingsinspanning nodig. Het kabinet richt zich daar ook op in de voorbereidingen van het actieprogramma "Een leven lang leren". Er is nadrukkelijk aandacht voor scholing van werkenden – de bekende employabilitydiscussie – maar ook voor verbetering van de scholingsmogelijkheden van werkzoekenden. Daardoor kan mensen van buitenlandse afkomst meer mogelijkheden worden geboden om klaar te staan voor deze vacatures, ook in sectoren die interessant zijn voor mensen met een wat mindere opleiding. Er liggen kansen die gegrepen moeten worden. De arbeidsvoorziening zal daarin een belangrijke rol moeten spelen.

De heer Apostolou heeft gevraagd naar de rol van het uitzendwezen. Er liggen daar zeker mogelijkheden, ook al omdat arbeidsvoorziening en een aantal uitzendorganisaties meer samenwerking zoeken. De rol van de uitzendorganisaties in de centra voor werk en inkomen zal in de komende jaren nader vorm krijgen. Het gaat dus de goede kant op. Dat is ook hard nodig om meer resultaten te kunnen boeken. Wij kunnen daarover nog lang niet tevreden zijn.

Er is gevraagd hoever sociale partners gevorderd zijn met de sectoradviseurs minderheden. Ik kan die vraag nu nog niet beantwoorden. Op dit moment wordt dit per sector uitgevoerd. Ik vraag er enig begrip voor dat dit enige tijd nodig heeft. Men heeft zelf besloten tot een evaluatie eind volgend jaar. Het lijkt mij reëel om die af te wachten.

De heer Apostolou (PvdA):

Toen het Stichtingsakkoord vorig jaar werd getekend, bleek dat sociale partners voortvarend met de afspraken aan de slag wilden gaan. Het zou jammer zijn als de evaluatie teleurstellende resultaten oplevert. De voorbereiding heeft veel tijd in beslag genomen. Ik heb de minister dan ook dringend gevraagd met de sociale partners te overleggen en na te gaan of de voornemens ook in praktijk worden gebracht.

Minister Melkert:

Tijdens het najaarsoverleg zal door het kabinet als agendapunt worden ingebracht, extra inspanningen voor en afspraken over het inzetten van meer langdurig werklozen in het algemeen. Ik ben bereid om in dat kader naar de voortgang te vragen. Wij hoeven daar niet tot eind 1998 op te wachten. Die toezegging wil ik de heer Apostolou doen.

Voorzitter! De heer Apostolou is ingegaan op de rol van het ministerie van VWS bij het subsidiëren van de steunfunctie-instellingen en de zelforganisaties van minderheden. Hij heeft gevraagd op welke wijze een actieve rol gestimuleerd kan worden in het kader van de Wet SAMEN. Ik zal hierover contact opnemen met het ministerie van VWS. De heer Rabbae heeft aandacht gevraagd voor de rol van de minderhedenorganisaties op dit punt. Ik ben beschikbaar. Men weet dat ook. Ik ben enkele malen betrokken geweest bij het landelijk allochtonenoverleg in de afgelopen periode. Op zichzelf was het nieuw dat dit niet alleen via Binnenlandse Zaken liep, maar dat ook Sociale Zaken is betrokken bij de wederzijdse informatie-uitwisseling. Dat overleg kan worden voortgezet, ook op het punt van de uitvoering van de wet.

Ik vond de opmerking van mevrouw Van der Stoel relevant, dat wij ons niet alleen op minderhedenorganisaties moeten richten. Er moeten ook in bredere zin maatschappelijke organisaties betrokken worden bij het toezien op de uitvoering van de wet, juist om daarmee de druk die uitgaat van de civielrechtelijke handhavingsroute wat op te voeren. Wij hebben daar bewust voor gekozen. Er is een belangrijke rol weggelegd voor maatschappelijke organisatie. Ik ben zelf beschikbaar om met de organisaties te bekijken op welke manier zodanig informatie verzameld kan worden dat zij een eigen afweging kunnen maken om de uitvoering van deze wet te bevorderen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het is goed wat de minister zegt. Mijn vraag betrof een ander aspect. Drie landelijke minderhedenorganisaties hadden kenbaar gemaakt op het ministerie dat zij betrokken willen zijn bij het stimuleringsplan voor Turkse en Marokkaanse jongeren, maar dat zij buitenboord zijn gezet. Is de minister bereid alsnog met hen in overleg te treden over deze kwestie? Het is het een of het ander. Of de minister is bereid hen daarbij te betrekken of hij doet het niet.

Minister Melkert:

De vraag van de heer Rabbae is mij niet helemaal helder. Ik ben niet zo buitenboordzetterig tegenover maatschappelijke organisaties die een rol willen spelen. Iedereen heeft in dezen natuurlijk wel een eigen verantwoordelijkheid. Misschien moet de heer Rabbae zijn vraag wat nader toelichten. Mij staat niet helder voor ogen waar hij op afkoerst.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij behoeven dit punt vandaag niet uit te praten. Ik ben bereid hem mijn vraag na het overleg schriftelijk te doen toekomen. Het gaat erom dat hij aandacht heeft voor dit aspect.

Minister Melkert:

Ik ben beschikbaar om het te bekijken.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Ik ben als liberaal blij dat de minister wijst op de eigen verantwoordelijkheid. Dat was ook zo bedoeld. Niet alleen de minderhedenorganisaties, maar ook andere organisaties moeten verantwoordelijkheid nemen. Op die manier wordt het draagvlak voor het naleven van de wet vergroot. Ik begrijp de opmerking van de heer Rabbae niet zo goed. Waarom moeten er specifiek twee allochtone organisaties uitgenodigd worden om over dit aspect te praten?

De voorzitter:

De heer Rabbae heeft gezegd dat hij met de minister in de wandelgangen zal praten. Als mevrouw Van der Stoel zich nu eens bij hen voegt in die wandelgangen, dan lijk mij dat een mooie tussenoplossing.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Dat zou het zijn geweest als dit punt niet in het openbaar was aangekaart. Dan behoort de discussie ook in het openbaar plaats te vinden. Iedereen weet dan waar het over gaat.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Er is geen geheimzinnigheid. Het gaat niet om principiële betrokkenheid. Mevrouw Van der Stoel heeft gelijk door de zaak te verbreden naar andere maatschappelijke organisaties. Het gaat nu om een specifiek project op dit moment. Die brede betrokkenheid staat niet ter discussie.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik ben graag bereid met mevrouw Van der Stoel over een ander punt in de wandelgangen van gedachten te wisselen.

Er zijn vragen gesteld over de arbeidsinspectie. Wij zijn ons ervan bewust dat door de overstap van strafrechtelijke naar civielrechtelijke handhaving de schakelrol van de arbeidsinspectie van belang is. Wij zijn van plan werkgevers die niet tijdig een jaarverslag deponeren schriftelijk te rappelleren. Als na een bepaalde termijn blijkt dat nog steeds niet is gedeponeerd, wordt nog eenmaal aangemaand. Als daarna nog steeds niet is gedeponeerd, worden de ondernemingsraad en de organisaties van werkgevers en werknemers in kennis gesteld van het nalaten te voldoen aan de wettelijke voorschriften. Dat stuk wordt ter inzage gelegd bij de RBA's.

Mij dunkt dat dit een procedure is die toch wel als een stok achter de deur kan gaan fungeren. Er zit dus een mechanisme in de wet om het er niet bij te laten zitten. Dat kan nog aardig wat werk opleveren, zeker in het begin als de wet nog niet overal evenzeer verinnerlijkt zal zijn. Wij proberen in de personele formatie binnen de arbeidsinspectie daarvoor de nodige ruimte vrij te maken. Dat behoeven niet per se extra krachten te zijn. Wij blijven natuurlijk zuinig omgaan met de middelen die ons zijn toevertrouwd. Wij zijn ons er wel van bewust dat hieraan prioriteit gegeven moet worden, conform de bedoeling van de wet. Wij zullen dat nader uitwerken.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

De minister zegt dus in feite dat dit een wezenlijk onderdeel is van de taak van de arbeidsinspectie? Een inspecteur kan dus een totaalpakket meekrijgen en hieraan speciale aandacht schenken?

Minister Melkert:

Dat is een kwestie van de interne organisatie van de arbeidsinspectie. Er kan specifiek naar worden gekeken door mensen die daar ook voor vrijgesteld zijn. Het kan ook gaan om een onderdeel van de bredere taak, maar wel uiteraard met een specifieke rapportage. Daar zijn wij nog mee bezig. Ik vraag mevrouw Doelman-Pel om begrip voor het feit dat deze interne afweging nog gemaakt moet worden.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Daar heb ik uiteraard begrip voor. Er is binnen de arbeidsinspectie sprake van een opsplitsing in bepaalde sectoren. Je kunt immers ook niet alles inspecteren, omdat er soms een bepaald kennis vereist is. Maar het kan dus beide?

Minister Melkert:

Ja.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik heb de minister in dit verband een vraag gesteld over het punt van de sancties. Hoe handhaven wij deze wet en wat is zijn kijk op eventuele sancties als men niet voldoet aan de wet?

