Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | nr. 11, item 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | nr. 11, item 9 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs) (33157).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel is een complex wetsvoorstel. Het vergt van de regering dan ook een laveren tussen Scylla en Charybdis. Enerzijds moet de regering niet in handen vallen van de Scylla van ondeugdelijk onderwijs: dit doet zij door bij de wet voldoende deugdelijkheids- en kwaliteitseisen aan het basisonderwijs te stellen en te toetsen of hieraan wordt voldaan. Anderzijds moet zij de Charybdis van het verwijt van de aantasting van de vrijheid van richting en inrichting van het basisonderwijs zien te vermijden.
Aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel is een uitgebreide schriftelijke behandeling voorafgegaan. Mijn fractie dankt de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van alle vragen en voor de brief van 26 november jI. inzake de uitwerking van de toelating van andere eindtoetsen dan de Cito-eindtoets in het primair onderwijs voor rekenen en taal. Deze brief van de staatssecretaris heeft mijn inbreng aanmerkelijk bekort en het zal de aanwezigen verheugen dat ik de volle vijftien minuten niet geheel nodig denk te hebben. Hierna ga ik nog op enkele punten nader in.
Allereerst ga ik in op het verplicht stellen van het leerling- en onderwijsvolgsysteem. Artikel 8, lid 6, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) stelt het leerling- en onderwijsvolgsysteem voor iedere school verplicht. Het dient er niet alleen toe de leerling in zijn of haar individuele ontwikkeling te volgen, maar ook de ontwikkeling op het niveau van de groep en zelfs van de school als geheel. Op zichzelf is mijn fractie hier niet op tegen, want het is een goede zaak als de scholen zelf bijhouden hoe het onderwijs zich op deze drie niveaus ontwikkelt. Bovendien is een dergelijk leerling- en onderwijsvolgsysteem al staande praktijk bij een groot aantal scholen, hoewel dit tot nu toe nog niet verplicht is voorgeschreven.
Artikel 8, lid 7, van de WPO geeft de regering de bevoegdheid om bij of krachtens AMvB voorschriften omtrent het leerling- en onderwijsvolgsysteem en de daaraan verbonden toetsen vast te stellen. Dit is een ingrijpende en vergaande bevoegdheid, waaraan de wet geen nadere grenzen stelt. Deze bevoegdheid zou bijvoorbeeld de vrijheid van richting en inrichting van de bijzondere scholen kunnen raken. Gelet op het belang van de handhaving en waarborging van deze vrijheid van richting en inrichting is mijn fractie van oordeel dat deze AMvB – alsmede iedere opvolgende wijziging daarvan en ook de verdere delegatie van die bevoegdheden in andere regels dan bij AMvB – moet worden voorgehangen, zowel bij de Tweede Kamer als bij de Eerste Kamer. Dit is voor ons een essentieel punt.
Is de staatssecretaris bereid om toe te zeggen dat dit gebeurt, niet alleen bij de totstandkoming van de eerste AMvB – dat heeft de staatssecretaris reeds toegezegd, waarvoor onze dank – maar ook bij eventuele latere wijzigingen hiervan? De koninklijke weg zou natuurlijk een novelle zijn die een dergelijke verplichting vastlegt. Mijn fractie zou echter in dit geval, om de inwerkingtreding van de wet niet onnodig te vertragen, ook genoegen kunnen nemen met de toezegging van de staatssecretaris dat hij opname hiervan via een uiterlijk binnen drie maanden na heden in te dienen veegwetje tot stand tracht te brengen.
Mijn tweede punt is het tijdstip van de afname van de verplichte eindtoets. De wet bepaalt met zoveel woorden in artikel 9b van de WPO dat de leerlingen de verplichte eindtoetsen voor rekenen en taal zullen afleggen in het achtste schooljaar "in een volledige week tussen 15 april en 15 mei". Het is helaas weinig gelukkig dat de wet zelf het tijdstip zo concreet en dwingend voorschrijft. Mijn fractie plaatst vraagtekens bij deze bepaling in verband met de uitvoerbaarheid ervan. Vanuit het veld wordt gevreesd dat het niet goed mogelijk is om de toetsen te hebben nagekeken, de uitslag bekend te hebben gemaakt én met de ouders en leerlingen gesprekken te hebben gevoerd vóór de meivakantie, die nu ook nog eens twee weken zal duren. De middelbare scholen komen dan in de knel, temeer daar men voor de toegang tot een aantal zeer geliefde scholen moet loten om een plek. Beter ware het geweest als de wet een iets ruimere formulering zou hebben gebruikt, bijvoorbeeld "vanaf 1 april", "in de maand april" of iets dergelijks. Graag vernemen de CDA-leden het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van de uitvoerbaarheid van deze bepaling. Ook horen wij graag of hij bereid is om de datum ietwat te verruimen, bijvoorbeeld met twee weken te vervroegen, hetgeen dan ook in de veegwet zou kunnen worden opgenomen.
Mijn derde en laatste punt betreft de voorhang van de AMvB die genoemd wordt in artikel 11, lid 8, en artikel 18, lid 8 en 9, van de Wet op de expertisecentra. Ook de in deze artikelen genoemde AMvB zou naar het oordeel van de CDA-fractie moeten worden voorgehangen bij de Staten-Generaal, en dus niet alleen bij de Tweede Kamer. Is de staatssecretaris bereid om ook dit toe te zeggen en op te nemen in de eerder vermelde veegwet?
Concluderend: het moge de staatssecretaris duidelijk zijn dat mijn fractie zeer hecht aan een wettelijke plicht tot voorhang van genoemde AMvB's, niet alleen voor de eerste, maar ook voor alle daaropvolgende wijzigingen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Nadat dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen, zijn door middel van een WOB-verzoek alle Cito-scores openbaar geworden. Daardoor is een soort ratrace ontstaan wie de beste Cito-scores heeft. Wat vindt mevrouw Lokin hiervan? Vindt zij dit een wenselijke ontwikkeling?
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
De Cito-toets functioneert als een second opinion. Een van de redenen dat dit ook daadwerkelijk zo zal werken, is dat de afname van de Cito-toets later in het jaar zal worden afgenomen. Hier komt echter een praktisch probleem bij, zo hebben wij uit het veld gehoord. De middelbare scholen moeten op een zeker moment wel weten waar zij aan toe zijn. Als de Cito-toets als second opinion zou werken, zou dat betekenen dat er nog een wijziging in het schooladvies kan worden aangebracht. Bepaalde leerlingen kunnen dan dus later alsnog geplaatst worden op middelbare scholen. Als je die leerlingen een reële kans wilt geven, kun je niet te lang wachten met het afnemen van de Cito-toets. Het veld zegt dat er net voldoende tijd zou zijn als de Cito-toets in de eerste helft van april wordt afgenomen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik begrijp wat mevrouw Lokin zegt en kom hier straks in mijn inbreng ook op terug, want ik ben het helemaal met haar eens, maar dit was niet mijn vraag. De eindtoets – dat hoeft geen Cito-toets te zijn – wordt nu ingestoken als een second opinion. In de praktijk zien wij echter dat de eindscores van de toetsen worden gepubliceerd en dat ouders deze gebruiken om te bekijken wat de beste school is, op basis van een hoge score. Ik denk dat die ontwikkeling voor het CDA ook onwenselijk is.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Dat is volgens mij niet zonder meer een onwenselijke ontwikkeling. Dat geldt temeer, daar ook het leerling- en onderwijsvolgsysteem verplicht wordt gesteld. Wellicht worden de gegevens daaruit ook gepubliceerd. De resultaten van de Cito-toets zijn dus niet de enige gegevens die gepubliceerd gaan worden. Een lijst van goede scholen is er nu ook al. Niet voor niets kennen bepaalde scholen een enorme toeloop en is daar sprake van veel aanmeldingen, terwijl er bij andere scholen veel minder aanmeldingen zijn. Wij zijn daarvoor dus niet bevreesd. Integendeel, de resultaten van de Cito-toets zullen volgens mij nu eerder als second opinion gaan werken. Het schooladvies zal juist duidelijk meer naar voren worden gehaald dan nu het geval is.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het bindend schooladvies is een individueel advies. Individuele adviezen zullen nooit openbaar worden gemaakt. Het gemiddelde cijfer van de eindtoets op een bepaalde school wordt wel openbaar gemaakt. Dit is een cijfer voor een toets waarbij alleen taal en rekenen worden getoetst. Daarbij wordt dus helemaal niet gekeken naar de andere ontwikkelingen die op de school worden gerealiseerd bij een kind. De resultaten van de toets worden nu gepubliceerd. Men zegt: uw school heeft een bepaalde eindscore behaald bij de Cito-test. Heeft het CDA daar problemen mee? Of vindt die partij dat zo prima?
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Daarmee heb ik eerlijk gezegd in beginsel niet veel problemen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Vindt mevrouw Lokin dus dat de gemiddelde Cito-score iets zegt over de kwaliteit van een school? Ik sluit hierbij aan bij de vraag van mevrouw Gerkens. Zegt de gemiddelde Cito-score iets over de school? Zegt die score iets over de leeropbrengst? Zegt hij iets over de startsituatie van de leerling? Zegt hij iets over de achtergrond van de leerlingen? Of zegt de score alleen maar iets over het min of meer toevallige want door heel veel factoren bepaalde eindniveau van deze leerlingengroep?
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
De Cito-scoren zeggen uiteraard niet alles. Het is precies zoals de heer Ganzevoort het zegt: de scoren vormen een gemiddelde. Ik ben ervan overtuigd dat mensen daar niet alleen op af zullen gaan bij de keuze voor de school voor het eigen kind. Als ik een school voor mijn kind zou moeten kiezen, zou ik nooit alleen maar vanwege een hoge Cito-score mijn kind naar een bepaalde school sturen, integendeel.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Daarover zijn wij het dus eens. Ziet mevrouw Lokin dan ook dat het risico bestaat dat het centraler komen staan van een verplichte eindtoets, een ongewenst effect kan hebben? Met deze centralere rol worden immers de gemiddelden van scholen zichtbaarder en ongetwijfeld publiek. Daarmee kan de advisering versmallen. Men kan eenduidiger zeggen welke scholen goed schijnen te zijn, omdat ze toevallig gemiddeld hoger scoren.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Nee, ik zie dat risico niet ontstaan.
De heer Backer (D66):
Mevrouw Lokin sprak over het tijdstip waarop de Cito-toets wordt afgenomen. De term "het veld" wordt in onderwijsland veel gebruikt. Mevrouw Lokin sprak daar ook over. In dit verband heeft zij het waarschijnlijk over het voortgezet onderwijs.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Ik meen dat ik daarmee de PO-Raad bedoelde.
De heer Backer (D66):
De opmerkingen over de organisatorische kant, dus over het tijdstip van advisering, kwamen volgens mij uit het vo, dus het voortgezet onderwijs.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
O ja. Sorry, ik heb het inderdaad van de VO-raad. Ik ben slecht in afkortingen.
De heer Backer (D66):
Het is ook veel beter om die niet te gebruiken.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Ja, de heer Backer heeft gelijk. Het was een verzoek dat kwam van de middelbare scholen. Zij moeten er nog iets mee kunnen doen. Dat vind ik een reëel verzoek. Daarom breng ik het hier naar voren. Ik neem aan dat de heer Backer dat ook doet.
De heer Backer (D66):
Ja, maar op een iets andere manier. Dat hoort mevrouw Lokin straks.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Prima. Gelukkig doet de heer Backer het op een iets andere manier, want dan vullen we elkaar aan.
Ik was gekomen aan de afronding van mijn bijdrage. De CDA-fractie wacht het antwoord van de staatssecretaris met grote belangstelling af.
De heer Bruijn (VVD):
Voorzitter. Vandaag bespreken wij het wetsvoorstel over de invoering van een centrale eindtoets en een leerling- en onderwijsvolgsysteem in het primair onderwijs. De leden van de VVD-fractie danken de staatssecretaris voor de beantwoording van de schriftelijke vragen en voor zijn aanvullende brief van 26 november. De leden van mijn fractie hebben nog enkele vragen over uitvoeringsaspecten van dit wetsvoorstel.
Ik wil beginnen met het afnamemoment. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn voor de verplaatsing van de eindtoets in de tijd verschillende argumenten gehanteerd. Eén ervan was het argument dat scholen langer effectief onderwijs moeten kunnen blijven geven. De leden van mijn fractie huldigen dat argument. Een ander argument was dat het schooladvies zwaarder zou gaan wegen en de eindtoets minder zwaar bij de plaatsing van de leerling in het voortgezet onderwijs. Mijn fractie vraagt de regering om een nadere toelichting hierover. Naar de mening van mijn fractie moet het in de regelgeving helder zijn dat de eindtoets óf wel, óf niet kan worden verdisconteerd. "Een beetje" is in deze context evenmin mogelijk als in mijn vak, het medische vak, "een beetje zwanger" mogelijk is.
Mijn fractie interpreteert de politieke stellingname van de regering en die van de Tweede Kamer zo dat in het belang van het kind de toetsuitslag bij de definitieve plaatsing hoe dan ook moet kunnen worden meegenomen. Dit wordt ondersteund door de bevindingen in de vorige maand verschenen Stand van educatief Nederland. Bij de selectie voor de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs voorspellen de eindtoets en het schooladvies gezamenlijk de latere onderwijspositie beter dan ze dat apart doen. Uitgaande van deze politieke afweging in de Tweede Kamer is mijn fractie er, als het op uitvoerbaarheid aankomt, nog niet van overtuigd dat een afname van de eindtoets na half april nog op tijd is.
De heer Backer (D66):
Is de heer Bruijn klaar met het deel van zijn bijdrage dat over de zwangerschapsdiscussie gaat?
De heer Bruijn (VVD):
Dat hangt van uw vraag af, mijnheer Backer.
De heer Backer (D66):
De heer Bruijn vraagt om een verklaring van de regering. Ook ik ben zeer benieuwd naar de uitleg. Ik heb echter begrepen dat de toets als second opinion meeweegt. De uitslag van de toets zal moeten meewegen bij de heroverweging van het schooladvies. De uitslag zal echter niet altijd overgenomen dienen te worden. Zo heb ik het begrepen. Dat is volgens mij helemaal niet onhelder. Dit is gewoon de status van het advies en van een second opinion. Heb ik dit volgens de heer Bruijn verkeerd geïnterpreteerd?
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb het ook zo begrepen.
De heer Backer (D66):
Oké, oké.
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben blij dat we het met elkaar eens zijn.
Mijn fractie is er dus nog niet van overtuigd dat, als het op de uitvoerbaarheid aankomt, het afnemen van de eindtoets na half april nog op tijd is. Daarbij moet ook rekening gehouden worden met scholen waar het aantal aanmeldingen hoger is dan het aantal plaatsen en waar bijvoorbeeld door loting geselecteerd moet worden, al of niet in meerdere rondes. Alle partijen, dus leerlingen, ouders en school, hebben er belang bij dat de plaatsing voor alle leerlingen vóór de zomervakantie rond is. Kan de regering zeggen hoe het tijdpad nu precies verloopt, vanaf de afname van de toets tot het moment van de definitieve plaatsing van alle leerlingen? Wanneer valt, naar de mening van de regering, het laatste moment in de tijd waarop de toets nog kan worden afgenomen, zodanig dat de gehele procedure vóór de zomervakantie kan zijn afgerond? Valt dat moment niet vroeg in de periode tussen half april en half mei, de periode die nu in de wetstekst wordt genoemd? Mijn fractie wacht het antwoord van de regering met belangstelling af en heeft zo nodig een motie achter de hand waarin de regering wordt opgeroepen om te bevorderen dat de toets zo vroeg mogelijk in de in de wetstekst genoemde periode van half april tot half mei wordt afgenomen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De heer Bruijn doet een poging om de afname van de toets zo ver mogelijk naar voren te halen. Wil hij daarmee niet eigenlijk de centrale eindtoets toch weer een zwaardere plek geven dan de plek die deze eindtoets in de discussie aan de overzijde van het Binnenhof heeft gekregen? In de Tweede Kamer heeft men juist besloten om de eindtoets wat later in het proces af te nemen. Op die manier kan de uitslag alleen maar als second opinion functioneren. Is dit een verkapte poging van de heer Bruijn om de overkant een beetje te overrulen?
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb nog geen enkele poging gedaan. Ik heb de staatssecretaris gevraagd wat het laatste moment in de tijd is waarop de toets nog kan worden afgenomen op een manier waarbij de hele procedure nog vóór de zomervakantie kan zijn afgerond. Dat moment kan wat mij betreft ook in juni vallen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik hoor daarin een verzoek om de afname zo ver naar voren te halen dat de uitslag kan blijven functioneren in het totaal. Of begrijp ik mijn collega op die manier verkeerd?
De heer Bruijn (VVD):
Ja, in mijn woorden is zeker het verzoek te horen om, conform de besluitvorming in de Tweede Kamer, in ieder geval de toets af te nemen op een moment waarbij het mogelijk is om de procedure begin juli af te ronden. Begin juli is het moment waarop in de eerste regio de zomervakantie begint.
Ik kom bij het onderwerp toezicht en beoordeling. De leden van de VVD-fractie danken de staatssecretaris voor zijn toezegging om de concept-AMvB inzake de toelatingsvoorwaarden van eindtoetsen voor te hangen bij de Eerste Kamer. De regering heeft gezegd dat gelijktijdig met de ontwikkeling van de AMvB het aspect van bekostiging van toegelaten andere eindtoetsen zal worden uitgewerkt. De leden van de VVD-fractie zien de concept-AMvB met belangstelling tegemoet.
De staatssecretaris is in gesprek met partijen over de samenstelling van de expertgroep die adviseert over de toelating van eindtoetsen en die een kwaliteitsoordeel geeft over toetsen die deel uitmaken van het leerling- en onderwijsvolgsysteem. Het komt mijn fractie voor dat hierbij gesproken wordt met een willekeurige selectie uit betrokken partijen. Zo wordt wel gesproken met de PO-Raad, maar niet met de VO-raad, wel met het Nederlands Instituut voor Psychologen, maar niet met de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen en ook niet met ter zake deskundige hoogleraren. De VVD-fractie vindt het van cruciaal belang dat kwaliteit en representativiteit van de expertgroep worden geborgd. Wij willen de regering verzoeken om ook genoemde partijen te betrekken bij het overleg. Mijn fractie heeft daarvoor een motie voorbereid.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de SGP-fractie zij vermeld dat ook de VVD-fractie de mening is toegedaan dat de expertgroep onafhankelijk moet zijn van de opstellers van die toetsen en de daarbij betrokken instellingen die belangen hebben ter zake, waaronder commerciële belangen. Mijn fractie hecht dan ook veel waarde aan de toezegging van de staatssecretaris, in zijn brief van 26 november, dat de leden van de expertgroep niet uit de kring van eindtoetsontwikkelaars afkomstig mogen zijn. Mijn fractie dankt de staatssecretaris voor deze toezegging.
In het advies Een stevige basis voor iedere leerling uit 2011 toont de Onderwijsraad, in navolging van de Inspectie van het Onderwijs, aan dat een systematische beoordeling van leeropbrengsten, met een toets als diagnostisch instrument, bijdraagt aan hogere leerprestaties van ieder kind. Dat doet het kind geen kwaad, maar goed. Daar mag geen kind van worden buitengesloten. De raad is daarom voorstander van het verplichten van een afname van toetsen, die geijkt zijn op de referentieniveaus voor taal, rekenen en, op termijn, Engels. Verplicht, omdat alle kinderen deze aandacht verdienen. Met het verkregen inzicht kan het onderwijsaanbod optimaal op de leerling worden afgestemd en kan gericht gewerkt worden aan onderwijsopbrengsten. Hoogleraar onderwijskunde Geert ten Dam wees er dezer dagen op, dat juist ook om redenen van sociale gelijkheid naast het schooladvies een tweede onafhankelijk gegeven van belang is. Het beschermt leerlingen tegen onderadvisering op basis van sociale afkomst. In het advies van de Onderwijsraad Presteren naar vermogen uit 2007 bleek een aanzienlijk deel van de leerlingen onder hun kunnen te presteren. Hoge maar realistische verwachtingen van leerkrachten en kennis over de capaciteiten van een leerling kunnen, volgens dat advies, over de gehele linie helpen om onderpresteren te voorkomen. Een toets aan het einde van groep 8, zo schrijft de Onderwijsraad, kan bovendien een doorlopende leerlijn van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs bevorderen. Verder maken genormeerde toetsen een vergelijking tussen scholen mogelijk. Dit geeft volgens de Onderwijsraad scholen inzicht in de effectiviteit van het eigen onderwijs en kan daarmee het lerend vermogen van scholen stimuleren tot kwaliteitsverbetering.
Tegelijkertijd mag het hier volgens de leden van mijn fractie niet bij blijven. Het beschrevene moet onderdeel zijn van een bredere benadering. Zo zou ik de staatssecretaris willen vragen hoe hij aankijkt tegen de kritiek dat met deze toets te veel de nadruk wordt gelegd op taal en rekenen. Mijn fractie is in deze context zeer geïnteresseerd in deel twee van het plan van aanpak Engels. Is de staatssecretaris bereid dit deel ook naar de Eerste Kamer te sturen, wanneer het uitkomt? Is hij het eens met de Onderwijsraad dat het niet raadzaam is ook andere leergebieden op te nemen in de eindtoets? Volgens de Raad is een landelijke normering voor andere vakken niet wenselijk en is daarnaast de voorspellende waarde van leergebieden als natuur en biologie of wereldoriëntatie voor het latere schoolsucces van leerlingen vooralsnog onduidelijk. Graag de visie van de staatssecretaris hierop.
Mevrouw Gerkens (SP):
U vraagt de staatssecretaris hoe hij denkt over alleen taal en rekenen als toets, omdat er geen meerwaarde is om op andere gebieden eveneens te toetsen. Maar hoe staat de VVD-fractie hierin?
De heer Bruijn (VVD):
Rekenen en taal voorspellen evidencebased de onderwijspositie van leerlingen. Voor andere vakken is dat er vooralsnog niet. Ik heb het althans niet kunnen vinden, en de Onderwijsraad ook niet. Enerzijds kun je die vakken, door daar niet op te toetsen, tekort doen, terwijl je anderzijds leerlingen niet zonder enig bewijs op allerlei onderdelen wilt toetsen. Daarom wacht ik het antwoord van de staatssecretaris af.
