Vragen van het lid Stellingwerf aan de minister van Defensie, over de werving ten behoeve van een beroepsleger.

De heer Stellingwerf (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De nieuwe personele opzet van ons defensie-apparaat heeft in het verleden reeds de nodige discussie opgeleverd. Op dit moment zitten we in een overgangsperiode van dienstplichtig leger naar beroepsleger. Vanaf 1 januari 1997 zullen er geen dienstplichtigen meer deel uitmaken van de Nederlandse krijgsmacht. Tot die tijd spant Defensie zich in om het aantal dienstplichtigen zo laag mogelijk te houden door dienstplichtigen op te roepen op vrijwillige basis in dienst te treden. Dat is een goede intentie, omdat op die manier in die overgangsperiode zo min mogelijk mensen tegen hun zin in dienst behoeven te treden.

Vanmorgen kopt De Telegraaf dat Defensie amper vrijwilligers krijgt en dat een beroepsleger onhaalbaar lijkt. Deze krant rept zelfs van een dreigende complete mislukking. Wij veronderstellen dat die soep niet zo heet zal worden gegeten als ze wordt opgediend. Het bewuste artikel roept echter wel vragen op. Wij denken dat het voor alle betrokkenen goed is, dat onduidelijkheden zo snel mogelijk de wereld uit worden geholpen en daarom wil ik de volgende vragen aan de staatssecretaris voorleggen.

1. Is het juist dat de respons op een wervingscampagne van Defensie nagenoeg nihil te noemen is? Slechts 500 dienstplichtigen in spe zouden zich als vrijwilliger hebben opgegeven terwijl Defensie op 8000 mensen zou hebben gerekend.

2. In hoeverre moet genoemde wervingscampagne worden gezien als een graadmeter van de toekomstige belangstelling voor een beroepsleger?

3. Klopt het dat het veronderstelde geringe aantal vrijwilligers is toe te schrijven aan het ontbreken van stimulerende maatregelen?

4. Kan de staatssecretaris het bericht bevestigen dat de burgemeesters een brief hebben ontvangen waarin de mogelijkheid wordt gegeven om verzoeken tot vrijstelling meteen voorgoed te verlenen? Zo ja, kan dit tot een leegloop van het dienstplichtige deel van het leger leiden?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van een artikel in De Telegraaf over de respons op een wervingscampagne, vraagt de heer Stellingwerf in zijn eerste vraag of de soep niet zo heet zal worden gegeten als hij wordt opgediend. Voor zover er al soep gegeten wordt, voorzitter, moet ik erop wijzen dat hier twee dingen door elkaar gehaald worden. In de eerste plaats is dat het feit dat er gesproken wordt over het beroepsleger dat wij aan het opbouwen zijn en in de tweede plaats dat er gesproken wordt over het aanschrijven van nog dienstplichtige jongens om op vrijwillige basis hun dienstplicht te vervullen. Dat zijn twee volkomen verschillende zaken.

Over de wervingscampagnes die wij op dit moment uitvoeren voor het opbouwen van ons beroepsleger, kan ik meedelen dat die bijzonder voorspoedig verlopen. Ik heb dat ook aan de Kamer medegedeeld in mijn brief van 6 februari jl. Wij hebben, om u een indruk te geven, in 1994 93% van de beroepsmilitairen voor bepaalde tijd gerealiseerd en 96% van de beroepsmilitairen voor onbepaalde tijd gerealiseerd. Dat is een buitengewoon plezierige constatering en wij verwachten dat die trend zich voort zal zetten.

Het probleem waardoor De Telegraaf wat moeite heeft om dat te scheiden van dit punt, is dat wij een groep dienstplichtigen hebben aangeschreven om te vragen of zij op vrijwillige basis hun dienstplicht willen vervullen om zodoende een aantal anderen de gelegenheid te geven om niet meer in dienst te hoeven. Overigens schrijft De Telegraaf, dat 500 jongens daarop hebben gereageerd. Wij hebben dat nauwkeurig nagegaan en dat blijken er op dit moment 2000 te zijn. De actie loopt nog niet eens erg lang en wij hopen dat die zich in positieve zin zal voortzetten. Bovendien worden deze jongelui niet alleen aangeschreven, maar wordt bij de keuring nog eens nadrukkelijk gevraagd of zij bereid zijn die dienstplicht vrijwillig te vervullen.

Op de tweede vraag, in hoeverre wervingscampagnes zoals zojuist omschreven – het vragen aan dienstplichtigen om vrijwillig te dienen – moeten worden gezien als een graadmeter voor de toekomstige belangstelling voor het beroepsleger, kan ik antwoorden dat Defensie en in het bijzonder de Koninklijke landmacht die gegevens over vrijwillige dienstplicht niet als graadmeter voor het slagen van de wervingsopdracht tot een beroepsleger gebruikt. Dat zou ook erg inconsequent zijn; in de Prioriteitennota werd het verminderd maatschappelijk draagvlak voor de dienstplicht juist aangemerkt als een van de redenen voor de overgang naar een beroepsleger.

De derde vraag, of het veronderstelde geringe aantal vrijwilligers is toe te schrijven aan het ontbreken van stimulerende maatregelen, past mijns inziens niet in hetgeen ik in antwoord op de eerste twee vragen heb opgemerkt. Het aantal "dienstplichtige" vrijwilligers is behoorlijk: op dit moment 2000. Met de mensen die in het beroepsleger willen dienen, hebben wij op dit moment geen enkel probleem.