Minister Melkert:

De procedure die ik zojuist schetste, zie ik zelf toch wel als een stevige stok achter de deur, omdat de openbaarmaking van de prestatie van een onderneming of van een organisatie op dit vlak, de belangrijkste morele drive is om te proberen iets wat wij met z'n allen willen, in beweging te zetten. Dat is volgens mij altijd de filosofie van de wet geweest. Sanctie is dus een te zwaar woord. Vervolgens is dus de civielrechtelijke weg aangewezen om eventueel ook sancties die in het civielrechtelijke kader mogelijk zijn, op te leggen. Maar het is niet aan mij om daar uitspraken over te doen. Dat zal toch echt via de rechter lopen.

Voorzitter! De heer Rabbae heeft de aloude discussie over contract compliance nog eens onder de aandacht gebracht. Ik denk niet dat het in de rede ligt om daar in deze wet iets aan te doen of over te zeggen. Er zijn in grote steden, onder andere in Rotterdam, ervaringen opgedaan met het veiligstellen van de betrokkenheid van mensen uit minderhedengroeperingen bij de aanbesteding van grote projecten. Dat gebeurt in het kader van extra werkgelegenheid. Het kabinet is op mijn initiatief bezig te bezien in hoeverre dat ook in het investeringsprogramma van het Rijk in de toekomst zou kunnen worden ingepast. Ik ben daarover samen met het ministerie van VROM in gesprek met werkgevers en werknemers in de bouw. Zodra daar resultaten over te melden zijn, zal ik dat uiteraard niet nalaten. Ik vind op zichzelf, zonder nu direct in een soort van dwingende contract compliance daartoe over te gaan, dat het wel mogelijk moet zijn om afspraken te maken die ook de daadwerkelijke inschakeling van langdurig werklozen van allochtone afkomst beter mogelijk maken. Ik stel mij dus wel open ten aanzien van die gedachte, maar ik vind dat wij ervoor moeten waken om een vormgeving te kiezen die eerder afschrikt dan uitnodigt. Het moet ons om het resultaat gaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De minister schrikt volgens mij niet zo snel en ik hoop dat hij die karaktertrek wil handhaven, ook in de richting van de departementen. Hij gaat hier immers niet alleen maar om de grote steden. Het is een goede zaak dat het gebeurt, maar het gebeurt helaas eigenlijk bijna alleen maar in de bouw. Ik zou echter graag willen dat de minister deze zaak verbreedt naar de departementen en naar de provincies.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik wil even een onderscheid maken. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het werkgelegenheidsbeleid ligt het dus in de rede om te onderzoeken hoe die ervaring die in de grote steden is opgedaan, betrokken kan worden bij het grote investeringsprogramma dat de komende tien jaar voorligt. In welke mate dat gebeurt, zal natuurlijk bij de start van een volgend kabinet blijken. Maar dit kabinet heeft het ook al zodanig voorbereid dat het veilig voorspelbaar is dat er heel veel gaat gebeuren.

Ook een tweede element hebben wij onder de aandacht van de departementen gebracht. Wij hebben een toezegging gedaan aan de sociale partners om na te gaan welke concrete acties kunnen worden uitgevoerd. Wij zijn daarmee gevorderd. Wij denken de Kamer nog in december te kunnen informeren over de voorgenomen acties van de departementen. Dat is in het verlengde van de TOPAZ-ervaringen in de zorgsector. Analoog daaraan kunnen wellicht soortgelijke initiatieven onder de paraplu van andere departementen plaatsvinden.

Bij een derde element, het richting provincies en gemeente opereren, voer ik mijn collega van Binnenlandse Zaken ten tonele. Dat is niet om de zaak af te schuiven. Ik zal de zaak met hem opnemen. Ik verzoek de Kamer wel om ook hem daarop direct aan te spreken in het kader van de tenuitvoerlegging van het minderhedenbeleid dat immers ook regelmatig in de Kamer aan de orde is.

Misschien is dit een mooi moment om de drie ingediende amendementen nader te bekijken. De heer Rabbae sprak over de duur en keek daarbij met een schuin oog naar de heer Van Middelkoop. Hij nodigde de heer Van Middelkoop uit om nog wat royaler te zijn dan die al is in zijn amendement.

Over het amendement op stuk nr. 10 zeg ik het volgende. Ik weet niet of het nodig is om dat te doen wat door de heer Van Middelkoop wordt voorgesteld. De heer Van Middelkoop veronderstelde, waarschijnlijk niet ten onrechte dat de indieners van de WBEAA de termijn van de wetgeving hebben beperkt met het oog op het draagvlak van dat wetsvoorstel. Dat is natuurlijk zo. Dat herinneren wij ons. Tegelijkertijd was ik daar om een andere reden nooit ongelukkig mee. Ik denk dat het signaal dat van wetgeving als deze uitgaat tijdgebonden dient te zijn. Mevrouw Van der Stoel heeft in feite gelijk als zij de hoop uitspreekt dat het spoedig niet meer nodig is. Nu weten wij wel dat de praktijk altijd weerbarstiger is dan het uitspreken van een voornemen. Het is echter goed als de wetgever zichzelf dwingt om na ommekomst van een periode na te gaan wat er nu van terecht is gekomen. Vijf jaar is niet niks in dit verband. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het bereiken van het doel, dus meer mensen uit minderheidsgroepen die een plaats weten te vinden op de arbeidsmarkt. In de tweede plaats gaat het om de vraag of deze wet het meest geschikte instrument is. De Kamer doet zichzelf dus tekort door een volautomatische werking van verlenging in de wet in te bouwen. Naar mijn mening moet daarover een volwassen discussie ontstaan naar aanleiding van de evaluatie. Dan kan daarover geoordeeld worden. Ik heb dus geen behoefte aan het amendement op stuk nr. 10 dat door de heer Van Middelkoop is voorgesteld.

De heer Van Middelkoop (GPV):

De meeste argumenten van de minister vond ik wat gezocht. Ik dacht echter: laat maar! Als de minister zegt dat bij aanvaarding van dit amendement er iets volautomatisch in de wet komt, doet hij in elk geval zichzelf tekort. De looptijd van de wet blijft gewoon vijf jaar. Er wordt een bevoegdheid voor een verlenging tot twee jaar in de wet gelegd. Het gebruik maken van die bevoegdheid is primair een verantwoordelijkheid van de minister, wie dat ook moge zijn. De Kamer kan erop toezien, preventief of achteraf, of die bevoegdheid al dan niet is gebruikt. Wij moeten echter niet praten over automatisch. De minister weet best dat het middel van de wetgeving, via de Raad van State en wat niet al, een stuk ingewikkelder en langduriger is dan de vrij simpele bevoegdheid die hier voor een verlening van twee jaar in de wet wordt neergelegd.

Minister Melkert:

Ik wil de heer Van Middelkoop wel tegemoetkomen dat het niet volautomatisch gebeurt. Het zal wel semi-automatisch gebeuren. Ik denk mij daarbij de gang van zaken in rondom dit soort wetten. Ik kan het mij nauwelijks voorstellen dat iedereen na vijf jaar zegt dat het perfect is en dat de door mevrouw Van der Stoel als ideaal geschetste situatie is bereikt. Die veronderstelling lijkt mij tamelijk utopisch. Er zal dus genoeg reden zijn om de wet te verlengen. Ik zou het echter jammer vinden als de wet zonder meer verlengd wordt, zonder met elkaar na te gaan waar wij na vijf jaar zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Of de minister begrijpt het niet goed óf de minister wil het niet begrijpen. Ook dat laatste houd ik niet geheel voor onmogelijk. Aanvaarding van dit amendement laat geheel onverlet dat men met wetswijzigingen kan komen. Dat kan natuurlijk niet voor twee jaar. Daarom heb ik de periode vrij kort gehouden. Over vier jaar is er bijvoorbeeld zeer weinig gebeurd. De wetgever kan dan zeggen het instrument nog voor jaren nodig te hebben. Dan komt er een ander type debat. Daar hoort de Kamer bij. Dan is ook wetswijziging geïndiceerd. Vermoedelijk is dat niet alleen een wetswijziging in de trant dat de looptijd tien jaar wordt. Er moet misschien ook bij de instrumentatie het nodige worden bijgevoegd. Dat beoog ik niet op dit moment. De minister moet dus ook niet over semi-automatisch praten.

Minister Melkert:

Voorzitter! Als de heer Van Middelkoop sommige van mijn argumenten gezocht vindt, vind ik de constructie die hier wordt voorgesteld toch ook wat gezocht. Het kan langs allerlei wegen, maar ik ga hier geen grote strijd leveren over wat wij op 1 januari 2004 gaan doen. Laat de Kamer hierover een op de toekomst gerichte uitspraak doen, zou ik zeggen.

Met het amendement op stuk nr. 11 van de heer Apostolou wordt teruggegrepen op wat in de vorige wet stond over het onderzoek van de werkgever in hoeverre de uitvoering van zijn aanstellings-, bevorderings- en ontslagbeleid voortgang vindt, uiteraard in het kader van de doelstelling die in de wet wordt beoogd. Voorzitter! Om twee redenen ben ik niet zo gelukkig met dit amendement. Het leidt toch weer tot een zekere belasting voor de werkgever. Als het serieus, als onderdeel van de wet, bedoeld is, moet men veronderstellen dat de werkgever hiermee zichtbaar en verifieerbaar, dat wil zeggen met rapportage, aan de slag gaat. Dan is er dus sprake van een toevoeging aan de belasting, terwijl wij juist trachten om die te verminderen. Bovendien wijkt dit af van de balans die wij nauwgezet met werkgevers en werknemers hebben nagestreefd. Natuurlijk behoeft dit niet doorslaggevend te zijn; de Kamer kan ook hier tot een eigen afweging komen. Echter, ik vind dit wel een aandachtspunt.