Mevrouw Gerkens (SP):
Als het gaat om het advies voor de hele schoolloopbaan, zien we dat er naar alle factoren wordt gekeken, zoals de wijze van functioneren van een leerling. Hechten we met die verplichte eindtoets niet veel te veel waarde aan een toets die maar op twee elementen rust?
De heer Bruijn (VVD):
Juist doordat op andere manieren, andere tijdstippen en met doorlopende leerlijnen, zoals in het onderwijsvolgsysteem, ook naar andere aspecten van de ontwikkeling wordt gekeken, wordt de vrees van mijn fractie voor te veel aandacht voor rekenen en taal als gevolg van deze verplichte eindtoets enigszins weggenomen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Hoe ziet u in dit kader de waarschijnlijke jaarlijkse publicatie van deze toets, waarmee bekend wordt wat de Cito-score over de gehele schoolloopbaan is voor twee vakken?
De heer Bruijn (VVD):
Dat ga ik u nu vertellen.
Om docenten en scholen recht te doen, is het belangrijk dat hun prestaties op een eerlijke manier kunnen worden vergeleken. Zij hebben immers te maken met leerlingpopulaties, die om allerlei redenen kunnen verschillen in ingangsniveau en onderwijsbaarheid. Uit onderzoek blijkt dat zo een vergelijking in principe mogelijk moet zijn. Daarover ging het inspectierapport Differentiatie van het opleidingsniveau van ouders bij het beoordelen van opbrengsten van basisscholen, dat de staatssecretaris in januari van dit jaar naar deze Kamer zond en waar wij kennis van hebben genomen. Ook in het leerling- en onderwijsvolgsysteem worden de correcties voor verschillen in onderwijsbaarheid van de leerlingen toegepast, volgens onderzoeker Staphorsius in 2008. Een andere benadering is het werken met leerwinst of toegevoegde waarde. Dat kan door longitudinaal instellingsoverstijgend leerwegonafhankelijk toetsen, waarmee in het hoger onderwijs wordt geëxperimenteerd in het kader van de externe borging van toetskwaliteit. Het kan ook door naast de eindtoets tevens een begintoets af te nemen. Hiervan was om deze reden al sprake in het rapport-Dijsselbloem uit 2008, waarover alle politieke partijen dan ook met goede reden destijds lovend waren. Volgens Dijsselbloem, en de VVD heeft zich daar al in haar verkiezingsprogramma van 2010 en opnieuw in dat van 2012 bij aangesloten, moeten ten behoeve van kwaliteitsbewaking en het tijdig onderkennen van achterstanden een begin- en een eindtoets worden afgenomen. Ook de Onderwijsraad onderschrijft in zijn advies "Een stevige basis voor iedere leerling" uit 2011 het belang van het meten van leerwinst en toegevoegde waarde in het kader van het stimuleren van het lerend vermogen van scholen. Mijn fractie ziet daarom met bijzondere interesse uit naar de resultaten en aanbevelingen uit de pilot Leerwinst en toegevoegde waarde, die op dit moment wordt afgerond, en de beleidsreactie daarop.
Mijn fractie dankt de staatssecretaris voor zijn toezegging om de Eerste Kamer hierover te informeren. In die pilot wordt nagegaan hoe een faire en bruikbare maat voor leerwinst en toegevoegde waarde en dus voor de prestaties van scholen kan worden ontwikkeld. Ook in de Stand van educatief Nederland wordt als eerste uitdaging voor de toekomst genoemd: het ontwikkelen door scholen en overheid van indicatoren om de brede kwaliteit van het onderwijs inzichtelijk te maken, zodat scholen hun opbrengsten en ook hun inspanningen goed kunnen monitoren en met elkaar vergelijken. Dat geeft verbeterimpulsen. Wellicht dat de staatssecretaris in zijn beantwoording al iets kan zeggen over deze brede context, waar de eindtoets een onderdeel van is.
Samenvattend beziet mijn fractie met interesse het wetsvoorstel, maar heeft zij voor definitieve meningsvorming behoefte aan toelichting op de representativiteit van de expertgroep en op afnamemoment, inhoud en effecten van de eindtoets. De VVD-fractie ziet de beantwoording door de regering met belangstelling tegemoet.
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter. We spreken vandaag over invoering van een centrale eindtoets, een jaarlijkse toets waar alle kinderen aan mee moeten doen. De motivering hiervan is mijn fractie nog onduidelijk. Aan de ene kant wordt gezegd dat het leerlingvolgsysteem het belangrijkste is voor het uiteindelijke vo-advies en aan de andere zijde zegt de regering dat zij het niveau van taal en rekenonderwijs op peil wil brengen.
Waartoe wordt er in het onderwijs getoetst? Toetsen is niets meer en niets minder dan kijken of en, zo ja, in hoeverre de leerling de stof tot zich heeft genomen. Taal en rekenen zijn uitermate belangrijk, maar nog belangrijker is de gehele ontwikkeling van het kind. Helaas vergeet onze samenleving steeds vaker dat het proces vele malen belangrijker is dan het eindresultaat. In toenemende mate worden kinderen in het basisonderwijs klaargestoomd – en zo noem ik het – voor de studie. 4-jarige kinderen leren in groep 1, wanneer zij een vraag hebben, het eerst zelf op te lossen, dan een vriendje te vragen en vervolgens pas de juf. Dat is zelfstandigheid aanleren, zo zegt men. Het al in dat proces betrekken van een 4-jarige gaat uit van de leerlijn die het kind de komende levensjaren gaat meemaken en niet van wat het kind als 4-jarige nodig heeft. Het kind wil namelijk gewoon steun van de juf of meester.
Het gevaar van de invoering van een centrale eindtoets is dat ouders gaan selecteren op de best presterende school. Dat wil zeggen, de best presterende school op de Cito-toets. Het belang van de eindtoets is de afgelopen jaren enorm toegenomen. Ouders doen kinderen op cursussen of bestellen pakketten om thuis te oefenen voor de eindtoets. De uitslag van de toets bepaalt namelijk de rest van de studieloopbaan. Hoe hoger de score, hoe hoger het onderwijs dat men kan volgen. Dit zegt overigens ook iets over de kwaliteit van het vervolgonderwijs, zeker voor de ouders die vrezen dat hun kind op het vmbo terechtkomt. Het zegt ook iets over het feit dat wij cognitieve vaardigheden nog steeds boven andere vaardigheden stellen. Doorzettingsvermogen, creativiteit, oplossingsvermogen, ondernemerschap en handvaardigheden worden allemaal niet gemeten in de eindtoets, terwijl deze vaardigheden het verschil maken in onze maatschappij. Voor een gezonde economie hebben wij ondernemers nodig, mensen die de handen uit de mouwen steken, creatieve oplossingen bedenken en doorzettingsvermogen hebben. Waar vinden we deze kwaliteiten terug in de toetsen van het lager onderwijs?
Zeker nu de eindtoets verplicht wordt en de resultaten hiervan gepubliceerd worden, zal de nadruk in het onderwijs nog meer op die cognitieve resultaten komen te liggen in plaats van op al die andere vaardigheden waarbij bij uitstek het basisonderwijs een grote rol in de ontwikkeling zal spelen. De staatssecretaris was een tegenstander van het publiceren van de Cito-scores, maar toch zijn deze resultaten openbaar geworden. We kunnen nu dus zien welke school in onze stad of gemeente de beste is en welke de slechtste. Zo werd ik er door een klasgenootje van mijn 10-jarige zoon op gewezen dat hun school de beste Cito-score van Haarlem heeft. Een klasgenootje, een kind dus. In de krant zei de adjunct-directeur van de school: "Als je hoog eindigt is dat natuurlijk leuk, maar het is geen doel op zich. We hechten wel waarde aan dit cijfer, omdat het laat zien dat we het goed doen."
Op de Koorschool, de school van mijn zoon, stromen kinderen van verschillende niveaus in groep 5 in. Een vijfde van de lestijd is gericht op muzieklessen. De adjunct-directeur zegt daarover: "Daardoor ligt het tempo van reguliere lessen bij ons erg hoog. Kinderen met te grote problemen met leren adviseren we dan ook op hun oude school te blijven." Dit kan volgens hem de hoge score enigszins verklaren. Kinderen op deze school werken in een hoger tempo en moeten een toets doen voor ze worden toegelaten, ook op onderwijskundig gebied. Is deze basisschool nu de beste van Haarlem? Natuurlijk niet, want daar spelen diverse factoren een rol bij.
Eerlijk gezegd snap ik dan ook de drijfveer van RTL niet om de resultaten te publiceren, maar nu dit een feit is, vraag ik de staatssecretaris of we niet snel van die verplichte eindtoets af moeten. Vreest hij namelijk niet dat er een nieuwe tweedeling in het onderwijs zal ontstaan, namelijk tussen ouders die hard gaan oefenen met het kind om een hogere score te krijgen en ouders die dit niet kunnen of willen doen? Hoe onafhankelijk blijft de centrale eindtoets dan nog als second opinion? Wat gaat de staatssecretaris doen om te voorkomen dat deze eindtoets ook een selectie-instrument wordt, hetzij voor de ouders, hetzij wellicht ook voor scholen die een voorselectie gaan maken? Te veel zwakke leerlingen is immers niet goed voor de naam van de school. En de reputatie van een school is een van de factoren waarop de ouders selecteren, zo concludeert de regering ook in de memorie van antwoord.
Het tijdstip van de eindtoets is naar achteren geschoven om te voorkomen dat er in de laatste periode van de basisschool niets gedaan wordt. De musical werd tijdens de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer als zinloze bezigheid bestempeld, wat alweer een voorbeeld is van hoe alleen het cognitieve onderwijs als relevant wordt beschouwd. Er zijn scholen die hebben aangegeven zelf een eindtoets te gaan ontwikkelen omdat het tijdstip voor hen te laat ligt. Het tijdstip ligt zeker te laat voor de gemeenten waar geloot wordt. De loting, op zichzelf al een afschuwelijk systeem, vindt begin maart al plaats en wordt vaak gevolgd door een tweede of derde loting. Plekken reserveren voor kinderen van wie de eindtoets niet aansluit bij het schooladvies zal onherroepelijk leiden tot processen. Immers, als je kind overduidelijk een havo- of vwo-advies heeft en wordt uitgeloot, maar er plekken worden vrijgehouden voor kinderen van wie het advies niet eenduidig is, is er een ongelijkheid waarmee een aantal ouders absoluut geen genoegen zal nemen. Hoe zich dit in de toekomst zal ontwikkelen, laat zich raden. Mijn fractie vindt dan ook dat het tijdstip van de afname vervroegd dient te worden, zodat dit probleem zich niet voordoet. Is de staatssecretaris bereid om met een novelle het tijdstip terug te brengen naar 1 april?
Ik kijk uit naar de beantwoording.
De heer Backer (D66):
De centrale eindtoets wordt vaak gezien als mogelijkheid om een onderadvisering te compenseren. In zekere zin is het een objectief meetbaar moment, waarop een mogelijke onderadvisering kan worden vastgesteld. Conform de historie van uw partij en het belang dat u daaraan zou moeten hechten, vind ik het gek als de Cito-toets of welke eindtoets dan ook in zijn geheel zou moeten wegvallen omdat er een risico is dat het een soort ratrace wordt. Dit neveneffect wenst een meerderheid in deze Kamer niet, maar daarmee zou toch niet de hele Cito-toets, die deze functie ook heeft, overboord gezet moeten worden? Of heb ik u verkeerd begrepen?
Mevrouw Gerkens (SP):
U begrijpt mij niet verkeerd. Een gedicht van Elsschot is van toepassing: tussen droom en daad staan wetten en bezwaren. Het is absoluut onwenselijk dat de Cito-toets of de eindtoets – het hoeft immers niet de Cito te zijn – zich als een ratrace ontwikkelt, maar de realiteit is dat dit nu al gebeurt. Een televisieprogramma vraagt zelfs de Cito-resultaten op via de WOB om te kunnen laten zien welke scholen de beste toetsscores hebben. Dan kunnen wij met z'n allen hier wel vinden dat het leerlingvolgsysteem veel zwaarwegender is en een veel beter beeld geeft van de leerling dan de toets op slechts twee dingen, namelijk taal en rekenen, maar de realiteit is dat de ouders kijken naar wat een school heeft gedaan op de eindtoets. Als die ontwikkeling gaande is, zullen we die op een of andere manier moeten stoppen. Dat is de reden waarom mijn fractie de toets niet wil verplichten. Die maakt het alleen zwaarder. Laat de scholen zelf bepalen op welke manier zij een soort second opinion willen hebben.
De heer Backer (D66):
Ten eerste. Ik zou de wetgeving toch niet willen laten dicteren door de redactie van RTL. Ten tweede. Dat gedicht gaat verder. De volgende zin is: "Maar doodslaan deed hij niet". Mijn suggestie zou zijn om dat dus ook niet te doen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Zo kwam het dat hij 's avonds … Dat zit in de laatste strofe.
De heer Bruijn (VVD):
Ik zou het met de bezwaren van mevrouw Gerkens eens zijn als de eindtoets en de verplichting daarvan het enige middel zou zijn waarmee de regering bezig is. Zij weet natuurlijk ook dat dit onderdeel is van een pakket en dat daarbij eveneens een begintoets hoort. Daarnaast hoort er een leerling- en onderwijsvolgsysteem bij en wordt er gewerkt aan adaptief toetsen en aan een leerwegonafhankelijk volgsysteem et cetera. Deze eindtoets is niet het enige middel waarmee de regering bezig is. Is mevrouw Gerkens gezien het hele pakket toch niet van mening dat het belang dat de heer Backer naar voren brengt uiteindelijk prevaleert voor het individuele kind, en dat dit ook omhoog moet kunnen worden bijgesteld, zeker als het kind uit een sociale achterstand komt? Voor die kinderen geldt dat. Is dat ook de reden waarom haar partij indertijd enthousiast was over het rapport-Dijsselbloem, waarin niet alleen een eindtoets, maar zelfs ook een begintoets wordt geadviseerd?
Mevrouw Gerkens (SP):
U stelt mij verschillende vragen. Het gaat niet alleen om kinderen met een sociale achterstand. Dat is echt een misverstand. Het gaat om diverse kinderen, bij wie het leerlingvolgsysteem soms niet goed heeft gewerkt. Er kunnen heel veel verschillende redenen zijn waarom de eindtoets een ander beeld laat zien. De vraag is alleen wat de eindtoets in de praktijk doet. Wij zijn hier verplicht om te kijken hoe de uitvoerbaarheid ervan is. We zien in de eerste plaats een verplichte eindtoets, waarmee we in ieder geval één ding kunnen meten: hoe doet de school het gemiddeld op die eindtoets? We zien nu dat dit een prooi wordt. We moeten ons inderdaad niet laten leiden door die redactie. Het is echter de realiteit dat de eindtoets een soort zwaartepunt wordt, terwijl we hier allemaal van mening zijn dat het hele leerlingvolgsysteem, waarmee de leerlijn van een kind kan worden bekeken, veel belangrijker is. Dat ben ik met u eens. Dat er soms verkeerde adviezen uit kunnen volgen, is waar. De vraag is of wij moeten zeggen dat dit zo belangrijk is dat we de eindtoets verplicht stellen of dat we moeten zorgen dat de school niet zelf kan bepalen op welke manier hij nog een ventiel heeft voor het geval dat de band te ver is opgepompt.
De heer Bruijn (VVD):
Het tweede deel van mijn vraag ging over het rapport-Dijsselbloem, dat, naar ik meen, ook door uw partij enthousiast is ontvangen. Daarin wordt niet alleen een eindtoets geadviseerd, maar zelfs ook een begintoets. Is uw partij inmiddels van mening veranderd over dat rapport?
Mevrouw Gerkens (SP):
Mijn partij is niet van mening veranderd over het rapport, maar dat wil niet zeggen dat wij het rapport integraal zouden overnemen, zoals u nu hier suggereert.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Voorzitter. "Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering." Dat is de verankering van onderwijs in het hoofdstuk over de grondrechten in de Grondwet. Vandaag hebben we het eens niet over het vaak bediscussieerde stelsel van bijzonder en openbaar onderwijs, waarnaar in datzelfde artikel verwezen wordt, maar ik verwijs wel graag naar de Grondwet. In deze grondrechten zijn immers twee motieven te herkennen die ook in dit debat een rol spelen. Het eerste motief is dat de overheid op afstand moet blijven, tenzij haar ingrijpen noodzakelijk is; dat hoort bij de klassieke grondrechten. Het tweede motief is dat de overheid moet waarborgen dat mensen een goed leven kunnen leiden; dat hoort bij de sociale grondrechten. Die twee motieven kunnen ook verbonden worden met Isaiah Berlins omschrijving van "negatieve en positieve vrijheid". Bij het grondwetsartikel over het onderwijs spelen beide motieven een rol. Enerzijds waarborgt de overheid dat kinderen opgroeien met onderwijs dat hen helpt om in de samenleving hun plaats in te nemen. Anderzijds garandeert het artikel de onderwijsvrijheid en houdt het de overheidsbemoeienis kort.
Precies deze spanning speelt een rol in de discussie over het voorstel om te verplichten tot een centrale eindtoets. Enerzijds is er de argumentatielijn dat de overheid met dit voorstel te ver ingrijpt in de vrijheid van het onderwijs. Anderzijds is er het betoog dat de overheid alleen zo de kwaliteit kan borgen waarop leerlingen moeten kunnen rekenen. Beide overwegingen zijn in de ogen van mijn fractie legitiem, maar de spanning betekent wel dat noodzaak en proportionaliteit van het wetsvoorstel grondig moeten worden gewogen.
Met betrekking tot de noodzaak valt allereerst op dat die vaak nogal emotioneel geladen aan de orde wordt gesteld. Er is weinig discussie over het uitgangspunt dat het primair onderwijs over het geheel genomen goed functioneert. Ja, alles kan altijd beter, zoals ook blijkt uit de nieuwste PISA-ronde, maar er is geen structureel probleem. Er zijn concrete problemen met zwakke en zeer zwakke scholen. Die problemen worden aangepakt waar ze zich voordoen. Intussen wordt er op allerlei niveaus aan gewerkt om vast te stellen welke kennis in het onderwijs dient te worden overgebracht. Referentieniveaus, kerndoelen en kennisbases zijn allemaal instrumenten om sturing te geven aan het onderwijs. Telkens speelt daarbij de discussie of we te veel, te weinig of te eenzijdig sturen, maar op zich zijn de instrumenten er.
Nu ligt de vraag voor of een centrale eindtoets en een leerlingvolgsysteem noodzakelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs. Daarvan hebben de schriftelijke uitwisseling, waarvoor overigens dank aan de regering, en de behandeling in de Tweede Kamer ons niet overtuigd. Scholen en leerkrachten weten heel goed waar ze met hun onderwijs moeten uitkomen aan het eind van groep 8 en daar komen ze grosso modo ook uit. Er is natuurlijk wel verschil tussen scholen, maar dat heeft naar ons inzicht niet te maken met onduidelijke onderwijsdoelen of onhelderheid over het eindniveau. Op dit punt is het wetsvoorstel overigens ambivalent geworden door de behandeling in de Tweede Kamer. Terwijl in eerste instantie sprake was van een uniforme centrale eindtoets, is per amendement de mogelijkheid voor alternatieve eindtoetsen geschapen. Daarmee is het argument van deze eerste noodzaak, namelijk een helder en eenduidig omschreven eindniveau, echter genuanceerd. Ik kom daar straks op terug.
Een andere mogelijke noodzaak naast het definiëren van het te bereiken eindniveau ligt in de selectiefunctie van de centrale eindtoets, het bepalen waar leerlingen in het vervolgonderwijs naartoe zouden moeten. De "vercitoïsering" van het onderwijs houdt onder meer in dat de nu al min of meer centrale, maar toch nog niet verplichte Cito-eindtoets geleidelijk naast het schooladvies een grote rol is gaan spelen in de schoolkeuze voor het vervolgonderwijs. Scholen in het voortgezet onderwijs publiceren hun toelatingsnormen nu al in Cito-scores. Allerlei ondernemingen bieden Cito-trainingen aan, vanaf online voor enkele tientjes tot groepstrainingen in kleine groepen voor € 600 of meer; soms krijg je een gezinskorting van 20%. Dat is allemaal minder onschuldig dan het lijkt, niet alleen omdat je daarmee misschien verkeerde verwachtingen wekt, maar ook omdat dit de toets minder voorspellend maakt voor het studiesucces later. De toets zelf komt daarmee onder druk te staan.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Een van de redenen om dat allemaal weer tegen te gaan, is juist dat de Cito-toets naar achteren wordt verplaatst. De Cito-toets werd al in februari afgenomen en dat is nu ten minste verplaatst naar april, terwijl het schooladvies wel in februari wordt gegeven. De angsten waar mijn geachte collega's van GroenLinks en de SP het over hebben, deel ik dus niet zo. Wat dat betreft, zou ik zeggen dat u juist blij zou moeten zijn met dit wetsvoorstel, want daardoor krijgt het algemeen schooladvies weer meer gewicht.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ben niet zo heel bang aangelegd; dat scheelt alweer. Op het punt van de late afname kom ik straks terug. Ik heb het nu over het centraal verplicht stellen van een eindtoets. Die "vercitoïsering" vind ik wel degelijk een probleem. Dat is een ander punt dan de vraag waar je dit in het jaar moet plaatsen.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
U had het over de sociale grondrechten en de klassieke grondrechten, maar de overheid heeft gewoon een zorgplicht: zij moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs deugt. Ik vind een verplichte toets een heel normale manier om de kwaliteit van het onderwijs te toetsen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik begon met die zorg en verantwoordelijkheid van de overheid: "de aanhoudende zorg der regering" gaat juist daarover. Daar ben ik het dus helemaal mee eens. De vraag is of dit instrument van een verplichte eindtoets daarvoor geschikt is. Ik zal betogen dat dit niet zo is.