Op de laatste vraag, of ik het bericht kan bevestigen dat burgemeesters een brief hebben ontvangen waarin de mogelijkheid wordt aangegeven om verzoeken tot vrijstelling voorgoed in te willigen, moet ik antwoorden dat dit ook op een misverstand berust. De directie dienstplichtzaken heeft de burgemeesters aangeschreven om in hun voorlichting aan dienstplichtigen mee te delen, dat een eerste uitstel vanaf 1 februari 1995 meteen een definitief uitstel zal zijn. In 1996 zullen de laatste jongens worden opgeroepen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ik dank uiteraard de staatssecretaris voor de helderheid die hij heeft geschapen. Ik ben daar blij mee, want daarmee is in ieder geval een aantal misverstanden uit de wereld geholpen dan wel voorkomen. De staatssecretaris heeft zelfs aangegeven, dat er sprake is van hoge scores. Wij zijn het met hem eens, dat de respons op de vraag om vrijwillig in dienst te treden geen relatie heeft met het draagvlak voor een beroepsleger. Dat zijn inderdaad twee zeer verschillende zaken.

De staatssecretaris heeft zelf al verwezen naar de brief van 6 februari. In het slot daarvan is te lezen, dat de opschorting van de opkomstplicht in 1996 veel van de krijgsmacht zal vergen. Op basis van de bovenstaande gegevens heeft de staatssecretaris er vertrouwen in, dat de overgang naar een beroepskrijgsmacht inderdaad per 1 januari 1997 zal zijn voltooid. Op dit punt zijn er dus absoluut geen nieuwe feiten naar boven gekomen? Deze passage blijft overeind staan?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Ook gezien de getallen en percentages die ik zojuist heb genoemd, kan ik melden dat de passage nog steeds geldig is. Wij verwachten dan ook volledig in onze opzet te slagen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Toen wij in de Kamer spraken over afschaffing van de dienstplicht en de overgang naar een beroepsleger waren er enkele zaken prominent. Een daarvan was dat wij een kleine maar kwalitatief hoogwaardige krijgsmacht moeten houden. Een andere zaak was de angst van de zijde van Defensie dat er niet genoeg personeel kan worden aangetrokken en dat er moet worden geconcurreerd op de arbeidsmarkt. Ik vraag mij af hoe het precies gaat met de recrutering. Het gaat mij met name om de criteria voor het aanstellen. Daarover bereiken mij nogal eens verontrustende berichten. Er zou niet meer, zoals vroeger wel het geval was, sprake zijn van een afspiegeling van de samenleving. Er zouden zich veel minder geschoolde, minder gekwalificeerde mensen aanmelden. Kortom, het zou een probleem zijn om goed opgeleide, hoog gekwalificeerde mensen aan te trekken. Ik verkrijg hierover graag iets meer opheldering. Ik vraag daarbij nadrukkelijk naar de criteria. Wanneer mag je wel en wanneer mag je niet bij een beroepsleger?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Mijnheer de voorzitter! Ik kan hierover vrij duidelijk zijn. Er gelden voor beroepsmilitairen uiteraard enkele criteria met betrekking tot de fysieke kwaliteiten en de psychische stabiliteit, die nu eenmaal noodzakelijk zijn. Er wordt nogal eens gesuggereerd dat de militairen die straks dienst nemen in een beroepsleger, niet meer een getrouwe afspiegeling zullen vormen van de maatschappij. Erger, soms wordt gesuggereerd dat zij uit bepaalde sociale milieus komen, omdat zij ergens anders geen baan kunnen krijgen. Ik kan zeggen dat die uitspraken tot op dit moment gelogenstraft worden. Dat is dus zeker niet het geval. De mensen die kiezen voor een baan in het leger, met name de mensen die beroepsmilitair met een tijdelijk verband worden, zien dat als een springplank naar de burgermaatschappij. Schoolverlaters hebben de kans om zich de eerste anderhalf, twee en soms drie jaar – wanneer zij bijtekenen – te bekwamen in een bepaald vakgebied. Op die manier kunnen zij straks op de arbeidsmarkt een bijzonder goede positie verwerven. De criteria zijn uiteraard streng. Die zijn altijd streng geweest, omdat het een beroepsleger is. Men moet nu eenmaal stabiele mensen hebben. Op dit moment is op geen enkele wijze de indruk bij ons achtergebleven dat mensen – om het zwart/wit te zeggen – bij ons binnenkomen die iemand anders niet wil hebben.

De heer Verkerk (AOV):

Mijnheer de voorzitter! In een oud soldatenliedje komt de vraag voor: wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan? Ik denk dat wij vandaag moeten constateren dat De Telegraaf een beetje suiker in de erwtensoep heeft gedaan.

Ik heb een vraag aan de staatssecretaris over de kandidaten voor het nieuwe beroepsleger. Hoe worden zij gehonoreerd? Hoe is de wedde in vergelijking met de wedde van de huidige beroepsmilitairen?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! De wedde voor de toekomstige beroepsmilitairen is vastgesteld op de wijze waarop die op dit moment is vastgelegd voor de beroepskrijgsmacht. Ik wijs er nadrukkelijk op dat er bij de verschillende dienstvakken enkele toelagen zijn geïntroduceerd die het buitengewoon aantrekkelijk maken om juist daar de dienst te verrichten. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de beroepsmilitair veelvuldiger dan de dienstplichtige zal worden uitgezonden. De honorering is daarop voor een deel afgestemd. De honorering is, voor zover wij dat kunnen ondervinden, goed. Men is daar tevreden over.

Naar boven