Overigens wil ik hierbij onderscheid maken tussen het gerapporteerd zijn of krijgen van wat hier wordt beoogd en het feit dat het op zichzelf voor de hand ligt dat werkgevers doen wat hier wordt verondersteld. Dat het verder plaats geven van leden uit de minderhedengroeperingen in de arbeidsorganisatie gepaard gaat met het voeren van een aanstellings-, bevorderings- en ontslagbeleid, spreekt vanzelf. In die zin zou dit wat mij betreft een onderdeel kunnen zijn van de evaluatie waar het gaat om de positie van mensen uit minderheidsgroeperingen in de arbeidsorganisaties. Echter, als de vraag wordt gesteld of dit in de wet moet worden vastgelegd, moet ik zeggen dat dit mij eerder contraproductief lijkt te zijn.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Als het gaat om werving, selectie, bevordering van de doorstroom en de instroom en beperking van de uitstroom, dan zijn dat nuttige gegevens om te kunnen toetsen of de wet werkt. Maar met wat de minister nu zegt, rijst toch de vraag wat hij bedoelt met de passage in de beantwoording dat de stukken in elkaar geschoven worden, maar dat de kernfuncties bij deze thema's overeind blijven.

Minister Melkert:

Voorzitter! Die kernfuncties blijven overeind, omdat dit volkomen normale, gebruikelijke onderdelen van het in ondernemingen of organisaties gevoerde beleid met betrekking tot personeel en arbeidsorganisatie zijn. Wat de wetgever zich nu wel moet realiseren, is dat al hetgeen je in de wet zet, kennelijk functioneel afwijkt van wat in de arbeidsorganisatie normaal moet worden geacht. Ik lees het amendement ook zo dat wat je in de wet opneemt, meer betekenis krijgt dan wat de in arbeidsorganisatie normaal moet worden geacht. Het heeft dan ook een zekere verplichtende rapportagefunctie per individuele werkgever. Dit lijkt mij veel gevraagd van individuele werkgevers. Het is ook niet nodig, omdat het heel goed mogelijk is om ons bij de evaluatie een beeld te vormen van hoe de positie van leden van minderhedengroeperingen in arbeidsorganisaties zich in de praktijk ontwikkelt.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! De minister schrijft in antwoord op vragen van de fracties van D66 en PvdA dat de werkgever in het jaarverslag dat de bedrijven moeten uitbrengen en in het taakstellende werkplan dient aan te geven welke maatregelen hij heeft genomen of gaat nemen om zo nodig de arbeidsdeelname van de doelgroepen uit de wet binnen zijn onderneming te bevorderen. Dat zijn elementen die ik ook in mijn amendement heb opgenomen. De minister is het dus met mij eens dat die elementen bij het in elkaar schuiven van het taakstellende werkplan en het jaarverslag terugkomen. Wij vechten nu alleen maar over de vraag of het expliciet in de wet moet worden opgenomen. Ik vind van wel, maar niet zozeer om er extra betekenis aan te geven, als wel om duidelijk te zijn, opdat ook organisaties die de jaarverslagen lezen erop kunnen wijzen als er iets in ontbreekt wat er volgens de wet wel in had moeten staan.

De voorzitter:

Mijnheer Apostolou, zou u misschien een vraag willen stellen? Interrupties zijn bedoeld om vragen te stellen, terwijl ik nu een soort stemverklaring hoor.

De heer Apostolou (PvdA):

Volgens mij was ik duidelijk, want ik zei dat ik in de antwoorden van de minister een tegenstelling zie met wat hij aan ons schrijft, namelijk dat die elementen in het jaarverslag terugkomen. Mijn vraag is dus, of wat hij zojuist gezegd heeft, niet in tegenstelling is met wat er in de wet staat.

Minister Melkert:

Nee, voorzitter, er is geen tegenstelling. Als de heer Apostolou het in de wet zou willen opnemen, krijgt het een soort standaardisering en dan verwacht je ook van werkgevers dat zij die elementen stuk voor stuk nalopen en er verantwoording voor afleggen. Dit zal hoe dan ook ervaren worden als een verzwaring van de administratieve last die met de uitvoering van de wet samenhangt. Daar voel ik niets voor, want ik vind het belangrijk dat wij met de werkgevers nu de "understanding" hebben bereikt: wat er nu aan de Kamer voorgelegd wordt, dat is het ook. Ik zeg het maar even heel duidelijk.

Maar als de heer Apostolou vervolgens met verwijzing naar de memorie van toelichting zegt dat dit elementen zijn die er toch bij behoren, dan geef ik hem voluit gelijk. Als het erom gaat aan te geven wat het beleid van de organisatie is en als men wil weten waarom het gaat, dan zijn dat dus de aspecten die in het amendement zijn aangegeven. Maar in de perceptie van wat dit nu voor de administratieve praktijk betekent, maakt het echt uit of je het in de wet zet of er de uitleg aan geeft die ik naar voren gebracht heb. Ik geef de heer Apostolou dan ook in overweging om te zeggen dat die uitleg is wat hij bedoelt. Via de Handelingen wordt dit dan algemeen bekend. Maar laten wij nu niet het betere de vijand van het goede maken; dat zouden wij doen met het amendement.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie is natuurlijk gevoelig voor het argument van de administratievelastendruk. De minister maakte zo-even mede op suggestie van mevrouw Doelman een opmerking over de arbeidsinspectie. De arbeidsinspectie moet natuurlijk ook iets hebben om naar te kijken. Zij moet precies weten waar zij naar moet kijken. Het lijkt mij dan ook nuttig, deze punten heel expliciet te noemen, opdat de arbeidsinspectie daar straks op kan toetsen. Dan hebben wij ook de gegevens over de evaluatie. Als wij dat niet helder hebben, hoe moet dan over een x-aantal jaren de evaluatie gemaakt worden van de vraag of zij wel niet problemen hebben gehad met werving en selectie?

Minister Melkert:

De arbeidsinspectie heeft daar de tekst van de wet niet voor nodig. Zij kan heel goed uit de voeten met de uitleg die ik er nu aan geef. Van nature laaft zij zich aan de woorden van de minister. Daar kan zij nu verder mee aan de slag.

Ik kom bij het amendement op stuk nr. 13. Dat is een amendement van de heer Van Dijke. Hij wil eigenlijk nog een stapje terug. Hij is van mening dat het niet noodzakelijk is dat inzicht bestaat in het functieniveau van de werknemers. Om twee redenen vind ik dat wél nodig. In de eerste plaats omdat ook dit onderdeel uitmaakt van de erkenning, ook van de kant van de werkgevers, dat dit een belangrijke indicator is voor het meten van de voortgang van de positie van leden van minderhedengroeperingen in de arbeidsorganisatie. Ik zie geen echt goede redenen om daarin een stapje terug te doen. In de tweede plaats vind ik ook intrinsiek dit punt van belang. Het gaat ons namelijk niet alleen om de kwantitatieve instroom, maar ook om de kwalitatieve doorstroom op verschillende functieniveaus in de onderneming. Als ja na verloop van tijd wilt waarnemen en wilt meten hoe het ervoor staat met de integratie op de arbeidsmarkt, dan is dat kwalitatieve aspect van de vraag op welke functieniveaus mensen zitten, een heel belangrijke indicator voor het meten van voor- of achteruitgang. Daarom acht ik het toch van belang dat dit in de wet zit en om die reden ontraad ik het amendement op stuk nr. 13.

De drie amendementen die voorliggen, zijn wat mij betreft allemaal geen echte verbetering van de wet. Ik geef de Kamer dan ook in overweging, het voorstel te aanvaarden zoals het voorligt.

Door mevrouw Doelman is mij gevraagd in de contacten met de arbeidsvoorziening er ook op aan te dringen dat juist de leden van de etnische minderheidsgroeperingen niet te snel in categorie 3 of 4 terechtkomen. Dat zijn de categorieën van de moeilijker of zeer moeilijk bemiddelbare mensen op de arbeidsmarkt. Ik ben het van harte met haar eens. Dit is ook een van de hoofdonderdelen van het gesprek dat nu plaatsvindt in het kader van de vormgeving van Samenwerking, werk en inkomen. Dat is de samenwerking tussen de sociale diensten, de arbeidsvoorzieningsorganisatie en de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen. Wat mij betreft staat of valt het succes van die samenwerking met het inderdaad tot het minimaal nodige en onvermijdelijke reduceren van het aantal mensen dat in het bijzonder in categorie 4 wordt ingedeeld en dus voorlopig niet naar de arbeidsmarkt toeleidbaar wordt geacht. Dat is op dit moment in lang niet alle gevallen zo. Er zal dan ook hard aan getrokken moeten worden. Het is in het bijzonder van belang voor leden van minderhedengroeperingen. Ik vond het daarom een uitermate relevant punt dat door mevrouw Doelman-Pel naar voren werd gebracht.