Ik zei al dat scholen hun toelatingsnorm in Cito-scores definiëren en publiceren en dat ondernemingen Cito-trainingen aanbieden, tot en met groepstrainingen voor enkele honderden euro's. Ik zei ook al dat dit allemaal minder onschuldig is dan het lijkt, omdat dit de toets minder voorspellend maakt voor het studiesucces later. Het dilemma is namelijk: hoe meer motieven en factoren een rol gaan spelen in het toetsproces, des te minder die toets zegt, omdat de uitkomst en de interpretatiemogelijkheden vervuild worden door die andere motieven en factoren. Ook op dit punt is het wetsvoorstel ambivalent geworden, omdat door de late afname het schooladvies zwaarder moet gaan wegen dan de centrale eindtoets. De vraag is echter wat dan nog het gewicht van die centrale eindtoets is. Ik kom ook hier straks op terug, maar ik noteer wel dat de argumentatie zwabbert als men enerzijds die centrale eindtoets belangrijk vindt voor de selectie en als men de toets anderzijds voor dat doel toch vrij laat in het proces plaatst.
Voordat ik een volgend punt aansnijd, kijk ik naar de beweging van collega Backer.
De voorzitter:
Ja, maar ik wachtte nog even totdat hij dichterbij geslopen was. Dat is nu het geval.
De heer Backer (D66):
Ik ben naderbij geslopen. Collega Ganzevoort zegt dat er wordt gezwabberd. Ik wil dat werkwoord niet overnemen, maar je ziet inderdaad een ontwikkeling in de lijn van de memorie van toelichting tot en met de behandeling in de Tweede Kamer. Die ontwikkeling gaat echter in de richting die volgens mij over het algemeen wordt gesteund door de heer Ganzevoort en mij: het schooladvies is leidend en de Cito-toets speelt een rol. Het zou zo jammer zijn als de heer Ganzevoort in de analyse van dat zwabberen eigenlijk meegaat in dat zwabberen. Of is deze constatering onjuist?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik mag hopen dat die onjuist is. Ik zal proberen om collega Backer daarvan te overtuigen. De beweging was inderdaad van een vrij rigide, uniforme centrale eindtoets naar een wat genuanceerde variant daarvan. De vraag is of die nuancering zwabberen is. Daarvan zeg ik: ja, dat is zwabberen. Dat maakt de rol van de Cito-eindtoets of van de centrale eindtoets en het functioneren in het systeem onduidelijk en problematisch. Moet je er dan tevreden over zijn dat die centrale eindtoets er toch komt? Nee, daar zijn wij eigenlijk helemaal niet tevreden over. Wij vinden dit een ongewenste ontwikkeling, zoals ik aan het betogen ben.
De heer Backer (D66):
Wij zitten hier in de laatste fase van het wetgevingsproces. Als dat zwabberen nu tot een rechte lijn is gekomen – er is vastgesteld wat de verhouding is tussen de toets en het schooladvies – is het toch van belang dat hier breed gedeeld wordt dat dat de einduitkomst is? Zou u daar niet veel beter in mee kunnen gaan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Volgens mij zijn wij het erover eens dat de kwaliteit van het onderwijs geborgd moet zijn en dat ook de kwaliteit van de selectie in de richting van het voortgezet onderwijs aan de orde is en geborgd moet zijn. De vraag is of een centrale eindtoets daaraan deze bijdrage moet leveren. Of heeft die centrale eindtoets ongewenste zijeffecten die wij juist niet moeten willen? Of zijn er andere manieren waarop je dit zou kunnen doen? Et cetera. De vorm die nu voorligt – dan noem ik dan maar "de zwabberende vorm" – kan naar onze overtuiging deze rol juist niet goed genoeg spelen, omdat die wel moet meespelen maar te laat wordt aangeboden en omdat die wel centraal is en toch alternatieven heeft. En dan zeggen wij: kies nu duidelijk. Óf je kiest voor de uniforme, rigide eindtoets, waar wij tegen zijn, óf je kiest daar niet voor. Een tussenvorm leidt alleen maar tot nog meer gerommel. Dat is de redenering.
Ik ga terug naar de kern. Is voor de selectie, en daarmee voor het succes in de studievoortgang, een centrale eindtoets noodzakelijk? Uit het GION-onderzoek dat we recentelijk ontvingen, blijkt dat in 92% van de gevallen het schooladvies en het Cito-advies geheel of grotendeels overeenkomen. Ik ben niet heel grondig opgeleid in de statistiek, maar dat klinkt toch als een normaalscore. In ongeveer 4% van de gevallen is het schooladvies te laag en ook in zo'n 4% is het te hoog. Een te hoog advies, zo lezen we, heeft geen al te grote nadelen voor de verdere schoolloopbaan, maar een te laag advies wel. Nu gaat het bij de 4% van de leerlingen met een schadelijk advies, dus een onderadvisering, natuurlijk om een voor die kinderen belangrijke zaak. Het is ook een serieuze groep. Daar moeten we dus zeker iets mee doen. De vraag is wel of een algemeen verplichte eindtoets dan een proportionele maatregel is. De conclusie moet toch zijn dat het schooladvies een heel betrouwbare basis is voor de selectie en voor het studiesucces in het voortgezet onderwijs. Collega Bruijn wees erop dat de voorspellende kwaliteit toeneemt als de Cito-score daaraan wordt toegevoegd. Ik wijs hem er echter op dat dit maar een marginale toename is, namelijk van 0,77 naar 0,80. Ook dat – ik heb wel enige statistiek gehad – is wel een verbetering, maar toch niet wereldschokkend, als ik het eerlijk mag zeggen.
De heer Bruijn (VVD):
Dat klopt, maar de heer Ganzevoort vergeet te vermelden dat het bij die 4% wel om 10.000 leerlingen gaat. Volgens sommige onderzoeken gaat het zelfs om een veelvoud daarvan en dat vindt mijn partij heel belangrijk. Het verschil kan marginaal zijn, maar je moet ieder kind de aandacht geven die het verdient.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Daar zijn we het ook volledig over eens. Ik heb ook gezegd dat het voor die groep leerlingen buitengewoon belangrijk is en dat die groep groot genoeg is om daar iets mee doen. De vraag is of een generieke maatregel niet disproportioneel is gezien de toch marginale toename van het voorspellend succes van het schooladvies. Ik relativeer dat een klein beetje.
De heer Bruijn (VVD):
Eens. We zijn het er dus over eens dat dit een belangrijke maatregel is …
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Nee …
De heer Bruijn (VVD):
… zeker omdat het voor een groot deel gaat om kinderen uit achterstandssituaties. Niet uitsluitend, maar wel voor een groot deel.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
We zijn het er volstrekt over eens dat dit een belangrijk thema is. We zijn het er niet over eens dat dit de goede maatregel daarvoor is. Daar gaat precies de discussie over.
Ik vraag de minister of er voor het inderdaad belangrijke thema van onderadvisering – dat onderschrijf ik – geen andere oplossingen waren. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug.
Ik was bezig om de verschillende noodzaken voor dit wetsvoorstel door te nemen. Er wordt een derde noodzaak genoemd, namelijk dat een centrale eindtoets het mogelijk maakt om scholen te vergelijken. Dat is dus niet een bijproduct omdat RTL daar toevallig naar vraagt, nee, het wordt genoemd in de memorie van toelichting. Daarin staat: "Zo kan ook worden bepaald wat de prestaties op schoolniveau zijn. Voor ouders worden de prestaties van de school zichtbaar en zij kunnen de resultaten op de centrale eindtoets betrekken bij de keuze voor een school voor voortgezet onderwijs. Daarnaast versterkt het de zelfevaluatie van de school, die haar prestaties kan vergelijken met die van andere scholen." We hebben inderdaad gezien dat het zo werkt met de publicatie door RTL van de schoolscores. Maar daarmee is wel een fundamenteel perverse prikkel ingebouwd in het systeem.
Niet voor niets zijn in allerlei landen verschillende typen toetsen helder gescheiden, zoals blijkt uit het mooie overzicht dat in de memorie van antwoord wordt gegeven. Je kunt formatief toetsen om te kijken waar leerlingen zijn en hoe ze verder moeten komen. Daar is niks mis mee en dat kan bijvoorbeeld ook met leerlingvolgsystemen. Heel waardevol. Je kunt summatief toetsen om een eindniveau en de selectie vast te stellen. Dat is heel nuttig als het er echt op gericht is dat leerlingen de juiste vervolgopleiding krijgen. En je kunt toetsen op het niveau van het onderwijsstelsel om scholen te monitoren en daarop het beleid aan te passen. Dan toets je om te bezien of scholen goed functioneren en of het stelsel goed functioneert. Dit zijn allemaal buitengewoon zinnige toetsvormen. Het is echter vragen om problemen als je die toetsdoelen vermengt, en dat gebeurt met dit voorstel. In de memorie van antwoord worden al deze doelen gebruikt om het belang van de centrale eindtoets te onderstrepen, maar dat is gevaarlijk wensdenken. Ik hoor graag van de staatssecretaris waarom hij denkt het beter te weten dan al die andere landen, die deze toetsdoelen juist zo graag uit elkaar houden omdat het dan duidelijk is waarvoor je toetst en hoe dat moet functioneren in het systeem.
Met name het vermengen van schoolbeoordeling en leerlingselectie is vragen om problemen. De regering antwoordt op onze schriftelijke vragen daarover dat zij dat geen strijdige doelen vindt, omdat de individuele score gebruikt wordt voor de selectie en er voor de scholenvergelijking rekening wordt gehouden met de verschillen in leerlingsamenstelling tussen de scholen. Dat is wel erg optimistisch. Ook de regering weet immers dat het bereikte niveau van heel veel factoren afhangt, waarvan de leerlingsamenstelling zoals die nu gemeten wordt maar een klein stukje is. Niet voor niets schrijft de regering dat het vaststellen van de leeropbrengst verre van eenvoudig is. Dat lijkt me een understatement. Is dat niet gewoon mooi Haags voor de eerlijke erkenning dat de Cito-scores eigenlijk niet goed gebruikt kunnen worden om scholen te vergelijken, omdat er te veel andere factoren doorheen spelen? Ik krijg daarop graag een antwoord van de staatssecretaris. Ik weet dat hij deze mening eigenlijk ook is toegedaan, als ik tenminste goed interpreteer dat hij voor de vergelijking van scholen juist allerlei andere factoren ook van belang vindt. Via Vensters en dergelijke wil hij daar een breder beeld van krijgen. Is het echter niet het grote probleem dat juist de Cito-score van de centrale eindtoets gebruikt gaat worden in die vergelijking, en dan ook nog in het publieke veld?
Is het erg als de Cito-scores niet echt bijdragen aan een eerlijke vergelijking? Ja, dat is erg, niet zozeer voor een individuele school of leerling maar omdat daarmee het stelsel onder druk komt te staan. Perverse prikkels corrumperen het systeem, en dat is hier aan het gebeuren. Als je scholen afrekent op hun gemiddelde Cito-score, dan krijgen we het fameuze teaching to the test. Ik heb begrepen dat er geen, of nog geen, financiële gevolgen aan worden verbonden, maar natuurlijk is het voor scholen een prikkel om ervoor te zorgen dat alle leerlingen hoog scoren. En dan meet de toets niet meer de verschillen tussen leerlingen – dat is de selectieve functie – maar het niveau dat de school als totaal weet te bereiken. Hoe meer je het onderwijs aanpast op de toets om de score van de school te meten, des te minder meet je het individuele niveau van het kind. Bovendien zijn er wel degelijk indirecte financiële gevolgen. Als je namelijk als school een hogere gemiddelde Cito-score behaalt, word je aantrekkelijker voor ouders die een school voor hun kind zoeken. En als je aantrekkelijker bent voor ouders die een school voor hun kind zoeken, kun je makkelijker selecteren, bijvoorbeeld – mijn collega Jesse Klaver heeft daar aan de overkant aandacht voor gevraagd – door een hogere ouderbijdrage te vragen, waardoor je kinderen uit arme gezinnen weg selecteert. Dat is nu juist een van de risicogroepen als het gaat om lage Cito-scores. Doordat je aantrekkelijk bent, kun je eerder vol zitten. Dan hebben ouders die hun kind heel jong inschrijven meer kansen. Welke ouders zijn dat? Dat zijn, opnieuw, ouders met veel informatie uit geprivilegieerde gezinnen.
Dit zit allemaal niet in deze wet, maar het is wel het soort mechanisme dat versterkt wordt door wat wij in onze vragen de "rankingsziekte" hebben genoemd. Het gevolg ervan kan, ondanks alle goede woorden die ik gehoord heb over het belang van een eindtoets die juist kan helpen om leerlingen uit zwakkere groepen te helpen, juist een anti-emancipatoire versterking van de segregatie zijn. Daar maken wij ons zorgen over. Kinderen uit kansengezinnen krijgen voorrang; kinderen uit achterstandsgezinnen hebben nog meer het nakijken.
De heer Bruijn (VVD):
Ik vraag me echt af of hier enige evidence voor is. Uit studies van de inspectie, van de Onderwijsraad en van Cito zelf blijkt dat, als je kijkt naar toegevoegde waarde, naar leerwinst en naar de einduitslag, die toets een hoge voorspellende waarde heeft voor het latere gedrag en het latere succes van een leerling. Het is dus ontzettend belangrijk dat we met al die tools bekijken hoe een kind in elkaar zit en waar het kind straks het best op zijn plaats is. Waar behaalt hij de beste resultaten? Voor het corrumperende effect, dus voor het nadeel van teaching to the test, zou een bewijs bestaan als die test niet goed was. Als de test echter goed is, is teaching to the test precies wat je wilt. Wat zijn dus de bewijzen voor wat de heer Ganzevoort zojuist zei? En wat zijn de bewijzen voor een gebrekkigheid van de Cito-toets? Dat is dan wel belangrijk.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Collega Bruijn heeft het eigenlijk over de aansluiting van het primair onderwijs op het voortgezet onderwijs en de vraag of de eindtoets daarbij een extra aanvulling kan zijn op de zuiverheid van het schooladvies. En dat geef ik hem toe. Dat is de discussie ook niet. Er is dan een, weliswaar kleine, toegevoegde waarde. De vraag die wij daarbij stellen, is of er niet allerlei risico's zitten aan de andere kant van het systeem, namelijk bij de toelating van leerlingen tot basisscholen. Hoe selecteren zij hun leerlingen aan de poort? Ik geef de heer Bruijn dus wel toe dat er een emancipatoir effect kan zijn aan het eind van de basisschool, maar door ditzelfde systeem zit er een anti-emancipatoir effect aan het begin. Dan is het de vraag of er geen andere instrumenten zijn dan de verplichte centrale eindtoets om te bereiken wat wij allebei willen zonder dit problematische effect.
De heer Bruijn (VVD):
Ja, en al die andere instrumenten worden ook door de regering ingezet, in dit wetsvoorstel, in komende wetsvoorstellen en in het leerling- en onderwijsvolgsysteem. Een ander punt is het volgende. De heer Ganzevoort bracht zonet het teaching to the test naar voren. Dat is een essentieel punt. Als je dat inbrengt als argument tegen het gebruik van zo'n test, dan twijfel je blijkbaar aan de kwaliteit van die test. Als die test namelijk goed is, is teaching to the test, ook via bijles of via commerciële aanbieders, een gewenst effect van de test. Waar haalt de heer Ganzevoort dus het idee vandaan dat die Cito-toets niet zou deugen? Dat moeten we dan hier en nu met elkaar uitdiepen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat heeft te maken met de vraag of je het hebt over het meer formatieve aspect. In dat geval is teaching to the test prima. Dan past het in het gewoon in het gehele kader. Als het echter gaat om de selecterende werking van een test, is het juist de vraag of je dit moet willen. Daar zit wel degelijk een risico, want juist degenen die optimaal gebruik kunnen maken van alle ondersteuning om goed te presteren op dat moment, krijgen voorrang. Zij zijn dan geprivilegieerd. Degenen die dat soort mogelijkheden van ondersteuning minder hebben, lopen achterstand op.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Bruijn!
De heer Bruijn (VVD):
Tot slot ben ik blij dat de heer Ganzevoort zijn stelling nu heeft teruggebracht tot een vraag.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Als ik collega Bruijn op die manier gelukkig kan maken, doe ik dat graag.
De regering doet in de memorie van antwoord nogal luchtig over onze bezwaren. Of die nu in de vorm van een vraag of een stelling zijn geformuleerd, het zijn bezwaren. Vragen die nog niet beantwoord zijn, blijven toch een bezwaar. De regering doet luchtig over deze bezwaren. De staatssecretaris heeft geen aanwijzingen dat scholen leerlingen selecteren, behalve soms vanwege de grondslag van de school. Wij vrezen dat dit de complexe werkelijkheid enigszins miskent, evenzeer als de versimpeling dat je de verschillen tussen leerlingen, die er nu eenmaal zijn, in kaart hebt gebracht met de leerlinggewichten. De staatssecretaris weet toch ook dat het effect van beleid niet rechtstreeks afhangt van de intenties van het beleid en zelfs niet van de concrete maatregelen, maar van de handelingsreacties van de betrokkenen op die maatregelen? In dit geval, zo houd ik de staatssecretaris voor, zijn scholen en ouders door de perverse prikkels uitgenodigd tot ongewenste handelingsreacties, die de tegenstellingen binnen het onderwijs kunnen vergroten. Als dat zo is, moeten wij daar een goed tegenwicht aan bieden.
Er zijn dus veel vragen te stellen bij het voorstel van een centrale eindtoets, principieel, maar ook vanwege de te verwachten consequenties. Is er dan helemaal niets nodig? Die vraag werd in een aantal interrupties gesteld. Jazeker is er iets nodig, met name voor die 4% die een te laag schooladvies krijgt. Voor deze leerlingen moet iets gebeuren. We weten overigens dankzij het GION-onderzoek ook redelijk goed om welke leerlingen het vooral gaat, namelijk om de zorgleerlingen met bijvoorbeeld een rugzakje en om autochtone leerlingen met laagopgeleide ouders. Dat zijn de twee belangrijkste groepen. Jongens en allochtone leerlingen worden ook genoemd, maar de eerstgenoemde groepen lijken de belangrijkste. Dit is zeer nuttige informatie. Het is goede feedback voor de scholen die hun schooladvies op een rijtje aan het zetten zijn. Het is belangrijk om juist in deze situaties nog wat beter te kijken en nog iets vaker het voordeel van de twijfel te geven. Daar hebben wij op zich geen verplichte eindtoets voor nodig. Ik denk overigens ook dat de kwaliteit van het schooladvies zal verbeteren zodra het leerlingvolgsysteem goed gaat functioneren. Het is dus niet het een of het ander. Het schooladvies zal al beter worden door een goed leerlingvolgsysteem. Dan wordt de toegevoegde waarde van de centrale eindtoets misschien kleiner.
Ik heb een paar keer gezegd dat ik ergens op terug zou komen en ik doe dat nu kort, omdat de principiële weging van dit voorstel bij ons vooropstaat. Het wetsvoorstel lijkt vooral niet noodzakelijk en het heeft allerlei onwenselijke bijeffecten. Iets daarvan is wel verzacht bij de wetsbehandeling in de Tweede Kamer, maar daarmee is het ook ambivalent geworden. Ik ga in op die twee punten.
Het eerste punt is de alternatieve eindtoets. Het dreigende monopolie van een eindtoets …
De voorzitter:
Mijnheer Ganzevoort, hoelang denkt u nog nodig te hebben? U had namelijk vijftien minuten opgegeven.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb nog anderhalve alinea en ik ben ook een paar keer onderbroken.
De voorzitter:
Bij die onderbrekingen heb ik iedere keer de klok stopgezet.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ga dan snel in op het punt van de ambivalentie van de alternatieve eindtoetsen. Het dreigende monopolie is daarmee doorbroken, maar de vraag is wel hoe dat dan werkt. Waarom wordt hier niet steviger doorgepakt en wordt de voorkeurspositie van Cito niet losgelaten voor een vrij speelveld? Het tweede punt is de late afname, maar ik laat dit voor nu rusten omwille van de tijd.
Mijn laatste vraag gaat over de toepassing op het speciaal onderwijs. De verschillen tussen leerlingen zijn daar zo groot dat we juist gekozen hebben voor individuele ontwikkelperspectieven. Misschien kan de staatssecretaris die nog enigszins toelichten.
Vooralsnog zie ik weinig reden om mijn fractie te adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen, maar uiteraard wacht ik de beantwoording van onze vragen met oprechte belangstelling af.
De heer Backer (D66):
Voorzitter. Het voorstel dat wij vandaag bespreken heeft een verstrekkende betekenis en houdt velen bezig: onderwijsdocenten, schoolbestuurders, instituten die toetsen produceren en zeker niet in de laatste plaats de ouders die kinderen hebben in groep 7 en groep 8 van de basisschool.
Ik zal in deze bijdrage spreken over het belang van een leerlingvolgsysteem, de relatieve waarde van het schooladvies ten opzichte van de eenmalige eindtoets in groep 8 en het tijdstip van afname van die toets. Omwille van de tijd ga ik niet in op de problematiek van het speciaal onderwijs en op de aanbieders van toetsen.
Het principe van de centrale eindtoets is eerder als een belangrijk element van onderwijsbeleid benoemd door de vanavond al meerdere malen aangehaalde commissie-Dijsselbloem. Collega Bruijn noemde die bijvoorbeeld ook al. De betekenis in relatie tot artikel 23 van de Grondwet is uitvoerig aan de orde geweest in de schriftelijke behandeling, om te beginnen natuurlijk bij de Raad van State. Het wettelijk regelen van een centrale eindtoets kon de toets der kritiek doorstaan, wel afhankelijk van de waarborgen en de wijze waarop die gedaan wordt. Ik moet nog even nadenken over de AMvB's waarover collega Lokin sprak. Op zichzelf vind ik die sympathiek, alleen heeft een veegwet niet mijn eerste voorkeur. Ik moet daar nog even met mijn fractie over spreken.
De centrale eindtoets in groep 8 beschouwt mijn fractie als een onafhankelijk meetmoment van het niveau van de kennis en de vaardigheden van leerlingen aan het einde van de basisschool. Voor D66 staat daarbij het belang van het kind centraal. Het kind heeft immers belang bij die toetsing. Wij onderschrijven in dit verband het beginsel dat eerder door de commissie-Dijsselbloem naar voren is gebracht.
Dat gezegd hebbende beginnen allerlei vragen op te komen. Dat blijkt ook uit het debat van vanavond. Het zijn belangrijke vragen met een grotere dimensie, want kinderen worden in Nederland al heel vroeg ingedeeld op basis van een oordeel op hun cognitief vermogen. Dat is wereldwijd gezien vrij uniek. De juiste instroom in het voortgezet onderwijs is dus van groot belang. Daarom is dit ook van groot belang voor de samenleving van ons land.