Uiteraard geldt in dit verband wel het belang van projecten – Samen werken, noemde mevrouw Doelman – en werkervaringsplaatsen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden. Het laatste is in het bijzonder voor deze doelgroep van groot belang. Dat is ook een van de redenen dat wij vanuit de experimenten activering uitkeringsgelden de werkervaringsplaatsen een plek hebben gegeven in de nieuwe WIW. Wij moeten wat dat betreft extra mogelijkheden creëren om in ieder geval werkervaring op te doen, het ritme van de arbeidsmarkt te pakken te krijgen en op die wijze de kansen te vergroten om uiteindelijk een plek in reguliere banen te vinden. Ik neem aan dat daaraan ook in de komende jaren vervolg zal worden gegeven. Dit kabinet heeft dat in ieder geval structureel willen regelen.

Voorzitter! De heer Van Middelkoop heeft een vraag gesteld over artikel 4 en de motivering zowel met betrekking tot het vierde lid als tot het vijfde lid. Het antwoord is inderdaad dat er geen motivering is vereist.

De bezwaren van de Registratiekamer liggen een beetje in de boezem van de Registratiekamer zelf. Daar zijn kanttekeningen geplaatst bij systemen van zelfidentificatie. Ik ben het met de geachte afgevaardigde eens dat de terms of reference voor de Registratiekamer om zich een oordeel te vormen, in hoge mate gelegen zijn in de Wet op de persoonsregistraties. Als er sprake zou zijn van overspanning, zouden wij als wetgever altijd kunnen overwegen te amenderen. Wat de Registratiekamer overigens op te merken heeft, kan wat mij betreft legitiem zijn maar ligt wel binnen de eigen verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheidsbeleving van de Registratiekamer. Ik heb daarop op dit moment geen commentaar, anders dan dat ik geen bezwaren zie in het systeem zoals wij dat in deze wet introduceren.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Daarmee ben ik het eens. Wanneer deze wet in werking is getreden en iemand een klacht bij de Registratiekamer deponeert, hebben wij dan ook de garantie dat wij niet voor onaangename verrassingen komen te staan?

Minister Melkert:

Ik ga niet over wat de Registratiekamer doet met klachten die daar worden ingediend. Ik ga natuurlijk wel over de reactie die ik daarop eventueel zou kunnen geven. Ik denk dat mijn woorden daarop preluderen.

Mevrouw de voorzitter! De heer Van Middelkoop vroeg hoe het staat met het nationale seminar dat is aangekondigd naar aanleiding van de bevindingen van de ILO over discriminerende praktijken binnen onze arbeidsmarkt. Ik ben met hem van mening dat dit hoogst ernstig is. Wij hebben daarover eerder met elkaar gesproken in de Kamer. Die voorbereidingen voor dat seminar zijn gaande. Het is verplaatst naar het voorjaar 1998. Wij zullen de Kamer over de uitkomsten daarvan op de hoogte stellen.

De heer Van Middelkoop vroeg ook wat de RBA's doen met de gedeponeerde gegevens. Kan dat linea recta leiden tot het concreet benaderen van ondernemingen of organisaties die "in gebreke blijven"? Dat lijkt mij niet in de rede te liggen. Het gaat hier om twee verschillende functies waarvan de directe koppeling door arbeidsvoorziening niet voor de hand ligt. Overigens moeten wij er wel van kunnen uitgaan dat arbeidsvoorziening in haar eigen beleid voorrang geeft aan het doen plaatsen van werkzoekenden uit de minderhedengroeperingen. Dat zou dan in het bijzonder moeten aanslaan bij bedrijven die daarvoor nog wel wat ruimte hebben. Ik neem aan dat de heer Van Middelkoop de formele kant begrijpt die hieraan vastzit vanuit twee verschillende wetten. Het lijkt mij lastig dat in formele zin met elkaar te verbinden.

De heer Bakker heeft een oproep gedaan om bezig te blijven met het scheppen van meer eenvoudige banen. Ik hoef hier niet te betogen dat wij met het kabinetsbeleid proberen daarop voluit te blijven inzetten. Voor deze wet geldt zoals voor veel dingen op de arbeidsmarkt, dat niemand de pretentie mag hebben dat je met één of twee instrumenten een stuk verder komt, maar dat wij met een behoorlijk aantal instrumenten in samenhang wél vooruitgang kunnen bewerkstelligen. Zonder bij de cijfers die wij nu zien de vlag uit te hangen, meen ik wel dat er trendmatig enige vooruitgang zit in zaken die een paar jaar geleden behoorlijk dreigden te stagneren. Wij moeten daarop voluit blijven inzetten, want wij zijn er nog lang niet.

Voorzitter! De heer Van Dijke stelde een vraag over de doelgroep. Is het wijs om ervan uit te gaan dat die niet meer gewijzigd hoeft te worden? Ik kan mij voorstellen dat de heer Van Dijke die vraag stelt. Het staat er ook vrij absoluut. Naar aanleiding van de open einden die destijds op dit punt waren geconstateerd bij de Wet BEAA, hebben wij op ieder open einde een antwoord geformuleerd. In zoverre zijn alle problemen weggewerkt die in de afgelopen jaren aan de orde zijn geweest. Maar je mag natuurlijk nooit uitsluiten dat er nieuwe punten naar voren komen. En dan kan de wet vrij eenvoudig worden aangepast.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Mag ik uit het feit dat de minister ingaat op de vragen van de heer Van Dijke, afleiden dat hij de beantwoording in mijn richting heeft afgerond?

Minister Melkert:

Een poging daartoe had ik wel gedaan!

De heer Bakker (D66):

Ik heb uitdrukkelijk de vraag aan de orde gesteld waarom de overheid zo'n slechte klant is bij de arbeidsbureaus. Met name de mensen over wie wij het vandaag hebben, zitten in de kaartenbakken. Die moeten zoveel mogelijk kans hebben om van de vacatures, ook van de overheid, gebruik te maken.

Minister Melkert:

Voorzitter! Om deze belangrijke vraag van heer Bakker recht te doen, stel ik voor dat ik haar schriftelijk beantwoord, uiteraard mede met mijn collega van Binnenlandse Zaken. Dat kan nog voor de begrotingsbehandeling gebeuren om de D66-fractie de gelegenheid te geven daar eventueel op terug te komen.

De heer Bakker (D66):

Dit punt komt vandaag niet voor het eerst aan de orde. Ik herinner mij een rapport van twee jaar geleden van de AbvaKabo, waarin was becijferd dat het om 10% ging. Wij hebben daarvoor al verschillende keren aandacht gevraagd. De overheid doet terecht op de werkgevers een beroep om hieraan een bijdrage te leveren en die kaartenbakken niet links te laten liggen. Dan moet de overheid het zelf ook doen. In dit verband vraag ik de minister of het ministerie van Sociale Zaken zijn vacatures in betekenisvolle mate bij het arbeidsbureau meldt.

Minister Melkert:

In de eerste plaats is het lang geleden dat er veel vacatures zijn geweest op het ministerie.

De heer Bakker (D66):

Er is natuurlijk altijd doorstroming.

Minister Melkert:

Er is een tijd geweest dat de vacatures louter intern werden vervuld. Die tijd is inmiddels voorbij, dacht ik. Ik moet mij hierop echter oriënteren met de secretaris-generaal. Ik zal met hem nagaan hoe dat in het dagelijkse beleid gaat. Dat zal men van mij willen accepteren. Als ik daar zelf veel verstand van had, zou ik niet goed bezig zijn met mijn vak.

De heer Bakker (D66):

Dat begrijp ik goed. Dat wil ik ook wel respecteren. Maar wat is er mis mee om hier het politieke signaal af te geven dat pakweg de helft van de vacatures moet worden aangemeld bij het arbeidsbureau? Ik zal eerlijk zijn. De D66-fractie is ook werkgever en draagt hier dus ook verantwoordelijkheid voor. Wij doen het ook niet. Ik vind dat wij dat vanaf vandaag wél moeten doen. Maar die vraag stel ik ook aan u.

Minister Melkert:

Vindt u het goed dat ik die vraag samen met de heer Dijkstal schriftelijk beantwoord? Ik wil graag in de hitte staan van elke schroeiende kritiek die ons op dit punt kan treffen. Maar dan doe ik dat graag samen met de collega van Binnenlandse Zaken. Ik stel vast dat u daarmee instemt.

Voorzitter! De heer Van Dijke heeft aangegeven dat in de systematiek van identificatie of zelfidentificatie, zoals nu in de wet mogelijk wordt gemaakt, een zekere vertekening kan uitgaan van de systematiek van zelfidentificatie en de mogelijkheden om bezwaar te maken. Ik weet overigens niet of zijn veronderstelling dat werkgevers er baat bij hebben om werknemers bezwaar te laten maken, wel opgaat. Naar de mate dat dat het geval is, zal de vraag of zij voldoen aan de veronderstelde quota al dan niet positief kunnen worden beantwoord.

De heer Van Dijke (RPF):

Dat is juist, voorzitter. Maar je mag veronderstellen dat alles naar waarheid wordt beantwoord. Dan komt men in negatieve zin voor de dag. Dat kan nu worden ontweken door het aan te moedigen. Dan vermijdt de werkgever dat hij in negatieve zin in het daglicht kan worden gesteld.

Minister Melkert:

Daar valt weinig tegenin te brengen. De heer Van Dijke heeft gelijk met het stellen van die vragen. Ik denk dat wij in de evaluatie en mogelijk zelfs in steekproefsgewijs onderzoeken kunnen nagaan of dergelijke feiten zich voordoen. Zeker als wij geconfronteerd zouden worden met heel veel weigeringen, zou dat voor de wetgever absoluut een aanleiding zijn om na te gaan welke redenen hieraan ten grondslag liggen. Vervolgens zouden wij ons af moeten vragen of op dit punt de systematiek wel goed in elkaar zit. Tegelijk moet vastgesteld worden dat de invulling van de gegevens echt door de mensen zelf, dus in de ondernemingen, moet gebeuren. Dat kan ook niet anders. Wij zullen er dan ook van uit moeten gaan dat dit goed gedaan wordt, totdat blijkt dat wij op de invulling daar niet kunt bouwen.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Ik zie dit punt ook. Ik vind dat dit aspect in de toekomst zeker niet aan onze aandacht mag ontsnappen.

Minister Melkert:

Dat is wat mij betreft goed genoteerd, voorzitter.

Mevrouw Van der Stoel heeft nog haar oude hint over het smoezenboek onder mijn aandacht gebracht. Die lijkt mij bruikbaar bij de opstelling van de nieuwe handleiding. We zouden na kunnen gaan welke argumenten in de praktijk ten onrechte worden gehanteerd. Als je dat van tevoren opschrijft, weet iedereen dat hij daarmee niet meer hoeft aan te komen. Daarmee heeft het noteren van die argumenten dan een functie. Ik meen dat deze creatieve oplossing iets is waarop onze directie voorlichting als het ware haar tanden kan zetten.

Voorzitter! Ik heb al gezegd dat als er aanleiding is voor het voeren van een gesprek met sociale partners, wij dat zeker zullen doen. Een afspraak eenmaal per jaar lijkt mij niet per se nodig. Wat mij betreft kan ook tussentijds overleg worden gevoerd. Er is voorts gezegd dat niet alleen met minderhedenorganisaties overleg moet worden gepleegd. Op die opmerking ben ik al ingegaan.

Voorzitter! Ik meen langs deze weg de gestelde vragen van een antwoord te hebben voorzien.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat er nog behoefte is aan een tweede termijn. Ik vraag de leden heel dringend die tweede termijn heel kort te houden, opdat we de stemmingen op het afgesproken tijdstip kunnen houden. We moeten er ook rekening mee houden dat voor de stemmingen enige voorbereidingshandelingen moeten worden verricht. Nogmaals, ik verzoek de leden de tweede termijn kort te houden.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Ik noteer met instemming de toezegging van de minister om tijdens het najaarsoverleg met de sociale partners te spreken over de sectorale adviseurs en de uitvoering van het plan dat vorig jaar is afgesproken. De sociale partners hebben gezegd: laat ons nu iets doen en ga de voornemens niet met politieke maatregelen verzwaren. Eigenlijk wil ik de sociale partners oproepen te bewijzen dat zij dit menen en dat zij de afspraken laten uitmonden in werk.

Voorzitter! Over mijn amendement is veel gesproken. Mevrouw Doelman-Pel heeft gezegd: inhoudelijk ben ik het met u eens, maar uw amendement steunen is toch iets anders. De minister zegt dat wij materieel precies hetzelfde beogen. Ikzelf vind dat het geen kwaad zou doen duidelijk uit te spreken waarover wij het hebben. Als wij materieel inderdaad precies hetzelfde bedoelen, dienen volgens mij ook de werkgevers dat te begrijpen. De leden van deze Kamer, althans de heer Rabbae en ik, willen aangeven dat geen sprake zal zijn van een verzwaring, maar dat moet worden vermeld wat vanzelfsprekend tot uitdrukking wordt gebracht in de jaarverslagen. Dat willen wij niet alleen in de Handelingen van deze Kamer en in de toelichting op ons uitgebreid schriftelijk verslag bepalen, maar ook in de wet. Ik zie echt niet in welk bezwaar aan opneming in de wet zou kleven als wij allemaal precies hetzelfde bedoelen.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! De heer Apostolou legt omstandig uit dat er wat de strekking van de tekst betreft die wij vandaag vaststellen, geen verschil van mening is tussen de fractie van GroenLinks, de fractie van de Partij van de Arbeid en de minister. Waarom wil hij dan zijn amendement toch handhaven? Het gesproken woord hier geldt toch ook. Wellicht zal de minister naar aanleiding van de discussie hier de memorie van toelichting op onderdelen moeten aanpassen. Dat biedt dan ook een mogelijkheid het gestelde in het amendement te verwoorden. Dan is het amendement toch overbodig?

De heer Apostolou (PvdA):

Deze tekst stond in de vorige wet. Die heeft niemand gestoord. Door die nu niet op te nemen, zou er het signaal van uit kunnen gaan dat de Kamer er niet naar gekeken heeft, dat het zomaar gepasseerd is. Dat is dus niet het geval. Ik wilde het terughalen omdat het nooit een discussiepunt is geweest, ook niet in relatie tot de vorige wet.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Maar dat heeft toch geen toegevoegde waarde voor u? Ik begrijp het echt niet. U bent overtuigd door de minister. Ik heb ook gezegd dat ik het helemaal met u eens ben. Ik ga er echter van uit dat het gebeurt. Waarom wantrouwt u het? U vindt namelijk dat het wel in de wet moet. Als wij het allemaal met elkaar eens zijn dat dit punt integraal onderdeel uitmaakt van de uitvoering, dan behoeft het toch niet in de wet?

De heer Apostolou (PvdA):

Wat maakt het nu uit dat wij het in de wet heel duidelijk uitspreken, terwijl wij precies hetzelfde bedoelen? Het stond ook al in de wet. Als wij het niet opnemen, lijkt het erop dat wij dit onderwerp niet belangrijk vinden, terwijl wij dat juist wel belangrijk vinden.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Dat bestrijd ik. Ik vind het een wezenlijk onderdeel van het totale beleid, maar dat vond ik ook al waar het ging om emancipatie van vrouwen. In de desbetreffende wet is toen ook niet opgenomen dat het op die manier geregeld moest worden. Ik vind het juist een vanzelfsprekend iets. Anders kun je nooit een goed personeelsbeleid voeren.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik denk dat wij de argumenten voldoende gewisseld hebben. Ik handhaaf vooralsnog dit amendement.

Ik kan mij iets voorstellen bij de argumentatie van de minister inzake het amendement van de heer Van Middelkoop. Echter, ik voel ook veel voor de argumentatie van de heer Van Middelkoop. Ik sta dan ook sympathiek tegenover dit amendement.

Vervolgens kom ik te spreken over de betrokkenheid van organisaties en het gebruik maken van het openbaar jaarverslag. De regering constateert in de nota naar aanleiding van het verslag, dat organisaties het openbaar jaarverslag als een goed aanknopingspunt zouden moeten zien om met werkgevers in overleg te treden over hun inspanningen in het kader van deze wet. In dezelfde nota staat dat het kabinet de indruk heeft dat minderhedenorganisaties hun mogelijke functie in deze wet onderschatten. De organisaties van minderheden hebben in hun taken arbeidsmarkt en onderwijs als prioriteit opgenomen. Mijn punt is dat VWS na overleg met de organisaties tot nadere concretisering van deze prioriteiten zou moeten komen. Op het commentaar van mevrouw Van der Stoel wil ik reageren met te zeggen dat ik natuurlijk geen andere organisaties daarvan uitsluit. Echter, waar wij als overheid de organisaties subsidiëren, vind ik dat wij ze er duidelijk op moeten attenderen dat ze daadwerkelijk zelf prioriteit eraan geven en dat ook moeten tonen. De minister heeft zijn bereidheid uitgesproken om contact op te nemen met de minister van VWS. Ter ondersteuning van deze goede bedoeling wil ik toch een motie op dit punt indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor de handhaving van de Wet SAMEN maatschappelijke organisaties een belangrijke rol kunnen spelen op grond van de openbare rapportages van arbeidsorganisaties;

van mening, dat de door overheden gesubsidieerde organisaties van en voor minderheidsgroeperingen, zoals Forum en steunfuncties minderheden, in hun taken prioriteit dienen te stellen aan de bevordering van de arbeidsmarktpositie van leden van minderheidsgroepen;

verzoekt de regering in overleg te treden met zowel de landelijke als de regionale steunfuncties minderheden teneinde tot afspraken te komen over hun actieve rol in het kader van de Wet SAMEN en zo spoedig mogelijk daarover aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Apostolou, Bakker en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14 (25369).

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Als collega-volksvertegenwoordiger en niet als vertegenwoordiger van de overheid wijs ik de heer Apostolou erop dat de minderhedenorganisaties een eigen verantwoordelijkheid hebben. Ik heb overigens niet voor niets aangedrongen op verbreding van de aandacht hiervoor naar andere maatschappelijke organisaties. Met deze motie ontkent de heer Apostolou de eigen verantwoordelijkheid van deze organisaties. Zij hebben zelf hun prioriteiten aangegeven, ook op het terrein van arbeid. Waarom moet de minister daar nog een keer apart contact over opnemen?