Een laatbloeiend kind met een vmbo-advies dat wel de capaciteiten heeft om op te klimmen in het onderwijssysteem, kan die ladder tegenwoordig heel moeilijk beklimmen. De overgang van het po naar het vo is dus grotendeels bepalend voor de rest van de schoolloopbaan. Er zijn nog altijd schotten tussen vmbo, havo en vwo en later, in het tertiair onderwijs, wordt het niet makkelijker. Daarom moeten we goed stil blijven staan bij het moment dat kinderen worden ingedeeld op cognitief vermogen, maar vooral ook goed kijken naar alle omstandigheden die daarbij een rol spelen en die de prestaties van het kind beïnvloeden. Het beoordelen is mensenwerk en toetsen zijn daarbij een hulpmiddel, maar niet meer dan dat. Ik benadruk de woorden "niet meer dan dat". Dat is de principiële keuze die mijn fractie maakt. Ik zeg dit ook tegen collega Ganzevoort. Een centraal, eenmalig meetmoment aan het eind van groep 8 is een nuttig instrument voor het kind, zijn ouders of verzorgers en ook – maar minder dwingend – voor degenen die het vervolgonderwijs organiseren. Het geeft de samenleving ook inzicht in die fase van de onderwijsvoorziening, in de breedte van het land. Bovendien heeft het een betekenis in het signaleren van achterblijvers en van structurele misstanden.
Het is echter maar een meetmoment. Wij moeten het toetsinstrument dus tegelijkertijd relativeren. In de loop van de behandeling van dit voorstel is dat dan ook gebeurd en heeft ook de staatssecretaris – als ik zijn werdegang in het voorstel volg – gerelativeerd, tot tevredenheid van mijn fractie. Misschien komt daar het idee van het "zwabberen" van collega Ganzevoort vandaan. Ik ga nog even terug naar de memorie van toelichting van de voorganger van deze staatssecretaris. Toen lag het accent toch nog heel sterk op "de lat moet hoger" en "dat gaan wij vanuit Den Haag organiseren". Dat paste misschien in de tijd, maar je ziet hoe snel dit kan veranderen. Daarin past ook de ranking in een landelijk ochtendblad en de Cito-site van RTL. Dit zijn allemaal acties in de sfeer van Elseviers koffietest, oliebollentest of haringtest. Die tendens galmt nog een beetje na in het oorspronkelijke voorstel. Er is echter veel gebeurd in het vervolg van de schriftelijke behandeling en met name tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het is voor mij erg belangrijk om te weten waar de lekkerste koffie, haring en oliebol te vinden is. Is collega Backer het nu niet een beetje aan het bagatelliseren? Zijn de gevolgen van de publicatie, namelijk de rol die deze gaat spelen in de vergelijking tussen scholen en de wijze waarop ouders hun weg daarin vinden, niet riskanter dan een vergelijking tussen koffie en oliebollen?
De heer Backer (D66):
Ik kan zowel een antwoord geven op de vraag van collega Ganzevoort als mijn tekst vervolgen, want in mijn volgende alinea staat dat mijn fractie zich zeer gestoord heeft aan wat ik de "Cito-mania" heb genoemd, die de laatste jaren is ontstaan. De betekenis van de Cito-toets is namelijk ver buiten de oevers van de oorspronkelijke gedachte getreden. Met "oliebollentest" wilde ik niet de betekenis ervan bagatelliseren. De test heeft een dimensie gekregen die eigenlijk helemaal niet is bedoeld. Ik denk dat wij daarover gelijk denken.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat ben ik eens met de heer Backer. We weten allemaal dat de kraam uit de oliebollentest het vlak voor oud en nieuw het drukst krijgt en zo zal het ook bij de scholen uitwerken. Over die second opinion nog het volgende. De heer Backer sluit toch ook niet de mogelijkheid uit dat ouders hun kinderen gaan trainen om ze toch nog even een net betere Cito-score te laten halen? Hoe kijkt hij daartegenaan?
De heer Backer (D66):
U verbindt nu twee dingen, met die oliebollenkraam en de ouders. Ik denk dat onze partijen erg verschillen in opvatting over het vertrouwen dat zij hebben in de eigen beoordeling van mensen; in dit geval die van ouders bij de keuze van scholen. Ik ben er helemaal niet van overtuigd dat ouders die kennisnemen van de toets van RTL of van de lijstjes, op basis daarvan hun keuze bepalen. Volgens mij toont ook de praktijk aan dat men veel verstandiger is. Er zijn veel meer redenen voor die keuze. Het is ook interessant om te kijken naar de uitkomst van de test van RTL. Volgens mij staat de beste basisschool in Bruinisse. Ik weet niet hoeveel scholen daar zijn en ik wil niets kleineren, maar ik denk dat de keuze daar veel beperkter is dan in een grote stad. Het belangrijkste van wat ik wilde zeggen, is dat ik vertrouwen heb in die afweging. Ik wuif niets zomaar weg, maar men is niet zomaar misleid. In ons interruptiedebatje hadden we het net al even over de betekenis van die toets. Die kan ook een correctie zijn, of in ieder geval een hulpmiddel, voor leerlingen die ondergeadviseerd zijn. Wij zouden toch allebei het belang daarvan moeten inzien. Ik zie het belang daarvan in. Daarom wil ik die toets in de juiste context laten bestaan, weliswaar op een later moment in het jaar dus niet zoals nu, met de veel grotere kans dat deze dan een geringere betekenis heeft, maar wel een bepaalde betekenis.
Mevrouw Gerkens (SP):
Als die toets echt als second opinion zou moeten gelden, zou hij eigenlijk ongeveer gelijktijdig met het schooladvies moeten worden afgenomen. Wat kan er namelijk gebeuren? Ik zie dat nu om me heen, al geldt in dergelijke gevallen nooit N=1. Ouders wier kind een "vmbo/havo, maar neigt naar vmbo"-advies krijgt, gaan dat kind als een gek trainen om ervoor te zorgen dat het die Cito-toets nog goed zal doorkomen. We weten allemaal dat die Cito-toets het algemene kennisniveau toetst. Maar goed, zeker in taal en rekenen kun je worden getraind. Op die manier wordt later een heel goede Cito-score bereikt en krijgt het kind alsnog een havo/vwo-advies. De vraag is dan wel of dat terecht is. Is dat de second opinion die we willen?
De heer Backer (D66):
Ik kan de vraag of dat terecht is, niet beantwoorden. Maar die situatie zal zich niet meer voordoen als dit voorstel wordt aangenomen. Dat is voor mij ook een van de redenen om het in beginsel te willen steunen. De test wordt immers later afgenomen dan nu. U zei: op hetzelfde moment.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik denk dat het juist is om die toetsen op hetzelfde moment af te nemen. In dat geval zijn er namelijk twee onafhankelijke adviezen: het schooladvies van het leerlingvolgsysteem en de Cito-toets. Als die niet overeenstemmen, kan er een discussie volgen. Maar als mijn kind nu een vmbo-schooladvies zou krijgen en ik niet wil dat mijn kind naar het vmbo gaat, stoom ik het in de twee maanden erna nog klaar voor een goede Cito-toets, waardoor het alsnog havo/vwo haalt. Dat gebeurt nu gewoon. Hebben we op die manier een goede second opinion of een klaargestoomd kind?
De heer Backer (D66):
De diepgang van de gedachte van collega Gerkens is zodanig, dat ik die niet meer kan volgen. Ik zal erover nadenken, maar wil nu graag mijn betoog vervolgen.
Ik was gebleven bij de Cito-mania. Ik wil de competitie tussen scholen en de neiging tot een afrekencultuur zeker niet stimuleren. De kern van een test, die van Cito of van een ander, is dat het kind daardoor instroomt op het juiste niveau van voortgezet onderwijs. Of je dat wilt bevorderen of niet, is een politieke keuze. Mijn fractie waardeert het dat er recentelijk in de volksvertegenwoordiging aan de overkant een omslag in het denken is ontstaan die zijn weerklank heeft gevonden. Om heel exact te zijn: in de aangenomen motie-Yuma/Van Menen en de amendementen-Van Menen/Ypma, die nu onderdeel uitmaken van het gewijzigde voorstel van wet, onder A. Tegen de heer Ganzevoort zeg ik: het glas is halfvol of halfleeg. In het gewijzigde voorstel in combinatie met de aangenomen motie is de relatieve waarde van de toets nog verder verminderd ten opzichte van het schooladvies. Het schooladvies zal voortaan leidend zijn, en verplicht. Ik geloof dat dit nu al door ongeveer 93% scholen zo wordt gedaan. Die gedachte was al ingezet in het wetsvoorstel, maar ze is aangepast, helderder gemaakt en verbeterd, en de staatssecretaris heeft haar in de verdere behandeling verdedigd.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Aangesproken door collega Backer, wil ik hem toch suggereren om beter ten halve te keren dan ten hele te dwalen. Wij zijn het erover eens dat men met het eerdere voorstel misschien wel ten hele gedwaald was ...
De heer Backer (D66):
Zeker.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
... en dat we nu halverwege zijn. Waarom nu dan niet ten halve gekeerd, dus teruggegaan naar een systeem waarin veel meer nadruk ligt op het door het leerlingvolgsysteem ondersteund schooladvies? Op die manier wordt het geborgd. We zouden het in onze optiek zo onzalige idee van die rigide centrale eindtoets dan helemaal kunnen loslaten.
De heer Backer (D66):
In dit geval wil ik mij een politiekere opmerking veroorloven. Ik heb dat vaker met de collega's van GroenLinks. Je kunt er op dat moment ook voor kiezen om met het iets minder goede te leven en de politieke realiteit te aanvaarden dat dit een heel grote verbetering is ten opzichte van het oude. Ik zou het hierbij voorlopig willen houden. Ik respecteer uw keuze, maar ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat het ons erom gaat dat het advies de allerlaatste functie heeft bij de beoordeling van de scholen in het onderwijsbeleid, ook wat betreft de ranking van het belang van de toetsen en de centrale eindtoets. Er is nog niet over gesproken, maar ik denk dat het belangrijk is dat ook de Inspectie van het Onderwijs deze boodschap meekrijgt, zodat zij niet op andere dingen gaat toetsen dan wij hier zouden wensen.
Zonder de genoemde wijzigingen zouden wij dit voorstel niet in positieve overweging hebben willen nemen. Ik zei net dat toetsen belangrijk zijn, maar ook dat het toekomstperspectief veel beter kan worden gemeten in een langlopende leerlijn. Wie zich heeft verdiept in het leerlingvolgsysteem – en dat heb ik naar aanleiding van het debat gedaan – ziet dat daarmee van groep 1 tot groep 8 de voortgang, het afzwakken, het verbeteren zeer gedetailleerd kunnen worden gevolgd. Daardoor heeft men al een goed beeld van een kind en kan in groep 8 nog een objectieve toets plaatshebben. Dat is overigens niet de enige.
Omwille van de tijd ga ik nu naar het laatste onderdeel van mijn betoog. Het wetsvoorstel waardoor de centrale eindtoets verplicht wordt, laat de keuze van de toets wel vrij. Die vraag heeft veel discussie opgeworpen, maar is volgens mij nu goed beantwoord. Ik dank de staatssecretaris voor zijn laatste brief, waarin dat volgens mij concludent wordt uiteengezet.
Net kwam al even ter sprake dat het de bedoeling is dat de centrale eindtoets het karakter krijgt van een second opinion. Wanneer moet deze worden afgenomen? Ook daarover is discussie geweest. Omdat daarover zo veel discussie was en omdat dit een heikel punt was in relatie tot het belang van het schooladvies – het tijdstip is immers ook van belang voor de rol ten opzichte van het schooladvies – is in het amendement-Ypma/Van Meenen expliciet een tijdstip opgenomen: tussen half april en half mei. Dat is nu artikel 9b, lid 1, van het wetsvoorstel. Dat tijdstip is zodanig dat er nog tijd is om de uitslag van de Cito-score te kunnen heroverwegen. Ook vanavond is er discussie over geweest of dat niet naar voren zou kunnen worden gehaald, binnen dat tijdvak. Ik denk dat daaraan voordelen zijn verbonden, als het maar helder is dat dit niet betekent dat de waarde van de toets ten opzichte van het schooladvies weer gaat veranderen. In dat geval zou mijn fractie daar mordicus tegen zijn.
Mijn fractie is zich zeer bewust van het gevaar van onder- en overadvisering. Voor ons als medewetgever is nu de vraag: vertrouwen wij erop dat de basisschooldocenten en de leiding, die op basis van artikel 42 van de Wet op het primair onderwijs een advies moeten geven, dit goed zullen doen, met het belang van het kind voorop? Dan kan, zo lijkt mij, de centrale toets disciplinerend werken om in de concrete gevallen waarin de score van de centrale toets hoger is dan het gegeven schooladvies, het schooladvies te heroverwegen. Ook het fenomeen dat die landelijke eindtoets er is in de nieuwe context – we zullen daarmee moeten experimenteren – kan disciplinerend werken.
Er is net al gesproken over de over- en onderadvisering. Ik heb in mijn tekst verwezen naar het GION-advies. Ik vind de 4% en de 8% wat onheldere getallen, zeker omdat op de pagina's 198–199 van het inspectierapport De staat van het onderwijs heel andere percentages voorkomen. Hieruit zou blijken dat noch het schooladvies, noch de Cito-score een-op-een overeenkomt met de daadwerkelijke plaatsing in het voortgezet onderwijs. Als de eindtoetsscores hoger zijn, kan het schooladvies worden heroverwogen; het is niet verplicht, maar het kan. Over percentages gesproken, kan de staatssecretaris inzicht geven in het aantal gevallen waarin dit nu al is gebeurd?
De voorzitter:
Hebt u nog lang nodig?
De heer Backer (D66):
Nee, ik ben bijna klaar.
Het voortgezet onderwijs heeft om organisatorische redenen – daarover heb ik mevrouw Lokin vragen gesteld – bezwaar gemaakt omdat het natuurlijk makkelijker is om eerder te weten hoe je de nieuwe brugklassers kunt plaatsen. Ik stel vast dat de Tweede Kamer met die discussie bekend was. Die keuze is gemaakt. Mijn fractie vindt dat het belang van de leerling zwaarder weegt dan de organisatorische argumenten in het vo. Ook heeft zij sterk de indruk dat het organisatorisch oplosbaar is.
Al met al kijken wij uit naar de gedachtewisseling met de staatssecretaris, waarna wij een eindafweging zullen maken. Ik heb een aantal positieve dingen genoemd, dus wellicht gaat het de goede kant op.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Voorzitter. Voor ik aan mijn eigenlijke inbreng begin, wil ik één opmerking vooraf maken. Die valt wel binnen mijn opgegeven spreektijd, hoor, voorzitter; ik zal er niet overheen gaan. In de discussie tot nu toe valt mij op dat er twee dingen worden aangekaart. Ten eerste: welk belang moet je hechten aan een centrale eindtoets? Ten tweede: welk gebruik wordt er gemaakt van een centrale eindtoets? Daarbij wordt gerefereerd aan perverse prikkels, zoals een afrekencultuur. Dat onderschrijf ik ook. Ik pleit er bij mijn collega's voor om daar dan eens een keer het debat over te voeren. Welke perverse prikkels zitten er in ons systeem? Anders krijgen wij die discussie bij ieder onderwerp. Er zijn immers meer punten waarbij je denkt: hoe kan het dat in het onderwijs deze keuzes gemaakt moeten worden, dat scholen zich verplicht voelen om keuzes te maken omdat het systeem hen daartoe dwingt? Dat zou een afzonderlijk debat waard zijn.
Mijn eigen bijdrage zal ik beperken tot de vraag welke waarde je moet hechten aan zo'n centrale eindtoets. Dat is de kern van het debat over dit wetsvoorstel. Dat is niet alleen hier zo, maar ook buiten het parlement, zoals in krantenkoppen, columns enzovoorts. Je kunt zeggen dat er twee standpunten in dit debat zijn. Volgens het ene standpunt is de centrale eindtoets een momentopname, die veel minder betrouwbaar is dan de "film" van het leerlingvolgsysteem. Er wordt gezegd dat bemiddelde ouders hun kind naar al dan niet professionele toetstraining sturen, waardoor de waarde van de toets als onafhankelijk meetinstrument afneemt. Ten slotte gaan sommige scholen voor voortgezet onderwijs selecteren op basis van de Cito-toets. De meeste scholen willen gewoon de best scorende leerlingen, want de kans is groot dat zij met hen de minste last krijgen.
Voor al die argumenten is iets te zeggen, maar er is ook een andere kant. Het komt namelijk nog steeds voor dat leerlingen – vaak zijn het leerlingen uit sociaaleconomisch minder sterke milieus – een lager advies krijgen dan zij op grond van hun capaciteiten zouden moeten krijgen. De heer Ganzevoort sprak over 4%; ik heb ergens 10% gelezen. Al was het 1%, ik wil opkomen voor de kinderen die op basis van hun capaciteiten meer zouden kunnen en van wie de ouders vaak niet in staat zijn om hun belangen goed te behartigen. Je moet constateren dat basisscholen, ondanks al hun inzet en goede bedoelingen, er toch vaak naast zitten; soms, vaak, het is maar net hoe je het inschat. Kinderen die een verkeerd advies krijgen en wel de capaciteiten hebben, moeten vaak, als zij doorzetters zijn – dat is ook niet iedereen gegeven – een heel ingewikkelde route afleggen, van vmbo naar mbo naar hbo. Petje af voor degenen die dat lukt. Voor degenen die dat niet lukt, is het echter persoonlijk leed en verspilling van talent. Het is dus goed als er naast het schooladvies, dat echt een "film" is – daar ben ik het mee eens, maar ook een film kan over- of onderbelicht zijn – een onafhankelijk eindtoetsmoment is.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik wil een misverstand voorkomen: mevrouw Linthorst heeft ongetwijfeld niet de indruk dat ik dit niet belangrijk zou vinden. Ik heb dat juist benadrukt. De vraag is of dit instrument daar geschikt voor is en of het niet te veel nadelen heeft. Wij zijn het er echter volstrekt over eens dat het van groot belang is dat wij onderadvisering voorkomen en dat het emancipatoire effect wezenlijk is.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Het probleem is het volgende. Als je het niet verplicht stelt, breng je de kinderen die baat zouden hebben bij een onafhankelijk oordeel … Wie bepaalt dan dat die toets wordt afgenomen of niet? Dat is dezelfde school die er ook bij die "film" naast zat. Dat vind ik een te geringe waarborg voor die kinderen. Wij zijn het erover eens dat de toets vaak misbruikt of verkeerd gebruikt wordt. Laten wij daar dan naar kijken! Laten wij dan kijken naar de mechanismes die ervoor zorgen dat scholen die toets verkeerd gaan gebruiken. Ik ben zelf nog van de generatie dat er een toelatingsexamen was. Ik ben blij dat er een toelatingsexamen was, want op grond van het basisschooladvies was ik nooit gekomen waar ik uiteindelijk ben gekomen. Dat geldt nog steeds voor kinderen. Laten wij die kinderen een steuntje in de rug geven en laten wij niet het middel door het verkeerde gebruik ervan weggooien.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het middel van de centrale eindtoets is er een. Er zijn meer middelen te bedenken. Het verbeteren van het leerlingvolgsysteem is bijvoorbeeld een middel om die "film" te verbeteren. Ook daarin kun je de zaak objectiveren. Mevrouw Linthorst zegt dat zij de discussie over de perverse prikkels hierbuiten wil laten, maar dat vind ik een beetje ingewikkeld. Iedere regel, iedere maatregel, ieder wetsvoorstel heeft immers positieve en negatieve effecten. Als er anti-emancipatoire effecten zijn, moeten wij die nu adresseren omdat het thema hier aan de orde is. Dan gaat het om een weging. Ik wil niet worden weggezet als iemand die dat niet van belang vindt.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Ik zet niemand in een bepaald kamp weg; dat ligt niet in mijn aard. Ik heb juist gezegd: laten wij het hebben over de perverse prikkels omdat die, naar ik vermoed, weleens veroorzaakt kunnen worden door het feit dat scholen worden afgerekend op hun resultaten. Als dat de oorzaak is van die perverse prikkels, heb ik het liever daarover, dan over de centrale eindtoets, die in dat kader op een verkeerde manier gebruikt wordt.
Mijn fractie kan zich dus vinden in de stelling dat het schooladvies leidend moet zijn, maar dan wel met een centrale eindtoets als second opinion. Die second opinion moet wel reëel zijn. Wij vragen ons in alle eerlijkheid af of de centrale eindtoets, door het moment waarop deze wordt afgenomen, die rol van second opinion nog wel kan vervullen. Op verzoek van mijn collega Bruijn heeft het ministerie in kaart gebracht op welk moment de centrale eindtoets het best kan worden afgenomen, wil deze nog een rol kunnen spelen in het advies. Half april blijkt daarvoor het laatste moment te zijn, want eind juni, begin juli is alles afgerond.
Ik moet u eerlijk bekennen dat ik helemaal van mijn betoog af ben. Ik ga even terug. Er is veel gesproken over de reden waarom het niet erg is als de uitslag van de toets later bekend zou zijn, want het basisschooladvies is al veel eerder bekend. Daarover kunnen ouders al met een school in gesprek gaan, althans in theorie. Maar in de praktijk wil een ouder die het niet eens is met het advies van de school iets in handen hebben om met de school in gesprek te gaan, want anders krijgt hij hetzelfde verhaal te horen waar het advies op gebaseerd is. Dan wordt gezegd: wij zien dat kind nou eenmaal zo. Die ouder wil dus iets in handen hebben en in de praktijk is dat de centrale eindtoets. Ouders gaan pas met de school praten als zij de resultaten van de eindtoets hebben. Dan moet de uitslag dus ook wel ergens toe kunnen leiden. Mijn fractie heeft namelijk geen behoefte aan een centrale eindtoets die in feite een wassen neus is.
Ik kom op het tijdpad dat is gehanteerd. Ik zei al dat collega Bruijn het ministerie hiernaar heeft gevraagd. Als de eindtoets half april wordt afgenomen, zijn het definitieve plaatsingsbesluit en de resultaten in de week van 14 tot 20 juni bekend. Dat is rijkelijk laat. Het ligt nog gecompliceerder in regio's waar geloot moet worden. In sommige gebieden hebben gemeenten en schoolbesturen samen afgesproken om een centrale inschrijving te hanteren. Daarbij mag iedere leerling zich inschrijven bij één school, om te voorkomen dat alle populaire scholen weer de leerlingen met de hoogste Cito-scores eruit plukken. De gedachte hierachter is dat ieder kind met een bepaald advies gelijke toegang tot een bepaalde school moet kunnen hebben.
In de schriftelijke voorbereiding hebben we de staatssecretaris al gevraagd of een later afnamemoment niet leidt tot een conflict in het kader van de loting. Daarop heeft de staatssecretaris geantwoord dat het aan de schoolbesturen is. Dat vindt mijn fractie toch een beetje kort door de bocht. De doelstelling van de loting is immers hetzelfde als die van het wetsvoorstel, namelijk voorkomen dat op oneigenlijke gronden de Cito-score wordt gebruikt om te selecteren. Het zou toch niet zo mogen zijn dat de ene maatregel en de andere maatregel elkaar in de wielen rijden, terwijl beide maatregelen dezelfde doelstelling hebben. Wij zouden graag van de staatssecretaris horen of hij zich niet medeverantwoordelijk voelt, aangezien een effect van dit wetsvoorstel is dat die loting in de problemen komt. Wij zouden ook graag horen of hij zich er niet mede verantwoordelijk voor voelt dat die loting op een ordentelijke manier kan verlopen.
Het probleem bij de loting is: wat doe je als het moment laat is? Zeg je dan dat de loting pas wordt gedaan nadat het definitieve plaatsingsbesluit, dus met het bezwaar van de ouders en met het eventueel bijgestelde advies, bekend is? Dan heb je het dus over de week van 14 tot 20 juni. Mijn fractie verwacht niet dat de schoolbesturen en de gemeenten daarmee akkoord zullen gaan. Het alternatief is dat je kunt zeggen: we houden een aantal plekken open voor de kinderen voor wie alsnog een bijgesteld advies volgt. Dan volg ik dezelfde redenering als collega Gerkens. Dat gaat onherroepelijk tot procedures leiden, want dan zijn er kinderen die bij de school van hun eerste voorkeur en bij de school van hun tweede voorkeur zijn uitgeloot, terwijl op de eerste school van voorkeur alsnog kinderen worden toegelaten. Hoe kijkt de staatssecretaris daartegen aan?
Mijn fractie hecht eraan dat het schooladvies leidend is. In de praktijk is dat volgens mijn fractie overigens allang zo. De meeste scholen voor voortgezet onderwijs hebben immers een duurzame samenwerkingsrelatie met scholen voor primair onderwijs en weten heel goed de waarde van een advies in te schatten. De praktijk is altijd sterker dan de leer, want als ze weten dat het advies van een school niet deugt, hebben ze ook wel hun trucs om er alsnog op hun eigen manier alternatieven voor te vinden. Als de basisschool en de school voor voortgezet onderwijs doen wat zij horen te doen, wordt het basisschooladvies al als leidend gezien. Voor die gevallen waarbij het basisschooladvies ernaast zit, moet er wel nog een reële mogelijkheid zijn om dat bij te stellen.
Ik ben bijna klaar. Ik blijf precies binnen de tien minuten. Het is mogelijk dat het aantal schooladviezen dat wordt bijgesteld naar aanleiding van deze wet, als het wetsvoorstel wordt aanvaard, door de tijdsdruk minder wordt. Scholen kunnen namelijk denken: we hebben geen tijd meer om het bij te stellen, dus laat maar zitten. Het is echter ook mogelijk dat het meer wordt. Scholen kunnen denken: we hebben geen zin in gedonder en gedoe, laten we het advies maar omhoog bijstellen. Is de staatssecretaris bereid om de ontwikkelingen op dit punt te volgen? Wat zijn de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het bijstellen van het schooladvies? Is de staatssecretaris bereid om ons na een periode van drie jaar, dus als die wet twee jaar van kracht is geweest, daarover te informeren?
De heer Sörensen (PVV):
Mevrouw de voorzitter, collega's, staatssecretaris. De PVV-fractie is blij met het invoeren van een landelijke centrale toets voor het basisonderwijs. Dat lag voor de hand, lijkt mij. Er is al een Cito-toets, maar zo'n toets erbij of ernaast is voor ons uitstekend. Waarom is die landelijke centrale toets eigenlijk pas zo laat ingevoerd? Het is goed voor de leerlingen. Zij kunnen zich oriënteren ten opzichte van hun medescholieren. Ze weten waar ze staan. Een bijzondere bijkomstigheid – als schoolmeester weet ik dat uit ervaring – is dat sommige leerlingen min of meer beschermd kunnen worden tegen de vaak te hoog gespannen ambities van de ouders. We hebben niet voor niets het gezegde "ieder meent zijn uil een valk te zijn". Teleurstellingen in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs kunnen kinderen op deze wijze worden bespaard. Daarbij zullen kinderen door deze toets wat ons betreft voldoende tijd moeten besteden aan de belangrijkste vakken: taal en rekenen. Er zijn ook nog andere belangrijke vakken. Daar kom ik zo op terug.
Voor de ouders is het een voordeel dat ze hiermee een extra instrument krijgen om inzicht te krijgen in de leerprestaties van hun kinderen. Bovendien komt er nog een criterium om de keuze van de basisschool te bepalen. Wij vinden dat ook belangrijk. Naast denominatie en naast rijafstand voor de leerling hebben we ook nog een ander criterium op basis waarvan je kunt zeggen: dit is een school waar ik mijn kind graag naartoe stuur.
Voor de basisscholen is het ook van belang om op deze wijze inzicht in eigen kunnen te krijgen. Waarom scoren wij lager? Waarom scoren wij hoger? Je kunt bijvoorbeeld met deze vragen bij je collega's te rade gaan. Wat dat betreft kan er een uitstekende uitwisseling plaatsvinden.
Het is zeker van belang voor de scholen voor voortgezet onderwijs. Ik ben jarenlang schakelfunctionaris geweest tussen een grote scholengemeenschap voor tvwo, vwo, havo en mavo en de basisscholen. Uit de praktijk weet ik dat een objectief instrument om de leerlingen te toetsen zeer welkom is. Uiteraard is het advies van de basisschool altijd leidend en belangrijk, maar daarnaast is een objectief criterium hard nodig. Ik heb het al meer op deze plek gezegd en in de commissie: er wordt in het onderwijs namelijk geconcurreerd. Op open avonden wordt opgeschept over het percentage van leerlingen dat naar het vwo of naar het gymnasium gaat. Uit ervaring weet ik ook dat ouders soms zo dominant zijn en zo'n pressie uitoefenen op onderwijzers dat die onderwijzers denken: laat ik ze hun zin maar geven, de wal zal het schip wel keren. Op de school waar ik 32 jaar les heb gegeven, wisten we het advies van iedere basisschool te wegen. Collega Linthorst had daar volkomen gelijk in. Kortom, het is een waardevol instrument om tot verantwoorde plaatsing bij het voortgezet onderwijs over te gaan.
Wij zijn wel uitermate teleurgesteld – het blijft niet alleen lof, dat begrijpt u – over het tijdstip van toetsen. Dat maakt het voor het voortgezet onderwijs zeer moeilijk. Je moet roosteren en plannen. Soms heeft een school twee klassen meer en soms heeft een school twee klassen minder. Je moet collega's ontslaan en je moet collega's aannemen. Wat dat betreft vinden wij het ontzettend vervelend dat die toets zo laat gaat komen. Wij vragen de staatssecretaris dan ook naar de reden hiervoor. Wat ons betreft zou die toets al in februari kunnen plaatsvinden. Maar goed, ik weet dat naar gelang het antwoord van de staatssecretaris de VVD misschien een motie indient. We zullen het zo horen. Een ander punt van kritiek van de PVV-fractie betreft het niet verplicht stellen van het vak wereldoriëntatie. Ik zal er kort over zijn. Als docent geschiedenis en biologie weet ik dat sommige kinderen werkelijk geen fluit weten van biologie of Nederlandse geschiedenis, om de eenvoudige reden dat scholen van een bepaalde denominatie wat betreft wereldoriëntatie veel te veel zijn gericht op de eigen denominatie. Het verplicht stellen van het vak wereldoriëntatie zou dit probleem kunnen voorkomen.
Over het algemeen kunnen wij het voorstel steunen, maar er zitten nog dusdanige schoonheidsfouten in dat mijn fractie er nog verder over gaat discussiëren. Ik kan dus nog niet aangeven hoe mijn fractie zal stemmen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik verbaas mij hierover, omdat de PVV-fractie in de Tweede Kamer uitermate kritisch was over dit voorstel. Natuurlijk maken wij onze eigen afweging ...
De heer Sörensen (PVV):
U hebt het antwoord al gegeven.
Mevrouw Gerkens (SP):
… maar ik zou graag van de heer Sörensen horen wat de afwegingen van zijn fractie dan zijn geweest. In zijn betoog heb ik niet gehoord wat voor zijn fractie nu zo pregnant anders is waardoor de fractie nu een andere positie inneemt.
De heer Sörensen (PVV):
Volgens mij zitten wij hier in de Eerste Kamer en maken wij onze eigen afwegingen, maar ook wij vinden dat er veel te laat wordt getoetst. Wij zijn ook op de hoogte van de stemmingen in de Tweede Kamer en we zijn reëel. Wat is daarop tegen? Maar voor hetzelfde geld gaan wij tegenstemmen. We gaan er in de fractie nog uitgebreid over spreken. Het hangt er ook nog van af of de motie van collega Bruijn wordt aangenomen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het sierde de PVV-fractie in de Tweede Kamer dat zij stelde dat het kind geen toetsmachine moet worden en dat het niet om het toetsen alleen gaat, dat het vooral om het kind gaat en dat het kind centraal moet worden gesteld. De heer Sörensen maakt een andere afweging. Hij plaatst kritische kanttekeningen. Dat doen wij ook en dat is hartstikke goed, maar ik verbaas mij erover dat de heer Sörensen zijn standpunt niet wat meer naar voren heeft gebracht, want dat heb ik hem niet horen doen.
De heer Sörensen (PVV):
Ik heb aangegeven dat wat ons betreft het advies van de basisschool altijd leidend moet zijn en dat het uitstekend is dat er nog een criterium naast komt. In eerste instantie gaat het echter om het advies van de basisschool. We weten ook allemaal hoe je de ene en de andere school moet wegen. Collega Linthorst zei dat ook al.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Collega Sörensen stelde dat het vak wereldoriëntatie ook een verplicht onderdeel van de toets moet worden.
De heer Sörensen (PVV):
Wat ons betreft wel. Wij zijn teleurgesteld dat dit niet in het voorstel staat.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat sluit aan bij onze waardering voor de breedte van het onderwijs en het belang om die kwestie op allerlei punten mee te laten nemen. Ik vraag me echter af wat de heer Sörensen bedoelde met zijn wat suggestieve opmerking over bepaalde richtingen en dergelijke, met name gelet op de vraag of je zo'n toets wilt gebruiken om het niveau van leerlingen te meten, of om scholen daarmee te sturen en op die manier in te grijpen in hun vrijelesstofprogramma. Dat is een totaal ander doel. Als je de toets daarvoor gebruikt, zijn wij het weer niet eens.
De heer Sörensen (PVV):
De heer Ganzevoort begrijpt toch wel dat het laatste absoluut onmogelijk is? Het voortgezet onderwijs kan toch niet ingrijpen in het onderwijs van de basisschool? Ik zeg alleen dat ik soms schrikbarende denkbeelden bij brugklassers tegenkom over bijvoorbeeld vrouwen, seksualiteit, de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse samenleving. Ik vind dat bezwaarlijk. Op het moment dat je met een bepaalde basiskennis moet komen, kan er op die scholen nog tegenwicht worden gegeven.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ben het volstrekt eens met collega Sörensen dat sprake is van heel erg schadelijke en problematische denkbeelden, maar denkbeelden zijn iets anders dan kennis. Kennis kun je toetsen, maar denkbeelden niet.
De voorzitter:
Dank, mijnheer Sörensen.
Ik constateer dat niemand nog in eerste termijn het woord wil voeren.
De vergadering wordt van 20.50 uur tot 21.10 uur geschorst.
De voorzitter:
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van wetsvoorstel 33157, de wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Het betreft anders gezegd de centrale eindtoets en het leerling- en onderwijsvolgsysteem voor het primair onderwijs.
Het woord is aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Staatssecretaris Dekker:
Voorzitter. Het wordt haast een uitdaging om voor een volgend wetsvoorstel een nog langere titel te verzinnen, maar u doet het fantastisch.
Bijna driekwart jaar geleden voerden de Tweede Kamer en ik een stevig debat over het wetsvoorstel dat hier vandaag wordt besproken. Vervolgens zijn er uitvoerige schriftelijke uitwisselingen geweest met leden van deze Kamer. Ik ben blij dat wij hierover nu eindelijk zo direct van gedachten kunnen wisselen.
Mevrouw Lokin heeft helemaal gelijk dat het best een ingewikkeld wetsvoorstel is. Er zit heel veel aan vast en bepaalde onderdelen ervan moeten nog worden uitgewerkt in AMvB's. Zij vroeg of die onderdelen, naast de toezeggingen die ik reeds gedaan heb, in beide Kamers kunnen worden voorgehangen. Ik wil die vraag direct positief beantwoorden. Het lijkt mij goed om de mogelijkheid te hebben om daarover in het vervolgtraject te discussiëren. Ik zeg twee keer ja, want mevrouw Lokin vroeg het op twee verschillende punten en momenten. Ik denk dat ik het relatief eenvoudig kan meenemen in een veegwetje. Als de Tweede Kamer een ander wetsvoorstel in behandeling neemt, wil ik daarop een nota van wijziging indienen. Ik heb daar geen principieel bezwaar tegen en kan dus positief antwoorden op het verzoek van mevrouw Lokin. Zij zei dat het een ingewikkeld wetsvoorstel is, en dat klopt. De heer Ganzevoort zei dat het misschien ook wel een diffuus wetsvoorstel is.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Ik wil meteen proberen om het kort te sluiten. Kan dat veegwetje binnen drie maanden na heden worden ingevoerd? Dan hebben wij een termijn en hoort u mij de tweede ronde niet weer.
Staatssecretaris Dekker:
Aan mij zal het niet liggen. Het is uiteraard aan de Kamer wanneer zij het wetsvoorstel waarop ik die wijziging moet doorvoeren om het erin te fietsen, in behandeling neemt. Ik weet niet of het in drie maanden door de Tweede Kamer kan gaan, maar ik zal in ieder geval binnen drie maanden een nota van wijziging indienen.
De heer Ganzevoort zei dat het niet alleen een ingewikkeld maar ook een diffuus wetsvoorstel is. Ik weet niet of ik die typering volledig deel. Sterker nog, ik denk het niet. Het wetsvoorstel heeft wel een tweeledig karakter. Aan de ene kant willen wij met dit wetsvoorstel ervoor zorgen dat het belang van het schooladvies toeneemt en de Cito-toets, straks de centrale eindtoets, weer wordt waarvoor die ooit was bedoeld, namelijk als een tweede onafhankelijk gegeven. Op die manier kunnen de twee in samenhang goed worden behandeld. Ik heb van verschillende leden, onder wie de heer Ganzevoort, gehoord dat zij dit een belangrijke ontwikkeling vinden. Dat is temeer het geval daar scholen de Cito-score soms hanteren als een soort enig en hard gegeven, aan de hand waarvan soms vrij hard wordt geselecteerd. Dan wordt het haast een soort eindexamen, waarvoor je kunt slagen of zakken. Ik weet niet of de Cito- of eindtoets daarvoor ooit bedoeld was. Sterker nog, ik weet zeker dat dit niet het geval is.
Aan de andere kant willen wij met dit wetsvoorstel ervoor zorgen dat alle leerlingen en scholen deelnemen aan een centrale eindtoets of een vergelijkbare eindtoets waarmee in ieder geval hetzelfde wordt beoogd. Ook dat vind ik belangrijk omdat ik ervan overtuigd ben dat ieder kind er recht op heeft om aan het einde van zijn basisschoolperiode een objectief en onafhankelijk gegeven mee te krijgen waarmee wordt aangegeven hoe het zit met de beheersing van de Nederlandse taal en met rekenen. De heer Bruijn gaf in zijn betoog goed aan dat bij bepaalde leerlingen sprake is van onderadvisering. Het gevoel van de leraar kan er soms namelijk, hoe oprecht en goed bedoeld ook, naast zitten.
Ik vind het ook belangrijk dat alle kinderen en scholen meedoen, omdat daarmee de betrouwbaarheid van de toets en de resultaten daarvan toenemen. Wij zien nu dat het in sommige scholen praktijk is om bepaalde kinderen maar niet te laten deelnemen aan de eindtoets, soms ook om het beeld van die school wat anders te kunnen aftekenen. De vraag is of dat niet veel kwalijker is dan de situatie na aanneming van dit wetsvoorstel. Dan is het echt de bedoeling dat alle scholen en kinderen deelnemen aan een centrale eindtoets. Het wetsvoorstel is dus technisch ingewikkeld en kent ook een tweeledige doelstelling.
Ik realiseer mij dat wij dit wetsvoorstel behandelen op een moment dat toetsen en testen ook in de media volop in de belangstelling staan. Op scholen en onder leraren wordt er ook veel over gediscussieerd. Soms lijkt het erop dat de overheid op grote schaal toetsen voorschrijft en scholen keihard afrekent op de toetsresultaten. Misschien is het goed om dat beeld aan het begin van mijn betoog enigszins te corrigeren en dit wetsvoorstel in de juiste context te plaatsen.
Om te beginnen merk ik op dat onderwijs zonder toetsen in mijn ogen ondenkbaar is. Het wezen van kennisoverdracht is namelijk dat je bekijkt of het in het onderwijs beklijft. Er zijn in het onderwijs ook heel veel toetsen die helemaal niet door de overheid of de Staat worden opgelegd en die een heel goede functie hebben. Ik noem bijvoorbeeld proefwerken, overhoringen en repetities. Je vindt ze terug op iedere school en in ieder klaslokaal. Heel veel scholen vinden het belangrijk om het basisonderwijs af te ronden met een eindtoets in enigerlei vorm. Meer dan 95% van de scholen werkt al jaren met een eindtoets en gebruikt al een leerlingvolgsysteem. In die zin sluit dit wetsvoorstel in termen van proportionaliteit al aan bij de staande praktijk en de rijke toetspraktijk.
Ik wil ook benadrukken dat het geenszins de bedoeling is, ook niet met dit wetsvoorstel, om scholen heel hard op toetsresultaten te gaan afrekenen. Ik vind dat echt een mythe. Er is in Nederland geen enkele school die ook maar een euro minder krijgt op basis van de resultaten van een eindtoets. Dat was in het verleden niet het geval en wat mij betreft in de toekomst ook niet. Ik vind de eindtoets juist heel belangrijk, omdat scholen daarvan kunnen leren. Dit vraagt wel om transparantie, zodat scholen ook onderling weten hoe zij ervoor staan. Het idee dat je de ontwikkeling van leerlingen volgt met een leerlingvolgsysteem en dat je de basisschool afsluit met een second opinion, een tweede onafhankelijk gegeven, vraagt het volgende van de wetgever, bestuurders en politici. Juist omdat de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs zeer belangrijk is voor kinderen en zo bepalend voor hun verdere schoolloopbaan en alles daarna – de heer Backer gaf dat goed aan in zijn betoog – moeten wij het op een verantwoorde manier vormgeven, met zo veel mogelijk zorgvuldigheden en mogelijkheden om het ook op een verantwoorde en nauwkeurige manier te kunnen doen.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Misschien geldt het niet voor de scholen voor primair onderwijs, maar er zijn natuurlijk wel degelijk financiële prikkels voor scholen voor voortgezet onderwijs qua opstroom en afstroom en dergelijke. Is de staatssecretaris in dat verband bereid om te bekijken welke verkeerde prikkels er in de systematiek van de financiering van het onderwijs zitten?
Staatssecretaris Dekker:
Daar ben ik altijd toe bereid, maar in het basisonderwijs is daar in relatie tot deze eindtoets geen sprake van. In het voortgezet onderwijs wordt opstromen en afstromen wel meegenomen in de totaalbeoordeling van de inspectie, maar dat heeft geen consequenties voor de bekostiging.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb dit punt in mijn bijdrage al nadrukkelijk meegenomen. In de bekostiging door de overheid wordt inderdaad geen verschil gemaakt op basis van de Cito-score. Ik heb er echter iets aan toegevoegd: een ongewenste prikkel kan zijn dat een school met een hogere gemiddelde Cito-score vervolgens kan selecteren door een hogere ouderbijdrage te vragen. In die zin kan zo'n school wel degelijk de eigen financiële situatie verbeteren dankzij de hoge Cito-scores. Vervolgens kan de school daarmee betere leerlingen aantrekken, namelijk leerlingen met een sterkere achtergrond, en in een goede spiraal terechtkomen. Ziet de staatssecretaris dat punt ook?
Staatssecretaris Dekker:
Dit is een heel lange lijn van redeneren, die een aantal aannames in zich heeft. Ik weet niet of ik die volledig deel.
Ten eerste doet hij de aanname dat ouders een school primair op basis van de eindtoetsscores zouden kiezen. Dat is niet zo. Sterker nog, onderzoek wijst ook nu uit dat de sfeer op een school en de nabijheid zwaarwegendere factoren zijn in de keuze van ouders. Ik vind het op zich niet erg dat zij ook inzicht hebben in hoe een school het op de eindtoets doet, als dat maar in een juiste context wordt geplaatst. Daarover zal ik straks nog wat zeggen. Ik heb dus niet de indruk dat dit het enige of zwaarwegenderste criterium is waarop men scholen kiest.
Ten tweede kan de onafhankelijke eindtoets een emancipatoir effect hebben. Ik heb de indruk dat de heer Ganzevoort mijn mening deelt dat dit voor individuele leerlingen bij onderadvisering weleens het geval kan zijn. Datzelfde emancipatoire effect kan wellicht ook opgaan voor scholen. Het fenomeen van de populaire scholen is niets nieuws. Dat hebben wij nu ook al, hoewel er geen verplichte eindtoets is. Ik ben jarenlang wethouder geweest van de mooie stad waar wij vandaag zijn. De stad is door zijn opbouw sterk gesegregeerd. Ik heb gezien dat de populairste scholen vaak de witte scholen op het zand waren. Door meer inzicht te geven in hoe scholen het doen op basis van leeropbrengsten, met inachtneming van de leerlingenpopulatie die zij hebben, konden wij laten zien dat niet iedere populaire school op het zand de beste leeropbrengsten had. In de Schilderswijk waren er tegelijkertijd zwarte scholen die mede op basis van de Cito-toets en de eindopbrengsten konden laten zien dat zij een heel goede school waren. Ik noem de Van Ostadeschool, in het hart van de Schilderswijk. Het Mozaïek in Arnhem is ook een mooi voorbeeld. Daar wordt al veel langer gewerkt met een goede analyse van de Cito-eindtoets, die juist geopenbaard wordt om de ouders iets te laten zien over de kwaliteit die de school te bieden heeft, veel objectiever dan het idee dat een witte school goed is en een zwarte school niet.
De redenering van de heer Ganzevoort dat alle ouders naar die ene populaire school op het zand zullen trekken, gaat dan niet op. Het is juist goed dat wij kunnen laten zien dat wij verspreid over de hele stad goede en minder goede scholen hebben, zowel op het zand als op het veen, zoals wij dat in Den Haag zeggen. Ik heb Den Haag gebruikt als voorbeeld, maar ik denk dat het in Rotterdam, Amsterdam en heel veel andere steden net zo is. Ik zit er dus wat genuanceerder in.
Voorzitter. De Onderwijsraad heeft erop gewezen dat leerlingen, ouders, scholen en de maatschappij recht hebben op een objectieve vaststelling van het eindniveau. De heer Bruijn zei dat ook mooi: kinderen verdienen deze aandacht. Het belang van de leerling bij een goede eindtoets is niet te onderschatten. Het is een onafhankelijk middel waarmee de beheersing van de kernvaardigheden wordt gemeten. Dit inzicht kan ook leiden tot een bijstelling van het schooladvies als een leerling beter presteert dan verwacht. Een leerling kan zelf dus direct baat hebben bij het feit dat er naast een kwalitatief goed schooladvies een objectieve en onafhankelijke eindtoets plaatsvindt. Wij doen op deze manier recht aan de professionaliteit in het onderwijs, met goede leerlingvolgsystemen en leraren die betrokken zijn en de kinderen vaak voor langere tijd meemaken, maar ook met een second opinion daarbij.
Waar is de toets precies voor bedoeld? Wat zijn nut en noodzaak van dit wetsvoorstel? Resultaten op de eindtoets drukken uit wat de leerlingen op een school hebben geleerd. De eindtoets is om drie redenen belangrijk, op drie niveaus. Om te beginnen is dat het niveau van de leerling. Op dat niveau is de eindtoets een belangrijk instrument bij de overdracht van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Met de verplichting van een eindtoets, die ook aangeeft waar een leerling staat ten opzichte van de referentieniveaus op het vlak van taal en rekenen, draagt dit wetsvoorstel bij aan een doorlopende leerlijn. Een school in het voortgezet onderwijs weet hoe een leerling ervoor staat, kan voortbouwen op wat een kind in acht jaar basisschool heeft meegekregen en kan daar beter rekening mee houden dan als zo'n eindtoets niet plaatsvindt.
Ten tweede is de eindtoets belangrijk omdat het een objectief meetmoment aan het einde van de basisschool is dat een school in staat stelt om zijn eigen onderwijs te evalueren. Scholen kunnen het resultaat afzetten tegen het resultaat van een andere school en het resultaat van jaren daarvoor. Wij weten uit onderzoek dat een van de belangrijkste motoren achter schoolverbetering is dat scholen kritisch zijn naar zichzelf, goed kijken hoe leerlingen zich ontwikkelen en daarop hun onderwijs aanpassen. Zij kunnen de leeropbrengsten door de jaren heen, in vergelijking met andere scholen met soortgelijke populaties, gebruiken als een spiegel. Dat juich ik als staatssecretaris zeer toe. De centrale eindtoets gaat hierbij helpen.
Ten derde worden de resultaten op de eindtoets door de inspectie benut om uiteindelijk een oordeel te geven over de resultaten van een school, altijd in combinatie met andere factoren. Het toezicht van de inspectie houdt niet alleen maar rekening met de leeropbrengst. Dat is nu niet zo, dat was in het verleden niet zo en wat mij betreft zal het ook in de toekomst niet zo zijn. Als echter blijkt dat een school het qua leeropbrengst ten opzichte van een vergelijkbare school met een vergelijkbare populatie beduidend minder goed doet, is dat wel aanleiding voor een gesprek. In het risicogestuurde toezicht van de inspectie kan dit een aanleiding zijn om bij een school langs te gaan en te kijken wat er aan de hand is. Als er goede verklaringen zijn voor de afwijking op de eindtoets, worden die uiteraard meegewogen. Als die er niet zijn en als de inspectie bijvoorbeeld constateert dat er in het klaslokaal een en ander mankeert aan de manier waarop wordt lesgegeven, als leraren moeite hebben om de rust te bewaren die kinderen in een school nodig hebben om goed te leren, of als blijkt dat het pedagogisch-didactisch handelen van enkele leraren onder de maat is, dan heeft zo'n school natuurlijk wel een probleem. Dat kan namelijk uiteindelijk leiden tot een oordeel van de inspectie dat het onderwijs op die school zwak of zeer zwak is. Het is echter altijd een combinatie van factoren, nooit alleen maar leeropbrengst.
Ook de Onderwijsraad benadrukt nut en noodzaak van verplichte eindtoetsing, omdat die bijdraagt aan betere prestaties van onze kinderen. Daarmee wil de raad behalve ruimte voor scholen om te kiezen voor een door de overheid verzorgde eindtoets, ook ruimte bieden voor scholen om te kiezen voor andere eindtoetsen. Hierbij is ook in het debat in de Tweede Kamer natuurlijk sprake geweest van voortschrijdend inzicht. Naar aanleiding van dat debat heeft men namelijk in de Tweede Kamer middels een amendement gezegd dat men het toch belangrijk vindt dat er een keuzemogelijkheid is. De Staat heeft de plicht om te zorgen voor een centrale eindtoets. Als er echter alternatieven zijn van goede kwaliteit, is het volgens mij geen bezwaar als scholen een keuzemogelijkheid hebben. De criteria voor een goede kwaliteit gaan we netjes uitwerken in de Algemene Maatregel van Bestuur. Daarover heeft de Kamer recentelijk al een brief ontvangen. Er is in dit kader hier gesproken over zwabberen. Ik ben daarover wat minder negatief. Die keuzemogelijkheid sluit namelijk wel weer beter aan bij het oorspronkelijke advies van de Onderwijsraad over dit punt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
We zouden misschien nog een stap verder moeten gaan. De centrale positie die de Cito-toets nu heeft, is wellicht ongewenst in het licht van de amendementen. We zouden misschien moeten zeggen: we stellen de kaders vast, maar we laten het vervolgens aan de aanbieders over om, in een veel vrijer speelveld, een reeks toetsen aan te bieden. Kan de staatssecretaris daarop ingaan? Een van de springende punten voor ons zou daarmee namelijk weggenomen worden, namelijk dat één centrale eindtoets heel bepalend zal worden in de ranking. Met veel verschillende toetsen van hetzelfde niveau kan de second opinion worden geborgd, maar kan de volgens mijn fractie perverse prikkel van de ranking worden voorkomen. Is er ruimte voor om die stap te zetten, of kiest de staatssecretaris toch voor de ene centrale eindtoets als basis?
Staatssecretaris Dekker:
Het wetsvoorstel biedt daarvoor op dit moment geen ruimte. Volgens mij zou dit ook geen oplossing bieden voor het probleem dat de heer Ganzevoort nu schetst, nog afgezien van de vraag of het een reëel en heel groot probleem is. Ik vind dat in dit wetsvoorstel juist heel goed wordt geborgd dat de Staat de verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat er in ieder geval één onafhankelijke toets van goede kwaliteit is. Als wij dit belangrijk vinden, moet de Staat die verantwoordelijkheid hebben. Ik vind dat wij daarin altijd moeten voorzien. Ik ben er niet voor om dit volledig aan de markt over te laten. We lopen dan het risico dat dit moeilijk tot stand komt. Ik vind dus dat dit wetsvoorstel aan beide voorwaarden voldoet. Er wordt gegarandeerd dat er een goede toets beschikbaar is. Tegelijkertijd wordt de mogelijkheid geboden dat alternatieve toetsen worden aangeboden. Met dat laatste wordt de keuzemogelijkheid voor scholen vergroot.
Een tweede punt van de heer Ganzevoort is dat hij hiermee probeert te ondervangen dat de ene school met de andere kan worden vergeleken. Als je werkt met verschillende toetsen, zou je immers niet kunnen vergelijken. Ook dat is echter maar zeer de vraag. Is dat wel de consequentie? Een van de voorwaarden die in het wetsvoorstel staan, die ook in het debat in de Tweede Kamer aan de orde zijn geweest en die ik verder heb uitgewerkt in de brief die ik in november naar de Kamer heb gestuurd, is namelijk de vergelijkbaarheid. Ik vind het belangrijk dat de toetsing van de referentieniveaus helder en inzichtelijk is, ongeacht de hoeveelheid aanbieders. Dat betekent dat we niet met verschillende schalen moeten gaan meten die niet meer converteerbaar zijn. We moeten voorkomen dat de ene de lengte van de kubus meet en de andere de inhoud. In alle toetsen moet worden gemeten hoever kinderen zijn gekomen op het vlak van taal en rekenen langs de referentieniveaus die in 2010 wettelijk zijn vastgelegd. De verschillende toetsen zullen dus altijd vergelijkbaar en converteerbaar zijn. Er moet een goede vergelijking kunnen plaatsvinden. Dat zal nodig zijn als wij effectief inhoud en vorm willen geven aan het toezicht van de inspectie.
De heer Ganzevoort heeft in zijn betoog gevraagd of de verschillende functies van een toets goed verenigbaar zijn. Dat doen we in feite nu al. De eindtoets is ook nu al een objectief gegeven voor leerlingen. De toets is ook nu al een hulpmiddel voor de zelfevaluatie van scholen. De toets is ook nu al een middel waarmee de inspectie de kwaliteit van scholen beoordeelt. Dat doet zij in combinatie met andere middelen en factoren. Met het wetsvoorstel wordt dus niet zozeer een grote wijziging in de praktijk aangebracht. Meer is het zo dat hiermee een praktijk die al langer bestaat, wordt gecodificeerd. Bovendien constateer ik dat de combinatie van verschillende functies ook in andere landen niet ongewoon is. Ik doel op de formatieve en de semantieve functie, maar ook op het monitoren hoe het stelsel zich ontwikkelt.
Verschillende leden van de Kamer hebben de wens uitgesproken om uiteindelijk meer inzicht te krijgen in wat wij de "toegevoegde waarde" of de "leerwinst" noemen. Ik meen dat de heer Bruijn daarop in zijn betoog het meest uitgebreid is ingegaan. We kunnen de eindopbrengsten van scholen eigenlijk nog beter wegen door de toegevoegde waarde en de leerwinst te betrekken bij de uiteindelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Daarmee ben ik het volledig eens. Op dit moment houdt de inspectie al wel enigszins rekening met de leerlingpopulatie. Daarop laat zij verschillende berekeningen los. Er bestaat een techniek om dat goed op te lossen. Dat is overigens een in het basisonderwijs vrij geaccepteerde manier. Basisscholen brengen op dit moment zelf al de eindscores naar buiten. Verschillende woordvoerders hadden het in dit verband over RTL, maar sinds een aantal weken brengen scholen die dus zelf naar buiten. Zij gebruiken daarbij de correctiemethode die ook door de inspectie wordt toegepast. Uiteindelijk willen wij natuurlijk tot een nog net iets secuurdere vaststelling komen van de toegevoegde waarde. Er lopen op dit moment inderdaad een aantal pilots op dit vlak. Ik heb beloofd om de Tweede Kamer daarover begin 2014 te informeren. Als er behoefte bestaat bij leden van de Eerste Kamer om die informatie ook te ontvangen, dan ben ik meer dan bereid om die informatie ook aan de Eerste Kamer te leveren. Ik zal die informatie dus leveren. Dit is echter een complex instrument. Het is ingewikkeld om dit op een goede manier vast te stellen. Dat is inderdaad zo.
De heer Backer (D66):
Dat is inderdaad een complex instrument. Ik wil de staatssecretaris meegeven om bij de pilot, en misschien ook bij de rapportage over die pilot, ook eens naar het taalgebruik te kijken. Misschien schept dat ook wat ruimte bij de conclusies. Het stoort mijn fractie enorm dat in de beoordeling van de activiteiten van het onderwijs een bedrijfsterminologie is binnengeslopen die daar volgens mij fundamenteel niet past. Men heeft het over leerwinst, rendement, opbrengst. Uiteraard proberen wij allemaal het maximale uit het kind te halen en het optimale voor het kind te bereiken, maar taal is daarbij belangrijk. Ik wil de staatssecretaris meegeven om ook bij die pilot dat onderwerp niet te negeren.
Staatssecretaris Dekker:
Volgens mij is dit een goed punt van de heer Backer, dat hij terecht inbrengt. Soms is het ook lastig om de juiste termen te vinden. Ik sta open voor alle goede alternatieven. Als iemand daarover ideeën heeft, dan hoor ik die graag, wellicht ook buiten deze vergadering om. Ik hoop dat de heer Backer het mij voorlopig echter vergeeft dat ik de termen hier wel gebruik. Dan weten we in ieder geval waar we het over hebben.
Het gaat er natuurlijk om dat wij meer recht willen doen, en op een veel nauwkeuriger manier recht willen doen, aan een school die er bijvoorbeeld voor kiest om kinderen die enige zorg nodig hebben of die misschien wat moeilijker leren, toch een plek in het regulier onderwijs te bieden. Zo'n school moet daarvoor niet aan het einde van de cyclus worden afgestraft. Immers, deze kinderen zijn misschien minder in staat dan andere kinderen om heel hoge scores voor de eindtoets te halen. Straks, met het passend onderwijs, zal de mogelijkheid voor scholen om zo'n plek te bieden alleen maar groeien. Wij willen een instrument waarmee recht wordt gedaan aan de populatie, aan kinderen die op een leeftijd van 4 jaar of 5 jaar binnenkomen en vervolgens bij groep 8, als ze ongeveer 12 jaar zijn, de overstap maken naar het voortgezet onderwijs. Dat is best gecompliceerd. Maar ik heb wel de motivatie en de intentie om dat zo goed mogelijk te doen. Naar de heer Ganzevoort en mevrouw Gerkens: het vaststellen van toegevoegde waarde en leerwinst zal altijd vragen om een vorm van toetsing. Als dit is waar zij naar toe willen, nodig ik hen uit om een begin te maken met de aanname van dit wetsvoorstel. Sterker nog: als we het hebben over leerwinst en toegevoegde waarde in het voortgezet onderwijs, dan is de eindtoets in het basisonderwijs de begintoets van het voortgezet onderwijs en kunnen we in de combinatie van de eindtoets in het basisonderwijs en de eindtoets in het voortgezet onderwijs – dat noemen we het centraal examen – kijken hoe de vorderingen zijn geweest.
Hoe gaat de toetsing eruitzien, met name als het gaat om het moment van afname?
Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is hierover lang gediscussieerd. Door middel van een amendement is vastgesteld dat die periode ergens moet liggen tussen 15 april en 15 mei. Het principe van het iets naar achteren schuiven van de toets ten opzichte van de staande praktijk, wordt door de PO-Raad en de VO-raad gesteund. De discussie gaat nu veel meer over het precieze moment van de afname. Vanuit het vo zijn er geluiden om de toetsscores vóór 1 mei bij de scholen bekend te doen zijn. De PO-Raad daarentegen pleit voor een zo laat mogelijke afname. De tijdsfactor die in het wetsvoorstel staat, biedt de nodige ruimte voor het CVE om jaarlijks de geschiktste afnameweek vast te stellen.
Waarom doen we dit? Om een viertal redenen. Allereerst willen we af van wat "de zomerdip" is gaan heten. Het vroege moment van de Cito-toets leidt ertoe dat de aandacht voor taal en rekenen na de afname van de Cito-toets beduidend afneemt. Een musical is fantastisch mooi, zeg ik tegen mevrouw Gerkens, maar onderzoek laat zien dat kinderen in die lange periode ter overbrugging naar het vo dingen kwijtraken. Je moet een mooie afronding hebben van de basisschool, maar je moet ook zo lang mogelijk bezig zijn met goed onderwijs, zodat kinderen leren. De tweede reden is een minder prominente rol voor de eindtoets als momentopname bij de overgang naar het vo. De derde reden is een grotere rol voor de school, op basis van het leerlingvolgsysteem, dus zeg maar de "film". Ten slotte is het de bedoeling dat er een kwaliteitsimpuls van het schooladvies komt.
De heer Bruijn vroeg hoe het tijdpad er precies uitziet. Basisscholen stellen voor 1 maart al een schooladvies op. Op basis daarvan kan het vo eigenlijk al het leeuwendeel van de leerlingen plaatsen. Dat schooladvies staat dan nog los van de eindtoets, maar kan op basis van bevindingen en observaties van leraren, in combinatie met het leerlingvolgsysteem, toch een degelijk en relatief betrouwbaar schooladvies zijn. Drie tot vier weken na afname van de eindtoets zijn de resultaten bekend. In de een à twee weken die daarop volgen, heroverweegt de basisschool waar nodig de schooladviezen voor de leerlingen. Dat zal gaan om een relatief klein percentage. Dit gebeurt in overleg met de ouders. Een deel van deze leerlingen krijgt vervolgens een naar boven bijgesteld advies. We schatten in dat in ongeveer 10% van de gevallen sprake zal zijn van onderadvisering, waarbij het oorspronkelijke schooladvies dus lager is dan uiteindelijk blijkt uit de eindtoets. Die 10% leidt niet in alle gevallen tot een ander schooladvies, maar soms ook tot een goed gesprek met de ouders. Verder is de afwijking niet dermate groot dat dat ook weer leidt tot een andere schoolkeuze. Ik geef een voorbeeld. Het kan best zijn dat een leerling een mavo/havoadvies heeft gekregen, maar dat de Cito-toets havo aangeeft. Als dat kind is ingeschreven voor een brugklas bij een scholengemeenschap voor mavo/havo, dan brengt dat niet onmiddellijk verandering in het schooladvies. Wij moeten dus aannemen dat dat niet zal gaan om 10%, maar om 5%.
Ik ben nagegaan of er voldoende tijd is om deze leerlingen vervolgens vóór de zomervakantie te plaatsen. Daarbij heb ik gekeken naar alle stappen die tussen het moment van het toetsadvies in mei en de definitieve plaatsing eind juni moeten worden gezet. De precieze invulling van die stappen kan per regio verschillen. We hebben vastgesteld dat het zelfs voor de laatste periode van een maand tussen half april en half mei mogelijk moet zijn om dat voor de zomer te doen en te komen tot een definitieve plaatsing. Hoe eerder je het in die maand doet, hoe meer ruimte er uiteraard is. Maar zelfs als je voor die laatste week in mei zou gaan, dan moet het als iedereen meewerkt nog wel mogelijk zijn.
Zou dit met een veegwet of een novelle naar voren kunnen worden gehaald, bijvoorbeeld naar 1 april? Ik vind eerlijk gezegd dat dat geen recht doet aan het debat aan de overkant. Gezien mijn uitleg van zojuist denk ik dat dat gewoon niet nodig is. De periode waarvoor nu is gekozen, doet recht aan de wens om het schooladvies later en zwaarder te laten gelden, maar maakt het praktisch mogelijk om kinderen op scholen geplaatst te krijgen.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Als half mei de Cito-toets, zoals ik hem gemakshalve noem, wordt afgenomen en vier weken later de resultaten bekend zijn, dan leven we al eind juni, want de Cito-toets zelf duurt ook nog een week. Dan moeten ouders nog met scholen in gesprek gaan en moeten adviezen nog worden bijgesteld. Het is toch niet reëel om dan te zeggen dat die kinderen dan nog makkelijk geplaatst kunnen worden? Dat is niet in lijn met het schema dat we van het ministerie zelf hebben gekregen. Dat komt erop uit dat, als je half april de Cito-toets afneemt, je in de week van 14 tot 20 juni een definitief plaatsingsbesluit kunt nemen. Als je daar vier weken bij optelt, zit je echt tegen half juli aan.
Staatssecretaris Dekker:
Het laatste moment waarop volgens het wetsvoorstel de eindtoets kan worden afgenomen, is de tweede week van mei. Ook als de eindtoets wordt afgenomen in de laatste dagen van de afnameperiode is het mogelijk om de hele procedure, inclusief heroverwegingen en plaatsingen, af te ronden voor de zomervakantie. Het duurt geen vier weken om die resultaten rond te krijgen, maar drie weken. Dat zou dus in de eerste week van juni rond moeten zijn. Dat geeft scholen een maand de tijd om dit goed af te ronden. Cito heeft het nog weleens eerder gedaan, ik meen in twee weken, maar we moeten ook niet al te scherp aan de wind gaan zeilen, en uitgaan van veilige periodes. Het zou in principe moeten kunnen als je het in de laatste week doet. Als je het eerder doet, bijvoorbeeld in de week van 15 tot 22 april of in de laatste week van april, heb je uiteraard net even iets meer tijd.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Er is in deze Kamer toch redelijk breed een gevoelen dat we voornamelijk de ouders en de leerlingen een reële mogelijkheid moeten geven om een schooladvies bijgesteld te krijgen. Het gaat mij niet zozeer om de organisatorische problemen van scholen, want die kunnen ze wel oplossen. In deze Kamer is breed gesproken over de onwenselijkheid om weer af te stappen van het wetsvoorstel en een novelle te vragen, met alle ellende van dien. De heer Bruijn heeft in een klip-en-klare bijdrage gevraagd of het niet zo spoedig mogelijk kan in de periode die in de wet staat. Dat wordt naar mijn idee vrij breed onderschreven door deze Kamer. Kan de staatssecretaris daar niet een beetje aan tegemoetkomen?
Staatssecretaris Dekker:
Ik wil van deze kant alleen aangeven dat in die zin de nu in de wet opgenomen periode waarin de eindtoets kan worden afgenomen, wel ergens op is gebaseerd. De wet biedt ouders, leerlingen en scholen de mogelijkheid om te komen tot een heroverweging van het advies en eventuele plaatsing. Tegelijkertijd ga ik ervan uit dat het CvE de afnameweek zorgvuldig vaststelt, rekening houdt met deze nieuwe procedures en uiteindelijk komt tot een periode in die maand, een moment dat in lijn ligt met waar mevrouw Linthorst nu op hamert, waarmee het mogelijk wordt gemaakt voor scholen om die stappen te zetten.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vraag de staatssecretaris of hij ook wil ingaan op de problematiek van de gemeenten waar geloot wordt. Daarvoor is half mei echt te laat en is zelfs half april al te laat, omdat er vaak nog een tweede en een derde loting is. Hoe kijkt de staatssecretaris daartegen aan?
Staatssecretaris Dekker:
De procedures die schoolbesturen, gemeenten en scholen hanteren, verschillen enorm. Soms verschillen ze per gemeente en soms per schoolbestuur. Wij schrijven loting niet voor. Loting is een van de mogelijkheden om te komen tot plaatsing. Ik heb niet de behoefte om van hieruit op te leggen of vast te leggen hoe de plaatsing van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs precies moet verlopen. In de toekomst kan nog sprake zijn van loting. Die kan op basis van een schooladvies in maart plaatsvinden. Bij een eventuele heroverweging kan een tweede loting plaatsvinden in juni. Het zal wellicht op onderdelen aanpassingen vergen in wat in vaktermen de BOVO-procedure heet, de procedure van de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs, waar ook de heer Sörensen zijn werk van heeft gemaakt. Ik acht het niet onmogelijk dat ook met deze eindtoets in deze periode tot een goede plaatsing wordt gekomen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De staatssecretaris gaat hier toch te licht overheen. Het is natuurlijk waar dat wij het afschuwelijke systeem van loting niet bedenken, maar het is ook moeilijk om een ander goed systeem te bedenken. In de gemeenten waar geloot wordt, wordt dit systeem op dit moment het meest eerlijk geacht. De staatssecretaris zegt dat er geplaatst kan worden op basis van de loting in maart, op basis van het schooladvies. Dat kan opnieuw gebeuren nadat de eindtoets is geweest. Op dat moment zijn natuurlijk alle plekken al vergeven, behalve als men, zoals ik in mijn bijdrage al stelde, een aantal plekken zou reserveren. Maar als dat gebeurt, voorspel ik dat heel veel ouders daarmee niet akkoord gaan. Dit heeft namelijk tot gevolg dat een kind met een twijfelachtig advies voorrang krijgt op een kind met een overduidelijk goed advies en dat op basis daarvan andere kinderen niet de kans hebben om onderwijs in hun eigen gemeente te volgen en dus genoodzaakt zijn buiten hun gemeente naar school te gaan. Ik zie daar heel veel procedures van komen. Ik meen dat het goed zou zijn als de staatssecretaris tegemoetkomt aan deze problematiek en er niet zo gemakkelijk overheen stapt.
Staatssecretaris Dekker:
Ik ben minder pessimistisch gestemd dan mevrouw Gerkens. Ik zie dat dit nu al, ook bij deze lotingsprocedures, leidt tot klachten van ouders. Ouders zijn doorgaans niet tevreden als hun kind niet terechtkan op de school waar zij het graag willen hebben. Dat gaan we niet oplossen met vervroeging of verlating van de eindtoets of wellicht het helemaal niet aannemen van dit wetsvoorstel. Met die realiteit hebben we van doen. Overigens zie ik dat steden, gemeenten en schoolbesturen dit op een heel goede manier doen, zolang ze maar heel transparant zijn, ook naar ouders toe, over hoe die procedure eruitziet. In rechtszaken die hierover zijn geweest, ook in het geval van Haarlem, dat mevrouw Gerkens aanhaalt, zegt de rechter: als er maar een eerlijke, transparante procedure is die laat zien op basis van welke afwegingen leerlingen worden geplaatst. Er blijkt niet dat dit uiteindelijk standhoudt. Mevrouw Gerkens heeft gelijk dat de procedures misschien wat moeten worden aangepast nu het moment wat wordt verlaat, maar ik vind het een te voorbarige conclusie dat dit met aangepaste procedures niet netjes zou kunnen. Sterker nog, ik voeg er nog één ding aan toe. Ik constateer dat veel lotingsprocedures heel erg samenhangen met de score op de eindtoets. Dat is iets waar we vanaf zouden moeten willen en misschien mevrouw Gerkens toch ook. Er zijn categorale gymnasia die zeggen: beneden deze score hoef je je niet eens aan te melden. Dan zijn we eigenlijk weer terug bij het begin, bij wat de heer Backer aangaf: we moeten niet naar een situatie waarin we het voor het voortgezet onderwijs makkelijk maken om dit soort oneigenlijke elementen in dit soort lotingen terug te brengen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De staatssecretaris noemt nu precies het argument waarom hij niet zo van gang wil gaan. Hij haalt twee dingen door elkaar. De staatssecretaris suggereert – corrigeer mij als dit niet juist is – dat er geloot wordt omdat er een aantal scholen is waarvan ouders zeggen: daar moet mijn kind naartoe. In Haarlem en Amsterdam is er echter gewoon een gebrek aan scholen. Er is te weinig plek. Als het vol is, gaat men naar de buitengemeenten toe. Als de staatssecretaris het dan heeft over een transparante procedure en een procedure waarin plekken worden vrijgehouden en andere kinderen noodgedwongen buiten de gemeentegrenzen naar school moeten, voorspel ik dat de rechter daarover andere dingen zal zeggen. Het is ook mogelijk dat een school zal zeggen: nu we toch een verplichte eindtoets hebben, mag je bij ons komen met minimaal deze score. Dan zetten zij die selectieprocedure in. Ik denk dat de staatssecretaris die procedure op deze manier juist in de hand werkt.
Staatssecretaris Dekker:
Ik krijg de indruk dat mevrouw Gerkens en ik het hierover niet eens gaan worden. Ik denk juist dat we de onbedoelde effecten die samenhangen met de Cito-toets hiermee verminderen, dat we het eerlijker maken, dat we het meer laten baseren op het schooladvies en dat we dat advies weer het gewicht toekennen dat het toekomt. Daarbij zal de eindtoets als een tweede onafhankelijk gegeven gelden, dat slechts in een zeer beperkt aantal gevallen zal leiden tot een bijstelling van het advies. Het gaat om een zeer beperkt aantal gevallen; 5% is ongeveer zeven leerlingen per vestiging. Dat zijn niet de aantallen waarvan een school achterover valt. Het vraagt alleen wel van gemeenten, basisscholen en scholen in het voortgezet onderwijs om hun procedures opnieuw te bezien, zodat deze eerlijk en naar ouders en leerlingen toe uitlegbaar blijven.
Voorzitter. Mevrouw Linthorst vroeg of ik mij medeverantwoordelijk voel voor de wijze waarop de plaatsingsprocedure verloopt. We regelen dit niet op landelijk niveau, maar ik draag wel de verantwoordelijkheid om te bekijken hoe het proces exact verloopt als het wetsvoorstel wordt aangenomen. Ik zal daarover nadere gesprekken aangaan met de PO-Raad en de VO-raad en wellicht met een aantal gemeenten om te bezien hoe we dit kunnen vormgeven. De suggestie om daarbij de vinger aan de pols te houden, neem ik daarin graag mee.
Mevrouw Linthorst vroeg verder of we, vooruitlopend op de evaluatie van de totale wet na een periode van vier jaar – zij noemde zelfs een periode van drie jaar – niet tussentijds kunnen nagaan wat de kwaliteit van de schooladviezen is. Dit wetsvoorstel beoogt dat die schooladviezen kwalitatief beter worden. Laten we dan ook bekijken hoe dat uitpakt in de definitieve plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs door die nauwgezetter te volgen en door tussentijds met een evaluatie te komen. Ik zeg toe dat wij die twee specifieke onderwerpen meenemen.
Er zijn vragen gesteld over de inhoud van de toets. De toets gaat nu uit van de referentieniveaus voor taal en rekenen. In het debat hebben verscheidene Kamerleden gevraagd of dit niet leidt tot een vernauwing of verschraling van de brede taakopdracht van het onderwijs. Laat helder zijn dat ook ik de brede taakopdracht van scholen cruciaal vind. Het gaat op scholen en in het onderwijs om veel meer dan alleen taal en rekenen. Dat is een van de redenen waarom wij de toets voor wereldoriëntatie facultatief willen aanbieden. We zien echter dat scholen daar al zeer verantwoord mee omgaan. Hoewel 80% van de scholen nu al een Cito-toets heeft, wordt ongeveer de helft van de tijd in het onderwijs besteed aan taal en rekenen. De andere helft van het onderwijs wordt besteed aan heel veel van die andere vakken en taken die wij zo belangrijk vinden. Door de jaren heen blijft die verdeling redelijk stabiel.
Ik wil specifiek ingaan op de vragen van de heer Bruijn over Engels. In de schriftelijke beantwoording heb ik aangegeven dat ik dat punt wil betrekken bij de tweede fase van het plan van aanpak voor Engels. Daarbij willen we bekijken of het zin heeft om, net als voor taal en rekenen, te streven naar referentieniveaus voor Engels in het basisonderwijs, zodat een betere overgang plaatsvindt van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Als je uitgaat van die referentieniveaus, heb je een peilstok die je zou kunnen gebruiken om het niveau van Engels aan het eind van de basisschool eventueel te toetsen. Ik zeg dus toe dat ik dat tweede deel van het plan van aanpak voor Engels, dat wat vergaande consequenties zou hebben voor scholen, ook aan de Eerste Kamer zal doen toekomen.
Verscheidene Kamerleden – de heer Bruijn, de heer Sörensen en mevrouw Lokin-Sassen – hebben vragen gesteld over wereldoriëntatie: zou ook dat niet een onderdeel kunnen of moeten worden van de toetsing? Over het verplicht opnemen van deze onderdelen heb ik op dit moment een wat genuanceerder standpunt. Ik heb eerder de Tweede Kamer aangegeven dat ik graag een discussie wil voeren over het totale onderwijsaanbod, ook met scholen, ouders en leerlingen zelf: worden de verschillende opdrachten, taken en functies die wij aan het onderwijs hangen en de dingen die wij van het onderwijs verwachten, op een goede manier ingevuld? Dat vraagt om een kritische blik op het curriculum, op de volledigheid en de vormgeving daarvan en op de wijze waarop die in het Nederlandse onderwijs invulling krijgt. Alle Kamerleden kennen vast de 56 kerndoelen in het basisonderwijs. Je kunt je afvragen of die nog van deze tijd zijn. Misschien is het goed om die van tijd tot tijd eens kritisch te bekijken. Ik heb dat zelf aangegeven, ook omdat weleens nogal ad hoc in die kerndoelen wordt gemorreld als er weer een nieuw thema opkomt en als dan wordt gezegd dat het onderwijs dat maar moet doen. We moeten bekijken of we daar iets meer stabiliteit in kunnen krijgen. Dat is in het belang van goed onderwijs.
Mocht uit die brede discussie blijken dat toetsen een goed hulpmiddel zijn of als een goed hulpmiddel ervaren worden om ook de kwaliteit van het onderwijs in andere vakken dan taal en rekenen te verbeteren, dan wil ik daar met een open blik naar kijken. Ik wil dit echter niet doen vanuit een stelling die ik nu al inneem. Ik wil die discussie echt open tegemoettreden. Ik wil die discussie ook aangaan met het onderwijs.
Wel is het belangrijk dat de randvoorwaarden op orde zijn. Het onderwijs wijst in dat verband terecht op de noodzaak van landelijke normering voor deze vakken. Als je dat wilt doen, kun je dat eigenlijk alleen doen als je, bijvoorbeeld voor wereldoriëntatie, uitgaat van referentieniveaus. We gaan dan eigenlijk veel gedetailleerder bepalen wat wij van het curriculum verwachten. Dat heeft ook consequenties voor het curriculum van het basisonderwijs. Dat hebben we voor taal en rekenen gedaan en dat zouden we wellicht ook voor Engels kunnen doen; de Onderwijsraad beveelt dat ook aan. De Kamerleden voelen de discussie echter al ontstaan: wereldoriëntatie hangt soms nauw samen met de identiteit van een school en krijgt op verschillende scholen op verschillende manieren invulling. Maar nogmaals: laten we dat gesprek maar aangaan. Ik heb daar nog geen definitief standpunt over bepaald. De vraag wat dit betekent voor wereldoriëntatie zal ik daar in ieder geval bij betrekken.
Er zijn enkele vragen gesteld over de andere toetsaanbieders. Het antwoord op de vraag of je die verschillende toetsen goed kunt vergelijken, heb ik al gegeven: ja, als je uitgaat van de referentieniveaus en van de mogelijkheid om die te verdisconteren om tot een soort ijkpunt te komen, is een goede vergelijking mogelijk. Dat is ook een essentiële voorwaarde voor het toelaten van andere toetsaanbieders.
De tweede vraag, van de heer Bruijn, was wie er straks adviseren over die alternatieve toetsaanbieders. In mijn brief van vorige week heb ik aangegeven dat ik zeer hecht aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die in ieder geval zonder last en ruggespraak opereren. Die expertgroep is niet bedoeld voor belangenbehartiging, want dan ga je dingen mixen. Deskundigheid op het gebied van psychometrische en onderwijsinhoudelijke aspecten van toetsen staan wat mij betreft centraal. Representativiteit is daaraan ondergeschikt. Over de inrichting en de werkwijze van de expertgroep sta ik altijd open voor overleg met iedere betrokkene die daaraan een inhoudelijke bijdrage levert. Voor alle duidelijkheid: dit overleg gaat niet over de vertegenwoordiging van deze partijen in die expertgroep, maar eerder om het horen van de geluiden die er leven.
Het laatste onderwerp is aangekaart door de heer Ganzevoort: de centrale eindtoets in het speciaal basisonderwijs. Het is evident dat er moet worden gekozen voor een zorgvuldig invoeringspad voor de eindtoets in het speciaal onderwijs. We moeten daarbij heel goed kijken naar de draagkracht van de sector. Wat mij betreft, gebeurt dit na de invoering van het passend onderwijs en wanneer men is gewend aan het werken met wat dan "ontwikkelingsperspectief" heet. Cruciaal daarbij is ook de gewenste ontwikkeling om naar een adaptieve eindtoets te gaan, die meer dan de huidige toets recht doet aan eventuele beperkingen van bepaalde leerlingen om een bepaald niveau te halen. Die toets kan dus meer worden aangepast aan het niveau van de leerling. We zijn nog niet zover dat we die adaptieve eindtoets nu kunnen invoeren, maar wij voorzien dat dat binnen drie of vier jaar mogelijk is. Daar voorziet het wetsvoorstel ook in. Ik bied deze scholen de komende jaren alle gelegenheid om, als zij daarvoor kiezen, deze eindtoets of een andere eindtoets alvast af te nemen. Dat neemt niet weg dat alle leerlingen recht hebben op een objectieve vaststelling van hun eindniveau, ongeacht hun talenten. Dat geldt wat mij betreft dus zowel voor de leerlingen in het reguliere onderwijs als voor de leerlingen in het speciaal onderwijs.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De vraag is natuurlijk of er niet een spanning in de systematiek zit. Is de benadering van een ontwikkelperspectief niet fundamenteel van een ander type dan een referentieniveau waarmee in een eindtoets wordt gewerkt? En sporen die twee wel met elkaar? Zeker als er uiteindelijk een adaptieve toets is, kun je bekijken of die bruikbaar te maken is, maar de fundamentele benadering is toch anders. Bij een ontwikkelperspectief bepaal je niet één gefixeerd eindniveau waarop leerlingen uit zouden moeten komen. Het uitgangspunt is dan veel meer: van deze leerling verwachten we dat hij of zij daar zou kunnen uitkomen. De vraag is of je dat met deze benadering kunt doen en of we niet pas over een paar jaar moeten bekijken of die centrale eindtoets überhaupt bruikbaar te maken en geworden is voor het speciaal onderwijs. Dat moet je in ieder geval niet nu doen.
Staatssecretaris Dekker:
Ik probeer recht te doen aan de zorg van de heer Ganzevoort over het tijdpad. We moeten inderdaad even bekijken hoe een aantal dingen uitpakt. Het klopt dat we met ontwikkelingsperspectieven in het speciaal onderwijs ook bekijken waar kinderen uiteindelijk, na acht jaar speciaal basisonderwijs, kunnen landen. Wat moeten ze dan kunnen? Ik vind dat overigens een grote stap vooruit, want dat is in het verleden misschien wat te weinig gebeurd in het speciaal basisonderwijs. Er is te weinig gekeken naar wat kinderen wél konden. Er werd vooral gekeken naar wat ze niet konden. Daarmee zeg ik niet dat de referentieniveaus die wij hanteren voor het reguliere basisonderwijs een-op-een moeten worden gekopieerd als einddoel voor alle kinderen in het speciaal basisonderwijs. Je kunt die eindtoets, zeker als die adaptief wordt, natuurlijk wel gebruiken om vast te stellen waar ook kinderen die wat extra zorg nodig hebben aan het eind van de basisschool staan. Ik denk dat het juist een belangrijke stimulans kan zijn voor het speciaal basisonderwijs om iets meer te bekijken wat ook die kinderen kunnen leren. Ik vind dat heel belangrijk, ook als een kind een bepaalde beperking heeft. We moeten niet zeggen dat de school vooral bedoeld is om de kinderen bezig te houden. Nee, ook als het gaat om kinderen met een wat zwaardere handicap moeten we bekijken of we ze op een bepaald niveau kunnen leren rekenen, lezen en schrijven.
Om te zien of dat gelukt is, misschien niet op het niveau van hun leeftijdsgenoten die geen beperkingen hebben maar op een wat lager niveau, is het wel goed om op termijn ook in het speciaal basisonderwijs te streven naar iets van toetsing aan het einde.
De heer Backer (D66):
Ik heb een korte vraag. Er is in de schriftelijke voorbereiding gesproken over die termijn voor het speciaal onderwijs. Ik heb in mijn hoofd dat dit 2016 zou zijn. Is dat nog steeds juist? Is dat nog steeds realistisch, ook vanuit de toelichting die de staatssecretaris hier geeft? Of zijn er nieuwe data?
Staatssecretaris Dekker:
We hebben in de schriftelijke beantwoording een indicatieve termijn aangegeven. Ik vind het belangrijker om te kijken naar de zorgvuldigheid van het proces dan om de termijn als heel hard te bestempelen. Ik heb zojuist in mijn bijdrage gezegd dat ik het belangrijk vind dat we een moment zijn genaderd waarop het passend onderwijs op een goede manier is geland in Nederland, zodat dat is uitgekristalliseerd.
Een andere factor die ik zal betrekken bij een invoeringsdatum voor het speciaal basisonderwijs is de beschikbaarheid van de adaptieve toets. Als je nu namelijk aan sommige kinderen in het speciaal basisonderwijs de gewone Cito-toets voorlegt, leidt dat niet altijd tot betrouwbare resultaten. Ik zal een voorbeeld geven. Voor sommige kinderen is het makkelijker om overal maar A in te vullen, want dan hebben ze een betere score dan als ze de toets echt proberen te maken. Dat heeft ermee te maken dat de range in het basisonderwijs enorm is. Die gaat van cognitief heel slimme kinderen die met gemak door het gymnasium zullen gaan, tot kinderen die bepaalde zorg nodig hebben of kinderen met een relatief laag IQ die bijvoorbeeld naar het praktijkonderwijs zullen gaan. Het is heel moeilijk om die range met één toets op papier goed te kunnen vatten. Een adaptieve toets, waarmee veel meer wordt gekeken naar de ontwikkeling van een kind en waarmee wordt gereageerd op de antwoorden die worden gegeven, biedt die mogelijkheid wel. Die is veel interactiever. Dat is dus een tweede toetssteen die ik wil betrekken bij een zorgvuldige invoering van de eindtoets in het speciaal onderwijs.
Mevrouw Gerkens (SP):
De staatssecretaris zei iets wat de haren in mijn nek omhoog deed gaan. Hij sprak over kinderen met een laag IQ die naar praktijkonderwijs gaan. Ik vind dat een verband dat de staatssecretaris niet zou mogen leggen. Je hebt kinderen die goed zijn met hun handen en je hebt kinderen die goed zijn in leren, maar ook kinderen met een heel hoog IQ kunnen heel goed praktijkonderwijs volgen. Ik zou dat verband dus echt niet willen leggen.
Staatssecretaris Dekker:
Met alle respect, het formele praktijkonderwijs zoals we dat in Nederland kennen, is voor kinderen met een IQ onder 75 of 80. Ik zeg dat uit mijn hoofd. Dat is het formele praktijkonderwijs, dat gericht is op arbeidstoeleiding en dat niet opleidt tot een diploma. Mevrouw Gerkens denkt misschien aan een andere vorm van praktijkonderwijs, namelijk het werken met je handen wat we in het vmbo hebben, waar je wel een diploma voor krijgt, waar het mbo op aansluit en waar je heel goed een startkwalificatie mee kunt halen. Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Ik probeer daar geenszins denigrerend over te zijn.
De voorzitter:
Mag ik de staatssecretaris vragen of hij enig idee heeft hoeveel tijd hij nog nodig heeft?
Staatssecretaris Dekker:
Ik ben klaar.
De voorzitter:
O, u bent klaar, kijk eens aan! Dat is prachtig.
Dan zijn we nu toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik geef het woord aan mevrouw Lokin.
Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):
Voorzitter. Ik gebruik mijn tweede termijn graag om de staatssecretaris te danken voor de toezeggingen met betrekking tot het voorhangen van de Algemene Maatregel van Bestuur in een veegwetje, zoals ik dat heb geformuleerd.
Met betrekking tot het tijdstip van afname van de Cito-toets zal ik een nog in te dienen motie van de heer Bruijn ondersteunen waarin de regering verzocht zal worden om de Cito-toets in een zo vroeg mogelijk stadium binnen de door de wet aangegeven termijn te laten afnemen.
De heer Bruijn (VVD):
Voorzitter. Namens mijn fractie dank ik de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording. Het is voor mijn fractie helder geworden dat een leraar zonder toets eigenlijk hetzelfde is als een dokter zonder thermometer. Dat zou in mijn dagelijkse werk op de andere vier dagen van de week slechts zeer kort houdbaar zijn. Ook is een aantal zaken duidelijk geworden en is een aantal vragen van mijn fractie beantwoord. Ik zal mijn fractie dan ook adviseren om het wetsvoorstel te steunen.
Ik dank de staatssecretaris voor een aantal toezeggingen die hij heeft gedaan. Met name de toezegging op het gebied van het Engels is belangrijk. Uit adviezen van de Onderwijsraad blijkt dat het merendeel van de basisscholen op dit moment nog te laat begint met Engels. Dit is ook belangrijk in het kader van de Europese afspraak dat iedere burger twee vreemde talen zou moeten beheersen op ERK-B1-niveau. Op dit moment halen we dat zeker niet. Ik denk dus dat hier een belangrijke uitdaging ligt, ook ten aanzien van de aansluiting op het vo, die heel verschillend is per basisschool. Daardoor beginnen veel vo-scholen weer bij nul en zitten we in een negatieve spiraal. Het is dus goed dat de staatssecretaris heeft aangekondigd dat hij dit gaat aanpakken.
We zijn ook blij met de toezegging op de vraag van het CDA over de AMvB. Mijn fractie is niet van het gezwabber met veegwetten, om in het thema van het debat te blijven, maar zij is toch blij met deze toezegging.
Er zijn nog twee andere belangrijke punten. Het eerste punt betreft het overleg over de samenstelling van de expertgroep. Ik heb eerder gezegd dat mijn fractie de kwaliteit en de representativiteit van de uiteindelijke expertgroep heel belangrijk vindt. Zij vindt het daarom van groot belang dat bij het voorbereidende overleg daarover alle partijen worden betrokken die er mogelijk een belang bij hebben, dus ook de VO-raad, de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen en ter zake deskundige hoogleraren. Ik wil daarover dus een motie indienen.
De voorzitter: Door de leden Bruijn, Lokin-Sassen, Backer, Linthorst, Gerkens, Sörensen en De Lange wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de staatssecretaris in gesprek is met partijen over de samenstelling van de expertgroep die adviseert over de toelating van andere eindtoetsen en die een kwaliteitsoordeel geeft over toetsen die deel uitmaken van leerling- en onderwijsvolgsystemen;
constaterende dat gesproken wordt met een willekeurige selectie uit betrokken partijen over de commissie (wel de PO-Raad niet de VO-raad, wel het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) niet de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijsdeskundigen (NVO) en geen hoogleraren van gerenommeerde universiteiten);
constaterende dat kwaliteit en representativiteit van de expertgroep van groot belang zijn;
verzoekt de regering om ook de VO-raad, de NVO en ter zake deskundige hoogleraren te betrekken bij het overleg over de inrichting, samenstelling en werkwijze van de expertgroep,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter H (33157).
De heer Bruijn (VVD):
Tot slot is er nog het punt van de timing, het afnamemoment. Wij hebben goed geluisterd naar de beantwoording van de staatssecretaris. Wij hebben ook goed geluisterd naar de inbreng ter zake van de Partij van de Arbeid en de SP. Wij hebben ook geluisterd naar de afweging van de betrokkenheid van scholen waar geloot moet worden. Dat moet ook allemaal binnen dit tijdpad kunnen. Wij hebben zelf berekeningen gemaakt en berekeningen ontvangen uit het veld, onder andere van de VO-raad en het ministerie, zoals eerder gememoreerd.
Alles overziend zijn wij er toch niet van overtuigd dat het verstandig en haalbaar is om verderop in de periode die nu in de wetstekst staat, nog die toets af te nemen. Aan de andere kant hebben wij ook geen overtuigende argumenten gehoord om dat eerder te moeten doen dan half april. Een aantal berekeningen geeft ook aan dat het mogelijk moet zijn. Dit heeft dus inderdaad te maken met de tijd die het Cito of andere toetsaanbieders nodig hebben om tot een eindoordeel te komen en alle procedures daarna, met name ook rekening houdend – ik zeg dit ook tegen mevrouw Gerkens – met de tijd die nodig is voor een extra loting. Daar is toch minimaal anderhalve week voor nodig. Als wij dit allemaal optellen komen wij tot ten minste acht tot tien weken die in alle redelijkheid nodig zijn. Wij willen de staatssecretaris dus toch in de vorm van een motie verzoeken, als die straks tijdens de stemmingen voldoende ondersteund wordt, om in ieder geval zo vroeg mogelijk in de tijdsperiode te gaan zitten die nu in de wetstekst staat.
De voorzitter: Door de leden Bruijn, Lokin-Sassen, Backer, Linthorst, Holdijk en Sörensen wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het schooladvies leidend wordt bij de toelating tot het voortgezet onderwijs;
overwegende dat daarbij de centrale eindtoets ook daadwerkelijk als second opinion gebruikt moet kunnen worden;
van mening dat het afnamemoment daarom zo vroeg mogelijk moet worden vastgesteld in de in de wetstekst aangegeven periode van half april tot half mei;
constaterende dat dit ten minste ruim twee maanden extra tijd oplevert voor effectief basisonderwijs;
verzoekt de regering om de centrale eindtoets zo veel mogelijk direct aan het begin van de in de wet genoemde periode tussen half april en half mei af te (laten) nemen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter I (33157).
De heer Bruijn (VVD):
Wij hopen natuurlijk dat de staatssecretaris hier nog over na wil denken en zo mogelijk de moties zal willen omarmen. Gelukkig zal het aan zijn fysieke gesteldheid niet liggen, want hij heeft weer twee functionerende armen. Fysiek kan het dus.
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter. Het zal de staatssecretaris niet verbazen dat mijn fractie vrij kritisch was over de centrale eindtoets. Eerlijk gezegd is mijn fractie na dit debat nog steeds bijzonder kritisch. Dit heeft twee redenen die heel goed zijn verwoord door de heer Ganzevoort. Het eerste punt is dat je, als je er echt niet een soort ratrace van wilt maken, ervoor moet zorgen dat er heel snel diverse eindtoetsen komen. Dan kun je inderdaad niet meer eenduidig zeggen dat de Cito-toets hier of daar het beste is. Dat is één kant van het verhaal. De heer Ganzevoort heeft gevraagd of de staatssecretaris ervoor wil zorgen dat dit proces bespoedigd wordt. Ik heb echter op dat vlak geen beweging gezien bij de staatssecretaris.
Het tijdstip is het andere punt dat mijn fractie grote zorgen baart. Wij denken echt dat de toets naar begin april moet. Ook op dat vlak zie ik de staatssecretaris niet bewegen. Ik denk dat de centrale eindtoets op deze manier zeker geen goed idee is. Ik zal mijn fractie dan ook adviseren om tegen het wetsvoorstel te stemmen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Voorzitter. Als voorzitter van de examencommissie van mijn faculteit wil ik niet de indruk wekken dat ik het belang van toetsen niet inzie. Integendeel, ik vind toetsen buitengewoon belangrijk, maar ik vind het daarom ook juist van belang om goed te bekijken wat de redenen zijn waarom je deze specifieke toets op deze plaats in het stelsel inbouwt. Daarover gaan de grote vragen bij de centrale eindtoets.
De grote vraag is of deze vorm van een centrale, verplichte eindtoets, die bovendien zo dominant is, nu de goede weg is. De vermenging van motieven die ik in mijn eerste termijn grondig aan de orde heb gesteld, blijft voor ons een moeilijk te verteren punt. Wij zien dat de staatssecretaris op dat punt meer vertrouwen heeft dat het allemaal wel bij elkaar past. Hij zegt dat wij codificeren wat nu al gebeurt. Wat nu al gebeurt, is echter voor een deel precies het probleem dat wij met het huidige stelsel hebben en met de wijze waarop de Cito-dominantie, ook wel genoemd "Cito-mania" of "Cito-gekte", uitwerkt. Dat vinden wij niet de gewenste situatie. Wij vinden het dan ook niet de gewenste richting van een wetsvoorstel om dat te codificeren. Wat dat betreft zijn onze zorgen op het principieelste punt niet weggenomen. Dat kan ook moeilijk anders, want ik denk dat het ten diepste ook een kwestie is van verschillend inschatten en van een verschillende visie op welke kant het op zou moeten.
Ik heb nog een paar kleine puntjes die vragen oproepen. Ik begrijp van de staatssecretaris dat prestatiebekostiging op basis van Cito-scores niet zijn bedoeling is. Dat zal het dus niet worden. Als ik het goed begrepen heb, heeft de VVD indertijd voor haar verkiezingsprogramma het CPB in ieder geval juist wel de prestatiebekostiging van de Cito-scores laten doorrekenen. Wellicht is er ook bij die partij in deze Kamer dan wel bij de staatssecretaris sprake van voortschrijdend inzicht. Of ik heb de stukken allemaal verkeerd gelezen; dat kan ook. Ik vond dit echter een opvallend gegeven.
De staatssecretaris weet misschien ook dat er nogal wat discussie is over het meten van de toegevoegde waarde van een school. Hij is daar zelf positief over. Ik heb gewezen op de vele factoren die daarbij een rol spelen. Ik ben niet de enige die zegt dat het ingewikkeld is om dat te meten. Het staat zelfs in de stukken zelf. Ook de Besturenraad, om maar eens een gremium te noemen, heeft het erover dat het buitengewoon ingewikkeld is om de toegevoegde waarde van een school te meten. Om dan de Cito-scores zelf te gebruiken voor de schoolvergelijking, voor de inspectie en al die dingen meer, lijkt ons een zeer riskante route. Dat gebeurt al. Dat gebeurt nu nog meer. Dat wordt gecodificeerd. Daar zit het grote probleem.
De emancipatoire werking blijft over. Jazeker, een second opinion is inderdaad in een aantal gevallen een belangrijk gegeven om de onderadvisering tegen te gaan, maar dit is niet de enige manier waarop dit kan. Er zijn meer manieren. Het allerbelangrijkste lijkt ons om maatregelen te nemen in het gehele traject. Hoe kunnen wij voorkomen dat onderadvisering plaatsvindt? Dat lijkt ons eigenlijk een veel interessantere en veel vruchtbaardere optie. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat leerkrachten en scholen juist meer doen voor de kwetsbare leerlingen in de "film" en niet alleen maar in de "foto"?
Wij zullen uiteraard nog onze slotafweging maken, maar ik ben niet optimistisch.
De heer Backer (D66):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording. Ik constateer met tevredenheid dat er geen licht zit tussen mijn inbreng en de veronderstellingen die aan mijn betoog ten grondslag lagen, en het antwoord van de staatssecretaris. Ik heb het dan over het belang van het schooladvies, de betekenis van de eindtoets, zijn analyse van het tijdstip waarop en de rol die de eindtoets heeft in de verbetercyclus van de basisscholen.
Ik ben ook ingenomen met de afwijzing van de staatssecretaris, wat er voorafgaand aan de installatie van het kabinet ook in verkiezingsprogramma's stond, van toetsscores als bekostigingsvoorwaarde. Ik wil eraan toevoegen dat schooladviezen die rol ook niet moeten krijgen in de nieuwe omgeving, als het wetsvoorstel aangenomen wordt. Daarbij moeten andere factoren een rol spelen.
Op één punt wil ik een kanttekening maken. Ik hoorde de staatssecretaris zeggen dat de eindtoets in groep acht eigenlijk de begintoets van het vo is. Dat vind ik echter niet consistent met de redenering achter dit wetvoorstel. Ik geloof niet dat wij dit nu moeten uitdiscussiëren, want het gaat over de doorlopende leerweg. Daar komen wij ongetwijfeld nog een keer over te spreken.
Ik tel mijn zegeningen. Dat doet ik niet omdat mijn partij mede-indiener is van het wetsvoorstel, maar wel omdat het is bijgesteld en het gewijzigde voorstel erg dicht bij onze eigen uitgangspunten ligt. Daarom roep ik ertoe op om deze consistente koers vol te houden en de instrumentatie, in termen van compositie gesproken, verder langs die lijnen te ontwikkelen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de inspectie. Ik waardeer de uitleg van de staatssecretaris en zijn toezegging dat het bij speciaal onderwijs zorgvuldig zal gaan, dat zorgvuldigheid vóór snelheid zal gaan en dat daarbij een aantal voorwaarden zullen gelden.
De moties van collega Bruijn heb ik medeondertekend. Naar mijn gevoel komen deze tegemoet aan een aantal praktische bezwaren die collega Gerkens middels een dichtregel heeft ingebracht. Ik meen dat ook dat onze steun verdient, nadat ik heb vastgesteld dat dit echt alleen over de uitvoerbaarheid gaat en niet over een wijziging van de principes van het voorstel. Op die manier kan dit onze steun krijgen.
Ten slotte. Het woord "zwabberen" heeft hier school gemaakt. Ik ga hiermee in op het punt van mevrouw Lokin en de toezegging van de staatssecretaris. Ik zou willen zeggen: zwabberen is wel een vorm van vegen, maar vegen is niet altijd een vorm van zwabberen.
Mevrouw Linthorst (PvdA):
Voorzitter. Wij blijven zorgen houden over de haalbaarheid van de centrale eindtoets als reële second opinion voor precies die groep kwetsbare kinderen die niet meteen goed "gefilmd" wordt. Wij zijn blij met de motie van collega Bruijn, die wij medeondertekend hebben. Wij zijn ook blij met de toezegging van de staatssecretaris dat hij de effecten van dit wetsvoorstel op de bijstelling van de schooladviezen wil volgen. Ik wil dit nog wel iets aanscherpen. Ik heb de termijn van drie jaar genoemd. Ik bedoelde daarmee eigenlijk dat het het eerste jaar, het lopende jaar, nog gewoon de oude situatie is, waarin de stand van zaken in kaart zou moeten worden gebracht. Na twee jaar, als het wetsvoorstel – als het wordt aangenomen – twee jaar van kracht is, wordt bekeken wat in die daaropvolgende twee jaar is gebeurd met de bijstelling van de schooladviezen. Als de staatssecretaris de toezegging zo heeft opgevat, ben ik hem daarvoor zeer erkentelijk.
De heer Sörensen (PVV):
Voorzitter. Het liefst hadden wij de toezeggingen gehad van de staatssecretaris die deze moties niet nodig hadden gemaakt. Wij hebben ze medeondertekend. Mijn fractie zal het laten afhangen van een meerderheid voor de moties of zij wel of niet voor het wetsvoorstel zal stemmen. Ik heb het een en ander gepeild, dus waarschijnlijk gaan wij voor het wetsvoorstel stemmen.
Staatssecretaris Dekker:
Voorzitter. Ik dank de Kamer voor het feit dat we dit debat op deze goede en inhoudelijke manier kunnen afronden. Ik wil de punten die zijn aangestipt, kortheidshalve even langsgaan.
Allereerst de motie op H van de heer Bruijn, die verschillende instanties wil betrekken bij de inrichting, de samenstelling en de werkwijze van de expertgroep. Ik lees deze motie zo dat het niet de bedoeling is dat al die belangen per se en q.q. een zetel zouden moeten krijgen in die expertgroep, maar dat het er meer om gaat om vanuit verschillende perspectieven te bekijken hoe deze zo goed mogelijk kan worden samengesteld en ingericht. Ik heb absoluut geen problemen met deze motie. Ik zou haar willen omarmen, of laat in ieder geval het oordeel aan de Kamer. Ik ben er dus positief over.
Nu de tweede motie van de heer Bruijn, op I. Ik denk niet dat het vruchtbaar is om nu verder te discussiëren over de vraag of het al dan niet kan binnen de volledige termijn die in de wet staat. Ik kan wel heel goed meegaan in de suggestie van deze motie om het binnen die wettelijke termijn zo vroeg mogelijk te doen. Ik heb mij laten vertellen dat dit in de komende drie jaar zo rond de periode van 20 tot 22 april kan, dus eigenlijk in de eerste week. Daarmee zitten we, om het maar zo te zeggen, aan de veilige kant en geven we zowel de scholen in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs tijd en ruimte om aan deze nieuwe wet en procedures te wennen. Misschien valt het dan ook heel goed samen met de evaluatie waarom mevrouw Linthorst vroeg. Als ik het goed heb begrepen, kunnen we dan na twee volle rondes, dus nadat de eindtoets twee keer is afgenomen, bekijken of het loopt, of we eraan vasthouden of dat we meer ruimte moeten gaan zoeken. Ik kan mij in ieder geval vinden in de inhoud en strekking van deze motie. Ik wil deze dan ook graag omarmen.
Ik hoop dat ik met deze twee toezeggingen ook enigszins aan mevrouw Gerkens ben tegemoetgekomen. We zitten hiermee dus aan de vroege, veilige kant van de periode in de wet. Ik ben in ieder geval de heer Sörensen op beide punten tegemoetgekomen. We doen ook echt ons best om invulling te geven aan een eerlijke procedure voor meerdere aanbieders, zo goed mogelijk in de geest van de wet en van het amendement-Rog. De Kamer heeft daarover een brief ontvangen. Mocht dat niet voldoende zijn, dan spijt mij dat, want ik heb natuurlijk het liefst een zo breed mogelijke meerderheid voor dit wetsvoorstel.
De heer Ganzevoort stelde nog een aantal vragen. Hij was kritisch over de codificatie. Maar als hij het spookbeeld heeft van een soort Cito-mania, kan ik dat niet wegnemen. Ik ben het volstrekt met hem oneens dat daarvan nu sprake zou zijn. Ik heb niet de indruk dat scholen worden afgerekend. Ik heb niet de indruk dat ouders dit als enig toetspunt gebruiken. Het zou ook niet verklaren waarom 80% van de scholen, ondanks het feit dat het nu niet verplicht is, wel de Cito-eindtoets afnemen. 95% doet dat zelfs als je de andere toetsen erbij betrekt, naast de Cito-toets. Eerlijk gezegd vind ik dat er een beeld wordt geschetst dat geen recht doet aan de werkelijkheid. Zo'n beeld kan ik natuurlijk niet bestrijden.
De heer Ganzevoort vroeg verder hoe het zit met de VVD. Ik sta hier als lid van het kabinet, niet als spreekbuis van de VVD. Ik laat daarover dus graag het woord aan Kamerleden. In ieder geval is het niet nu en wat mij betreft ook niet in de toekomst de bedoeling dat wij eindtoetsscores koppelen aan betaling. Sterker nog, ik vind dat wij eindtoetsscores niet een-op-een moeten koppelen aan de beoordeling van scholen. Dat is een andere manier van beoordeling, zonder financiële consequenties. Ook daarvoor geldt wat ik in eerste termijn heb gezegd: er zijn veel meer elementen die uiteindelijk bij de beoordeling van scholen, al dan niet gekoppeld aan financiering, zullen moeten worden betrokken. Zo ga je meer in de richting van dingen als toegevoegde waarde. Het klopt dat de Besturenraad daar kritisch over is. Dit laat onverlet dat ik vind dat we hiernaar moeten streven, omdat dit misschien een beter beeld van een school geeft dan alleen maar de gecorrigeerde eindtoetsscores. Het vraagt wel dat we deze secuurder en nauwkeuriger in beeld brengen. Daarvoor geldt dat, op enig moment, even een peilstok in het onderwijs of in een school moet worden gestoken, om te bezien waar zo'n school staat; anders kom je überhaupt niet toe aan het vaststellen van de kwaliteit van die school. Ik denk dat het belangrijk is om dit op een onafhankelijke, objectieve maar ook meetbare manier te doen.
Hij had het verder over onderadvisering. Hij opperde in de discussie over noodzaak en opportuniteit of er geen andere manieren zijn om iets te doen aan die 10% van de kinderen die eigenlijk wordt ondergeadviseerd. Ik heb van hem geen alternatief gehoord van hoe je dat zou kunnen doen. Hij gaf zelf al aan dat in de normaalverdeling van de subjectieve beoordeling van scholen misschien altijd wel een soort foutenmarge zit, ondanks het feit dat een leerlingvolgsysteem zou kunnen helpen om het in ieder geval zo betrouwbaar mogelijk te maken. Wat is er dan mis mee, dat je naast het schooladvies nog een tweede, onafhankelijk, gegeven hebt, dat in ieder geval dit probleem oplost? Je kunt onderadvisering immers pas constateren nadat je een eindtoets hebt afgenomen. Je hebt de eindtoets dus nodig om te constateren, zoals wij dat nu ook doen, dat er sprake is van onderadvisering. Dat is de eerste opmerking die ik de heer Ganzevoort wil meegeven.
De tweede opmerking, die ik ook van belang acht, is dat het niet alleen gaat om die 10% waarbij sprake is van onderadvisering. Ook voor al die kinderen bij wie het resultaat van de eindtoets het schooloordeel bevestigt, heeft de eindtoets een waardevolle functie, zoals in de wetenschap replicatie van onderzoek belangrijk is. In veel gevallen zal het leiden tot herbevestiging van eerdere resultaten, maar het is goed dat het af en toe gebeurt. Dat zijn twee redenen die ik de heer Ganzevoort wil meegeven voordat hij tot zijn eindoordeel komt.
Veel van de vragen van de heer Backer heb ik al beantwoord. Misschien kan ik nog heel kort ingaan op de opmerking die hij maakte over de eindtoets als startpunt voor het vo. Ik bedoelde dat in combinatie met het schooladvies, omdat dat een veel rijker beeld geeft. Zo krijgt de school voor voortgezet onderwijs een warme overdracht, zoals dat in vaktermen wordt genoemd: de school weet van een kind hoe het presteert op het gebied van taal en rekenen, waar zijn kennis wat bijgespijkerd moet worden, waar het goed in is en waarin het meer uitdaging nodig heeft. Dit kan helpen om het voortgezet onderwijs meer toegesneden te maken op het kind en beter zicht te krijgen op de vraag hoe een kind zich gedurende de vier, vijf of zes jaar in het voortgezet onderwijs ontwikkelt. Dan kun je – het zijn vreselijke woorden – de winst of toegevoegde waarde van die school wat secuurder vaststellen dan nu.
Daarmee ben ik gekomen aan het einde van mijn beantwoording in tweede termijn.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Aangezien een aantal leden stemming wenst, stel ik voor, volgende week dinsdag over het wetsvoorstel en de ingediende moties te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Sluiting 22.42 uur.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20132014-11-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.