De heer Apostolou (PvdA):

In de praktijk blijkt dat de organisaties weinig gebruik maken van de mogelijkheden. Zij zijn niet zeer actief in dit opzicht. Daarvoor is een aantal argumenten Apostolougenoemd. Soms acht men zichzelf niet in staat om de controlefunctie uit te voeren. De overheid subsidieert de organisaties voor hun werk ten behoeve van de minderheden. Daarbij zijn arbeidsmarkt en onderwijs prioriteit. Het gemeenschapsgeld moet goed besteed worden. Ik vraag de minister om na te gaan op welke wijze deze prioriteit waargemaakt wordt. Het gaat mij om de resultaten. De minderhedenorganisaties moeten inderdaad een aanjaagfunctie vervullen.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

U zegt nu: men heeft dit in het eigen takenpakket opgenomen, maar men doet het niet. Daarvoor moeten deze organisaties eigenlijk op hun kop hebben. Zij krijgen subsidie, maar hetgeen waarvoor die subsidie wordt verstrekt, wordt niet gedaan. Dat is iets anders dan het verzoek aan het kabinet om de minderhedenorganisaties erop te wijzen dat zij zich met de uitvoering van deze wet moeten bemoeien. De organisaties hebben zelf de keuze. Daar hoeft de regering toch niet opnieuw achterheen te zitten? Verwacht u dat het kabinet met alle maatschappelijke organisaties hierover in overleg treedt? Dat gaat toch veel te ver!

De heer Apostolou (PvdA):

De minderhedenorganisaties werken voor één doelgroep. Het lijkt mij logisch dat, nu blijkt dat zij hun eigen rol onderschatten, de regering erop wijst dat zij hier werk van moeten maken.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Deze motie verbaast mij. De minister heeft duidelijk gezegd in het kader van deze wet overleg te voeren met de betrokken organisaties. De heer Apostolou zegt nu in feite dat zij hun geld niet goed besteden. Ik vraag mij overigens af of deze motie wel in dit debat aan de orde kan zijn. Er wordt in feite om een evaluatie van het werk van de minderhedenorganisaties gevraagd. De heer Apostolou had gewoon aan de minister kunnen vragen om nog eens met de minderhedenorganisaties te overleggen. Het indienen van deze motie kan bijna gezien worden als het vragen om meer geld. Ik heb ook met deze organisaties gesproken. Men vindt over het algemeen dat men onvoldoende is toegerust. Zij hebben een taak, maar die wordt niet adequaat uitgevoerd. Ik weet niet goed hoe ik deze motie moet beoordelen.

De heer Apostolou (PvdA):

In de motie wordt gevraagd om de prioriteitenstelling beter tot uitdrukking te laten komen. De organisaties, die door de overheid gesubsidieerd worden, worden onder druk gezet om op dit punt daadwerkelijk iets te doen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Heeft de heer Apostolou zich ervan vergewist dat hij niet aan de minister vraagt om wat ik zou willen omschrijven als "misbruik maken van het feit dat hij de subsidiegever is"?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik vind dat er geen sprake is van misbruik. De prioriteit is vastgelegd. In het kader van welzijn komen de minderhedenorganisaties vaak aan de orde. In dat verband worden door de Kamer bepaalde wensen naar voren gebracht. Dit is een wens van mij.

Voorzitter: Bukman

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan vraag ik de minister dit formele punt te betrekken bij zijn reactie op de motie.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn gezegd dat de overheid, ook de rijksoverheid, actiever moet zijn. Het goede en succesvolle voorbeeld van de samenwerking tussen VWS en de sector van de gezondheidszorg verdient navolging. Met het oog daarop dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat sociale partners in het Stichtingsakkoord "Met minderheden meer mogelijkheden" de wens hebben uitgesproken om vakdepartementen meer betrokken te laten zijn bij de inspanningen die sectoren plegen om meer leden van minderheidsgroepen in hun arbeidsorganisatie te laten instromen;

overwegende, dat positieve resultaten zijn behaald door de aanpak van het arbeidsdeelnamebeleid van leden van minderheidsgroeperingen in de zorgsector, het zogenoemde TOPAZ-project;

van mening, dat de overheid zich actief dient op te stellen in de samenwerking met sectoren op de arbeidsmarkt die de aanstelling van leden van minderheidsgroepen kunnen bevorderen;

verzoekt de regering per vakdepartement een actieplan op te stellen ter bevordering en ondersteuning van werkgelegenheidsinitiatieven in sectoren die door de departementen worden gefinancierd of initiatieven die in het kader van grote infrastructurele projecten worden ontwikkeld en over drie maanden daarover aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Apostolou, Bakker en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (25369).

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Ik heb zojuist van de minister vernomen dat de informatie waar de heer Apostolou om vraagt, in december aan de Kamer wordt gestuurd. Waarom wil hij dan over drie maanden een rapportage?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb dit onderwerp in juni al aan de orde gesteld. Toen is gezegd dat er in het najaar een inventarisatie zou komen. Ik wil eigenlijk dat er na die inventarisatie actie wordt ondernomen, met name als het gaat om een aantal sectoren die relevant zijn voor de bevordering van de arbeidsdeelname van minderheidsgroepen.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Ik begrijp niet waarom u dit in een motie moet vastleggen. Het is toch toegezegd? Dat ontgaat mij.

De heer Apostolou (PvdA):

Omdat ik het punt van het actieplan heel belangrijk vind. Ik vind dat de Kamer het kabinet een duidelijk signaal moet geven dat zij over drie maanden die informatie wil.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Dan moet ik constateren Apostoloudat het CDA wat dat betreft meer geloof heeft in deze minister dan u.

De heer Apostolou (PvdA):

Het gaat niet alleen om deze minister; het gaat om de verschillende departementen die zich hiermee moeten bemoeien.

Voorzitter! Het gaat nu om de uitvoering van deze wet. Er is een goed klimaat in Nederland om die wet uit te voeren. De fractie van de PvdA wacht de resultaten af.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden met klem om hun bijdrage in tweede termijn aan dit debat buitengewoon kort te houden, want ik moet de vergadering om kwart voor vijf schorsen teneinde de stemmingen en de regeling van werkzaamheden mogelijk te maken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Zoals u weet, probeer ik al de hele dag kort te zijn en als de minister positief ingaat op mijn vragen, ben ik helemaal tevreden.

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn reactie in tweede termijn. Hij is op werkelijk alle aspecten ingegaan die vandaag naar voren zijn gebracht. Mij resten nog twee punten. Ten eerste noem ik het feit dat de werkgevers binnen hun eigen instelling kunnen nagaan welke belemmeringen er zijn. Volgens de minister is dat ook de bedoeling. Voor mij is dat echter geen reden om deze zaken niet in de wet op te nemen. Mevrouw Doelman stelde dat zaken die logisch zijn, niet in de wet opgenomen behoeven te worden. Maar als wij zo zouden redeneren ten aanzien van alle aspecten in deze samenleving, dan hadden wij waarschijnlijk maar één wet nodig in Nederland. Als alles logisch is, hoef je ook niets in de wet op te nemen. Dan is de burger ook goed geïnformeerd.

Voorzitter! Ik bespeur enige voorzichtigheid als het gaat om het benaderen van werkgevers. Natuurlijk moeten wij tactvol zijn. De minister geeft ook toe dat hij dat in zijn gedrag verdisconteert in het contact met werkgevers. Maar als er een keihard probleem is, dan vergt dat van onze kant enige expliciete wensen in de richting van de werkgevers, zonder hen met overbodige dingen te belasten. Mijn opvatting is dat het opnemen van dit element in de wet voor een ondernemingsraad, voor personeelsleden en anderen binnen het bedrijf aanleiding kan zijn om deze zaak aan de orde te stellen. Niet alle ondernemingsraden in Nederland volgen de wetsgeschiedenis en zijn op de hoogte van de wetstekst, zodat zij de werkgever erop wijzen dat hij dat moet overnemen.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Ik ga ervan uit dat er een gedeelde verantwoordelijkheid is, dus niet alleen van de werkgevers, maar ook van de vakbeweging en de OR. De memorie van toelichting maakt integraal onderdeel uit van het wetsvoorstel. Het is niet zomaar een praatje. De OR's kennende, weten zij meestal aardig waar het in de samenleving over gaat.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil niet formalistisch debatteren over de memorie van toelichting en de wetstekst, maar er is toch enig verschil. Dat meningsverschil houden wij waarschijnlijk.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Dan moet de heer Rabbae zelf de wetstekst lezen. In deze wet heeft de OR een taak gekregen. Er zijn vakbladen op dit terrein, dus die boodschap komt echt wel over.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik neem dat graag aan, maar dat neemt niet weg dat ik het persoonlijk belangrijk vind dat dit element ook in de wet wordt opgenomen.

Voorzitter! Ik ben blij dat de minister op het punt van de contract compliance de verschillende actoren op dit terrein daarop wil attenderen. Het is echter van groot belang dat dit ook bij de verschillende departementen wordt gedaan. Ik dien dan ook op dit punt een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de werkloosheid onder allochtonen nog steeds erg hoog is;

van oordeel, dat het instrument contract compliance kan bijdragen aan een verhoging van de arbeidsparticipatie van allochtonen;

overwegende, dat dit instrument vooralsnog beperkt is ingezet;

verzoekt de regering het instrument contract compliance tot onderdeel te maken van het aanbestedingsbeleid van de verschillende departementen en in overleg te treden met lagere overheden teneinde hen te stimuleren ook tot deze maatregelen over te gaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (25369).

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik heb de argumenten van de minister over de duur tot mij genomen. Hij wil eigenlijk de Kamer tegen zichzelf beschermen. Dat is heel nobel, maar dit is de eigen verantwoordelijkheid van de Kamer. Ik handhaaf dan ook mijn steun aan het amendement van collega Van Middelkoop. Ik vind het jammer dat hij de termijn beperkt tot twee jaar, maar liever dat dan niets.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Ik zie af van de aanvankelijk gelanceerde gedachte om de in mijn amendement opgenomen termijn van twee jaar te verlengen tot vijf jaar. Ik blijf dus bij de bescheiden opzet van twee jaar, hetgeen de minister waarschijnlijk goed zal doen.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor zijn beantwoording. Ik ga nog kort in op de positie van de overheid bij de arbeidsvoorziening. Het is niet voor het eerst dat wij hierover discussiëren. Wij hebben hierover twee jaar geleden in het kader van de arbeidsvoorziening gesproken en er is een rapport van de AbvaKabo over uitgebracht. Tijdens het algemeen overleg van 19 juni is er ook over gesproken. De minister vraagt nu of het goed is volgende week hierop te antwoorden. Ik wil hem op zichzelf alle ruimte geven, maar ik heb toch enigszins het idee dat daardoor aan het serieuze karakter ervan geen recht wordt gedaan. Ik ben voor alle actieplannen en initiatieven, maar wij moeten vooral gebruik maken van bestaande instrumenten. De overheid vraagt de werkgevers zich te committeren om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen voor het oplossen van problemen. Je moet dan ook jezelf serieus nemen. Vacatures zijn voor arbeidsvoorziening het basismateriaal waarmee deze werkt in het kader van de actieve bemiddeling. Als men daar geen kennis heeft van vacatures is het heel lastig werken. Als die vacatures aan de vraagkant er wel zijn, wordt de kans voor de mensen in de kaartenbakken groter om toch aan de beurt te komen.

De minister heeft gezegd dit punt op te nemen met de minister van Binnenlandse Zaken. Mij lijkt dat heel goed in het kader van het minderhedenbeleid. Dat neemt niet weg dat hij zelf verantwoordelijk is voor het eigen personeelsbeleid op het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op de vraag die ik hem bij interruptie stelde, namelijk wat hij zelf doet, mag ik ook een antwoord verwachten.

Minister Melkert:

Mijn departement voldoet aan hetgeen in de wet is voorgeschreven wat het aandeel minderheden betreft in ons personeelsbestand. Het is dan toch niet zo vreselijk interessant te horen waar zij vandaan komen?

De heer Bakker (D66):

Eerlijk gezegd, lijkt mij dat wel interessant. Het gaat om de vraag of wij mensen willen helpen die moeilijk aan de bak komen op de arbeidsmarkt. Dat zijn niet alleen allochtonen, maar ook langdurig werklozen, oudere werknemers, arbeidsongeschikten of gedeeltelijk arbeidsgeschikten waaronder vaak allochtonen die een extra probleem hebben om aan de slag te komen. Dergelijke mensen zitten in de kaartenbak. Ik vind het mooi dat dit ministerie aan de norm voldoet. Ik vind het echter niet goed om tegen werkgevers te zeggen dat zij zich wat maatschappelijker moeten opstellen bij het vervullen van de vacatures, terwijl de overheid niet meer doet dan 10%. Het kan heel goed zijn dat de uitkomst voor het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid goed is, maar dat geldt bepaald niet voor de rest van de overheid. Ik doel zowel op de uitkomst als op de inspanning om de mensen in die kaartenbakken veel kans te geven via de vacatures van de overheid aan de slag te komen. Om die reden heb ik een motie voorbereid.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de overheid als werkgever geen goede "klant" is bij de arbeidsbureaus als het gaat om de vervulling van haar eigen vacatures;

voorts overwegende, dat van ondernemers terecht wordt gevraagd maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen als het gaat om het oplossen van de werkloosheid onder groepen met weinig kans op de huidige arbeidsmarkt (zoals langdurig werkloze werknemers, oudere werknemers, gedeeltelijk arbeidsgeschikten, herintredende vrouwen en allochtone werknemers), maar dat ook de overheid zelf aan die verantwoordelijkheid invulling moet geven;

verzoekt de regering te bevorderen dat de overheid in ruime zin zo spoedig mogelijk ten minste de helft van haar vacatures aanmeldt bij de arbeidsvoorziening,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bakker, Van der Stoel, Apostolou en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17 (25369).

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Waarom vraagt de heer Bakker dit alleen aan de rijksoverheid? Moet niet aan alle bedrijven worden gevraagd om hun vacatures te melden bij de arbeidsvoorziening? Naar mijn mening hoeft dat nog steeds niet. Zou je dit onderwerp niet integraal moeten bespreken in het kader van de arbeidsbemiddeling?

De heer Bakker (D66):

Wij hebben in het verleden al eens een discussie gehad over een wet verplichte vacaturemelding. Daar is uiteindelijk van afgezien. Ik baseer mij niet op die plicht, waar wij destijds voorstander van waren en anderen niet. Ik baseer mij op het feit dat in de praktijk het bedrijfsleven een veel betere klant blijkt te zijn bij de arbeidsvoorziening dan de overheid. De overheid zegt tegen werkgevers dat zij meer allochtone werknemers in dienst moeten nemen. Dat is allemaal terecht, maar noblesse oblige. Als de overheid juist bij de moeilijke kaartenbakken die de arbeidsvoorziening heeft, een slechte klant blijkt te zijn en haar vacatures niet meldt, dan zou je die op hetzelfde niveau moeten brengen als het bedrijfsleven de afgelopen jaren kennelijk heeft gedaan.

Mevrouw Doelman-Pel (CDA):

Stel je voor dat de overheid wel voldoet aan haar verplichtingen, moet zij dan in de visie van de heer Bakker toch melden? Is het voor hem belangrijk dat die melding via de arbeidsvoorziening loopt?

De heer Bakker (D66):

Ja, omdat de arbeidsvoorziening, die elke dag heel erg veel moeite doet om mensen die een grote afstand hebben van de arbeidsmarkt terug te brengen, kansrijker te maken en klaar te maken om via scholing op die arbeidsmarkt te komen, behoefte heeft aan een zo groot mogelijk bestand aan vacatures en een zo goed mogelijk inzicht in de vraag naar arbeid om via actief bemiddelen de mensen aan die vacatures te helpen. Wij kunnen alle aandacht op het aanbod concentreren, maar je hebt ook een goedgevulde kaartenbak met aanvragen nodig om die twee te kunnen matchen. Als de overheid dan zegt dat zij het niet doet, dan geeft zij het slechte voorbeeld in het afromen van de markt. Mensen die via uitzendbureaus, via sollicitaties, via "hear say" of via alle mogelijke andere wegen aan het werk komen, zijn over het algemeen vaak mensen met betere kansen. Je moet je juist op de mensen met de slechtere kansen richten.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Mag ik aannemen dat de heer Bakker niet voornemens is de motie straks in stemming te laten brengen?

De heer Bakker (D66):

Ik heb wel in mijn achterhoofd om de motie aan te houden tot de begrotingsbehandeling van BakkerSociale Zaken, mede gelet op het feit dat de minister nog informatie heeft toegezegd.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik zou de heer Bakker dat willen aanbevelen.

De heer Bakker (D66):

Het leek niettemin verstandig om de motie nu toch al op tafel te leggen.

De voorzitter:

Dan wil ik graag wel even weten wat er nu gebeurt met de motie. Wij moeten immers de stemmingslijst maken. Wordt de motie nu aangehouden?

De heer Bakker (D66):

Ja, ik wil de motie aanhouden. Ik wil de stemming daarover graag verplaatsen naar volgende week.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Bakker stel ik voor, zijn motie (25369, nr. 17) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik wil nog een enkele opmerking maken over de door de collega's ingediende moties en amendementen. Ik heb de motie-Apostolou medeondertekend. Collega's hebben gevraagd: het is een eigen verantwoordelijkheid, dus fiets je daar nu niet doorheen? Ik zie het eigenlijk als het creëren en het aangrijpen van het moment van deze wet – ook van de kant van de organisaties, dus ook van onderaf – om met z'n allen aan de uitvoering van deze wet te gaan werken. Dat vind ik een nuttig signaal. Ik heb de motie uit dien hoofde graag medeondertekend.

De heer Apostolou heeft voorts een amendement ingediend over datgene wat werkgevers geacht worden te doen. Eerlijk gezegd, aarzel ik daar nog steeds over. Ik wil daar toch even het oordeel van mijn fractie over vragen. Je kunt er verschillend over denken. Wij zijn het er in ieder geval over eens dat het vanzelfsprekend is dat het ongeveer zo gebeurt. De minister gebruikte als argument: maak je het betere niet de vijand van het goede? Daar heeft hij toch ook wel een punt. Ik wil die afweging het komende uur nog maken. Wij gaan immers al over een uur stemmen.

Voorzitter! Ik ben sneller klaar met mijn oordeel over het amendement van de heer Van Middelkoop. Wij moeten dat amendement vooral zien als een signaal dat wij, ook na vijf jaar, niet versagen totdat het doel van de wet is gerealiseerd. En dat er daarom een bevoegdheid van de minister is opgenomen om te komen tot een zekere verlenging, lijkt mij heel verstandig.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat de heer Van der Vlies, die de eerste termijn niet kon bijwonen vanwege een droeve verplichting, graag nog een enkele minuut het woord wil. Ik stel voor, hem dat toe te staan.

Daartoe wordt besloten.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik had inderdaad een droeve verplichting. Toen ik hier arriveerde, was de eerste termijn net beëindigd. Dat was vanzelfsprekend niet door mij voorzien. Ik ben dan ook dankbaar voor deze oplossing.

Ik zal het heel kort houden. Omdat de SGP-fractie tegen de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen heeft gestemd, behoeft onze houding enige toelichting. Wij zijn namelijk voornemens om dit wetsvoorstel wel te steunen. Hoe komt dat? De minister heeft het al heel treffend gezegd: het eerdere wetsvoorstel had eigenlijk twee componenten. Het was een gebod en een appèl. Wij voelden ons indertijd bij het appèl wel thuis, maar bij dat gebod niet, omdat wij vreesden dat dat contraproductief zou zijn. Daar hebben wij, voor een deel althans, gelijk in gekregen. Intussen is de situatie veranderd. Werkgevers en werknemers hebben elkaar gevonden in een pakket veranderingen in het wetsvoorstel. De minister heeft ook gesproken over de "understanding" met de werkgevers. Hij heeft gesproken over de balans die er nu in zit en die niet doorbroken moest worden door amendering.

Welnu, gelet op al deze zaken, zullen wij met de scepsis die wij hadden en op zichzelf nog wel hebben ten aanzien van allerlei verplichtende elementen, het appèl overigens onverlet latend, toch de bereidheid hebben om dit wetsvoorstel te steunen.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik zal mij beperken tot datgene wat nu ter besluitvorming voorligt. De verdere gedachtewisseling rondom het amendement van de heer Apostolou heeft mij niet tot een andere gedachte gebracht. Ik blijf de Kamer dus de aanvaarding van het amendement ontraden. Ik denk echt niet dat het verstandig is om dat nu op te nemen in de wet. Verder blijft staan wat wij daarover al eerder gewisseld hebben.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb heel duidelijk gehoord van zowel de woordvoerders van de partijen als de minister dat wij het materieel eens zijn over wat er in dit amendement staat. Ik wil wel een concessie doen in de richting van de minister. De bedoeling van het amendement is duidelijk. Stel dat bij de eerste evaluatie van deze wet duidelijk naar voren komt dat dit element niet wordt toegepast, is de minister dan bereid om te overwegen via een wetswijziging of een nota van wijziging dit element alsnog in de wet op te nemen?

Minister Melkert:

Ik begrijp de vraag. Die is in zoverre terecht dat ik heb aangegeven dat wij bij het verdere bekijken van wat er gebeurt en bij het evalueren dit aspect moeten beoordelen. Over vragen over wat gedaan wordt indien een bepaalde situatie optreedt, heb ik in de politiek geleerd dat het buitengewoon verstandig is om daar niet in te treden. Ik kan daar dus ook niets over toezeggen. Het lijkt mij echter voor de hand liggend dat het een serieus onderdeel is van de evaluatie.

De heer Apostolou (PvdA):

Verschillende fracties reageren instemmend op mijn amendement. Daarnaast zeggen zij ook dat het vanzelfsprekend is dat een en ander terugkomt. Het zou dus dom van mij zijn om dit amendement in stemming te laten brengen, omdat het dan afgestemd kan worden. Ik vertrouw maar op de woorden van de minister. Wij zullen er bij de evaluatie op terugkomen. Ik trek het amendement dus in, omdat ik de discussie op dit punt niet verder wil aanscherpen.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Apostolou (stuk nr. 11) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Melkert:

Vervolgens kom ik bij de motie op stuk nr. 14 van de heer Apostolou over de door overheden gesubsidieerde organisaties. Er worden een paar voorbeelden genoemd. De tekst van de motie is niet erg duidelijk. Welke organisaties zijn het nu precies? Hoe kan er gesproken worden van "dienen te stellen" en dat men tot afspraken moet komen? Ik verwijs daarbij naar de vraag van de heer Van Middelkoop. Hieraan ligt een veronderstelling over een relatie ten grondslag waar ik kortheidshalve niet in zal treden. Deze roept wel vragen op.

Ik vraag mij af ik niet tegemoet kan komen aan de intentie van de heer Apostolou en de mede-indieners. Ik zeg toe dat, zodra de wet na behandeling in de Eerste Kamer het Staatsblad heeft bereikt en de fase van implementatie aanbreekt, ik bereid ben om daartoe geïnteresseerde organisaties uit te nodigen om met mij van gedachten te wisselen over de vraag hoe ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid een maximale bijdrage kan leveren aan de tenuitvoerlegging van de wet. Ik wil dat graag toezeggen. Dat is voor alle organisaties die zich willen melden bij dezen helder gezegd. Dit zal rond het genoemde tijdstip kunnen geschieden.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik begrijp heel goed wat de minister zegt. Ik wil dat overleg afwachten. Ik wil de motie tot die tijd aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Apostolou stel ik voor, zijn motie (25369, nr. 14) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

Minister Melkert:

De motie op stuk nr. 15 van de heer Apostolou vraagt om per vakdepartement een actieplan op te stellen. De interruptie van mevrouw Doelman-Pel gaf al aan dat de regering doende is om dit voor te bereiden. Ik heb ook een toezegging gedaan over de rapportage hiervan. Ik kan mij overigens best voorstellen dat de heer Apostolou vervolgens zegt dat het niet voldoende is. Hij wil geen rooskleurig vooruitzicht brengen dat het allemaal als een trein loopt. Het is een weerbarstige en moeilijke materie. Er moet hard aan getrokken worden. Ik doe de heer Apostolou de suggestie om de motie aan te houden. Dat heeft een dubbele functie: de motie is er wel, maar niet in formele zin. Wij kunnen dus door met het proces en weten tegelijkertijd dat wij zullen worden aangesproken als het resultaat in de ogen van de heer Apostolou en de zijnen onvoldoende zal zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik ben het met de minister eens. Ik wil graag ook deze motie aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Apostolou stel ik voor, zijn motie (25369, nr. 15) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

Minister Melkert:

Voorzitter! Over het onderwerp van de motie op stuk nr. 16 van de heer Rabbae, contract compliance, heb ik al iets gezegd. Ik hoopte dat de heer Rabbae, die met zijn fractie al heel lang op het standpunt staat dat er veel meer aan contract compliance zou moeten worden gedaan, nu zou constateren dat er toch enige beweging in zit. Wat er gegarandeerd gebeurt als deze motie wordt aangenomen, is dat die beweging abrupt tot stilstand komt. Ik behoef de heer Rabbae niet uit te leggen hoe dit maatschappelijk in elkaar zit. Ik doe een beroep op hem om heel praktisch naar de effectiviteit van ons opereren te kijken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U zegt dit toch niet omdat de motie van GroenLinks afkomstig is?

Minister Melkert:

Neen, absoluut niet. Ik vind het een heel goed idee.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zal deze motie handhaven. Sneuvelen voor een goed doel, is ook goed.

Minister Melkert:

Dan raad ik de Kamer aan om dat dan maar te doen geschieden. Overigens doel ik nu natuurlijk niet op de heer Rabbae persoonlijk.

Voorzitter! Het lijkt mij beter om op de door de heer Bakker aangehouden motie terug te komen als die weer wordt opgevoerd.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik heb deze motie inderdaad aangehouden, maar u wél verzocht haar weer op te voeren bij de behandeling van de begroting voor Sociale Zaken.

De voorzitter:

Deze motie wordt in het kader van die begrotingsbehandeling gereactiveerd.

Minister Melkert:

Dan ben ik alvast gewaarschuwd. Ik zal intussen hierover met mijn collega van Binnenlandse Zaken in contact treden.

Voorzitter! Ik ben de heer Van der Vlies erkentelijk voor het feit dat hij nog even het woord heeft genomen. Het is, gelet op de positie van zijn fractie, interessant om te zien wat de ontwikkeling is geweest sinds de behandeling van de vorige wet. Met die wet kon zijn fractie niet instemmen. Ik ben er erkentelijk voor dat ook zijn fractie wil bijdragen aan het verbreden van het draagvlak voor de nieuwe wet. Daarin is het grote belang gelegen van de stap die wij nu hopelijk kunnen gaan zetten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De stemmingen met betrekking tot dit wetsvoorstel zullen nog heden plaatsvinden.

De stemmingslijst moet nog gereed worden gemaakt. Alles wat daarin nog aan verwarring zit, moet eruit worden gehaald. Derhalve schors ik de vergadering tot vijf uur, waarna de regeling van de werkzaamheden aan de orde is, gevolgd door de stemmingen.

De vergadering wordt van 16.40 uur tot 17.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven