5 Wet herziening ten nadele

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele) (32044).

De voorzitter:

Ik heet nogmaals welkom de minister van Veiligheid en Justitie. Wij zijn toe aan de eerste termijn van de Kamer, met als eerste spreker mevrouw Bijsterveld.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Gelijktijdig met dit wetsvoorstel is bij deze Kamer een voorstel ingediend om herziening ten voordele te verruimen. Het tempo van de behandeling en de inhoud daarvan verraden het verschil dat tussen beide voorstellen gevoeld wordt. Niet alleen het zeer evidente belang dat onschuldig veroordeelden een reële mogelijkheid voor herziening van hun zaak moeten hebben, maar ook enkele spraakmakende rechterlijke dwalingen maakten dat het voorstel na een korte behandeling in deze Kamer als hamerstuk kon worden behandeld. Dat is heel anders met dit wetsvoorstel.

Al sinds 1838 wordt er op gezette tijden discussie gevoerd over invoering van een herziening ten nadele. Tot nu toe is het er om uiteenlopende redenen niet van gekomen. In onze schriftelijke inbreng hebben wij de eventuele introductie van herziening ten nadele een ingrijpende wijziging genoemd in het wettelijk stelsel van strafvordering. Er zijn fundamentele rechtsbeginselen in het geding, het "ne bis in idem"-beginsel en het beginsel van "lites finiri oportet", en de rechtszekerheid voor de burger, die ook doorklinkt in de genoemde rechtsbeginselen. Daarom is prudentie van belang bij de eventuele introductie van een dergelijk buitengewoon rechtsmiddel en zijn adequate waarborgen nodig.

Die waarborgen zijn niet alleen van betekenis voor daders die ten onrechte niet veroordeeld zijn. Die waarborgen zijn minstens evenzeer van belang, zo niet belangrijker, voor onschuldige burgers die verdacht zijn of verdacht zijn geweest van het begaan van een strafbaar feit. Maar ook voor de strafrechtspleging als geheel zijn die waarborgen van belang. Voor de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging is het cruciaal dat herziening ten nadele, wanneer dit wordt ingevoerd, een buitengewoon rechtsmiddel blijft dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt ingezet en niet gaat dienen om een slordige opsporing en vervolging te herkansen.

In dat licht hebben wij eerder de nodige vragen gesteld over de reikwijdte van het voorstel, de criteria waaronder herziening ten nadele aan de orde kan zijn, de waarborgen voor de rechtszekerheid, de bescherming van persoonsgegevens en het in de loop van de eerdere behandeling veranderde regime ten aanzien van het overgangsrecht. Wij danken de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vragen en voor de nadere brief die de minister onlangs nog stuurde.

Mijn fractie heeft nog een aantal vragen betreffende de criteria voor honorering van een herziening ten nadele, de DNA-opslagregeling en de kwestie van de onmiddellijke werking. Tot slot stel ik de betekenis van dit wetsvoorstel in het licht van de bredere ontwikkelingen van de strafwetgeving en strafrechtspleging aan de orde.

Ik begin met het eerste punt: de criteria voor de honorering van herziening ten nadele. In de memorie van antwoord heeft de minister sterk de nadruk gelegd op het feit dat naast alle andere formele criteria, een herziening in het concrete geval "in het belang van een goede rechtsbedeling" moet zijn. Wat is de zelfstandige waarde van dit criterium? Zegt dit criterium iets anders dan dat aan het opportuniteitsbeginsel moet worden getoetst? Kan de minister voorbeelden geven van gevallen die overigens aan de criteria voor herziening ten nadele voldoen, en waarin daarvan evident wel en waarin daarvan evident geen sprake is? Speelt daarin de ernst van het concrete feit een rol?

Tijdens de eerdere behandeling is de afbakening van de strafbare feiten waarvoor herziening ten nadele ingezet kan worden, en vooral de verruiming daarvan, aan de orde geweest. Over dit afbakeningscriterium heeft de minister gezegd: dat het "om misdrijven met een dodelijke afloop moet gaan, en dat deze misdrijven opzettelijk moeten zijn begaan". Het gestelde strafmaximum is niet meer relevant. Ook heeft de minister gezegd dat dit kabinet niet van plan is het criterium waarvoor herziening ten nadele geldt, te versoepelen. Wél gaat het om een "slechts politiek-beleidsmatige keuze". Kan de minister in dit licht het criterium nader motiveren? Waarom bijvoorbeeld wél de uitbreiding verdedigd ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel, maar dan bijvoorbeeld geen verdere uitbreiding gepleegd tot bijvoorbeeld blijvend zwaar lichamelijk letsel of tot andere misdrijven waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, zoals brandstichtingen zonder dodelijke afloop? Welke rol speelt het EVRM hierbij? Ten aanzien van de begrippen "nova" en "falsa" vraag ik mij bovendien af of ook vormfouten hieronder vallen in het strafproces?

Ik kom nu bij de terugwerkende kracht. Als antwoord op onze vragen heeft de minister uiteengezet dat materiële strafbepalingen geen terugwerkende kracht kunnen hebben zonder in strijd te komen met fundamentele rechtsbeginselen, maar dat dit voor tenuitvoerlegging en strafprocessuele veranderingen anders ligt. In dat verband is ook de betekenis van het EVRM aan de orde gekomen. De minister heeft voorts met een beroep op het EVRM en de rechtspraak van het EHRM aangetoond dat herziening ten nadele niet geoorloofd is voor gevallen waarin al sprake is van een verjaard feit. Wel stelt de memorie van antwoord dat het EHRM zich niet heeft gebogen over de vraag of terugwerkende kracht geoorloofd is voor feiten die níét verjaard zijn, zoals dit wetsvoorstel voorstelt, maar dat het in de lijn van de verwachting ligt dat dit wel het geval is.

Wanneer wij met de vooronderstelling van de regering meegaan, dan geldt het gestelde formeel ook wanneer verjaringstermijnen worden afgeschaft of zodanig worden opgerekt dat zij enkele decennia duren. Maar is het in de memorie van antwoord gestelde dan ook materieel juist? Met andere woorden: er is dan niet of nauwelijks een grens in de tijd aan het activeren van herziening ten nadele. Hoe verhoudt dat zich materieel tot het EVRM? Wij krijgen hierop graag een inhoudelijke reactie van de minister.

De aanscherpingen in de DNA-opslagregeling zijn een stap vooruit. De minister geeft aan dat voor de DNA-regeling alternatieven geen oplossing bieden. Kan de minister toelichten welke alternatieven overwogen zijn en waarom dit het geval is? Heeft het ook reële betekenis om die DNA-gegevens zo lang te bewaren? 12, 20 en 80 jaar is erg lang. Is het materiaal dan überhaupt nog bruikbaar of betrouwbaar?

Op ons verzoek heeft de minister een overzicht gegeven van het aantal vrijspraken in zaken van opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop over de afgelopen jaren. Dit om een beeld te krijgen van de potentiële getalsmatige toepassingsmogelijkheid van herziening ten nadele. Dat overzicht laat een enorme toename zien van het aantal vrijspraken in dit soort zaken in de loop van de tijd: van 34 in 2005 tot 873 in 2010. Hoe valt deze gigantische toename van het aantal vrijspraken te verklaren?

Tot slot: de bredere context van dit wetsvoorstel. Wij bespreken dit wetsvoorstel nog geen twee weken nadat de plannen van de staatssecretaris van Justitie waren uitgelekt om vanwege bezuinigingen gevangenisstraf om te zetten in thuisdetentie, ook als vervangende straf. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak reageerde per omgaande negatief op deze berichten. Zij zouden het gezag van de rechtspraak aantasten. Voor taakstraffen vervalt dan bovendien een gevreesde stok achter de deur.

Kort voor de indiening van dit wetsvoorstel bij deze Kamer, ongeveer een jaar geleden, verscheen het rapport van de Algemene Rekenkamer over de prestaties in de strafrechtsketen. De bevindingen waren nogal onthullend. De minister heeft inmiddels verbeterplannen geïntroduceerd, maar die zullen niet een-twee-drie tot resultaten leiden.

De CDA-fractie hecht aan een goede strafrechtspleging en is zich ervan bewust dat veranderingen in de samenleving ook tot aanpassing en verscherping van strafwetgeving kunnen leiden. Vanuit die achtergrond heeft de CDA-fractie in deze Kamer ook medewerking verleend aan de totstandkoming van tal van wetten die deze aanscherping mogelijk maken. Het heeft echter weinig reële betekenis om aan de ene kant de strafwet op papier te verzwaren als aan de andere kant de opsporing en de berechting als totaal maar zeer beperkte resultaten laten zien en bij berechte zaken de teugels bij de tenuitvoerlegging vanwege geldgebrek gevierd worden.

Graag horen wij van de minister niet alleen de antwoorden op onze vragen over het wetsvoorstel zelf, maar ook een concrete reactie op de spanning die er aan het ontstaan is tussen de ontwikkelingen op papier aan de ene kant en de realiteit van opsporing tot tenuitvoerlegging aan de andere kant.

De heer Swagerman (VVD):

Voorzitter. In de rechterlijke macht placht en pleegt men wel te zeggen: liever van de tien verdachten negen ten onrechte vrijgesproken dan één ten onrechte veroordeeld. Inmiddels zijn we hard op weg, misschien juist omdat deze tegenstelling in feite niet bestaat, om de achterliggende werkelijkheid bij deze stelling te repareren. Collega Van Bijsterveld wees er al op dat het wetsvoorstel inzake de herziening ten voordele inmiddels geruisloos is aangenomen, acceptabel als het was voor vrijwel iedereen die bij de rechtspraktijk is betrokken. Anders ligt het met het vandaag aan de orde zijnde voorstel. De reden daarvan is duidelijk. Accepteren van herziening ten nadele, even los van de condities waaronder, raakt aan fundamentele rechtsbeginselen, zoals ne bis in idem, rechtszekerheid en integriteit van de strafrechtspleging. Ik zal deze aspecten natuurlijk in mijn betoog nog behandelen.

Het lijkt me echter goed om er reeds nu op te wijzen dat het er ook om gaat dat bij de inrichting van strafwetgeving, gegeven de fundamentele beginselen die voornamelijk zien op de individuele onderworpene aan het strafrecht, te weten de verdachte, een juiste afweging wordt gemaakt tussen individuele rechtsbescherming enerzijds en een effectieve strafrechtspleging anderzijds. Geen enkel rechtsbeginsel is immers ooit absoluut. Er zijn zwaarwegende juridische argumenten tegen herziening ten nadele aan te voeren, maar geen daarvan vormt op zichzelf een belemmering voor de invoering ervan.

Aanvaarden we de noodzaak of in elk geval de rechtvaardigheid van herziening ten nadele, dan betekent dit eo ipso dat we vorengenoemde beginselen hebben gewogen en hebben genuanceerd naar een invulling die ook andere belangen recht doet. In dit verband herhaal ik nog eens het standpunt van mijn fractie dat wij het een goede zaak vinden dat personen die ten onrechte zijn vrijgesproken, in beginsel, op de gronden zoals vervat in dit wetsvoorstel, alsnog bestraft kunnen worden. Mijn fractie dankt op deze plaats ook de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vele terechte vragen die zijn gesteld door zowel mijn fractie als door de overige fracties.

Aan dit wetsvoorstel ligt een rechtspolitieke keuze ten grondslag. Dat is wat anders dan een rechtsinstrumentele keuze. Bij dit laatste gaat het immers om het strafrecht in te zetten als instrument om beleidsdoelen te bereiken. Mijn fractie is van oordeel dat er, gelet op de merites van dit voorstel, hoogstens sprake is van de wens van het effectiever maken van een eenmaal ingezette vervolging tegen een specifieke verdachte en dat er derhalve geen uitbreiding plaatsvindt op of van terreinen waarop het strafrecht pleegt te worden ingezet. Dat is van belang omdat het de discussie relatief technisch of, anders gezegd, overzichtelijk maakt.

Ik kom tot een meer inhoudelijke bespreking, waarbij ik, zoals al aangegeven, verdragsrechtelijke eisen en ook de potentiële gevoeligheden c.q. de onduidelijkheden, die er ook voor mijn fractie zeker nog zijn, zal adresseren. Maar eerst wijs ik nog even op waar het idee van herziening ten nadele vandaan kwam: de Aldi-zaak in Rotterdam uit 2001. Bij een gewapende overval op een supermarkt was een bedrijfsleider doodgeschoten. De verdachte werd vrijgesproken. Op de pd was DNA-materiaal gevonden en de kans dat het materiaal van iemand anders was dan de verdachte, was kleiner dan 1 op de 100.000. Uit later onderzoek met verbeterde technieken kon dit worden bijgesteld tot 1 op de miljard.

Ik heb gesproken, om het een beetje spreekwoordelijk te zeggen, met de "papa en mama" van dit voorstel, namelijk de grondleggers vanuit de opsporing en vervolging, te weten rechercheurs en officieren van justitie. Hun inzet en bevlogenheid daarbij, vooral om het leed voor de nabestaanden te verzachten, is indrukwekkend. Mijn fractie meent ook dat het maatschappelijk belang van erkenning van de positie van slachtoffers en een behoorlijke waardering van hun specifieke belang bij het bestraffen van daders zeer zwaar moet wegen.

Welke waarborgen gelden voor de gewezen verdachte? Natuurlijk geldt in de eerste plaats het "ne bis in idem"-beginsel. In ons land is dat neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Ik laat de specifieke discussie over dit artikel in het midden. Of je de herziening ten nadele ziet als een heropening van de eerdere vervolging in geval van bijzondere omstandigheden in plaats van een nieuwe vervolging voor hetzelfde feit, of dat je kiest voor de uitleg dat dit artikel een uitzondering bevat op het verbod van herhaalde vervolging voor hetzelfde feit voor herzieningszaken – zeker met de memorie van toelichting in de hand is dat een zeer pleitbaar standpunt – is lood om oud ijzer. Het is misschien wel goed om hier te stellen dat het EVRM geen verbod bevat een onherroepelijk geëindigde strafzaak ten nadele van de verdachte te herzien.

Veel belangrijker is echter de vraag hoe het is gesteld met de rechtszekerheid. Je zou kunnen zeggen dat dit de materiële kant van de discussie betreft. Die rechtszekerheid zou temeer klemmen nu het wetsvoorstel ook nog eens uitgaat van terugwerkende kracht. Op zichzelf valt naar het oordeel van mijn fractie formeel gezien hierop niets af te dingen. Zoals ook aangegeven door de regering in de toelichting, betreft het hier immers een regel van strafprocesrecht en daarin wordt bij wijzigingen uitgegaan van onmiddellijke werking. Het gaat hier niet om het strafbaar achten van gedrag waarvoor geen wettelijke strafbepaling geldt. Het zogeheten "nulla poena"-beginsel is niet in het geding. Daar denk je aan als je het bij strafbare feiten hebt over terugwerkende kracht. Duidelijk is evenwel ook dat niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de hier aan de orde zijnde terugwerkende kracht grote consequenties kan hebben. Mijn fractie merkt hierbij overigens nog op dat in wezen de meest in het oog springende factor voor het al dan niet kunnen aannemen van onzekerheid voor de gewezen verdachte zal zijn de regeling, lees termijn, van de vervolgingsverjaring.

Het belang van de gewezen verdachte bij rechtszekerheid verdient de bescherming van artikel 6 EVRM, maar staat niet op zichzelf. Het Hof heeft meermalen geoordeeld dat de herziening van een onherroepelijke vrijspraak aan een effectieve strafrechtspleging bij kan dragen. Het komt erop neer en erop aan dat een fair balance wordt bereikt tussen bedoelde belangen. Hoe zwaarwegend is dit in het licht van de specifieke onderdelen van het wetsvoorstel?

In de eerste plaats is herziening ten nadele slechts mogelijk op grond van een bekennende verklaring – in het voorstel wordt gesproken van een geloofwaardige bekentenis – van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel op grond van de resultaten van technisch onderzoek, waarbij het vooral zal gaan om de resultaten van DNA-onderzoek.

In de tweede plaats is een beperking gelegen in de reikwijdte qua delicten. Het moet gaan om een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Rechtszekerheid moet worden afgewogen tegen de onzekerheid van de nabestaanden. Zij houden namelijk ook levenslang als het gaat om een niet opgehelderd delict waarbij zij een dierbare zijn verloren. Bovendien vindt mijn fractie het van belang dat we het hier hebben over zodanig beperkende voorwaarden dat de inbreuk op de rechtszekerheid van de gewezen verdachte, die er in beginsel als hij het delict heeft gepleegd al niet op mag vertrouwen dat hij de dans ontspringt, proportioneel is. Bij de bekennende verklaring is dit zonneklaar. Maar dat geldt ook voor het resultaat van technisch onderzoek. Mijn fractie wijst erop dat het hier niet om een civielrechtelijke toets gaat, waarbij op grond van redelijke mate van bewijs wordt geoordeeld. Technisch bewijs is in de regel ook hard bewijs. Hoewel ook nader technisch bewijs niet altijd op zichzelf al concludent zal zijn voor een bewezenverklaring, is het doorgaans wel heel overtuigend.

Voorts is herziening ten nadele alleen mogelijk als dat in het belang is van een goede rechtsbedeling. Er vindt dus nog altijd een afweging plaats, ook al zijn er gronden voor herziening. Mijn fractie heeft hier nog wel een vraag over. De regering zegt dat dit een opportuniteitstoets vergt. Dat lijkt een open deur omdat het opportuniteitsbeginsel in het algemeen aan vervolgingsbeslissingen van het Openbaar Ministerie ten grondslag ligt. Bovendien ziet dat op de maatschappelijke relevantie van het optreden en niet zozeer op een inhoudelijke, technische zaakbeoordeling.

Deze toets is om twee redenen van belang. In de eerste plaats is het van belang vanwege de genoemde opportuniteit, de maatschappelijke afweging in de zin van: als aan alle voorwaarden is voldaan, is het dan ook nodig dat herziening plaatsvindt, gelet op alle in het geding zijnde belangen?

In de tweede plaats, en voor mijn fractie nog belangrijker, dient hier ook de vraag te worden beantwoord of er sprake is van het overdoen van de zaak. Dat is weliswaar niet de bedoeling van de wetgever en ook zou het de verdragsrechtelijke toets niet doorstaan – het Hof zegt: "only when made by circumstances of a substantial and compelling character" – maar het wordt niet als zodanig door het wetsvoorstel uitgesloten en dus kan het een reëel gevaar vormen.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof leidt mijn fractie af dat het enkele gegeven dat het onderzoek eenzijdig was, of dat eigenlijk aanvullend onderzoek nodig was geweest, als het overdoen van de zaak en dus als ongeoorloofd moet worden beschouwd. In de woorden van het Hof: "The risk of any mistake made by the prosecuting authority, or indeed court, must be borne by the State and the errors must not be remedied at the expense of the individual concerned."

De vraag is hier dus of de regering met mijn fractie van mening is dat ook die kwestie, namelijk of hier sprake is van overdoen of niet, onder dit criterium zou moeten worden getoetst en aldus een ruimere betekenis heeft dan het kale opportuniteitsbeginsel. Dit punt is ook van belang nu de omschrijving in artikel 482a, derde lid, onder b van het wetsvoorstel luidt: "de resultaten van technisch onderzoek". Dat betekent dat het niet per se hoeft te gaan om het naderhand beschikbaar komen van een nieuwe onderzoekstechniek waarmee bestaand materiaal kan worden onderzocht, maar ook om technisch onderzoek aan later ontdekt materiaal. In dit laatste schuilt een risico: de scope van het novum kan wel eens tot onaanvaardbare proporties uitgroeien. De minister voelt dat zelf ook aan. Hij heeft het in zijn brief van 18 maart jongstleden over naderhand door toeval ontdekt sporenmateriaal dat destijds ook bij een zorgvuldig opsporingsonderzoek niet gevonden zou zijn. Mijn fractie vindt dat nog niet beperkend genoeg. Is de minister bereid om aan te geven dat hier ook de situatie zou moeten worden uitgesloten waarin het materiaal redelijkerwijs gevonden had kunnen – niet eens: moeten – worden? Immers, ook dan zou sprake zijn van het overdoen van de zaak, hetgeen naar het oordeel van mijn fractie strijdigheid met het EVRM zou opleveren. Mijn fractie is de mening toegedaan dat de praktijk met de gegeven omschrijving "redelijkerwijs gevonden had kunnen worden" ook voldoende uit de voeten kan.

Overigens wijst mijn fractie nog op die andere, ook in het wetsvoorstel vervatte, toetsingsgrond van artikel 482a, eerste lid, onder a. Er moet sprake zijn van een gegeven dat, als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, tot het ernstige vermoeden zou leiden dat de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling. Ziet mijn fractie het goed, dan is de motivering van een vrijspraak door de rechter dus heel wezenlijk. Nu weten we uit de praktijk dat het hier zeer aan schort. Is de minister met mijn fractie van oordeel dat het aanbeveling verdient om de motivering van vrijspraken door de rechter naar een hoger plan te tillen? Is de minister bereid om hierover met de Raad voor de rechtspraak afspraken te maken? Een goede motivering is niet alleen in het kader van dit wetsvoorstel waardevol. Ook meer in het algemeen kan ze bijdragen aan een beter begrip bij procesdeelnemers, niet in de laatste plaats de slachtoffers.

Ik kom nu op de risico' s die zijn verbonden aan voortzetting van de opsporing. In het bijzonder doel ik dan op bewijsvergaringsactiviteiten van journalisten, waarop op pagina 29 van de memorie van antwoord uitvoerig wordt ingegaan. In het daar gegeven voorbeeld prevaleert weliswaar het recht op vrije nieuwsgaring boven het vervolgbaar maken van een strafbaar feit, maar dat laat onverlet dat nog steeds inbreuk op een recht van de verdachte is gemaakt. Een dergelijke inbreuk zal vrijwel steeds onrechtmatig zijn, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Waarom stelt de minister dan dat het verkregen materiaal mag worden gebruikt als er inbreuk is gemaakt zonder onrechtmatige daad? Dat is toch in strijd met de tekst van de wet? Ik krijg graag een antwoord van de minister op dit punt.

De uitleg van de minister betekent voorts dat telkens als een journalist binnen de grenzen van het recht op vrije nieuwsgaring blijft, het door hem verkregen bewijsmateriaal bruikbaar zal zijn. Journalisten genieten een vrij sterke bescherming en dat vormt een aanzienlijk risico voor de gewezen verdachte. Dat klemt temeer in het kader van herziening ten nadele, omdat journalisten hiervoor bijzondere belangstelling zullen tonen. Waarom niet gewoon stellen dat zodra een journalist een recht van de verdachte schendt en een strafbaar feit pleegt, waarvoor hij dan weliswaar niet wordt vervolgd vanwege het recht op vrije nieuwsgaring, het materiaal niet mag worden gebruikt?

Mijn fractie heeft ook nog een vraag over artikel 482c, eerste lid. Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet. Aanhouding en verhoor vallen daar evident onder. Hetzelfde geldt voor afname van celmateriaal met het oog op het verrichten van een DNA-onderzoek. Niet valt echter in te zien, zoals de minister aangeeft op pagina 22 van de memorie van antwoord, dat het aan verwanten van de gewezen verdachte vragen om celmateriaal voor een verwantschapsverzoek af te staan, ook door dit verbod wordt bestreken. Ik krijg hierop graag nog een reactie van de minister. Zijn uitleg op dit onderdeel is rechtstreeks in strijd met de wettekst.

Ten slotte heeft mijn fractie nog vragen over de DNA-bewaarregeling. Daarbij dankt zij de minister overigens voor de voortvarende wijze waarop hij, blijkens zijn brief van 18 maart jongstleden aan de Eerste Kamer, rekening heeft gehouden met wetenschappelijk commentaar op deze regeling. Ons punt is het volgende. Weliswaar wordt bepaald dat de bewaarde gegevens uitsluitend mogen worden gebruikt voor een eventuele herziening ten nadele, maar welke waarborgen gelden hier? Als iemand na herziening ten voordele alsnog wordt vrijgesproken, wordt dan ook DNA bewaard?

Ik kom tot een afronding. Het geheel overziende is mijn fractie van oordeel dat ondanks de nadelen die in het licht van de individuele rechtsbescherming in potentie verbonden zijn aan herziening ten nadele, in het wetsvoorstel op een evenwichtige wijze – ik doel op de ernst van de misdrijven en de overige beperkte grondslagen waarop een herziening kan berusten – rekening wordt gehouden met alle betrokken belangen, zoals het belang van potentiële slachtoffers en nabestaanden, het belang van een effectieve strafrechtspleging en het recht van de gewezen verdachte op een fair trial. Mijn fractie wacht met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar het uiterst genuanceerde verhaal van de heer Swagerman. Ik mis echter nog wel iets. Hij heeft de proportionaliteit een belangrijke rol gegeven. Vindt hij niet dat die proportionaliteit in het geding komt na de toevoeging, bij de tweede memorie van antwoord, van 65 andere misdrijven aan het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarin het alleen ging om misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood ten gevolge hebben gehad? Vindt hij dat door de toevoeging van die 66 andere misdrijven de proportionaliteit niet in het geding is?

De heer Swagerman (VVD):

Naar ons oordeel gaat het om twee essentiële onderdelen die in die reikwijdteomschrijving of herformulering zijn opgenomen: het opzettelijk begaan en het "de dood ten gevolge hebbende". Als je kijkt naar de 67 delicten die daaronder vallen, dan zal het vrijwel altijd of uitsluitend gaan om een type misdrijf dat een enorme impact heeft op de samenleving in het algemeen en op de nabestaanden in het bijzonder. Met andere woorden: ook daarin is geen disproportionaliteit gelegen. Iets anders is dat in het licht van het wetsvoorstel dat, in mijn woorden van zojuist, diverse luikjes kent om de entree te maken, het totaal moet worden gewogen. Daarvan maakt dit ook deel uit.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik kan het verhaal van de heer Swagerman niet helemaal rijmen met misdrijven zoals behulpzaam zijn bij zelfdoding of euthanasie. Dat trekt meestal niet zo heel veel publiciteit. In het rijtje staan misdrijven waarop maar drie jaar gevangenisstraf staat. Voor mij is daar de proportionaliteit in het geding, maar voor de heer Swagerman kennelijk niet.

De heer Swagerman (VVD):

Het is het enige voorbeeld dat tot nu toe is gewisseld, waarover je misschien een discussie zou kunnen hebben. Dan nog is het naar de mening van mijn fractie zo dat om te beginnen al een toets plaatsvindt in het kader van de juiste rechtsbedeling en dat dan kan worden gewogen of het in het specifieke geval zou moeten leiden tot een herzieningsaanvraag.

De heer Reynaers (PVV):

Voorzitter. Vandaag bespreken we een voorstel van een wet waarvan we met recht mogen hopen dat we er in de toekomst weinig gebruik van zullen te maken. De introductie van de herziening ten nadele in ons strafprocesrecht heeft, hoe we het ook wenden of keren, verstrekkende gevolgen. Met de herziening ten nadele wordt het mogelijk om een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter in een beperkt aantal situaties ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Een vrijgesproken verdachte kan dan alsnog worden veroordeeld.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid stond niet onmiddellijk te juichen toen dit wetsvoorstel de Eerste Kamer bereikte. Niet voor niets gaf mijn fractie al in de schriftelijke voorbereiding aan dat enige terughoudendheid gepast was bij het kennisnemen van dit wetsvoorstel.

Zeker, de PVV-fractie is voor een kordate aanpak van criminaliteit, voor law and order, voor lik op stuk, voor snelrecht en supersnelrecht, voor strenge straffen en minimumstraffen. Haar loyaliteit – ik heb het eerder in deze Kamer gezegd – ligt bij de slachtoffers en eventuele nabestaanden en niet zozeer bij de daders. Hoe verleidelijk is het dan om ook de herziening ten nadele maar meteen aan het lijstje ferme standpunten toe te voegen? Heel verleidelijk, voorzitter. Toch doet mijn fractie dat niet onmiddellijk. Daarvoor ligt de herziening ten nadele, in tegenstelling tot de herziening ten voordele, net iets te complex. Het is dan ook goed dat de herziening ten voordele en de herziening ten nadele afzonderlijk van elkaar worden behandeld. Wie goed keek, zag meteen dat het niet om tweelingzusjes ging.

Bij de herziening ten nadele wringt het feit dat een verdachte eerst onherroepelijk wordt vrijgesproken en vervolgens toch het risico loopt om alsnog veroordeeld te worden. Dat wringt aan twee kanten. Enerzijds is het uit oogpunt van ons stelsel van strafprocesrecht bezien niet voor de hand liggend dat na een vrijspraak alsnog een veroordeling volgt als alle beroepsmogelijkheden reeds zijn uitgeput of onbenut gelaten zijn. In dat geval komt aan het proces een einde en gaat de verdachte vrijuit. Lites finiri oportet. Gedingen moeten een keer een einde nemen. Op enig moment moet iedereen weten waar hij aan toe is. Een doel van strafprocesrecht is het bieden van rechtszekerheid. Op enig moment zal een uitspraak van een rechter onherroepelijk moeten worden. Dat moment wordt in dit wetsvoorstel net wat verder opgeschoven. Daar kunnen uiteraard goede redenen voor zijn, ik kom daar zo nog over te spreken, maar een punt van aandacht is het wel. Anderzijds staat een herziening ten nadele op gespannen voet met de onschuldpresumptie. Wie vervolgd wordt, dient voor onschuldig te worden gehouden tot de schuld in rechte is komen vast te staan. En dat laatste klemt in een herzieningszaak des temeer. Immers, in rechte is juist géén schuld komen vast te staan. De verdachte werd vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Als we een verdachte voor onschuldig moeten houden, dan geldt dat a fortiori voor de gewezen verdachte. Er moet dus heel wat aan de hand zijn om een herziening te kunnen rechtvaardigen. Ook hier gaat het om rechtszekerheid. De gewezen verdachte dient er in principe vanuit te kunnen gaan dat definitief is beslist en dat hij verder met rust gelaten zal worden. We dienen er bovendien, of beter gezegd nog steeds, rekening mee te houden dat de gewezen verdachte daadwerkelijk onschuldig is en dus terecht werd vrijgesproken. Een herziening hoeft geenszins tot een veroordeling te leiden.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid hecht aan de beginselen waarop ons strafrecht en strafprocesrecht zijn gestoeld. Die beginselen stellen grenzen. Die grenzen zijn noodzakelijk wanneer een overheid via het strafprocesrecht diep kan ingrijpen in de levens en vrijheden van burgers. Over wat binnen en buiten die grenzen ligt, lopen de meningen uiteen, maar dat er grenzen zijn, daarover zijn we het gelukkig allemaal eens. Wat we bij het hanteren van beginselen echter nooit mogen vergeten, is dat ze vaak stammen uit tijden die met de onze moeilijk te vergelijken zijn. Aan het bestaan van deze beginselen zelf doet dat niets af, maar de toepassing en interpretatie van deze beginselen zijn aan verandering onderhevig. Het al te rigide vasthouden aan inmiddels antieke interpretaties van die beginselen is daarbij net zo min aan te bevelen als het rücksichtslos uithollen van de betekenis ervan. Ook nu is het niet de bedoeling dat iemand tweemaal vervolgd en bestraft wordt voor een en hetzelfde feit. Ook nu zullen gedingen op enig moment een einde moeten nemen. Maar de invulling daarvan is nu een andere dan pak 'm beet dertig jaar geleden.

De fractie van de PVV is van mening dat moderne tijden ook om een modern strafrecht en strafprocesrecht vragen. De herzieningen ten nadele passen in die ontwikkeling, in het bijzonder waar het om herziening op basis van technisch bewijs gaat. De fractie van de PVV beziet het wetsvoorstel dan ook eerder als een wenselijke en misschien zelfs wel noodzakelijke correctiemogelijkheid dan als een fundamentele breuk met onze strafprocesrechtelijke beginselen.

Inherent aan die benadering is dat herziening de uitzondering op de regel dient te zijn. Hoe uitzonderlijker herziening ten nadele is, hoe meer dit buitengewone rechtsmiddel wat ons betreft recht doet aan zichzelf en hoe liever wij het zien. In ieder geval mag de herziening ten nadele niet verworden tot een verkapte herkansing voor het OM. Iets van het adagium "vrijspraak is ook echt vrijspraak" moet wel van toepassing blijven.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid kan zich, in tegenstelling tot enkele andere fracties, wel vinden in de selectie strafbare feiten waarvoor herziening ten nadele mogelijk wordt. Hoezeer de fractie van de Partij voor de Vrijheid ook hecht aan het buitengewone karakter van herziening ten nadele, een te krappe selectie aan strafbare feiten is wat mijn fractie betreft niet de manier om dat uitzonderlijke karakter te waarborgen. Het is de herziening zelf die uitzonderlijk zal moeten zijn, niet de selectie misdrijven waarbij herziening openstaat. In dat opzicht zeggen de beperkte gronden voor herziening meer dan de selectie van misdrijven. Mijn fractie kan zich daarin dan ook wel vinden.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Als je in het land zegt dat herziening ten nadele mogelijk is voor feiten waarop levenslang staat of voor feiten met de dood ten gevolge is dat duidelijk. Er is nu echter een heel onduidelijk lijstje. Er staat bijvoorbeeld ook het niet opvolgen van een dienstbevel door een soldaat op. Schuilt in zo'n onduidelijk lijstje niet het gevaar dat er via een onnozel reparatiewetje nog een paar strafbare feiten toegevoegd worden zonder dat dit veel ophef geeft? Het zijn er nu 66 en of dat er nu 68 worden, daarvan wordt niemand warm of koud. Dat tast in mijn optie de rechtszekerheid aan. Hoe denkt de heer Reynaers daarover?

De heer Reynaers (PVV):

Ik heb mevrouw Quik die vraag ook horen stellen aan de heer Swagerman. Wat ons betreft is de afbakening duidelijk: misdrijven met opzet gepleegd met een dodelijke afloop. Dat is een duidelijke categorie waarin wij ons kunnen vinden. Ik heb er in de schriftelijke voorbereiding op aangedrongen dat de selectie van misdrijven niet wordt uitgebreid. Het moet hierbij blijven. Bij misdrijven waarbij iemand het leven gelaten heeft, weegt het belang van slachtoffers, van de maatschappij en van nabestaanden het zwaarst. Ik denk dat dit ruim voldoende is. Laten wij de komende jaren dit eerst maar eens kijken en ons niet in andere misdrijven storten.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Maakt het feit dat de opzet niet gericht hoeft te zijn op de dood nog verschil voor de heer Reynaers? Het kan soms toevallig zijn dat de dood erop volgt.

De heer Reynaers (PVV):

Het feit dat er een dodelijk slachtoffer is, is voor ons het belangrijkste.

Dat de toepassing van herziening ten nadele in het wetsvoorstel zoals dat vandaag voorligt niet enkel beperkt blijft tot delicten met de dood van een ander tot gevolg en waarop een levenslange gevangenisstraf staat, kan op instemming van de PVV-fractie rekenen. Doel van het wetsvoorstel is juist om onterechte vrijspraak in ernstige gevallen van doodslag, gewelds- en zedendelicten waarbij een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, ongedaan te maken. Niet valt in te zien waarom dat enkel voor delicten zou moeten gelden waarop een levenslange gevangenisstraf staat. In alle 67 gevallen is iemand immers een van de meest fundamentele rechten ontnomen: het recht op leven. Dat alleen al rechtvaardigt wat ons betreft het bestaan van een herzieningsmogelijkheid. Het uitgangspunt is voor ons niet alleen dat er geen onschuldigen vast mogen zitten, maar zeker ook dat schuldigen hun straf niet mogen ontlopen; niet alleen omdat wij dat zelf een prettig idee vinden, maar vooral omdat wij menen dat een effectief en geloofwaardig strafrecht daarin dient te voorzien.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid beschouwt de introductie van de herziening ten nadele al met al als een vervolmaking van ons strafprocesrecht en dus als een verrijking daarvan. Een bescheiden verrijking, gelet op het vermoedelijk zeer geringe aantal zaken waarin herziening uitkomst zal bieden, maar niettemin een verrijking.

De herziening ten nadele is bovendien in lijn met vergelijkbare herzieningsmogelijkheden in enkele van de ons omringende landen. In de memorie van antwoord worden er enkele genoemd. Hoewel het enkele feit dat iets in het buitenland ook bestaat voor de PVV-fractie nooit een reden zal zijn dat om er dus ook zelf maar aan te beginnen, is het een alleszins geruststellend lijstje.

Ik rond af met een algemene opmerking over de wenselijkheid van een herzieningsmogelijkheid ten nadele. Met de woorden lites finiri oportet is de wenselijkheid eigenlijk al gegeven. Gedingen moeten een keer een einde nemen, maar dan natuurlijk wel het juiste einde. Als de waarheid is gevonden en de dader zijn straf niet ontloopt en als daarvoor onverhoopt een herziening nodig is, is mijn fractie daarmee akkoord.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij hier vandaag bespreken, heeft tot doel om mogelijk te maken dat onherroepelijke uitspraken van de strafrechter in geval van ernstige misdrijven kunnen worden herzien ten nadele van de gewezen verdachte. De te herziene uitspraak zal in de praktijk een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging zijn. Hoewel de discussie over de herziening ten nadele al langer speelt, heeft deze een nieuwe impuls gekregen door ontwikkelingen op het terrein van het forensisch bewijs, met name de toenemende mogelijkheden van DNA-onderzoek. Door dergelijk nieuw bewijs, dat bijvoorbeeld aan het licht kan zijn gekomen door onderzoek van een cold case-team, kan een vrijspraak omstreden raken. Voor de samenleving in het algemeen, en voor slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder, is het in zo'n geval moeilijk te aanvaarden dat geen bestraffing meer mogelijk is omdat de verdachte ten aanzien van hetzelfde feit reeds eerder verdacht is geweest en toen onherroepelijk is vrijgesproken.

De PvdA-fractie heeft oog voor het belang van de mogelijkheid om evident onterechte vrijspraken teniet te kunnen doen. Tegelijkertijd zijn wij ons bewust van de risico's die kleven aan de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Wij realiseren ons zeer goed dat het onverdraaglijk is voor de samenleving, en zeker voor het slachtoffer of nabestaanden, dat een dader van een ernstig strafbaar feit onbestraft rondloopt en veroordeling niet meer mogelijk is. Wij realiseren ons ook terdege dat het risico aanwezig is dat de dader ondertussen opnieuw ernstige strafbare feiten begaat, waardoor er nieuwe slachtoffers te betreuren zijn. Het is om dit soort redenen dat de PvdA-fractie in beginsel de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele steunt. Wij zijn ons er echter ook van bewust dat herziening ten nadele het risico met zich brengt dat gewezen verdachten na de vrijspraak als opgejaagd wild door het leven moeten gaan. Daarbij moet bedacht worden dat vrijgesprokenen in de meeste gevallen terecht vrijgesproken zullen zijn. Het is voor de PvdA-fractie een schrikbeeld dat een onschuldige persoon die al eens ten onrechte een geheel strafproces heeft moeten doorlopen en vervolgens onherroepelijk is vrijgesproken, nogmaals voor hetzelfde feit wordt vervolgd. Ook een dergelijke persoon is een slachtoffer. Er moet dus voor de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele een precair evenwicht gevonden worden in de vorm van strikte procedurele waarborgen en een beperking van de mogelijkheid van herziening ten nadele tot zeer ernstige misdrijven die de samenleving ernstig hebben geschokt. Om deze reden heeft het kabinet-Balkenende IV de herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk willen maken bij de allerzwaarste misdrijven, namelijk die waarop naar de wettelijke omschrijving een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode is gevallen.

Het kabinet-Rutte I heeft echter bij nota van wijziging het scala van delicten waarbij herziening ten nadele mogelijk is, aanzienlijk verruimd. Voorgesteld wordt dat herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is bij elk opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Daar valt dus ook mishandeling de dood ten gevolge hebbend met een maximumstraf van zes jaar onder, en zelfs hulp bij zelfdoding met een maximumstraf van drie jaar. Bovendien heeft het kabinet-Rutte I het voorstel gewijzigd aangaande het overgangsrecht. Voorgesteld wordt herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk te maken, zodat ook vrijspraken of ontslag van alle rechtsvervolging van vóór de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, kunnen worden aangetast.

Reeds aan het begin van het wetgevingstraject heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de vrees uitgesproken dat er sprake zal blijken te zijn van een hellend vlak. De ervaring van de afgelopen jaren heeft immers vele betrokkenen op het terrein van de strafrechtspleging geleerd dat het soort bevoegdheden als neergelegd in dit wetsvoorstel, keer op keer wordt uitgebreid. Dit terwijl gezien de schaduwzijden van de invoering van de mogelijkheid van herziening ten nadele, grote terughoudendheid op zijn plaats is. Het is wrang te moeten constateren dat nog tijdens de wetgevingsprocedure zelf de aanvankelijk betrachte terughoudendheid is losgelaten en we in feite al een flink stuk de helling zijn afgegleden.

Ik zou nu met een uitvoerige uiteenzetting kunnen komen over de vraag of de invoering van de terugwerkende kracht een wijziging van materiële of een wijziging van formele aard is, en of die wijziging wel of niet in strijd is met artikel 7 van het EVRM. Een en ander onder meer in het licht van het arrest-Scoppola tegen Italië van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat is echter niet nodig, want de PvdA-fractie acht het tornen aan een naar huidig recht onaantastbare, onherroepelijke vrijspraak zozeer in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij hieraan haar steun niet kan geven.

Ik hoef er dus verder niet veel woorden aan vuil te maken. De bij nota van wijziging voorgestelde terugwerkende kracht, en de bij nota van wijziging voorgestelde verruiming van het scala van delicten waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is, zijn voor de PvdA-fractie niet te verteren. Ik geef de minister dan ook ernstig in overweging om op deze stappen terug te komen.

Gisteravond hebben wij in het NOS-journaal een voorschot kunnen zien op het mogelijk aannemen van dit wetsvoorstel. Onze sympathie en betrokkenheid gaan uit naar de ouders van het gedode meisje, die begrijpelijkerwijs nog altijd streven naar rechtdoening. In dit item van de NOS werd echter niet duidelijk of er ook maar enigszins sprake is van een novum in deze aangrijpende zaak. Als er geen novum is, biedt ook dit wetsvoorstel geen mogelijkheden voor een nieuwe vervolging van de gewezen verdachte. In dat geval kunnen nabestaanden aan dit wetsvoorstel enkel valse hoop ontlenen. Een en ander illustreert hoe ingehouden zowel het Openbaar Ministerie als de media moeten omgaan met dit onderwerp, teneinde te voorkomen dat nog meer verdriet en desillusie aan nabestaanden wordt toegevoegd. Deelt de minister deze oproep, uiteraard met name in de richting van het Openbaar Ministerie?

Tot slot wil ik stilstaan bij het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken. Onder het huidige recht dienen DNA-gegevens en vingerafdrukken van de verdachte na een onherroepelijke vrijspraak te worden vernietigd. In de memorie van toelichting is aangekondigd dat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden ter uitvoering van dit wetsvoorstel in die zin worden gewijzigd, dat deze gegevens ook na een vrijspraak voor misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is, worden bewaard. Bij de memorie van antwoord is het betreffende ontwerpbesluit meegezonden. De in dit ontwerpbesluit opgenomen regeling houdt in dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken van een opzettelijk begaan misdrijf met dodelijke afloop, worden bewaard en dat deze mogen worden gebruikt om in de toekomst te kunnen onderzoeken of er sprake is van een novum. Tijdens het voorbereidend onderzoek heeft de PvdA-fractie aan de regering gevraagd of een onherroepelijk vrijgesproken persoon dezelfde rechten heeft als ieder ander vrij en niet-verdacht persoon en of het feit dat herziening ten nadele mogelijk is, hieraan afdoet. Het antwoord van de minister luidde dat de gewezen verdachte dezelfde rechten heeft als ieder ander niet-verdacht persoon en dat de mogelijkheid van herziening ten nadele daaraan niet afdoet. De in het ontwerpbesluit opgenomen bewaarregeling maakt echter duidelijk dat dit antwoord niet juist is. Gevoelige gegevens van vrijgesproken personen worden bewaard, ook als ten opzichte van hen geen enkele verdenking meer bestaat, terwijl het Wetboek van Strafvordering geen mogelijkheid biedt om gedwongen celmateriaal af te nemen als er geen verdenking bestaat. Dan gaat het toch ook te ver om DNA-gegevens van vrijgesproken personen tegen wie geen verdenking meer bestaat, te bewaren omdat dit zo handig is voor eventuele onderzoekshandelingen in de toekomst? Hierbij dient te worden bedacht dat de in het ontwerpbesluit neergelegde regeling geen onderscheid maakt naar de omstandigheden en de redenen van de vrijspraak. Een vrijspraak in een situatie dat is komen vast te staan dat de verdachte het strafbare feit onmogelijk gepleegd kan hebben, of een vrijspraak in een situatie dat is komen vast te staan dat een andere persoon het strafbare feit heeft gepleegd, zijn in het licht van de met dit wetsvoorstel nagestreefde doelen geheel andere vrijspraken dan de vrijspraak waarbij wel voor de verdachte bezwarende omstandigheden zijn komen vast te staan, maar er onvoldoende bewijs is om hem te veroordelen. Toch zullen in al die gevallen van vrijspraak volgens het ontwerpbesluit de DNA-gegevens en vingerafdrukken worden bewaard. Het College bescherming persoonsgegevens heeft er in zijn advies inzake het ontwerpbesluit op gewezen dat, naast de afweging van proportionaliteit en subsidiariteit van het ontwerpbesluit als geheel, ook per individueel geval, en dus per individuele strafzaak, na de onherroepelijke vrijspraak ter rechtvaardiging van het bewaren van de gegevens de afweging gemaakt moet worden of het bewaren van de gegevens in het betreffende geval proportioneel en dus gerechtvaardigd is. De PvdA-fractie wenst van de minister te vernemen waarom niet in het ontwerpbesluit is opgenomen dat het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken per individueel geval beoordeeld dient te worden.

Wij zien uit naar het antwoord van de minister.

De heer Swagerman (VVD):

Ik heb even gewacht totdat het interessante betoog van collega Beuving was geëindigd. Ik heb twee vragen. Bij de opsomming van de delicten die ook onder de 67 vallen, viel het mij op dat mevrouw Beuving sprak over mishandeling de dood ten gevolge hebbend waarop, als ik haar woorden goed heb beluisterd, slechts zes jaar gevangenisstraf staat. Zegt mevrouw Beuving dat dit delict te licht is ten opzichte van de dader en dat het niet onder de herziening moet vallen? Vindt mevrouw Beuving dat de dood ten gevolge hebbend voor de nabestaanden niets uitmaakt?

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik reageer eerst even op dit onderdeel. Het bijzondere bij het soort delicten als mishandeling – wij hebben het niet over zware mishandeling – die kan bestaan uit het geven van één klap, is dat die ene klap het onverwachte gevolg kan hebben dat de dood intreedt, bijvoorbeeld door een zeer ongelukkige valpartij of doordat het slachtoffer een eierschedel heeft. Dit is een ernstige omstandigheid, die binnen onze rechtspraak geldt als een strafverhogende omstandigheid. Aan deze vorm van mishandeling kan vanwege de dood die erop volgt de maximumstraf van zes jaar in plaats van drie jaar worden toegekend. In de strafrechtelijke literatuur is er ook op gewezen dat met het criterium zoals dat nu na de verruiming in het wetsvoorstel is opgenomen, het mogelijk is het op delicten toe te passen waarbij het intreden van de dood een geobjectiveerde omstandigheid is, een strafverhogende omstandigheid, zonder dat daar de wil van de dader op gericht is geweest. Dit wordt ook in de strafrechtelijke literatuur zo begrepen. Dit wordt als een groot nadeel gezien van dit wetsvoorstel.

De heer Swagerman (VVD):

Ik begrijp het technische betoog van mevrouw Beuving. Mijn vraag is of het voor het arsenaal aan nabestaanden iets zou uitmaken hoe die techniek naar de dader uitwerkt.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Wellicht voor de nabestaanden niet, maar gezien de grote schaduwzijde en de risico's die kleven aan de introductie van dit middel, hecht mijn fractie er bijzonder aan dat het terughoudend wordt ingezet en dat inderdaad een beperking wordt aangebracht tot delicten waarbij het intreden van de dood wel degelijk ook een subjectieve kant heeft, namelijk dat die beoogd is.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Technische ontwikkelingen zetten oeroude principes op zijn kop. Dat kan een zegen zijn, maar we mogen de ogen niet sluiten voor de nadelen die hieraan kunnen kleven. Dat er in de zaak Marianne Vaatstra een verdachte kon worden aangewezen dankzij een nieuwe techniek en recent aangenomen wetgeving, is voor de nabestaanden een grote opluchting. Ik denk dat hetzelfde geldt voor asielzoekers in ons land, die zonder enige reden door het volksgericht veroordeeld waren. De keerzijde van die medaille is dat niets meer zeker lijkt te zijn in de samenleving: je bent tot in hoogste instantie vrijgesproken, maar wat is het nog waard? Er kan ieder moment iets opduiken waardoor je toch weer voor de rechter komt te staan. Ne bis in idem, niet twee keer terechtstaan voor hetzelfde feit, een eeuwenoud adagium dat zorgt voor stabiliteit en rechtszekerheid, wordt thans verlaten. Het is belangrijk hierbij stil te staan.

In de schriftelijke voorbereiding heb ik reeds gezegd dat mijn fractie had kunnen leven met het oorspronkelijke wetsvoorstel. Ik wil daarom hier ingaan op de reikwijdte van dit voorstel, zowel wat betreft het aantal strafbare feiten dat onder het voorstel valt, als wat betreft het feit dat het gevolg, de dood, een beslissende factor is. Verder ga ik in op de onmiddellijke werking, op het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs en op de DNA-opslag.

Onze grootste zorg is de afbraak van de rechtszekerheid, iets waar het huidige kabinet soms niet voor terug lijkt te schrikken. De "aanscherpingsacties" hebben geleid tot 67 typen delict in totaal, terwijl herziening ten nadele oorspronkelijk alleen was voorzien voor delicten waarop levenslange gevangenisstraf stond en waarvan de dood het gevolg was. Om het overzichtelijk te maken heeft de minister een tabel bijgevoegd. Zouden mensen in de samenleving niet moeten kunnen weten hoe ons recht op dit belangrijke punt in elkaar steekt? Welke waarde hecht het kabinet aan een inzichtelijk stelsel? En wat betekent het voor het vertrouwen van de burger in de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem, dat in zoveel gevallen herziening mogelijk zou moeten zijn? Wordt niet juist de indruk gewekt dat het vaak mis gaat, wat een reden kan zijn dat in een groot aantal zaken de mogelijkheid van redres noodzakelijk zou zijn? Graag een antwoord op deze vragen.

De SP vindt het mogelijk maken van herziening ten nadele bij vrijspraak veel te ver gaan voor zaken als een vechtpartij met dodelijke afloop, een verkeersongeval met dodelijke afloop of het afbreken van een zwangerschap. Het kabinet beroept zich erop dat de burger het belangrijker vindt dat mensen te allen tijde hun verdiende loon krijgen, dan dat duidelijk is dat een vrijspraak door de Hoge Raad ook echt een vrijspraak is. Het kabinet geeft toe dat hiernaar geen onderzoek is gedaan. De vraag of het werkelijk zo is dat de samenleving het belangrijker vindt dat eenieder zijn verdiende straf krijgt, dan dat er rechtszekerheid bestaat dat je je leven na een vrijspraak weer op kunt pakken, zou wel degelijk enig onderzoek rechtvaardigen. Voor alle duidelijkheid: het gaat ons niet om een afweging van het belang van het slachtoffer, de dierbaren van de overledene, tegen het belang van de verdachte. Enerzijds is het namelijk de vraag of de nabestaanden beter af zijn als de mogelijkheid een vrijgesprokene te veroordelen eeuwig open blijft staan. Anderzijds heeft de hele samenleving belang bij rechtszekerheid, want daarvoor is het principe niet twee keer terechtstaan voor hetzelfde feit ooit in het leven geroepen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens legt de nadruk op een eerlijke balans tussen het recht van de verdachte om met rust gelaten te worden en de noodzaak om de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem te verzekeren. Bij de afweging of sprake is van een eerlijke balans – voldoet het voorstel aan het vereiste van proportionaliteit? – heeft een meerderheid in de Tweede Kamer, waaronder onze fractie, geoordeeld dat dit het geval is, ook waar het gaat om 67 typen strafbare feiten. Wij denken dat de balans bij zo'n hoeveelheid zeer verschillende strafbare feiten eerder doorslaat naar de andere kant en dat de effectiviteit van het systeem door herziening mogelijk te maken voor zoveel feiten, eerder wordt ondermijnd dan versterkt. Zou de minister daar nog eens op in willen gaan? Ik kan mijn buurman goed uitleggen dat herziening ten nadele mogelijk is voor een strafbaar feit waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat bovendien de dood ten gevolge heeft gehad, maar niet dat dat ook geldt voor het niet opvolgen van een dienstbevel met dodelijke afloop, verkoop van schadelijke waren met dodelijk gevolg, hulp bij zelfdoding en verder nog 64 andere strafbare feiten. Vindt de minister het belangrijk dat mensen kunnen snappen hoe ons strafstelsel in elkaar zit? Ondermijnt het mogelijk maken van herziening in zoveel zaken niet juist het vertrouwen in de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem? Graag een reactie.

De heer Swagerman (VVD):

Ik ben toch nieuwsgierig of mevrouw Quik, die buitengewoon veel kennis en ervaring op dit vlak heeft, als voormalig rechter niet in staat zou zijn uit te leggen dat het uiteindelijk de rechter is die de afweging maakt over de vraag of alle zorgvuldigheidscriteria met betrekking tot dit wetsvoorstel in acht zijn genomen, om alsdan vervolgens nog een keer volledig te wegen wat de waarde van het bewijsmateriaal is. Kan mevrouw Quik dit als oud-rechter uitleggen of niet?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Op een borrel kan ik dit niet uitleggen, maar tijdens een vergadering wel. Waar het om gaat, is dat mensen in een samenleving op dit belangrijke terrein moeten weten waar zij aan toe zijn. Misschien zou een foldertje moeten worden ontworpen waarin iedereen die in hoogste instantie is vrijgesproken erop gewezen wordt dat dit overhoop kan worden gehaald bij nieuw technisch bewijs of bij een bekennende verklaring. Mensen weten op deze manier niet waar zij aan toe zijn.

De heer Swagerman (VVD):

En dat geldt ook voor de nabestaanden.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik keek gisteren naar het NOS-journaal. Daarin werd uitsluitend het oorspronkelijke wetsvoorstel genoemd, met de levenslange gevangenisstraf. Wat de nabestaanden betreft: het is mijn overtuiging dat je op een gegeven moment tot verwerking moet kunnen overgaan. Als de mogelijkheid altijd open blijft staan om nog iemand aan te wijzen, kom je nooit tot verwerking. Ik heb in het voorbereidend onderzoek gevraagd of daar onderzoek naar is gedaan en of daarover iets bekend is in de literatuur, want dit is natuurlijk een vraag van een meer psychologische aard. Mijn overtuiging is dat het beter is dat er een streep wordt gezet.

Ik kom bij het element dat het strafbare feit de dood ten gevolge heeft gehad. Het gevolg, de dood van een ander, is een bepalend element van de grond voor herziening. In een recent onderzoekje getiteld "Straftoemetingskunde" in het Nederlands Juristenblad komt de schrijver tot de conclusie dat "de koppeling tussen de straf op het gronddelict en die op de, naar gevolg gekwalificeerde variant, tamelijk willekeurig lijkt". Deze conclusie verbaast niet: of de dood intreedt na een vechtpartij of een auto-ongeluk, kan afhangen van tamelijk willekeurige omstandigheden. Zoals het er nu staat, kan de dood ook zijn ingetreden ten gevolge van een hartstilstand van iemand die al jaren een zeer zwak hart had. Dat zien wij toch goed? Het feit dat het Openbaar Ministerie vanwege het opportuniteitsbeginsel kan afzien van herzien, doet hier niet aan af. Daarnaast dringt de vraag zich op of de dood altijd zoveel ernstiger is dan letsel met levenslange gevolgen; denk aan een langdurig coma waaruit iemand als een kasplant ontwaakt of denk aan ernstige invaliditeit waardoor een leven stuk is gemaakt.

Onze vraag is waarom ervoor gekozen is om het gevolg van het misdrijf, de dood, een bepalende voorwaarde te maken voor de mogelijkheid tot herziening. Indien dit gevolg niet als element van het strafbare feit in het wetsvoorstel was opgenomen, zou het opportuniteitsbeginsel er altijd voor zorgen dat het Openbaar Ministerie niet zou inzetten op herziening als het slachtoffer het feit bij toeval zonder ernstige gezondheidsschade had overleefd. Graag een reactie.

Over het belang van eerbiedigende werking is door de Raad van State en in de vakliteratuur inmiddels voldoende geschreven. Mijn voorgangers hebben daar reeds het nodige over gezegd. De SP-fractie sluit zich aan bij de geuite kritiek en is van oordeel dat de rechtszekerheid door onmiddellijke werking ernstig in het gedrang komt. De weerlegging van de stelling dat onmiddellijke werking geen strijd oplevert met artikel 7 van het EVRM overtuigt niet, temeer daar het Europese Hof minimumnormen stelt en verenigbaarheid met diens jurisprudentie nog niet hoeft te betekenen dat het hier een in ons rechtsstelsel gewenste ontwikkeling betreft.

Wat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs betreft: als ik een klomp aan had gehad toen ik het antwoord las van de minister op een door zes partijen in deze Kamer gestelde vraag over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs voor herziening ten nadele, zou deze klomp ter plekke gebroken zijn. Zijn antwoord komt erop neer dat bewijsmateriaal dat door een journalist is vergaard door iemand met een camera en geluidsapparatuur te achtervolgen of door een vertrouwelijk gesprek zonder toestemming op te nemen, gebruikt mag worden voor het heropenen van een afgesloten strafzaak. Ik maak uit de antwoorden van de minister in het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer op dat het aldus door de journalist verkregen materiaal – hoewel onrechtmatig, want in strijd met artikel 8 van het EVRM verkregen – wel degelijk aanleiding kan zijn voor heropening van het onderzoek, en wel op grond van het recht op vrije nieuwsgaring. Kan iedereen in de ogen van de minister tot in lengte van dagen particulier rechercheren, met schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, waarbij dan de onrechtmatigheid wordt opgeheven door het recht op vrije journalistieke nieuwsgaring? Of blijft dit beperkt tot journalisten? Is journalist een beschermd beroep? Zo niet, dan kan iedereen zich op dat recht beroepen en vervolgens dat materiaal aanleveren voor herziening ten nadele. Zien wij dat goed? Een vrijgesprokene wordt daardoor tot aan de verjaring of levenslang vogelvrij. Dat kan de minister toch niet menen? Het feit dat de civielrechtelijke onrechtmatigheid opgeheven wordt door het recht op vrije nieuwsgaring, betekent toch niet dat het aldus verkregen bewijs in een strafzaak kan worden gebruikt? Graag krijg ik hier duidelijkheid over.

Mijn laatste onderwerp is DNA-opslag. DNA-opslag van vrijgesprokenen is ons een doorn in het oog. Wij vinden dit een ernstige aantasting van het recht op privéleven en dit is ons inziens niet noodzakelijk in een democratische samenleving. De rechtspraak van het Europese Hof maakt het ons inziens wel mogelijk om onder omstandigheden – ik herhaal: onder omstandigheden – DNA-materiaal van vrijgesproken verdachten op te slaan, maar de rechter moet die omstandigheden kunnen wegen wil voldaan zijn aan het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Daarenboven lijkt een levenslange opslag – 80 jaar is feitelijk levenslang – nooit proportioneel. Is de minister dat met ons eens?

Bij de weging hoe noodzakelijk het is in een democratische samenleving om DNA van een vrijgesprokene te bewaren, enkel en alleen om te kunnen beoordelen of er op termijn sprake is van een novum, moeten we in ogenschouw nemen hoe onze samenleving het heeft gered zonder herziening ten nadele en zonder het bewaren van gegevens in de afgelopen decennia. Er zijn enkele strafzaken geweest waarin iemand ten onrechte was veroordeeld. Zijn er gegevens bekend over hoe vaak later blijkt dat iemand ten onrechte is vrijgesproken? Het in de memorie van antwoord aangehaalde geval waarin in Engeland iemand, na afloop van de verjaringstermijn, triomfantelijk riep: ha, ha, ik was lekker toch de moordenaar van Mary, lijkt mij een op zichzelf staand geval. Ik heb ook nog nooit over een andere, vergelijkbare zaak gehoord. Bovendien kunnen de meeste misdrijven waarover wij het hier hebben, niet meer verjaren. Die verjaring is een aantal jaren geleden opgeheven voor ernstige feiten.

Feit is wel dat, als een ten onrechte vrijgesprokene wederom een vergelijkbaar strafbaar feit pleegt, waarschijnlijk alsdan aan het licht komt dat hij het eerdere feit waarvoor hij is vrijgesproken, ook heeft gepleegd. Dat zal dan in de strafmaat meegenomen kunnen worden. Dat nieuwe strafbare feit had overigens door DNA-opslag niet voorkomen kunnen worden. Pleegt hij geen strafbare feiten meer, dan is het voor de SP-fractie zeer de vraag of enkel het onderzoek kunnen doen naar de aanwezigheid van een novum zodat betrokkene alsnog zijn straf kan krijgen, "noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen", zoals de tekst van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM luidt.

Zelfs al zou DNA-opslag van vrijgesprokenen onder omstandigheden geen strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM, dan nog zou hiervoor een wettelijke grondslag moeten worden gecreëerd. De bestaande bepalingen in het Wetboek van Strafvordering voorzien daar niet in. De bepalingen die zien op DNA-afname en opslag, zien op respectievelijk aanhouding en inverzekeringstelling, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek en betreffen derhalve alleen verdachten, die dus nog niet vrijgesproken zijn. De concept-AMvB ontbeert derhalve een wettelijke grondslag. Is de minister dat met ons eens?

Met betrekking tot minderjarigen geldt ons algemene bezwaar uiteraard nog veel sterker. Wij danken de minister wel voor de aanpassing van het DNA-besluit in antwoord op onze vragen in de schriftelijke voorbereiding. Het halveren van de bewaartermijn voor minderjarigen is een stap vooruit, maar het blijft onacceptabel dat het DNA van een kind dat is vrijgesproken, 20 jaar kan worden bewaard, van de 17-jarige leeftijd tot de 37-jarige leeftijd, een levensfase waarin werk en gezin vorm moeten gaan krijgen en de persoonlijkheid zijn definitieve vorm aanneemt. Wij hebben in de schriftelijke voorbereiding al gewezen op het artikel van prof. Bruning en mr. Berger, waarin zij wijzen op strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. En dat gaat dan nog over DNA-opslag bij veroordeelde minderjarigen. Hun overwegingen gelden temeer met betrekking tot vrijgesproken minderjarigen. Ook de Raad van State heeft daarop gewezen. Wij hebben ook aandacht gevraagd voor de overwegingen 124 en 125 van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake S. en Marper vs VK. De daarop gegeven antwoorden overtuigen ons niet. Zou de minister hier nog eens op willen ingaan?

Concluderend. De SP-fractie in deze Kamer heeft grote moeite met het voorliggende wetsvoorstel. Zoals wij al tijdens de schriftelijke voorbereiding hebben gezegd hadden wij met het oorspronkelijke voorstel kunnen leven. Alles afwegende waren wij dan tot de conclusie gekomen dat hier een acceptabele afweging was gemaakt tussen de rechtszekerheid enerzijds en het belang van de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem anderzijds. Dit aangescherpte voorstel met 67 qua aard en ernst uiteenlopende delicten en onmiddellijke werking brengt de rechtszekerheid in gevaar. Wij begeven ons daarmee op een hellend vlak. Als dit voorstel in deze vorm tot wet wordt verheven kan ik mijn buurman, en, erger nog, misschien mijn fractiegenoten, niet meer uitleggen wanneer wel en wanneer niet een vrijspraak nog echt een vrijspraak is. Daarnaast ontbeert DNA-opslag van vrijgesprokenen een wettelijke grondslag, en kan zeker met betrekking tot minderjarigen, ons inziens de toets aan het EVRM en zeker aan het IVRK niet doorstaan.

Wij hopen dat de minister ons een handreiking wil doen om herziening ten nadele bij delicten waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood tot gevolg hebben gehad, mogelijk te maken zonder dat het vereiste van proportionaliteit geweld wordt aangedaan. Wij wachten dat af.

Voorzitter. Ik voerde vanmiddag ook het woord namens de Partij voor de Dieren.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Evenals enkele eerdere woordvoerders constateer ik dat vrij geruisloos, als hamerstuk tenslotte, in deze Kamer op 12 juni 2012 het wetsvoorstel 32045 is gepasseerd en bij wet van 18 juni 2012 titel VIII in het derde boek van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen de herziening ten voordele. Zo soepel zal de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel niet verlopen, valt te verwachten. Dat is ook te begrijpen. Bij herziening en zeker bij herziening ten nadele zijn een aantal beproefde strafrechtelijke en strafvorderlijke principia in het geding, zoals uit het vervolg van mijn bijdrage zal blijken.

Met herziening wordt een inbreuk gemaakt op het strafrechtelijk gewijsde. De kracht van de "res judicata in criminalibus" berust niet allereerst op de vermoedelijke juistheid van het gewijsde, niet dus op het "res judicata pro veritate habetur". Zij vindt haar grond in de drang naar handhaving van de autoriteit van de staat en die naar rust en zekerheid voor het individu. Het algemeen belang is erbij gebaat dat de rechter niet wordt genoodzaakt zichzelf te herhalen of tegen te spreken. Definitieve rechterlijke beslissingen moeten worden geëerbiedigd.

Het gaat bij herziening om een evenwicht tussen de finaliteit van een rechterlijk vonnis en de gerechtigheid van het strafrechtelijk systeem. Die finaliteit is niet de hoofdzaak in een strafproces, wel in het burgerlijk proces. In het laatste geval geldt het hier al gehanteerde adagium "lites finiri oportet". Dat geldt wel voor het burgerlijk proces.

De functie van dit strafrechtelijk gewijsde ligt echter vooral in de legitimatie van de daarin opgenomen beslissing als de uitkomst van een juiste toepassing van het materiële recht op de concrete feiten en omstandigheden van de zaak. De feiten en omstandigheden waarvan wordt uitgegaan in het vonnis worden vermoed "waar" te zijn en worden geacht de materiële waarheid te zijn. Indien echter achteraf twijfel ontstaat over de inhoud van het gewijsde, omdat wordt vermoed dat de eerdere beslissing is genomen op grond van onjuiste informatie, tast die twijfel de legitimerende functie van het gewijsde aan. Door herziening kan een inhoudelijke correctie van het vonnis plaatsvinden en door een nieuwe beslissing wordt de legitimerende functie van het gewijsde hersteld.

Zowel herziening ten voordele als herziening ten nadele is in het belang van de gehele rechtsgemeenschap. In deze benadering kunnen beide modaliteiten tot op zekere hoogte worden gezien als twee kanten van dezelfde medaille. Ongegronde vrijspraak en veroordeling van een niet-schuldige moet men niet tegen elkaar uitspelen, in die zin dat het laatste erger is dan het eerste. Rechtszekerheid van de vrijgesprokene moet men niet uitspelen tegen de rechtszekerheid en de rechtsvrede in ruimere zin. Evenmin als een onschuldige behoort gestraft te worden behoort een schuldige zijn straf te ontgaan.

Toch kan er verschil worden gemaakt tussen beide modaliteiten. De herziening ten voordele ontleent haar rechtsgrond in het bijzonder aan het belang van de burger, die mogelijk ten onrechte is veroordeeld. Hij is gebaat bij de zekerheid dat, als eenmaal de rechtsstrijd tegen hem aangebonden, is geëindigd, hij niet andermaal over hetzelfde feit zal worden lastiggevallen ("nemo debet bis vexari") en niet andermaal voor hetzelfde feit zal worden gestraft ("nemo debet in idem bis puniri").

Bij de herziening ten nadele staat het belang van de rechtsgemeenschap bij rechtshandhaving door berechting en bestraffing van degene van wie het vermoeden bestaat dat hij schuldig is aan een strafbaar feit voorop. Het gewicht van dit belang moet worden afgewogen tegen andere contraire belangen, zoals met name het private belang van de gewezen verdachte om met rust te worden gelaten. Deze aan contraire belangen ontleende argumenten moeten mede in het licht van de maatschappelijke en politieke context van het moment worden gewogen, zoals in het voorliggende wetsvoorstel is gebeurd.

Lettend op de geschiedenis van het debat over een herzieningsregeling in de wet, kan worden vastgesteld dat deze modaliteit gedurende het gehele wetgevingsproces sinds 1810 in de loop der tijd is overwogen en dat de argumenten pro en contra elke keer weer de revue zijn gepasseerd en telkens een herwaardering hebben ondergaan in het licht van de maatschappelijke en politieke context van die tijd. Men vindt al die argumenten terug in het brede onderzoek van Mevis en Kooijmans uit 2003 en in de gepubliceerde doctoraalscriptie uit Leiden van mevrouw Morre van 2010.

Naast allerlei in de loop der tijd ingebrachte bezwaren tegen de herziening ten nadele hangt een van de belangrijkste bezwaren samen met het "ne bis in idem"-beginsel van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel begint met een voorbehoud: "Behoudens de gevallen waarin rechtelijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn …" Dat voorbehoud had mijns inziens beter achterwege kunnen blijven, omdat het geen inbreuk inhoudt op het daarop volgende beginsel. De door dit beginsel te beschermen belangen vallen uiteen in verschillende aspecten.

Het eerste is het gewekte vertrouwen van de gewezen verdachte dat hij geen tweede maal voor hetzelfde feit in rechte kan worden betrokken. In het geval dat hij echter weet dat het vonnis onjuist is, kan hij hieruit geen (terecht) vertrouwen afleiden en kan hij zich dan ook niet op het "ne bis in idem"-beginsel beroepen.

Een tweede aspect is gelegen in de werking van dit beginsel als vervolgingsuitsluitingsgrond. Door de eerdere onherroepelijke uitspraak is het vervolgingsrecht in beginsel verbruikt. Ter relativering kan echter worden gezegd dat in beginsel dit beletsel voor een nieuwe (of voortgezette) vervolging slechts bestaat in het geval dat zich geen nieuwe omstandigheden voordoen. Duiken er wel nieuwe feiten op, die maken dat getwijfeld kan worden aan de juistheid van het eerdere vonnis, dan is het aan de wetgever om te beslissen of een nieuwe strafvervolging mag worden gestart. Herziening ten nadele wordt niet expliciet door de regels omtrent het vervolgingsrecht uitgesloten.

Het belangrijkste aspect betreft de vrijwaring van opsporings- en vervolgingsdruk en het recht om met rust te worden gelaten. Door het enkele bestaan van de mogelijkheid van herziening ten nadele zal de gewezen verdachte worden belast met een gevoel van onrust en angst dat hij opnieuw in rechte zal worden betrokken. Die druk kan echter worden gerechtvaardigd voor zover uit nieuwe feiten geconcludeerd lijkt te kunnen worden dat hij ten onrechte niet is veroordeeld.

Het verschil in gewicht dat gegeven wordt aan het "ne bis in idem"-beginsel in de "common law"-systemen en de "civil law"-systemen is verklaarbaar en hangt samen met het verschil in doel van de strafprocedure in het accusatoire stelsel dat zo kenmerkend is voor de "common law"-systemen en het inquisitoire stelsel dat karakteristiek is voor de "civil law"-systemen. In een "civil law"-land als het onze met een inquisitoir strafproces staat het boven water krijgen van de waarheid voorop. Is die waarheid, naar achteraf blijkt, niet gevonden, dan kan er reden zijn voor herziening.

Na deze algemene beschouwing kom ik tot enkele concrete aspecten en vragen betreffende het wetsvoorstel. Allereerst is de vraag van belang wanneer er sprake is van een gewijsde, van een res judicata. Daarvan is alleen sprake als over het feit waarvoor de verdachte ter verantwoording wordt geroepen een onherroepelijke beslissing is gevallen, dus bij een vrijspraak, een veroordeling of een ontslag van rechtsvervolging. Het zijn deze einduitspraken die, mits in kracht van gewijsde gegaan, bij objectieve identiteit van persoon en zaak een nieuwe vervolging uitsluiten. Herziening kan alleen heropening van de oude strijd betekenen; geen nieuwe vervolging. Artikel 68 bestrijkt alleen onherroepelijke beslissingen, genomen door de strafrechter ter zitting, maar ook deze nog niet in volle omvang. Ik noem een paar voorbeelden: de einduitspraak inzake de geldigheid van de dagvaarding, de al of niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de al of niet bevoegdheid van de rechter. Hoe beschouwt de minister deze beslissingen? Zie ik het goed dat dergelijke beslissingen wel in kracht van gewijsde gaan, maar dat er geen kracht van gewijsde zaak is? Daarvan is toch alleen sprake als over het feit waarvoor de verdachte ter verantwoording werd geroepen een onherroepelijke beslissing is gevallen, dus bij een vrijspraak, een veroordeling of een ontslag van rechtsvervolging? En hoe functioneert het "ne bis in idem"-beginsel als de eerste vervolging niet is geëindigd in een gewijsde, maar de verdachte destijds een definitieve schikking is aangegaan?

Bij herziening gaat het steeds om de gevallen waarin en de gronden waarop deze mogelijk zou moeten zijn. Allereerst is dan afgrenzing van de categorieën strafbare feiten nodig. Het criterium in het oorspronkelijke wetsvoorstel was levenslange gevangenisstraf. Het criterium van het strafmaximum is nadien losgelaten. Ik vind dat positief. Een materieel criterium is beter dan een formeel criterium en zeker beter dan het criterium van een aantal strafbare feiten. Het criterium is nu de opzettelijke schending van het recht op leven. De regering wijst in de memorie van antwoord herziening voor feiten die zwaar lichamelijk letsel veroorzaakt hebben en voor ernstige zedenmisdrijven af. Wil de regering dit standpunt nog eens toelichten?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Misschien zien wij het verkeerd; het antwoord is straks aan de minister. De opzet hoeft mijns inziens niet gericht te zijn op het ontnemen van het recht op leven. Ik weet niet meer precies hoe de heer Holdijk het zei. Dat klopt niet. Het moet een opzettelijk misdrijf zijn, maar het overlijden kan puur toeval zijn. Neem bijvoorbeeld een verkeersongeval. Er zijn heel veel situaties te bedenken waarbij de opzet niet gericht was op de dood van de ander. In die zin klopt het criterium dat de heer Holdijk noemde niet.

De heer Holdijk (SGP):

Ik herken deze opmerking van mevrouw Quik. In haar eigen termijn heeft zij dit aspect namelijk ook al naar voren gebracht. Zoals ik het hier heb geformuleerd, gaat het om een criterium dat nu de opzettelijke schending van het recht op leven behelst. Daar sta ik voor.

Bij de diverse categorieën strafbare feiten is het verklaarbaar dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de gronden voor herziening. Bij herziening op grond van falsa geldt dit voor alle strafbare feiten en bij herziening op grond van nova geldt het alleen voor opzettelijk begane misdrijven met dodelijke afloop. Ik zeg dit in het bijzonder tegen mevrouw Quick.

Voorts is uiteraard uitermate van belang welke eisen gesteld moeten worden aan het bewijs van een novum. Het moet gaan om nieuwe feiten, waaronder een geloofwaardige bekentenis, of bewijsmiddelen die verkregen zijn op grond van nieuwe wetenschappelijke onderzoeksmethoden die ten tijde van het in kracht van gewijsde gegane vonnis nog niet beschikbaar waren. Het zal dan meestal gaan om nieuwe forensische onderzoekstechnieken, waaronder DNA-bewijs of nieuwe analyses van bloedsporen. Het zal moeten gaan om bewijs dat met een hoge mate van waarschijnlijkheid aannemelijk maakt dat de gewezen verdachte toch schuldig is aan het feit waarvoor hij eerder was vrijgesproken. Alleen zulk new and compelling evidence vormt als exceptie een aanvaardbare inbreuk op het "ne bis in idem"-beginsel. Naast nieuw verkregen bewijs met behulp van naderhand beschikbaar gekomen technieken, moet herziening toch ook mogelijk zijn bij oud, bestaand bewijsmateriaal dat met nieuwe technieken is opgewaardeerd, echter niet als het – nagelaten – onderzoek ook eerder had kunnen worden verricht. Voor herziening is nieuw bewijs nodig dat redelijkerwijs in de procedure die tot vrijspraak heeft geleid, niet geproduceerd kon worden. Mijn vraag daarbij is of dit ook nieuw getuigenbewijs kan zijn en, zo nee, waarom niet?

Terecht worden aan het bewijs strenge eisen gesteld, die tevens voldoen aan de norm van artikel 4 van het zevende protocol bij het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. De eisen moeten in mijn ogen echter ook weer niet zo ver gaan dat daardoor de effectiviteit van de herzieningsregeling per saldo teloor gaat.

Veel discussie heeft zich in het laatste stadium van voorbereiding van het wetsvoorstel voorgedaan over de opslag, de bewaring en de bewaartermijnen van DNA-gegevens. Terecht sluiten die termijnen aan bij die van de vervolgingsverjaring. Na de laatste schriftelijke reactie van de minister in zijn brief aan de Kamer van 18 maart jongstleden én de reeds voorgenomen, uitgebreide aanpassingen van de bewaarregeling, bestaat bij mij geen behoefte om nogmaals op dit aspect in te gaan.

Ten slotte maak ik nog enige opmerkingen over het overgangsrechtelijk regime. Hierbij is de vraag aan de orde vanaf welk moment de nieuwe wettelijke regeling geacht wordt te gelden. Er zijn in principe twee mogelijkheden. Of de wet geldt alleen voor vrijspraken uitgesproken ná de datum van inwerkingtreding van de wet of de regeling geldt ook voor vrijspraken die tot stand zijn gekomen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Er zijn mijns inziens zwaarwegende argumenten om de regeling van herziening na vrijspraak ook te laten gelden voor oude vrijspraken, mits de feiten niet zijn verjaard, uiteraard. Ik noem drie argumenten. Allereerst zijn er argumenten die ontleend zijn aan het doel van de regeling, namelijk het dienen van de materiële waarheid, het tegemoetkomen aan gerechtvaardigde wensen van nabestaanden en het stichten van rechtsvrede.

Als tweede argument noem ik dat de situatie dat bestaand bewijs met nieuwe forensische technieken kan worden opgewaardeerd, zich juist voordoet bij oude vrijspraken. Het gaat mogelijk zelfs niet om nieuw bewijs, maar om bewijs dat al vergaard is maar onvoldoende bewijskracht bezat voor een bewezenverklaring.

Het derde argument is een argumentum a contrario. Bij eerbiedigende werking wordt aan de rechtszekerheid van de vrijgesprokene méér gewicht toegekend dan aan de materiële waarheid, de belangen van het slachtoffer en/of de nabestaanden en de wens om vrede te stichten. Dat zou in mijn ogen een te eenzijdige afweging van belangen zijn.

Onmiddellijke of retroactieve werking is mijns inziens niet strijdig met het legaliteitsbeginsel van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM. Dit standpunt baseer ik op het feit dat het wetsvoorstel een wijziging van het strafprocesrecht betreft en dat het "ne bis in idem"-beginsel in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is toegeschreven op de processuele variant van dat beginsel. Zie ik dat juist?

Tot besluit wil ik zeggen dat alleen aan herziening moet worden begonnen als na een vrijspraak zeer belastend bewijsmateriaal beschikbaar is gekomen. Herziening ten nadele in geval van delicten met dodelijke afloop zou niet voor moeten komen, maar moet wel mogelijk zijn. Regeling bij wet is wenselijk, maar een tweede herziening moet nimmer mogelijk zijn.

De heer Engels (D66):

Mijnheer de voorzitter. De kern van dit wetsvoorstel is het voor een categorie ernstige delicten mogelijk maken van nieuw technisch onderzoek van bestaand DNA, in een met vrijspraak afgesloten zaak.

Met dit wetsvoorstel – het is al herhaaldelijk gezegd – verlaten wij het klassieke strafrechtelijke beginsel van ne bis in idem: wie eenmaal onherroepelijk vrijgesproken is van een misdrijf kan niet meer opnieuw worden vervolgd. Dit in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen principe richt zich op een evenwichtige relatie tussen aan de ene kant de vrijheid en aan de andere kant de veiligheid van iedere burger. Een vrijgesproken verdachte mag in beginsel erop vertrouwen dat hij niet opnieuw in rechte wordt betrokken en daarmee onderwerp wordt van een ingrijpend justitieel onderzoek.

De betekenis van een vrijspraak ligt immers in de in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht besloten erkenning van het belang om gevrijwaard te blijven van de voortdurende dreiging van een hernieuwde vervolging. Aan de zelfstandige werking van het strafproces wordt in dat perspectief een grote betekenis toegekend. Hetzelfde geldt voor de nog steeds breed gekoesterde gedachte dat het beter is dat iemand onterecht vrij rondloopt dan dat een onschuldige is veroordeeld.

De wetgever heeft tot dusver dan ook slechts één uitzondering op dit beginsel willen toestaan, te weten het herstellen van een onterechte en daarmee onrechtmatige veroordeling. Anders dan de herziening ten voordele ligt de herziening ten nadele dan ook niet in de ratio van het desbetreffende wetsartikel besloten. Om die reden zijn in de literatuur de nodige vraagtekens geplaatst bij de opvatting van de regering dat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht dit nieuwe rechtsmiddel naar de letter zou toestaan. Ik verwijs in dat verband met name naar de publicaties van mevrouw Van Hattum. Het argument dat bij herziening geen sprake zou zijn van een tweede vervolging, maar van een heropening van een strafzaak onder bijzondere omstandigheden, overtuigt mijn fractie niet. Ik zou menen dat heropening na een onherroepelijke uitspraak van de rechter in principe niet mogelijk is.

De D66-fractie herkent niettemin de met de huidige tijdgeest samenhangende politieke aanleiding voor dit voorstel. Bij de voorstanders, die zich sterk lijken te identificeren met de wereld van de zogenoemde "crime fighters", staat voorop dat het recht zijn beloop moet hebben, dat een schuldige vast behoort te zitten en dat de rechten en gevoelens van slachtoffers zwaarder wegen dan die van vrijgesproken verdachten. Mijn fractie ziet hierbij ook de in bepaalde politieke kringen sterk levende hang naar law-and-orderdenken, waarbij het streven naar een verdergaande justitiële repressie voorop lijkt te staan. Illustratief voor deze in bepaalde segmenten van ons maatschappelijke en politieke landschap levende sentimenten is, samengevat, het in amateur-sociologische termen geduide verschijnsel "Peter R. de Vries". Voor de D66-fractie zijn dit echter geen invalshoeken die zonder nadere reflectie een inbreuk op de klassiek-rechtsstatelijke principes van het strafprocesrecht rechtvaardigen.

Om enige nuance in de afweging aan te brengen, weegt het voor mijn fractie zwaar hoe vanuit de wetenschap én de rechtspraktijk naar dit wetsvoorstel wordt gekeken. Het is mij opgevallen dat in die kringen zeer aarzelende geluiden te horen zijn. Vele strafrechtsgeleerden en vertegenwoordigers vanuit de rechterlijke macht, waaronder het OM, hebben benadrukt dat de mogelijkheid voor een herziening ten nadele uiterst beperkt moet blijven. Slechts onder bijzondere omstandigheden zouden alleen aperte onjuistheden, die een beslissing van de rechter onhoudbaar maken, kunnen worden hersteld.

In dat licht is mijn fractie bezorgd dat wij ons met dit wetsvoorstel op een hellend vlak begeven. Waar heb ik dat vanmiddag meer gehoord? In plaats van een zo groot mogelijke terughoudendheid te betrachten, zijn bij meerdere nota's van wijziging de grenzen flink naar beneden bijgesteld. Het is sterk de vraag of de deur naar herziening ten nadele daarmee niet te ver is opengezet. Niet alleen zijn in de loop van het wetgevingsproces meer misdrijven onder de werking van het wetsvoorstel gebracht, maar bovendien is voorgesteld aan de wet onmiddellijke werking te verlenen. Daarmee zal de wet ook van toepassing zijn op strafzaken die vóór de inwerkingtreding ervan onherroepelijk zijn geworden. Mijn fractie vindt dit geen goed voorbeeld van een zorgvuldig en consistent wetgevingsproces.

Deze ontwikkeling verhoogt het belang van de vraag in hoeverre precies sprake is van een ernstige lacune in de rechtshandhaving. Er zijn in mijn ogen geen aanwijzingen dat het aantal gevallen van een mogelijk onterechte vrijspraak groot is. Onjuiste vrijspraken zijn juist een zeldzaamheid. Ik heb uit het wetgevingsdossier maar één voorbeeld gehaald, de zogenoemde Vivaldizaak. Uit de literatuur haal ik evenmin voorbeelden van zaken die onder de voorliggende regeling zouden vallen. Een dringende noodzaak voor de invoering van herziening ten nadele lijkt dan ook niet aanwezig.

Natuurlijk onderkent mijn fractie dat het in bepaalde gevallen maatschappelijk niet te verdedigen is dat een schuldige vrij rondloopt. Natuurlijk heeft mijn fractie oog voor het leed van slachtoffers en hun naasten en nabestaanden. Aan de andere kant onderkent mijn fractie ook dat onschuldigen met dit middel voor een tweede keer aan een strafrechtelijke behandeling blootgesteld kunnen worden. Ook dat is buitengewoon belastend. Het is in deze belangenafweging te gemakkelijk om dit dilemma terug te brengen tot de simpele vraag of je kiest voor het slachtoffer of voor de verdachte. Voor mijn fractie moet dit wetsvoorstel niet alleen rechtspolitiek worden afgewogen, maar ook op basis van rechtsbeginselen. De waarde en de handhaving van onze fundamentele rechtsbeginselen richt zich niet primair en ook niet uitsluitend op het private belang van een individuele vrijgesprokene, maar op de rechtsstatelijke kwaliteit van de rechtsgemeenschap als geheel.

Tot zover mijn inleidende opmerkingen. Ik kom nu meer specifiek te spreken over concrete kritiekpunten op het wetsvoorstel, die voor een deel teruggrijpen op de tot dusver gemaakte algemene opmerkingen. Ik vraag de minister expliciet op elk van de hierna aangedragen kwesties in te gaan – ik zal dat niet steeds vragen – zonder hem overigens het recht te ontzeggen om ook op mijn voorgaande opmerkingen te reageren.

In de eerste plaats herhaal ik de zorg dat met dit voorstel een belangrijke strafrechtelijke waarborg, ne bis in idem, wordt losgelaten. Mijn fractie ziet in dit beginsel niet alleen een waarborg tegen een voortdurende aantasting van de vrijheid en privacy van een vrijgesproken verdachte, maar ook een waarborg tegen het ongelimiteerd bezig blijven met een zaak en een stimulans voor efficiënt en effectief procederen. De in het wetsvoorstel ingebouwde waarborgen, zoals de bewijsuitsluiting bij ongeoorloofde particuliere opsporing, kunnen niet verhinderen dat de opsporing zich ook in gevallen van een terechte vrijspraak in de richting van een vrijgesproken verdachte voortzet.

In de tweede plaats vraagt mijn fractie zich af in hoeverre een evenzeer kwetsbare groep burgers met de voorgenomen maatregel onevenredig wordt getroffen. De meeste vrijgesproken verdachten zijn terecht vrijgesproken, zoals de minister in de memorie van antwoord ook beaamt. Deze grote groep onschuldigen heeft al de nodige strafrechtelijke averij opgelopen. De minister meent echter dat de gewezen verdachten geen last zullen hebben van deze wet, omdat een herzieningsprocedure slechts in zeldzame gevallen zal worden gestart. Maar dat neemt de kans op een tweede vervolging niet weg. Met de nieuwe onderzoekstechnieken wordt de kans op herhaling zelfs alleen maar groter.

Een derde punt van kritiek is dat de voorgestelde grond, "de resultaten van technisch onderzoek", voor herziening ten nadele te ruim lijkt. Anders dan in de memorie van toelichting wordt voorgesteld, is deze grond niet beperkt tot de resultaten van een nieuwe techniek. De bedoeling is ook om de gegevens op gevonden voorwerpen, die "in verband" zouden staan met het delict, te vergelijken met het van de vrijgesproken verdachte opgeslagen materiaal. Dat gaat verder dan het gebruik maken van nieuwe technieken. Deze invulling sluit bovendien niet aan op het doel van het wetsvoorstel om de procedure alleen in evidente gevallen te benutten en niet in gevallen waarin opnieuw volledig onderzoek moet worden gedaan. Daarmee rijst de vraag of het begrip "resultaten van technisch onderzoek" dermate onvoldoende is afgebakend dat mogelijk rechtsonzekerheid kan ontstaan.

Een vierde kritiekpunt van mijn fractie richt zich op het loslaten van de aanvankelijk beoogde eerbiedigende werking van de wet. Met de nu beoogde onmiddellijke werking krijgt de wet terugwerkende kracht en wordt daarmee ook van toepassing op strafzaken die vóór de inwerkingtreding van de wet onherroepelijk zijn geworden. Dat kan grote gevolgen hebben. Deze termijn gaat na de recentelijk aangepaste verjaringstermijnen in veel gevallen immers ver terug. Een groot deel van de feiten waar het wetsvoorstel betrekking op heeft, verjaart overigens in het geheel niet. Daarnaast is een wetsvoorstel in voorbereiding om de verjaringstermijn voor misdrijven waarop twaalf jaar of meer staat, te verhogen. De vraag die hierbij opkomt is of dit alles niet te zeer in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, één van de meest fundamentele waarborgen die ons recht kent, ook voor vrijgesproken verdachten.

Een vijfde zorg leeft in mijn fractie met betrekking tot het gevaar van onrechtmatige opsporingsinitiatieven. Natuurlijk onderkennen wij in dit verband de betekenis van de opgenomen bewijsuitsluitingsgrond, dat bewijsmiddelen overeenkomstig de wettelijke voorschriften moeten zijn verkregen en dat daarbij geen inbreuk is gemaakt op de rechten van een gewezen verdachte. Eerder in mijn betoog refereerde ik al aan het zogenaamde "Peter R. de Vries-effect". Ik laat nu maar even in het midden of het betreffende tv-programma van één van de commerciële omroepen zich nu primair op de kijkcijfers of op de justitiële rechtvaardigheid richtte. Opvallend vond mijn fractie in ieder geval dat de minister in het wetgevingsoverleg aan de overzijde de indruk wekte onder omstandigheden deze vorm van particuliere opsporing te kunnen billijken. Dat vindt mijn fractie, ook na de nadere uitleg in de memorie van antwoord, een buitengewoon zorgelijke benadering.

Een zesde kritiekpuntpunt heeft betrekking op het ontwerpbesluit Besluit tot wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dit ontwerp is in januari 2013 aan de Eerste Kamer toegestuurd en in de Tweede Kamer niet meegenomen. Mijn fractie is er niet zeker van dat voor dit besluit een goede wettelijke grondslag kan worden aangewezen. De grondslag wordt gezocht in de artikelen 151a en 195a Sv. Het doel van deze bepalingen uit 2001 is echter niet om het DNA van de vrijgesproken verdachte te bewaren, laat staan dat dit zou gebeuren met het oog op een eventuele procedure tot heropening van diens zaak. Het doel is die gegevens te vernietigen, vandaar ook dat dit doel in de reeks van methoden om te "verwerken" is opgenomen. Het doel van de nu voorgestelde regeling wordt "bewaren voor het geval dat". Daarmee lijkt de eerste stap naar de verzameling van DNA van iedere burger gezet. In dat licht vraagt mijn fractie zich af in hoeverre het bewaren van DNA van vrijgesproken verdachten in een databank als een wenselijke dan wel acceptabele uitwerking van de wet kan worden beschouwd. Dit staat volgens ons ook op zeer gespannen voet met de bescherming van de privacy.

De heer Swagerman (VVD):

Zie ik het goed dat u van oordeelt bent dat "voor het geval dat" verder geen enkele beperking meer in zich draagt? Als ik het goed heb gelezen, dan is de bewaarregeling toch uitsluitend voor de situatie van herziening ten nadele geschreven?

De heer Engels (D66):

Onze fractie is echter bezorgd dat daarmee een deur wordt opengezet waarmee ook verdergaande ontwikkelingen mogelijk worden. Dat is vanmiddag al gepasseerd. Na deze regelgeving kan weer nieuwe regelgeving komen waarin nog weer strengere eisen kunnen worden gesteld. Op dit punt hadden wij meteen vanaf het begin de neiging om daar vraagtekens bij te plaatsen en het een halt toe te roepen.

Ik vervolg mijn betoog. Mijn fractie vraagt zich verder af of het bewaren van DNA-materiaal niet de kans vergroot op onjuiste veroordelingen. Het blijven doorrechercheren in eenzelfde zaak kan tunnelvisie in de hand werken. Dat kan dan weer leiden tot onterechte bekentenissen en opnieuw ook onterechte veroordelingen.

Bij de brief van 18 maart zijn door de minister enkele wijzigingen in het ontwerpbesluit aangekondigd. Deze wijzigingen betreffen de waarborgen voor de vrijgesproken verdachte, wiens DNA in de databank bewaard blijft. Zij veranderen echter niets aan het doel van dit onderdeel van het voorstel, namelijk het bewaren van het lichaamsmateriaal van vrijgesproken verdachten met het oog op het vinden van een novum.

Een zevende en laatste aarzeling heeft mijn fractie ten aanzien van de verdragsconformiteit van het voorstel. Relevant is hier in de eerste plaats het fundamentele rechtszekerheidsbeginsel, zoals begrepen in art. 6 EVRM. Uit de vele jurisprudentie van het EHRM kan naar onze smaak worden opgemaakt dat een tweede vervolging slechts mogelijk is ingeval van "'exceptional circumstances". Daarmee wordt, althans in onze ogen, een hoge drempel opgeworpen: voor een acceptabel novum moet sprake zijn van substantiële feiten en omstandigheden. De term "gegeven" uit het voorstel steekt hier wat bleek bij af.

Met betrekking tot het bewaren van DNA en vingerafdrukken na een onherroepelijke vrijspraak is art. 8 EVRM relevant. Op dit punt is al het nodige gewisseld over de betekenis van de Marper-uitspraak. Anders dan de minister volhoudt, is het voor mijn fractie nog geen uitgemaakte zaak dat de voorgestelde regeling voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Het wetsvoorstel beoogt materiaal te bewaren dat betrekking heeft op een strafzaak waarin een verdachte onherroepelijk is vrijgesproken. In de Marper-zaak ging het, als ik het goed begrepen heb, om het bewaren van materiaal met het oog op nog niet gepleegde misdrijven. De conclusie van de minister dat hij zodanige beperkingen oplegt aan het bewaren van DNA-gegevens dat daarmee ruimschoots binnen de verdragsrechtelijke grenzen wordt gebleven, sluit naar onze mening derhalve niet aan bij de Marper-zaak.

Het zal duidelijk zijn dat de D66-fractie op veel punten de nodige, en soms zelfs grote, aarzelingen heeft om dit voorstel in deze vorm tot wet te verheffen. Wij zullen onze positie nader moeten bepalen, maar wij zullen dat doen na de antwoorden van de minister te hebben vernomen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Tijdens de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel heeft de SP namens ons vragen gesteld; daarvoor danken wij mevrouw Quik nog hartelijk.

Dit voorstel regelt dat het College van procureurs-generaal vrijspraken en ontslagen van rechtsvervolging voor herziening kan voordragen bij de Hoge Raad, als deze herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling. Dit kan kortweg op twee gronden: als een misdrijf falsa tot vrijspraak heeft geleid, of als nieuw belastend materiaal opduikt waarmee een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood tot gevolg heeft gehad, alsnog bewezen kan worden.

Voordat ik namens mijn fractie inga op dit wetsvoorstel, hecht ik eraan voorop te stellen dat de berechting in strafzaken op het totale aantal van bijna 2 miljoen in vrijwel alle gevallen goed gaat. De zittende magistratuur is in staat ontzettend gecompliceerde juridische problemen te beslechten. Vrijwel elke strafrechtsprocedure voorziet in een beoordeling van de zaak in drie instanties. Dat beperkt het risico op gerechtelijke dwalingen zoals die zich de afgelopen decennia weleens hebben voorgedaan: de Puttense moordzaak, de Schiedammer parkmoord, Lucia de B. en Ina Post.

Het Nederlandse strafprocesrecht stelt procedurele en inhoudelijke bewijstechnische eisen en die kunnen soms terecht een veroordeling in de weg staan. Waarheidsvinding in de strafrechtspleging is belangrijk, maar is geen doel dat alle middelen heiligt. Dat procedurele waarborgen evenzeer gelden voor verdachten, is bij uitstek een kenmerk van een rechtsstaat. Iemand is onschuldig tot het tegendeel is bewezen en moet na vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging het verdachtenbankje kunnen verlaten.

Met dit wetsvoorstel wordt afstand gedaan van de gedachte van rechtszekerheid voor de gewezen verdachte. Niet langer geldt dat, in de woorden van de strafwetgever uit 1926, tegenover de mogelijkheid van een onbestrafte schuldige het grotere belang staat van de vrijheid van het individu. Toch is dat principe van groot belang. Als een persoon onderwerp van vervolging en berechting is geweest en de rechter uiteindelijk geen grond heeft gezien voor een veroordeling, dan moet iemand ook weer vooruit kunnen met zijn leven. Dat is eigenlijk ook de grondgedachte van het "ne bis in idem"-beginsel. Een vrijspraak moet geen voorwaardelijke vrijspraak worden.

Toch is dit wat met de aanneming van dit wetsvoorstel dreigt. De regering heeft de gronden voor herziening beperkt, falsa en nova, en de delicten waarvoor tot herziening ten nadele kan worden besloten. De combinatie van mogelijkheden die met het wetsvoorstel worden geboden, leidt echter tot het risico dat een zaak nooit klaar is en dat gewezen verdachten hun leven lang in het wachtportaal zitten van het beklaagdenbankje. Een dergelijk vooruitzicht bezorgt mijn fractie een onaangenaam gevoel. Ik ga kort in op de verschillende factoren die dat vooruitzicht onderbouwen.

Ten eerste is het aantal delicten tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel zo ver uitgebreid dat ook verdachten van misdrijven waarvan de mate van strafwaardigheid niet te vergelijken is met die van een wezenlijk ernstig misdrijf, herziening boven het hoofd hangt. Hulp bij zelfdoding is al vaker genoemd, maar ik noem bijvoorbeeld ook een spontaan handgemeen als gevolg waarvan later iemand alsnog komt te overlijden.

Ten tweede is de verjaringstermijn voor ernstige misdrijven afgeschaft, waardoor mensen nooit verlost raken van de kans op mogelijk hernieuwde aandacht.

Ten derde zullen de DNA-gegevens van vrijgesproken verdachten als gevolg van dit wetsvoorstel in de databank blijven zitten. Opsporingsinstanties zullen daar steeds opnieuw weer gebruik van kunnen maken. Ten aanzien van de opslag sluit ik aan bij de vragen die mevrouw Beuving en mevrouw Quik-Schuijt al hebben gesteld. Er zijn echter geen speciaal verleende opsporingsbevoegdheden nodig om elke keer weer door die databank heen te gaan.

Ten vierde zijn het OM en de politie weliswaar gebonden aan de toestemming van de rechter-commissaris om bevoegdheden uit te oefenen, maar de civiele samenleving – denk aan journalisten, zelfbenoemde rechercheurs of belangengroepen – kan ver gaan met iemand niet met rust te laten. De grenzen waar zij zich aan dient te houden, zijn niet zo scherp. Uiteindelijk wordt het belang van vrije nieuwsgaring gewogen tegen het belang van de privacy van de betrokkene. Graag zou mijn fractie op dit punt toch een nadere opheldering willen van de minister. Welke garanties kan hij geven dat men elke keer tot een proportionele afweging komt? Mijn fractie is in elk geval bevreesd dat de mogelijkheid van herziening ten nadele mensen een soort van vogelvrij kan maken, ook al zal bij het leveren van bewijs getoetst worden of een en ander rechtmatig verkregen is. Hoe is een dergelijke hetze te voorkomen? Er werd al eerder gerefereerd aan de uitzending van het NOS Journaal van gisteren, waarin zaken werden opgerakeld waarbij nog geen begin van een novum aan de orde was. Hoe beoordeelt de minister dergelijke aandacht?

Is die enkele zaak waarbij het moeilijk te aanvaarden is dat iemand op vrije voeten blijft rondlopen, zwaarwegend genoeg om het fundamentele principe van "eens vrijgesproken, altijd vrijgesproken" voor zo veel delicten te verlaten? Mijn fractie heeft er alle begrip voor dat het een hard gelag kan zijn om achteraf te constateren dat iemand die jouw leven heeft vernield, niet meer berecht kan worden. Dat moeten we dus zo veel mogelijk zien te voorkomen met een zorgvuldige opsporing en berechting en optimalisering van de betrouwbaarheid van de rechterlijke uitspraak. Vormt de veiligheidsklep die het OM nu toch krijgt met dit wetsvoorstel, wel de juiste prikkel daarvoor?

De belangen van de slachtoffers en de vrijgesprokene en de mogelijke maatschappelijke effecten moeten uiteindelijk integraal gewogen worden. Dit voorstel kiest naar onze mening te duidelijk alleen voor de slachtoffers, of meent dat althans te doen, zonder de consequenties voldoende helder in beeld te hebben. Bovendien is het de vraag of dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk het voorstel is waar nabestaanden en slachtoffers op zitten te wachten, met het risico van elke keer het oprakelen van traumatische gebeurtenissen en maatschappelijke aandacht voor hun persoon van dien. Mevrouw Quik-Schuijt refereerde daar ook al aan.

Over de psychologische effecten van herziening ten nadele voor slachtoffers en nabestaanden worden veel aannames gedebiteerd door de minister. Zo stelde hij in de memorie van antwoord: "In het licht van een en ander is het mijn inschatting dat het voor nabestaanden in het algemeen onverkwikkelijk zou zijn wanneer naderhand uit nieuw en sterk belastend bewijsmateriaal blijkt dat de gewezen verdachte toch de dader is, maar de onterechte vrijspraak niet kan worden herzien om de enkele reden dat de wet daarin niet voorziet. Ik neem aan dat deze leden mijn inschatting kunnen delen." Een dergelijke inschatting is weinig overtuigend. Zoals ik al aangaf, kunnen wij ons de frustratie hierover voorstellen, maar wij verwachten bij een dergelijk ingrijpend voorstel een zorgvuldiger onderbouwing van de door de minister veronderstelde psychologische schade.

De discussie over herziening van strafzaken ten nadele van de verdachte heeft een nieuwe impuls gekregen door de recente ontwikkelingen in het forensische bewijs. Dat levert een discussie op zich op. Uiteindelijk moet ook forensisch bewijs geïnterpreteerd worden en juist daar gaat het vaak mis. De Schiedammer parkmoordzaak is daarbij exemplarisch. Daarbij waren de DNA-sporen aanwezig, maar ging het toch nog fout door verschil van inzicht over de interpretatie. Moeten we dat soort problemen niet aanpakken? Hebben we daarvoor dit wetsvoorstel nodig?

De Nederlandse strafrechtspleging moet extra faciliteiten regelen om mogelijk technisch bewijs tegen vrijgesproken verdachten te onderkennen. Tegelijkertijd beloofde de minister de gewezen verdachte te willen behoeden voor zogenaamde fishing expeditions. De vanzelfsprekende vraag is natuurlijk hoe dit kan worden gedaan. Het wetsvoorstel creëert verwachtingen bij nabestaanden. Zijn die wel waar te maken?

Tegenover de ruime mogelijkheden staan de geruststellende woorden van de staatssecretaris dat het maar om heel weinig herzieningen zal gaan. In het plenaire debat in de Tweede Kamer is de vraag ook al gesteld: wat is dan de meerwaarde van dit wetsvoorstel? Tegen welke materiële en immateriële prijs laten we het recht op strafvervolging herleven tegen een vrijgesproken verdachte?

In de memorie van antwoord benadrukt de minister dat dit rechtsmiddel prudent gebruikt zal worden. In de wettekst is echter geen enkele expliciete garantie geboden. Artikel 482a Sv lijkt met de formulering "in het belang van een goede rechtsbedeling" het opportuniteitsbeginsel te clausuleren. Blijkbaar moet maar afgewacht worden of deze clausulering en de tussenkomst van het College van procureurs-generaal voldoende rechtsstatelijke garanties biedt. Ik heb een lastige vraag: kan de minister bij benadering aangeven wat voor soort omstandigheden voor het College zullen meetellen om al dan niet te verzoeken om herziening ten nadele? Klopt het bericht dat het OM nu al bezig is om oude strafzaken te screenen, vooruitlopend op dit wetsvoorstel? Om hoeveel zaken zou het dan gaan?

De Afdeling advisering van de Raad van State uitte zich kritisch en bezorgd over het voorstel. Eén van haar voorstellen was om de beslissingen over de toekenning van de bevoegdheden niet bij de rc te leggen, maar bij de pg van de Hoge Raad. De regering heeft gemeend dit niet te hoeven doen. Zij gebruikte onder andere het argument dat het soms gaat om snel handelen. Wij vinden dit argument niet bevredigend en denken dat het voorstel van de Raad van State, namelijk de besluitvorming hierover op een hoger niveau leggen, de zwaarte van de soort beslissing meer recht doet. Graag willen we van de minister een reactie op de weigering.

Ik heb nog een vraag over de terugwerkende kracht. Terugwerkende kracht kan ook gelden voor iemand die zich na vrijspraak heeft laten ontvallen of die heeft verklaard dat hij dader is in een bepaalde zaak. Hoe zit het dan met het principe dat iemand niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling, zoals bij de cautie? Die uitspraak werd gedaan toen deze wet nog niet van kracht was. Hoe zou daarmee worden omgegaan?

Kortom, onze fractie heeft grote zorgen over de volgende stap die met de aanneming van dit wetsvoorstel zou worden gezet om de zaak eeuwig open te laten liggen voor opnieuw een vervolging en berechting. Het belang ervan voor die ene zaak waarin dat gunstig zou uitpakken, weegt voor ons niet zwaar genoeg in vergelijking met de risico's die het met zich brengt voor alle verdachten die inmiddels zijn vrijgesproken in een zaak.

De vergadering wordt van 15.42 uur tot 16.30 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik heropen de vergadering. We zijn toe aan het antwoord van de regering in eerste termijn. Ik geef het woord aan de minister van Veiligheid en Justitie.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank de leden van de Eerste Kamer voor hun bijdragen bij de behandeling van het voorstel inzake de Wet herziening ten nadele. Het verheugt me zeer dat we dat hier vandaag plenair kunnen behandelen. Ik dank de woordvoerders die hun steun voor het wetsvoorstel uitspraken. Duidelijk is echter ook dat door verschillende woordvoerders de nodige kanttekeningen bij het wetsvoorstel zijn geplaatst. Een aantal woordvoerders was zelfs buitengewoon kritisch over het wetsvoorstel. Ik zal zo meteen uitgebreid ingaan op de vragen en opmerkingen van de verschillende woordvoerders. Daarna zal ik ingaan op het belang van het wetsvoorstel en zal ik kort de inhoud van het wetsvoorstel schetsen. Ik wil echter eerst ingaan op twee grote thema's bij vrijwel alle sprekers. Later zal ik die nog uitwerken. Deze thema's beheersen het debat. Het eerste is de uitbreiding van de reikwijdte van het wetsvoorstel door daar meer feiten onder te brengen. Het tweede is de kwestie van de terugwerkende kracht.

Ik ben van mening dat, als na een onherroepelijke vrijspraak alsnog nieuw, sterk bewijs tegen de vrijgesproken persoon beschikbaar komt, de mogelijkheid moet bestaan om de zaak te heropenen. Thans is het onmogelijk om vrijspraken te herzien als naderhand nieuw, sterk bewijs beschikbaar komt. Dit draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Ook het vredestichtende doel van rechterlijke uitspraken is van belang. Onterecht gegeven vrijspraken stichten geen vrede. De mogelijkheid van herziening ten nadele komt daaraan tegemoet. Door de herziening ten nadele wordt de materiële waarheid gediend. Ook dat is een maatschappelijk belang. De belangen van slachtoffers en nabestaanden, waarvoor een toenemende aandacht bestaat, pleiten ervoor om een onterechte vrijspraak te kunnen herzien en de dader alsnog te kunnen straffen.

Uiteraard staan hier tegenover het maatschappelijke belang dat aan strafzaken een einde komt, het "lites finiri oportet", en het belang van de rechtszekerheid van de vrijgesproken persoon. Dat is evenzeer een maatschappelijk belang, zo zeg ik nadrukkelijk. Deze belangentegenstellingen worden goed geschetst in de verschillende bijdragen. Aan deze laatste twee belangen wordt in het wetsvoorstel tegemoetgekomen doordat herziening ten nadele alleen op zeer restrictieve gronden kan plaatsvinden. De regel "vrijspraak is vrijspraak" blijft het uitgangspunt. Verder kan in beginsel slechts eenmaal een herzieningsaanvraag worden ingediend. Bij afweging van de verschillende belangen meen ik dat de invoering van een restrictieve mogelijkheid van herziening ten nadele, zoals vervat in het wetsvoorstel, wenselijk is.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik ben blij om te horen dat het slechts eenmaal kan. Staat dat er ook in? Ik heb die eenmaal herziening ten nadele niet gevonden.

Minister Opstelten:

Ja. Ik zeg dat niet voor niets. Het staat inderdaad in de stukken. Het is ook aangegeven in het hele traject van voorbereiding van dit wetsvoorstel. In zijn algemeenheid kan ik nog zeggen dat het zowel in de Tweede Kamer als in dit huis een uitvoerige, zeer intensieve behandeling is geweest. Dat is nog steeds het geval. Dat is ook goed geweest voor het resultaat van de voorstellen die nu op tafel liggen.

Ik zou nog eens het wetsontwerp kunnen samenvatten, maar dat zal ik nu niet doen. Ik heb het hier allemaal paraat, maar ik denk dat het beter is om het niet te doen. De woordvoerders hebben het zelf allemaal al aangegeven. Het zou tot te veel herhaling aanleiding geven. Ik laat die samenvatting dus schieten.

Ik zal nu de vragen van een aantal woordvoerders beantwoorden. Ik begin bij mevrouw Van Bijsterveld van het CDA. Ze heeft nog een keer gevraagd waarom de verruiming van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt, gerechtvaardigd is. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk bij misdrijven met een dodelijke afloop waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Veel woordvoerders hebben dit ook genoemd. Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel is behouden dat het om misdrijven met een dodelijke afloop moet gaan en dat deze misdrijven opzettelijk moeten zijn begaan. Het verschil met het oorspronkelijke wetsvoorstel is dat daarbij het strafmaximum, levenslang, niet langer als criterium wordt gehanteerd. De overkoepelende benadering blijft echter dat het om misdrijven moet gaan waarbij door opzettelijk handelen een inbreuk is gemaakt op het recht op leven.

Het verruimde criterium bevordert de consistentie. Niet valt in te zien waarom herziening ten nadele op grond van een novum, zoals onder het oorspronkelijke criterium het geval was, wel mogelijk was bij opzettelijke brandstichting met dodelijke afloop, maar niet bij doodslag of bij het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met dodelijke afloop. In de praktijk gaat het vooral om moord en doodslag. Andere opzettelijke misdrijven met dodelijke afloop zijn vooral voor een heldere, categorale afbakening onder het criterium gebracht. Ik teken daarbij aan dat de misdrijven die onder het criterium vallen, vaak als varianten van elkaar kunnen worden gezien.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Het lijkt me handig om de minister hierop meteen in het beginstadium verder te bevragen. De minister zegt zelf dat het meestal zal gaan om moord of doodslag. Dan is de logische vraag: waarom is het criterium of de omschrijving van het soort delicten waarvoor de herziening ten nadele mogelijk is, niet beperkt tot de moord- en doodslagsituaties?

Minister Opstelten:

Ik zei net al dat andere opzettelijke misdrijven met dodelijke afloop vooral voor een heldere, categorale afbakening onder het criterium zijn gebracht. Dat is ook consistent. Ik teken daarbij aan dat de misdrijven die onder het criterium vallen, vaak als varianten van elkaar kunnen worden gezien. Dat is het punt.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Mag ik dat dan zo interpreteren dat het dus meer techniek is dan een inhoudelijke argumentatie om aan te geven waarom de betreffende delicten een herziening ten nadele zouden rechtvaardigen, althans het mogelijk zouden maken om de herziening ten nadele te rechtvaardigen?

Minister Opstelten:

Het is een categorale afbakening. Dat is ook consistent. Veel anderen hebben de 67 misdrijven genoemd, die ik in de bijlage bij de derde nota van wijziging heb weergegeven. Het gaat om misdrijven met een dodelijke afloop. Een aantal leden heeft beschreven dat dit een goede afweging is. Ik heb de heer Holdijk daarover horen spreken en anderen ook. Dat is mijn afweging geweest. Het strafrecht staat niet stil. Het is een afweging van de samenleving, de maatschappij en de politiek die dit met zich brengt. Kort samengevat, het gaat vaak over moord en doodslag die dan samen worden gebracht in die categorale afbakening.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mag ik concluderen dat het niet de bedoeling is dat voor andere delicten dan moord en doodslag herziening ten nadele wordt geopend?

Minister Opstelten:

Ik verwijs naar artikel 482a, lid 1, sub a. van het wetsvoorstel. Daarin staat heel helder wat het criterium is. Wat daaronder valt, heb ik u schriftelijk doen toekomen en dat is het. In antwoord op de algemene vraag van mevrouw Bijsterveld geef ik die afwegingen nog eens aan. Anderen hebben die vraag ook gesteld en soms meer specifiek. Ik kom daarop nog terug.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor deze beantwoording. De gemeenschappelijke noemer van het criterium zoals dat nu luidt en van het criterium zoals dat voorheen luidde, was ons al duidelijk, namelijk opzettelijk begane misdrijven, de dood ten gevolge hebbende. Dat begrijpen wij. Wij hebben ook sympathie voor een inhoudelijk criterium boven een formeel criterium. Mijn vraag was eigenlijk, waarom voor deze afbakening is gekozen en niet voor een nog ruimer criterium, namelijk blijvend zwaar lichamelijk letsel. Ik heb ook brandstichting genoemd waardoor de rechtsorde ernstig geschokt kan zijn. Misschien kan de minister dat nog toelichten?

Minister Opstelten:

Ik was net van plan die vraag van mevrouw Bijsterveld te beantwoorden, maar toen had ik de eer om een kleine interruptie te krijgen uit dit huis. Die gaat dan even voor, want dat bepaalt de voorzitter natuurlijk!

Mevrouw Van Bijsterveld vroeg waarom het nog niet verder wordt uitgebreid. Zij sprak daarbij over zwaar lichamelijk letsel en over brandstichting zonder dodelijke afloop. De reden dat wij hebben gekozen voor het criterium "opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop" is omdat door het opzettelijk handelen een inbreuk op het recht op leven wordt gemaakt. Die inbreuken worden in de wet van hogere strafmaxima voorzien dan delicten met lichamelijk letsel tot gevolg. Zij zijn daardoor bijzonder strafwaardig. Dat is mijn afweging.

Mevrouw Van Bijsterveld kwam ook nog met de vraag wat de zelfstandige waarde is van het criterium "in het belang van een goede rechtsbehandeling". De zelfstandige waarde van dat criterium is buitengewoon groot. Als er een grond voor herziening bestaat, moet daarvan soms worden afgezien als het niet in het belang is van een goede rechtsbedeling. Als voorbeeld geef ik een bagatelfeit waarbij zich een zeer lange tijd een herzieningsgrond voordoet. De ernst van dat feit kan een rol spelen als het gaat om een novum dat redelijkerwijs tijdens het onderzoek had kunnen worden gevonden. Dit zijn enkele afwegingen die ik in dat verband zou willen maken.

Mevrouw Van Bijsterveld vroeg of de uitbreiding van misdrijven spoort met internationale rechtsregels en verwees naar het EVRM. Er is geen nationale of internationale rechtsregel die voorschrijft dat herziening op voorhand tot bepaalde strafbare feiten beperkt moet zijn.

Mevrouw Van Bijsterveld stelde de vraag hoe zich het feit dat er nauwelijks een grens in de tijd zit aan de herziening ten nadele, materieel verhoudt tot het EVRM.

Het EVRM schrijft geen termijnen voor waarbinnen vervolging plaats kan vinden. Wel zijn hier twee andere grenzen relevant. De eerste is dat verjaarde feiten niet alsnog kunnen worden vervolgd; artikel 7 EVRM: het legaliteitsbeginsel. Het tweede is dat het een herziening in het belang van een goede rechtsbedeling moet zijn; artikel 6 EVRM: recht op een fair proces. Er moet sprake zijn van een eerlijke balans. Herziening van een bagatelfeit na lange tijd zou in strijd kunnen komen met artikel 6 EVRM. Het wetsvoorstel voldoet aan deze criteria. Er is geen sprake van herziening bij verjaarde feiten, er is alleen sprake van herziening voor opzettelijk begane misdrijven met dodelijke afloop en van herziening in het belang van een goede rechtsbedeling.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft ook gevraagd of vormfouten vallen onder het begrip novum. Nee, dat ik niet het geval. Wat valt er wel onder? Alleen technisch onderzoek en een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte kunnen een novum opleveren.

Welke alternatieven zijn er voor het bewaren van DNA? Dat was ook een vraag van mevrouw Van Bijsterveld. Een alternatief is het opnieuw afnemen van DNA. Dat strekt voor de gewezen verdachte veel verder omdat dit een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit betekent. Als uit onderzoek blijkt dat er geen match is, is deze inbreuk onnodig gepleegd. Ik geef dan de voorkeur aan het onder stringente waarborgen bewaren van de gegevens.

Heeft het reële betekenis om de gegevens 21, 20 of 80 jaar te bewaren? Is het materiaal dan nog bruikbaar en betrouwbaar, zo vroeg mevrouw Van Bijsterveld. Herziening ten nadele is mogelijk zolang een feit nog niet is verjaard. Voor de bewaartermijnen is daarbij aangesloten. DNA-materiaal is na 12, 20 of 80 jaar nog bruikbaar. Onder het huidige DNA-besluit worden DNA-sporen en DNA-materiaal van veroordeelden ook zo lang bewaard.

Mevrouw Van Bijsterveld stelde ook nog een algemene vraag over dit wetsvoorstel in de context van goede strafrechtpleging. Met de CDA-fractie hecht ik uiteraard aan een goede strafrechtpleging. Het kan met het oog op maatschappelijke ontwikkelingen nodig zijn om de strafwet periodiek te herijken. Verzwaring van de strafwet kan ook nodig zijn.

Mevrouw Van Bijsterveld gaf aan dat haar fractie in het verleden medewerking heeft verleend aan de totstandkoming van tal van wetten die de strafwet verscherpen. Ik ben de CDA-fractie daarvoor ook zeer erkentelijk. Zij wees terecht op het rapport van de Algemene Rekenkamer, waarvoor ik de Algemene Rekenkamer ook buitengewoon veel dank heb gezegd. Het is een goed en scherp rapport over de prestaties in de strafrechtketen. Ik kan mevrouw Van Bijsterveld verzekeren dat dit rapport door mij, maar ook door de staatssecretaris en het kabinet, zeer serieus is genomen. Inmiddels is het omvangrijke programma versterking van de prestaties in de strafrechtketen opgezet en in uitvoering genomen. Wij rapporteren daarover periodiek aan het parlement.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft verder nog gesproken over de context van het voorstel. Ik ben met haar van mening dat het weinig reële betekenis heeft als aan de ene kant de strafwet op papier wordt verzwaard maar aan de andere kant opsporing en berechting als totaal beperkte resultaten laten zien. Mijn leven bestaat eruit om ervoor te zorgen dat er steeds betere resultaten worden getoond. Als die er niet zijn, is het zaak dat wij daarover verantwoording afleggen en het beleid bijstellen. Het programma versterking van de prestaties in de strafrechtketen is erop gericht de opsporing en vervolging op alle fronten op een hoger plan te brengen. Het gaat daarbij om het met elkaar in verband brengen van politie, OM, rechtspraak en de executie.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft, zo heb ik haar begrepen, nog verwezen naar de vorige week gepresenteerde plannen voor onder andere de afschaffing van de detentiefasering en de invoering van de elektronische detentie. De reactie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak op de eerder uitgelekte plannen was enigszins voorbarig, want in het uiteindelijke conceptwetsvoorstel is wel degelijk een rol weggelegd voor de rechter. Het voorstel gaat weliswaar uit van verzwaring van de celstraf door de toepassing van elektronische detentie in bepaalde gevallen, maar de rechter krijgt de bevoegdheid om in het concrete geval te bepalen dat elektronische detentie niet passend is. Als de rechter dat uitspreekt, gebeurt het niet.

Ik denk dat de staatssecretaris met het voorstel een evenwichtige regeling heeft gepresenteerd. Het is nu voor consultatie aan alle adviesorganen voorgelegd. Ik stel voor deze adviezen af te wachten. Vervolgens gaat het wetsvoorstel weer naar het kabinet, naar de Raad van State, naar de Tweede Kamer en daarna komt het in dit huis weer aan de orde. Er is dus nog volop gelegenheid om daarover te spreken.

Ik kom nu bij de heer Swagerman. Het verheugt mij dat zijn fractie het een goede zaak vindt dat personen, die ten onrechte zijn vrijgesproken op de gronden uit dit wetsvoorstel, alsnog kunnen worden bestraft. Hij vindt dat het wetsvoorstel zodanig beperkende voorwaarden bevat, dat de inbreuk op de rechtszekerheid van de gewezen verdachte proportioneel te achten is.

Ik dank de heer Swagerman voor de steun die hij specifiek uitsprak voor de onmiddellijke werking van het wetsvoorstel. Verder ben ik het met hem eens dat het criterium van het belang van een goede rechtsbedeling niet alleen de opportuniteit van een herziening betreft, zoals ik ook tegen mevrouw Van Bijsterveld heb gezegd. Bezien moet worden in hoeverre een herziening zou neerkomen op het overdoen van de zaak na een onvolledig of onzorgvuldig opsporingsonderzoek. Als dat het geval is, is niet aan het criterium voldaan. Ik wil daarover volstrekt helder zijn. Herziening is dan niet mogelijk. Het wetsvoorstel sluit daarmee dus uit dat in dat soort gevallen herziening van een vrijspraak kan plaatsvinden. Daardoor voldoet dit wetsvoorstel aan de eisen die uit de rechtspraak van het Europees Hof voortvloeien. Die eisen werken namelijk in het criterium van het belang van de goede rechtsbedeling door. In dit verband wees de heer Swagerman op mijn brief van 18 maart jongstleden aan uw Kamer. Daarin geef ik aan dat, als door toeval nieuw sporenmateriaal wordt ontdekt dat destijds bij een zorgvuldig opsporingsonderzoek niet gevonden zou zijn, technisch onderzoek een novum zou kunnen opleveren. De heer Swagerman gaf aan dat hij dit nog niet beperkend genoeg vindt. Hij vroeg of ook de situatie uitgesloten zou moeten worden waarin het materiaal redelijkerwijs gevonden had kunnen worden. Ik ben dat met hem eens. Als het nieuwe sporenmateriaal destijds tijdens het opsporingsonderzoek redelijkerwijs gevonden had kunnen worden, zou herziening neerkomen op het overdoen van de zaak. Dat sluit ik uit, want dat zou niet in overeenstemming zijn met het EVRM. Zoals ik al zei, stelt het criterium uit het wetsvoorstel dat herziening alleen in het belang van een goede rechtsbedeling kan plaatsvinden, hier een grens.

Voorts wees de heer Swagerman erop dat er volgens het wetsvoorstel sprake moet zijn van een ernstig vermoeden en dat als de rechter met het gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling. Hij meent dat voor de toepassing van dit criterium de motivering van een vrijspraak door de rechter wezenlijk is. Hij vroeg of het aanbeveling verdient om de motivering van vrijspraak door de rechter naar een hoger plan te tillen en of ik bereid ben daarover afspraken te maken met de Raad voor de Rechtspraak. Ik wil daarover het volgende zeggen. Of er sprake is van een novum, wordt niet alleen beoordeeld aan de hand van de motivering van de vrijspraak. Ook de inhoud van het dossier is van belang. Een uitgebreidere motivering van de vrijspraak is sinds 2005 wettelijk vereist als de procesdeelnemers over het bewijs een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hebben ingenomen. Het Openbaar Ministerie zal doorgaans op de zitting onderbouwd de reden aangeven waarom het meent dat de rechter tot een bewezen verklaring van het feit zal kunnen komen. De rechter moet dan bij vrijspraak de reden aangeven waarom hij dat standpunt niet heeft gevolgd. In de praktijk wordt vrijspraak in zaken waarin het bewijs precair is, vaker uitgebreid gemotiveerd. Ik wil ook markeren dat het mij als minister niet past om afspraken te maken over uitgebreidere motiveringen van vrijspraken. Ik zit in de scheiding der machten; dat is aan de zittende magistratuur zelf. Ik hoop dat ik de heer Swagerman daarmee heb overtuigd.

Ook stelde de heer Swagerman het bewijs uitsluitingsregel aan de orde. Hij vroeg of het in strijd is met de tekst van het wetsvoorstel om, zoals in de memorie van antwoord is gesteld, bewijs te kunnen gebruiken dat door een particulier rechtmatig is vergaard, zoals een journalist. Het antwoord daarop luidt dat dit gebruik niet in strijd is met de tekst van het wetsvoorstel. Voor bewijsuitsluiting is niet voldoende dat het recht van de gewezen verdachte is geschonden; dit moet ook onrechtmatig zijn. Rechtmatig handelen leidt dus niet tot bewijsuitsluiting.

De heer Swagerman (VVD):

Ik heb hierover een vraag aan de minister. Als wij het hebben over onrechtmatigheid, is dat een duiding die niet in de wettekst is opgenomen. Moet je niet vaststellen dat de omschrijving zoals hij in het wetsvoorstel staat, dat in strijd is gehandeld met de wettelijke voorschriften waarbij een recht van de verdachte is geschaad, een ander criterium is dan onrechtmatigheid? Want de vereisten voor een onrechtmatige daad zijn ruimer dan in het wetsvoorstel staat geschreven. Indien de minister onrechtmatigheid in de uitleg uitsluit, is het helder.

Minister Opstelten:

Ik houd dit vast. Het is een punt dat ook door andere woordvoerders naar voren is gebracht. Ik stel in dit verband ook de vraag waarom niet, inderdaad zoals de heer Swagerman in essentie zegt, gewoon wordt gesteld dat zodra een journalist het recht van de gewezen verdachte schendt, het vergaarde bewijs niet mag worden gebruikt. Zonder daarbij acht te slaan op de vraag of het handelen van deze journalist in het licht van het recht op een vrije nieuwsgaring geoorloofd was. Laat ik voorop stellen dat ik begrip heb voor de zorg van de heer Swagerman en een aantal anderen. Tegelijkertijd hoop ik de heer Swagerman en zijn fractie te kunnen geruststellen. De heer Swagerman zei al dat het vrijwel steeds onrechtmatig zal zijn wanneer een particulier inbreuk maakt op een recht van een gewezen verdachte. De gewezen verdachte is immers vrijgesproken door een rechter en moet met rust worden gelaten. Er moeten wel heel dringende redenen zijn die verband houden met het recht op vrije informatieverkrijging, wil dat recht prevaleren boven het recht van een vrijgesproken persoon om met rust te worden gelaten. Het oordeel hierover is dus aan de rechter. Ik vind het niet wenselijk te bepalen dat bewijs altijd moet worden uitgesloten als door een particulier een recht van de gewezen verdachte is geschonden. Indien dit zou worden bepaald, zou ook bewijs worden uitgesloten dat rechtmatig is verkregen. Het ligt niet voor de hand dat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de resultaten van rechtmatige onderzoekshandelingen van particulieren. Ik teken daarbij aan dat de bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel al aanzienlijk strenger is dan in gewone zaken. Ik denk en hoop dat ik daarmee de heer Swagerman heb overtuigd.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik begrijp het nog niet helemaal. In de Tweede Kamer heeft de minister in elk geval gezegd dat het een civielrechtelijke kwestie is of iets onrechtmatig is verkregen. Dit heeft geen gevolg voor bewijsuitsluiting. Hier zegt de minister iets anders, als ik het goed begrijp. De minister zegt: als het bewijs onrechtmatig is verkregen in civielrechtelijke zin, met schending van artikel 8 EVRM, mag het niet tot bewijs dienen. Begrijp ik dit goed?

Minister Opstelten:

Ik wil het op mijn eigen manier zeggen, want daar is het te belangrijk voor. Het gaat erom of het in strijd is met de tekst van het wetsvoorstel, zoals dit in het memorie van antwoord is gesteld: bewijs te kunnen gebruiken dat door een particulier, zoals een journalist, rechtmatig is vergaard. Daarop luidt het antwoord dat dit gebruik niet in strijd is met de tekst van het wetsvoorstel.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het mag dus wel.

Minister Opstelten:

Ja, dat is juist. Het gaat erom dat de rechter uiteindelijk, daar zal de voorzitter het mee eens zijn, bepaalt of het gebeurt.

Ik ga nu verder, want voorts wees de heer Swagerman …

De voorzitter:

Eerst even mevrouw Strik, want dit punt moet goed worden besproken.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

In feite betekent dit dat heel lang onduidelijk blijft voor alle partijen of het wel gebruikt kan worden als bewijsmiddel, of niet. Dit heeft niet echt een terughoudende werking op journalisten of anderen om toch te proberen zoveel mogelijk materiaal boven water te krijgen. Zij zien dan achteraf wel of het meetelt of niet. Is het niet zinvoller duidelijke criteria vooraf te hanteren, zodat journalisten er gewoon niet aan beginnen bepaald materiaal ergens vandaan te halen?

Minister Opstelten:

De waarborgen die ik heb aangegeven zijn strak en zijn in het wetsvoorstel opgenomen. Of sprake is van een herziening, is uiteindelijk een beoordeling die moet worden gedaan door het Openbaar Ministerie. Daarvoor bestaat een heel zorgvuldige procedure, uit te voeren door het College van procureurs-generaal of een daartoe gemandateerde procureur-generaal. Dat wordt beoordeeld door de Hoge Raad, die dat in alle opzichten dan afweegt. Ik vind dat terughoudend. De Hoge Raad heeft vervolgens ook de wet naast zich zoals deze door ons hier wordt behandeld.

Ik ga met een volgend punt verder. De bewijsuitsluitingsregel in dit verband is zelfs zo streng dat het ministerie van Justitie wat zou hebben uit te leggen aan de samenleving wanneer herziening ondanks nieuw sterk bewijs niet mogelijk is. Die uitleg houdt dan in dat particulieren onrechtmatig hebben gehandeld, nog veel moeilijker zou het zijn uit te leggen dat zelfs rechtmatig vergaard bewijs niet tot herziening kan leiden. Zo vat ik het samen.

Voorts wees de heer Swagerman in zijn betoog op het verbod uit het wetsvoorstel om bevoegdheden tegen de gewezen verdachte uit te oefenen. Hij vond dat het verbod niet van toepassing is wanneer met het oog op herziening ten nadele, aan verwanten van de gewezen verdachte wordt gevraagd celmateriaal voor een DNA-verwantschapsverzoek af te staan. Graag voldoe ik aan zijn verzoek hierop nog een reactie te geven. Ik ben het met de heer Swagerman eens dat dit door de letterlijke tekst van het verbod niet wordt uitgesloten. In het memorie van antwoord heb ik daarover gezegd dat het omzeilen van dit verbod door verwanten van de gewezen verdachte te vragen celmateriaal voor een verwantschapsonderzoek af te staan, zou neerkomen op misbruik van bevoegdheid. Om die reden is dit niet toegestaan. Ik wil dat ook duidelijk in dit debat naar voren brengen. Ik heb niet beweerd dat dit letterlijk onder het verbod valt, maar gesteld dat wanneer dit zou gebeuren, er sprake zou zijn van schending van de beginselen van behoorlijke procesorde. Het zal duidelijk zijn dat het resultaat van de vergelijking met het DNA van verwanten en alles wat daaruit voortkomt, niet voor herziening ten nadele kan worden gebruikt. Daarover kan na hetgeen erover in het memorie van antwoord is gesteld en vandaag in deze Kamer is gewisseld, geen misverstand bestaan.

Ten slotte vroeg de heer Swagerman met betrekking tot de voorgenomen bewaarregeling in het ontwerpbesluit welke waarborgen daarbij gelden en of ook de DNA-gegevens worden bewaard van de persoon die eerder in een herziening is vrijgesproken. Om met die laatste vraag te beginnen: het ontwerpbesluit bepaalt dat DNA-gegevens van personen die zijn vrijgesproken, in een herzieningsprocedure niet bewaard mogen worden. Over de waarborgen van het ontwerpbesluit waarover de heer Swagerman vragen stelde, verwijs ik naar mijn brief van 18 maart aan de Kamer, waarin ik deze waarborgen nog een keer op een rij heb gezet. Het gaat om zeer restrictieve voorwaarden. Tot de waarborgen behoort natuurlijk ook de waarborg waarnaar de heer Swagerman verwees: er worden geen DNA-gegevens bewaard van personen die in herziening zijn vrijgesproken.

Ik kom bij een punt dat enkele Kamerleden nadrukkelijk naar voren hebben gebracht, namelijk mevrouw Beuving, mevrouw Quik, mevrouw Van Bijsterveld, de heer Engels en mevrouw Strik. Ik heb het over het thema van de terugwerkende kracht. Ik herhaal dat herziening ten nadele ook mogelijk moet zijn in strafzaken die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn afgesloten met vrijspraak. Als de gewezen verdachte is vrijgesproken van een zeer ernstig misdrijf en als naderhand uit een novum voortvloeit dat hij toch de dader moet zijn, moet herziening van de vrijspraak mogelijk zijn. Een aan het huidige recht te ontlenen verwachting dat herziening in dat geval niet mogelijk is, moet niet zonder meer worden gehonoreerd. De belangen van de vrijgesproken verdachte moeten namelijk worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving om vrijspraken waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat zij niet terecht zijn, te kunnen herzien. In de gevallen waarin herziening ten nadele op grond van dit wetsvoorstel mogelijk wordt, prevaleert in beginsel het belang van de samenleving boven het belang van de gewezen verdachte. Een voorwaarde daarbij is wel dat de oude vrijspraak een misdrijf betreft dat op het moment van de herzieningsaanvraag nog niet is verjaard. Daar ligt dus een harde grens. Als het feit waarvoor is vrijgesproken, is verjaard, prevaleert dus het belang van de rechtszekerheid van de gewezen verdachte.

De heer Engels (D66):

Ik wil met de minister nader reflecteren op het door hem genoemde belang van de samenleving. Ik vertaal de uitleg van de minister van dit criterium als volgt: omdat dit een collectief belang is, behoort het voorrang te hebben op een individueel belang van een gewezen verdachte. Omvat het belang van de samenleving of van de rechtsgemeenschap niet ook wat de rechtsgenoten in een rechtsgemeenschap als een waarde van de rechtsstaat zien? Ook al hebben zij zelf geen belang, iedere individuele burger mag en moet in een bepaald collectief opzicht belang hechten aan de klassieke en fundamentele rechtsbeginselen van rechtszekerheid en ne bis in idem en mag ook verwachten dat de overheid zich daaraan houdt. Is ook dat niet een belang van de gemeenschap? Betekent dit niet dat de afweging iets te simpel is als het belang van velen in de samenleving wordt gesteld tegenover één enkel belang? Is het niet complexer, zoals ik in mijn inbreng heb geprobeerd te schetsen?

Minister Opstelten:

Het is natuurlijk ook de kern van mijn betoog dat dit buitengewoon complex is. Het is niet zomaar even een wens die we uitvoeren en in een wet formuleren; absoluut niet. Hier zijn natuurlijk de door de heer Engels genoemde klassieke strafrechtbeginselen aan de orde, zoals die zijn gecodificeerd door internationale verdragen en afspraken en natuurlijk ook door uitspraken van het Europees Hof van de Rechten van de Mensen en van het Hof van Justitie. Wij hebben die beginselen neergelegd in dit wetsvoorstel. Dan kom je tot de afweging dat ons voorstel alleszins voldoet aan de eisen die prof. Engels, de heer Engels, naar mijn mening aangeeft. Wellicht maakt hij echter een andere weging. Dat hoop ik niet, maar dat is wellicht het geval. Wij wegen in dit huis natuurlijk het belang van de samenleving. Dat is natuurlijk ook het belang van de rechtsgemeenschap. De rechtsstatelijke gegevens zijn hier aan de orde, maar die wegen wij natuurlijk ook met elkaar.

De heer Engels (D66):

Nog één vraag en dan houd ik hierover op. Betekent dit niet dat wij als onderdeel van het wetgevend orgaan een bredere verantwoordelijkheid hebben dan te zeggen dat wij een bepaalde maatschappelijke wens onderkennen? Is het aanvaardbaar als de wetgever daarop inspeelt en daarbij een bepaalde rechtspolitieke keuze maakt, optreden van de wetgever gerechtvaardigd is om daarmee op zijn minst een andere inkleuring te geven aan die klassieke rechtsstatelijke beginselen? Vatten wij de taak van de wetgever dan niet iets te beperkt op? En zou de wetgever eigenlijk niet de verantwoordelijkheid behoren te hebben om niet alleen naar een bepaald belang te kijken of dat belang in ieder geval te benadrukken, maar om niet te veel afstand te nemen van de rechtsstatelijke en fundamentele beginselen die wij volgens mij voor een langere tijd met elkaar zouden moeten koesteren?

Minister Opstelten:

Ik kom, overigens net als de heer Engels, tot een herhaling van mijn betoog. Wij wegen hier niet één facet af waaraan wij de voorkeur geven. Wij maken keuzes op basis van een bredere afweging. Dat doen we trouwens heel precies en op basis van zeer strakke voorwaarden. Dat vind ik terecht en ik zeg dat vol overtuiging. Zo kom ik inderdaad tot een rechtsstatelijke afweging waarbij een aantal elementen van belang zijn. In mijn inleidende toespraak heb ik al gezegd – ik denk niet dat ik dat hoef te herhalen – dat er argumenten pro zijn en dat er ook een aantal argumenten tegen zijn. Die argumenten moet je met elkaar wegen. Ik hoop dat ik de heer Engels daarbij uiteindelijk over de streep kan krijgen, nadat ik heb gereageerd op zijn acht punten, waarvan dit er één is. Ik denk niet dat ik nu hoef te herhalen waarmee ik ben begonnen.

Ik ben ingegaan op de terugwerkende kracht. Het is belangrijk om daarbij ook het door velen genoemde EVRM te memoreren. Is herziening ten nadele met terugwerkende kracht verenigbaar met het EVRM? Die afweging is hier natuurlijk terecht continu aan de orde. Het relevantst in dit verband is het legaliteitsbeginsel van artikel 7 van het EVRM. Het Europees Hof heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of herziening ten nadele met terugwerkende kracht verenigbaar is met artikel 7 van het EVRM. Ik meen dat ervan kan worden uitgegaan dat het Europees Hof die vraag bevestigend zal beantwoorden. In mijn brief van 18 maart ben ik daar uitgebreid op ingegaan. De kern daarvan is als volgt. Er moet ernstig rekening gehouden met de mogelijkheid dat het Europees Hof het met terugwerkende kracht ongedaan maken van een ingetreden verjaring in strijd zal achten met artikel 7 van het EVRM. Die verdragsrechtelijke grens wordt in het wetsvoorstel gerespecteerd. Herziening kan alleen worden aangevraagd als het strafbare feit niet is verjaard. Dat is een heldere, strakke grens. Herziening van oude vrijspraken binnen de grenzen van de verjaringsregeling is iets anders dan het ongedaan maken van een ingetreden verjaring. Bij de verjaring heeft de wetgever ten aanzien van groepen strafbare feiten categorisch beslist dat het vervolgingsrecht daarbij binnen een bepaalde termijn verjaart. Een vrijspraak is echter een door de rechter genomen beslissing ten aanzien van een individueel strafbaar feit waarvan binnen de verjaringsregels herziening kan worden aangevraagd.

Het rechtszekerheidsbeginsel is ook volgens het Europees Hof niet absoluut. Dat blijkt uit het feit dat lopende verjaringstermijnen mogelijk worden aangepast. Volgens het Europees Hof is het redelijk dat bij wijziging van het strafprocesrecht wordt uitgegaan van onmiddellijke werking, ook als dat nadelig uitpakt voor de verdachte. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies over de tweede nota van wijziging niet gesteld dat de onmiddellijke werking onverenigbaar zou zijn met het EVRM.

Mevrouw Beuving stelde de, overigens belangwekkende, vraag of de herziening ten nadele een averechts effect heeft ten aanzien van de verwachtingen die bij slachtoffers en nabestaanden leven. In de samenleving leven vaak hooggespannen verwachtingen van het strafrecht. Is eenmaal herziening ten nadele mogelijk dan is de kans reëel dat sommige slachtoffers en nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw opsporingsonderzoek, ook wanneer er geen concrete en reële aanwijzing is voor een novum of andere grond tot herziening. In het algemeen moet worden erkend dat strafrechtelijk onderzoek ook na jarenlange en aanzienlijke inspanningen er niet in alle gevallen toe kan leiden dat de gehele waarheid wordt achterhaald. In dit licht is een adequate voorlichting over in wat voor soort gevallen de beoogde wet kan worden toegepast en vooral ook in welke gevallen niet, noodzakelijk.

Mevrouw Beuving heeft ook nog een vraag gesteld over de bewaarregelingen. Zij vroeg waarom niet in elke afzonderlijke zaak wordt afgewogen of het DNA-materiaal bewaard moet blijven. Daarover heb ik sterke twijfels. In dat geval zou er een criterium gevonden moeten worden om te bepalen bij welke vrijspraken gegevens van een gewezen verdachte bewaard worden en bij welke niet. Een dergelijk criterium levert de nodige problemen op. Gedacht zou kunnen worden aan vrijspraak wegens gebrek aan bewijs. Dit is echter niet altijd eenduidig uit de rechterlijke uitspraak af te leiden. Het leidt mogelijk tot onvoorzienbaarheid en werkt een mogelijke willekeur in de hand. Een generiek criterium als voorzien in het ontwerpbesluit kent een dergelijk nadeel niet.

Mevrouw Beuving heeft ook nog gevraagd of het niet te ver gaat om DNA-materiaal te bewaren. Het bewaren van het DNA-materiaal is noodzakelijk. Wanneer een nieuwe onderzoekstechniek is ontwikkeld met behulp waarvan sporenmateriaal opnieuw kan worden onderzocht of nieuw sporenmateriaal wordt ontdekt dat technisch kan worden onderzocht, zijn in veel gevallen DNA-gegevens of vingerafdrukken van de gewezen verdachte nodig om te zien of dat materiaal alsnog met de gewezen verdachte in verband kan worden gebracht.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik wil graag even, ook ter verdere inkleuring van de antwoorden van de minister, een aantal sub-vragen stellen. Mijn allereerste vraag is of de minister zich ervan bewust is dat alleen al het bewaren van DNA-gegevens van een bepaalde persoon een inbreuk is, al dan niet gerechtvaardigd, op diens persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het EVRM. Is de minister zich daarvan bewust?

Minister Opstelten:

Dat is een heel algemene vraag.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ja, maar daar borduur ik dan op voort met een vervolgvraag.

Minister Opstelten:

Als mevrouw Beuving dat zo stelt, zou het bewaren van DNA-materiaal altijd een inbreuk zijn op iemands privacy.

Mevrouw Beuving (PvdA):

De ambtenaren schijnen ja te knikken.

Minister Opstelten:

Ik heb niet naar ze gekeken, in dit verband. Ik zal even kijken. Het klopt dat zij ja knikken.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik begin met deze wat algemene vraag, omdat ik zo vaak de indruk krijg bij deze minister en soms ook bij andere bewindspersonen dat zij zich daar niet zo bewust van lijken te zijn. Ik heb vaak het beeld van een weegschaal waar op beide kanten, op beide schaaltjes, iets ligt, iets wat iets waard is en wat gewogen moet worden. Ik heb zo vaak bij bewindspersonen, in dit geval de bewindspersoon op het terrein van Veiligheid en Justitie, het idee dat zij zich niet lijken te realiseren dat enkel al het bewaren van dit soort gevoelige persoonsgegevens een inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer. Als men zich dit wel zou realiseren – als zo'n vraag niet eens meer twijfel zou oproepen en meteen evident beantwoord zou worden met "natuurlijk is dat een inbreuk" – denk ik dat men zich er van het begin af aan veel meer van bewust is dat een hartstikke goede argumentatie, onderbouwing, nodig is van waarom zij dat doen. Dan moeten zij dus vaststellen of dat wel of niet gerechtvaardigd is.

Minister Opstelten:

Zeker. Ik vind ook dat ik die heb. Ik ben nog niet klaar. Ik ga dan nog een keer aangeven ...

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik wil de minister dan toch even een stapje verder helpen door het wat concreter te maken. Mijn punt over die DNA-gegevens was: wat als je het dan hebt over een persoon die is vrijgesproken omdat vast is komen te staan dat hij het feit onmogelijk gepleegd kan hebben, bijvoorbeeld omdat vast is komen te staan dat hij op een heel andere locatie was? Wat als het feitelijk onmogelijk is dat iemand het gedaan heeft? Wat als iemand verwisseld is met een andere persoon, als het een ander was die wellicht ondertussen al veroordeeld is? Als de minister zich realiseert dat op de andere kant van de weegschaal iets ligt – iets wat waardevol is, iets waar je inbreuk op maakt door die gegevens te bewaren – wat is dan ten aanzien van deze personen, die het niet gedaan kunnen hebben omdat iemand anders het heeft gedaan, de rechtvaardiging van het bewaren van die gegevens?

Minister Opstelten:

Nu gaat mevrouw Beuving in op casuïstiek.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Dit is geen casuïstiek.

Minister Opstelten:

Nou? Ja. Laat ik het zo stellen. Wanneer DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte – daar hebben wij het over – niet zouden worden bewaard, zou een technisch novum alleen nog bij toeval aan het licht kunnen komen, bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte opnieuw wordt verdacht van een ander strafbaar feit en zijn vingerafdrukken of DNA-materiaal in de databank worden opgenomen. Dat vind ik ongewenst omdat het afbreuk zou doen aan de effectiviteit van de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik moet de minister even onderbreken, voorzitter. Hij gaat nu naar het andere uiterste, namelijk dat hij dergelijke gegevens helemaal niet mag bewaren. Ik probeer hem uitspraken te ontlokken waarin hij ingaat op de mogelijkheid om een verfijning te maken. Je zou kunnen zeggen dat van personen bij wie er geen sprake kan zijn dat de vrijspraak onterecht is, die gegevens niet bewaard mogen worden en in andere gevallen wel.

Ik kan het niet laten om toch even te citeren uit een brief van de minister die wij onlangs hebben ontvangen: "Tot slot suggereert de auteur dat de proportionaliteit van de regeling kan worden verbeterd door een beperking te zoeken in de reden van de vrijspraak. Ik zie hierin weinig heil, omdat het de regeling aanzienlijk en onnodig zou compliceren." Dat is dus een meer praktische argumentatie. Ik weet niet goed hoe ik haar moet duiden. Het is echter geen argumentatie die het kan dragen dat je van een onbeperkte groep personen, onder wie personen voor wie dat nooit relevant kan zijn, die gegevens gaat bewaren. De minister mag het zich niet zo gemakkelijk maken. Er moet echt even een paar goede wetgevingsjuristen aan de slag die wel degelijk een dergelijk criterium kunnen formuleren. Er kan ook een formulering worden gemaakt waarbij de rechter die de vrijspraak uitspreekt, kan bepalen in het vonnis of in het specifieke geval de gegevens bewaard mogen worden. Ook dat is een mogelijkheid.

Minister Opstelten:

Uit het betoog van mevrouw Beuving is volstrekt helder wat zij voorstaat. Ik deel echter dat standpunt niet. Ik wil het nog een keer herhalen. Ik heb net al gezegd wat de praktische en technische bezwaren ervan zijn bij het vinden van een novum. Een criterium als dat wat mevrouw Beuving voorstaat, levert naar mijn mening de nodige problemen op. Ik heb net herhaald dat gedacht zou kunnen worden aan vrijspraak wegens gebrek aan bewijs. Dit is echter niet altijd eenduidig uit rechterlijke uitspraken af te leiden. Dat leidt mogelijkerwijs tot onvoorzienbaarheid en werkt ook – daar moeten wij voor uitkijken, daarom ben ik er niet voor – mogelijk willekeur in hand. Een generiek criterium als voorzien in het ontwerpbesluit kent een dergelijk nadeel niet.

Ik ben mij ervan bewust dat het bewaren van DNA ingrijpend kan zijn. Ik heb vele wetsvoorstellen inzake DNA in dit huis verdedigd, overigens met succes. Dat vind ik ook heel belangrijk. Ik vind dit een heel belangrijk onderwerp. Daarom heb ik ook voorzien in belangrijke en strakke waarborgen, zoals de volledige afscherming van de gegevens, om een enkel voorbeeld te noemen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Tot nu toe ben ik ook met de DNA-wetsvoorstellen meegegaan. Ik heb in mijn bijdrage gezegd dat de rechter moet kunnen beoordelen of het nodig en gerechtvaardigd is om het DNA van een vrijgesproken verdachte op te slaan. Dat is wel degelijk mogelijk; mevrouw Beuving heeft daarvan voorbeelden genoemd. Dat is echt helemaal niet zo moeilijk. Een generiek criterium zie ik helemaal niet zitten, maar een beoordeling door de rechter in zijn vonnis bepaald wel. Er komt nog iets bij, zoals ik ook in mijn bijdrage gezegd. Misschien komt u er nog op terug, maar we hebben het er nu over. Onze wetgeving geeft alleen het recht om DNA in het kader van een lopende strafzaak op te slaan. Ik vind op zijn minst dat je, als je DNA van vrijgesprokenen op wilt slaan, een grondslag in de wet in formele zin zou moeten opnemen. Hoe denkt u daarover?

Minister Opstelten:

Ik heb al aangegeven dat wat we doen in het ontwerpbesluit kan en dat het heel gerechtvaardigd is, ook op basis van Europese jurisprudentie en regelgeving, om het zo te doen. Daarover hoeft geen twijfel te bestaan. Tegen mevrouw Beuving zeg ik nogmaals dat uit nieuwe feiten bijvoorbeeld kan blijken dat een persoon van wie we dachten dat hij het niet gepleegd kon hebben, het toch heeft gedaan. Een verfijning is lastig omdat je dan een goed criterium moet vinden, maar dat is er niet. Iemand die het niet gedaan heeft, heeft van de opslag overigens ook niets te vrezen.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Mag ik daarop aanhaken omdat de minister toch weer even terugkomt op zijn antwoord aan mij? Ik dank collega Strik, die reeds bij de interruptiemicrofoon stond, voor die gelegenheid.

Ik begrijp het heel goed: de minister wil kennelijk voor elk geval, hoe hypothetisch ook, die gegevens hebben. Maar dan komt toch echt de proportionaliteit in het geding. Proportionaliteit behelst de afweging of de betreffende inbreuk gerechtvaardigd is door het doel dat daarmee wordt nagestreefd. Deze zo hypothetische formulering overtuigt daarin geenszins. De minister zei net – het was bijna een bezweringsformule – dat er goede waarborgen zijn. Ik wijs hem erop dat de waarborgen pas aan de orde komen als is aangetoond dat het gerechtvaardigd is om gegevens te bewaren. Zelfs als dat heel proportioneel blijkt te zijn, moeten er nog steeds heel belangrijke en goede waarborgen zijn. Je komt er echter pas aan toe als je door de sluis van de proportionaliteit heen bent. Tot nu toe heeft de minister daar nog geen begin van weten aan te tonen; dat is in ieder geval mijn conclusie.

Ik leidde zonet uit de formulering van de minister af dat het zo mooi is als je het generiek doet omdat er zaken zijn – nu maak ik het zelf al iets specifieker – waarin je er zo veel last van krijgt als je de DNA-gegevens niet hebt omdat je dan geen novum kunt vaststellen. Dit houdt in feite in dat je de gegevens van die ene persoon, voor wie dat nooit relevant zal kunnen zijn of alleen in een zeer hypothetische situatie, maar moet bewaren en dat je inbreuk moet maken op zijn persoonlijke levenssfeer omdat het zo handig kan zijn in de zaak van een ander. We willen een generiek criterium om in dat andere geval de gegevens te hebben. Daarom moet degene die het absoluut niet kan hebben gedaan, er ook maar voor bloeden vanwege het feit dat zijn gegevens bewaard moeten worden. Zo werkt het niet, maar ik wil hier graag een reactie van de minister op.

Minister Opstelten:

Ik ben het niet eens met mevrouw Beuving over de proportionaliteit. Daarover hebben we het al gehad. Ik herhaal wat ik heb gezegd. Ten eerste zijn de waarborgen die in het ontwerpbesluit staan, hard. Er zijn er twee aan toegevoegd, zoals ik in mijn brief van 18 maart heb aangegeven. Ik blijf erbij dat wanneer DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte niet zouden worden bewaard, een technisch novum alleen nog bij toeval aan het licht zou kunnen komen. Ten tweede ...

Mevrouw Beuving (PvdA):

Dat geldt dus alleen voor de gevallen waarin …

De voorzitter:

Mevrouw Beuving, laat de minister even uitspreken.

Minister Opstelten:

… zal het criterium waarvan mevrouw Beuving voorstaat dat het in de wet wordt opgenomen, niet kunnen leiden tot een goede afweging omdat het telkens heel precies zou moeten worden gedaan. Daarnaast brengt het een risico van willekeur met zich.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Tot slot, voorzitter, en dan houd ik echt op. Het bezwaar dat de minister ziet, is dat er zonder die gegevens geen novum aannemelijk kan worden gemaakt.

Minister Opstelten:

Onder andere.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Dat geldt alleen in zaken waarin er vrijspraak is en waarin het nog denkbaar is dat er ooit in de toekomst een nieuwe ontwikkeling zou kunnen plaatsvinden, een novum aan de orde kan zijn. Als je zaken hebt waarin dat eigenlijk uitgesloten is, bewaar je die gegevens omdat je zo graag die generieke omschrijving wilt en je het in feite alleen mogelijk wilt maken om de gegevens in de toekomst in andere zaken te gebruiken. Er moet gedifferentieerd worden. Dat ziet de minister toch ook?

Minister Opstelten:

Dit is een herhaling van het betoog van mevrouw Beuving. Dat is mij niet ontgaan. Ik ben het er niet mee eens dat dit mogelijk is of wenselijk is. Als je met deze wet serieus aan de slag wilt gaan, zul je deze DNA-gegevens moeten bewaren. Dat is nu eenmaal een gegeven. Ik hoop niet dat dit ons scheidt, maar dit betreft een verschil van mening tussen mevrouw Beuving en mij.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik hoorde u net zeggen dat DNA-materiaal van een vrijgesprokene dat wordt opgeslagen in een databank, ook kan worden gebruikt in een andere zaak waarin opgespoord wordt. Klopt dat?

Minister Opstelten:

Dat heb ik, dacht ik, al drie keer gezegd. Het antwoord daarop is nee.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Oké, dank u wel.

Minister Opstelten:

Het kan alleen gebruikt worden voor de herziening ten nadele. Dat heb ik een paar keer glashelder gezegd. Dat heb ik niet voor niets gedaan, namelijk opdat dit in de toekomst duidelijk zal zijn.

Voorzitter. De heer Reynaers wees erop dat dit wetsvoorstel past in een modern strafrecht, dat het een bescheiden verrijking betreft en dat het aansluit bij internationale ontwikkelingen. Daarmee ben ik het eens. Ik dank de heer Reynaers voor zijn steun aan het wetsvoorstel in de huidige vorm.

Mevrouw Quik heeft een aantal vragen gesteld. Een aantal daarvan is al langsgekomen. Over de journalisten heb ik al het nodige gezegd.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Is journalist een beschermd beroep of kan iedereen zich als zodanig opwerpen?

Minister Opstelten:

Volgens mij is het geen beschermd beroep, maar een vrij beroep. Voor deze wet is het ook niet van belang of het een vrij of beschermd beroep is of wat voor beroep dan ook. Het gaat om het handelen van personen. In dit geval is het toevallig een journalist.

Mevrouw Quik heeft gevraagd: moet de inbreuk op het recht van leven opzettelijk zijn gemaakt wil er sprake zijn van een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft? Met de opzettelijk begane misdrijven die de dood van een ander ten gevolge hebben, is voor de toepassing van de regeling gedoeld op zowel misdrijven waarvoor opzet tot de dood van een ander is vereist – voorbeelden daarvan zijn moord en doodslag – als misdrijven waarvoor zwaar opzettelijk handelen is vereist, maar waarbij de dodelijke afloop van dat handelen niet de opzet is. Een voorbeeld van die laatste categorie misdrijven is opzettelijke brandstichting – reeds genoemd in het betoog – met dodelijke afloop. Bij dat misdrijf is alleen vereist dat de dader opzettelijk brand heeft gesticht, maar het is niet vereist dat de dader ook de opzet had tot het gevolg daarvan, namelijk de dood van een ander. De rechtvaardiging daarvoor heb ik reeds in het debat met mevrouw Van Bijsterveld aangegeven.

Mevrouw Quik vroeg waarom dodelijke afloop een bepalende voorwaarde is. Ik denk dat ik daar al het nodige over heb gezegd, maar ik wil dit wel herhalen. Gekozen is voor inbreuken op het recht op leven. De wetgever beoordeelt die inbreuken in het algemeen als ernstiger dan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Gezien de strafmaxima moet ergens een grens worden getrokken.

Mevrouw Quik vroeg of de keuze voor de 67 delicten het vertrouwen in het strafrecht ondermijnt. Ik heb dit al gezegd. Het criterium is volgens mij juist helder omschreven: een dodelijke afloop. Dit is ook heel goed uit te leggen aan de burgers. Zij zullen het juist niet begrijpen als herziening wel mogelijk is bij moord, maar niet bij mishandeling met dodelijke afloop.

Verder stelde mevrouw Quik de vraag of er zaken bekend zijn waarin een persoon ten onrechte is vrijgesproken van een misdrijf, die door de verruiming die in het wetsvoorstel is doorgevoerd, in aanmerking zouden kunnen komen voor de herziening ten nadele. Navraag daarover bij het Openbaar Ministerie leert dat er thans enkele, maar nog geen tiental, met een vrijspraak afgesloten strafzaken zijn, die mogelijkerwijs voor herziening ten nadele in aanmerking komen. Deze zaken hebben betrekking op moord en doodslag. Doodslag is een van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum nog niet was voorzien in het wetsvoorstel toen het bij de Tweede Kamer was ingediend. Daarin is thans wel voorzien als gevolg van de nadien in het wetsvoorstel doorgevoerde verruiming.

Is de bewaartermijn van 80 jaar wenselijk? Ik heb de bewaartermijn aangesloten op de verjaringstermijnen. Dat is duidelijk. In het debatje met mevrouw Beuving hebben wij het gehad over de vraag of de rechter over de DNA-gegevens moet besluiten.

Mevrouw Quik en de heer Holdijk vroegen naar de wettelijke grondslag voor het bewaren van vingerafdrukken en DNA-gegevens van de gewezen verdachte. De wettelijke grondslag voor het maken van een uitvoeringsbesluit waarin de bewaarregeling wordt opgenomen, is in het Wetboek van Strafvordering voorzien in de artikelen 55c en 151a. Van belang is dat er na vrijspraak geen materiaal wordt afgenomen. Het wetsvoorstel treft alleen maar een regeling voor het bewaren van vingerafdrukken en DNA-materialen die reeds in het kader van het eerdere opsporingsonderzoek met gebruikmaking van de reguliere bevoegdheden zijn afgenomen van de toenmalige verdachte. De grondslag voor het bewaren van gegevens die in het kader van het onderzoek zijn afgenomen, vormen dus de reguliere bevoegheidsbepalingen uit het Wetboek van Strafvordering. Op grond daarvan mogen gegevens worden bewaard voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarvan is sprake in het wetsvoorstel.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Als op een reguliere wijze DNA is afgenomen in verband met een strafzaak, moet dit DNA dan niet volgens de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, zoals die op dit moment luiden, bij vrijspraak na afloop vernietigd worden? Ik heb dit niet helemaal paraat, maar ik vind het wel belangrijk om dit uit te zoeken. Nu voeren wij iets anders in. Dan moet dat toch ook in het Wetboek van Strafvordering komen?

Minister Opstelten:

Nee, dat hoeft niet. Dit is natuurlijk getoetst aan de internationale codificatie. Ik zei dit net al naar aanleiding van de interruptie van mevrouw Quik. Op basis van het Wetboek van Strafvordering is voorzien in die artikelen. Het is geen materiaal dat is afgenomen na de vrijspraak. Het wetsvoorstel treft alleen maar een regeling voor het bewaren van het materiaal dat reeds in het kader van eerder opsporingsonderzoek met gebruikmaking van de reguliere bevoegdheden is afgenomen. Op basis van de internationale jurisprudentie wordt het onderzoek voortgezet, als daar aanleiding toe is. Dat is in feite het hele verhaal. Daarom klopt dit heel goed. Het is een heel consistente redenering.

Mevrouw Quik vroeg of het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken van minderjarige gewezen verdachten – zo heb ik haar vraag althans begrepen – verenigbaar zijn met het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het bewaren van gegevens is verenigbaar met zowel het IVRK als met het EVRM. Zowel de Hoge Raad als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben geoordeeld dat het geoorloofd is om op gelijke voet als bij volwassenen om te gaan met het bewaren van gegevens van minderjarigen die zijn veroordeeld. Mijns inziens geldt dezelfde conclusie bij vrijspraken vanwege de vele waarborgen die daarbij zijn voorzien.

De heer Holdijk vroeg welke rechterlijke gewijsde uitspraken in het licht van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht voor herziening in aanmerking komen. De heer Holdijk heeft gelijk dat dit materiële uitspraken zijn, zoals een vrijspraak, maar geen formele uitspraken of schikkingen. Dat laatste was ook een vraag. Eveneens vroeg de heer Holdijk waarom een getuigenverklaring geen novum kan opleveren. Getuigenverklaringen kunnen inderdaad geen novum opleveren. De uitsluiting van getuigenverklaringen houdt verband met het risico dat verdachten die door de rechter zijn vrijgesproken, met onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. In het Duitse recht kunnen getuigenverklaringen bijvoorbeeld ook geen grond voor herziening ten nadele opleveren.

Waarom is de keuze gemaakt voor misdrijven met een dodelijke afloop, vroeg de heer Holdijk. Ik heb daar al over gesproken. Het gaat daarbij om een inbreuk op het recht op het leven dat in het algemeen als hoogste rechtsgoed wordt beschouwd.

Ik heb een aantal punten van de top acht van de heer Engels behandeld. Hij vroeg ook of het reëel is om te veronderstellen dat de opportuniteit van de herziening ten nadele vrij zal worden beoordeeld in zaken met de nodige maatschappelijke en publicitaire aandacht. De nabestaanden zijn niet altijd gediend met een herziening ten nadele, dus met een heropening van de zaak. Bij de afweging van het belang van een goede rechtsbedeling, is het goed voorstelbaar dat het College van procureurs-generaal de opvatting van de nabestaanden uitdrukkelijk laat meewegen bij de beslissing tot heropening of niet-heropening. Dit is een eventuele, maar nadrukkelijke mogelijkheid van afweging van het College van procureurs-generaal.

De heer Engels vroeg of een rem moet worden gezet op het aantal keren dat een onderzoek mag worden herhaald. In het wetsvoorstel is dat gezegd, namelijk één keer. Ik zie geen aanleiding om voor te schrijven dat het onderzoek dat voorafgaat aan een herzieningsaanvraag, slechts beperkt mag worden herhaald. Ik verwacht namelijk niet dat een onderzoek meermalen zal worden herhaald. Het is immers zeldzaam dat een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld of dat nieuw sporenmateriaal opduikt.

De heer Engels vroeg ook of een kwetsbare groep niet onevenredig wordt getroffen. Herziening ten nadele kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaatsvinden. Bevoegdheden kunnen enkel worden toegepast na tussenkomst van de rechter-commissaris.

Is het begrip "resultaten van technisch onderzoek" voldoende afgebakend? Bij het novum dat voortvloeit uit de resultaten van technisch onderzoek is vooral gedacht aan het naderhand beschikbaar komen van een nieuwe onderzoekstechniek, waardoor bestaand bewijsmateriaal opnieuw kan worden onderzocht, of aan vooruitgang in een al tijdens de strafzaak voorhanden zijnde techniek. Het hoeft echter niet per se om dergelijke technieken te gaan. Het kan ook om technisch onderzoek naar nieuw sporenmateriaal gaan. Als naderhand bijvoorbeeld alsnog het moordwapen wordt gevonden, en uit technisch onderzoek blijkt dat de daarop aangetroffen vingerdrukken van de gewezen verdachte afkomstig zijn, maakt het wetsvoorstel herziening ten nadele mogelijk. Daarmee staat mijns inziens de inhoud van het genoemde begrip voldoende vast.

Is de verlening van onmiddellijke werking aan de wet verenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel? We hebben het daar al even over gehad, maar ik benadruk nogmaals dat het rechtszekerheidsbeginsel niet absoluut is. Het kan namelijk tot op zekere hoogte tegen andere belangen worden afgewogen. Het belang van rechtszekerheid, inhoudende dat de oude vrijspraak niet alsnog in het nadeel van de gewezen verdachte kan worden herzien, behoort niet zonder meer te prevaleren boven het belang om zeker bij zeer zware misdrijven onterechte vrijspraken te kunnen herzien.

De heer Engels vroeg naar mijn opmerkingen over particuliere opsporing in een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer. Ik ben daar volgens mij al op ingegaan in mijn beantwoording van de vragen van de heer Swagerman.

De heer Engels vroeg ook naar de wettelijke grondslag, maar ook daarop ben ik zojuist in reactie op vragen van andere leden ingegaan.

Staat het bewaren van DNA-gegevens niet op gespannen met de ratio van het bijzondere rechtsmiddel van herziening? In antwoord op deze vraag benadruk ik dat DNA-gegevens volledig afgeschermd worden bewaard. DNA-gegevens kunnen enkel na toestemming van de rechter-commissaris vergeleken worden, en dan alleen met sporen die verband houden met een oude strafzaak. DNA-materiaal kan dus slechts in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt en niet in een nieuwe zaken.

Ook vroeg de heer Engels of technisch onderzoek naar nieuw sporenmateriaal tunnelvisie in de hand werkt. Ik zie niet in waarom dit het geval zou zijn. Als nieuw sporenmateriaal opduikt in verband met een zaak die in vrijspraak is geëindigd, dan is het logisch dat wordt bezien of de vrijgesproken persoon daarmee in verband kan worden gebracht. Uiteraard is het ook goed mogelijk dat door het opduiken van nieuw sporenmateriaal blijkt dat een ander die niet eerder in beeld was, het feit heeft gepleegd. In de wet zijn de procedure, de criteria en de waarborgen volgens mij duidelijk omschreven. Het College van procureurs-generaal moet een verzoek doen aan de Hoge Raad en die neemt daarover een beslissing.

Ik heb de volgende vraag van mevrouw Strik nog niet beantwoord. Ik sprak net over het College van procureurs-generaal. Waarom wordt een aanvraag tot herziening ten nadele niet aan de procureur-generaal van de Hoge Raad overgelaten, net zoals bij een herziening te voordele? Ik ben daar in de voorbereiding uitvoerig op ingegaan, maar het is goed om in dit debat het volgende te herhalen. Ik meen dat de bevoegdheid om een aanvraag tot herziening ten nadele te doen alleen bij het College van procureurs-generaal moet liggen. Bij een herziening ten nadele gaat het in wezen immers om een voortzetting van de vervolging, en het uitoefenen van het vervolgingsrecht is bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. Het eveneens toekennen van die bevoegdheid aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad zou daar niet mee stroken. Het zou bovendien contrasteren met diens onafhankelijke positie, omdat bij hem dan de opportuniteitsafweging komt te liggen. Die opportuniteitsafweging moet echter alleen aan het Openbaar Ministerie zijn, waarvoor ik als minister van Veiligheid en Justitie politieke verantwoordelijkheid draag. Overigens krijgt de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel een rol met het wetsvoorstel. Als namelijk door het Openbaar Ministerie een herzieningsaanvraag is ingediend, adviseert de procureur-generaal de Hoge Raad over de te nemen beslissing.

Ik hoop dat ik in het voorgaande voldoende ben ingegaan op de diepgaande opmerkingen van de woordvoerders, de leden van de senaat. Er zijn zeker grote belangen in het geding. Ik stel vast dat ik alle vragen zo goed mogelijk heb beantwoord. Ik weet dat ik aan het begin van mijn betoog over twee zware thema's sprak, namelijk de terugwerkende kracht en de uitbreiding van de categorie misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk zou zijn. Ik merk dat er kritiek is, maar ik bespeur wel constructieve kritiek. Ik constateer ook dat er medestanders zijn. Ik ben hen erkentelijk. Ik hoop met het voorgaande nog meer inzicht te hebben gegeven in de afwegingen van het kabinet om met dit voorstel te komen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik kan me niet herinneren dat de minister antwoord heeft gegeven op mijn voorbeeld over terugwerkende kracht, namelijk dat iemand verklaart dat hij iets wel heeft gedaan terwijl hij niet wist dat dit wetsvoorstel zou worden aangenomen. Hoe zit het dan met het uitgangspunt dat je niet hoeft mee te werken aan je eigen veroordeling en met cautie? Ik had ook gevraagd of het klopt dat het OM al bezig is met het screenen van zaken en, zo ja, hoeveel zaken.

Minister Opstelten:

Het antwoord op de laatste vraag is "nee". Dat antwoord had ik al gegeven. Ik heb het ter voorbereiding op het debat aan het OM gevraagd. Volgens het OM komt een aantal zaken wellicht voor herziening in aanmerking, maar dat zijn in ieder geval minder dan tien zaken. Ik kom graag in tweede termijn terug op de eerste vraag van mevrouw Strik.

De voorzitter:

We zijn toe aan de tweede termijn van de Kamer, de repliek. We doen het weer staccato.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Wéér staccato?

De voorzitter:

Ja, zo doen we het altijd in de tweede termijn.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Graag dank ik de minister voor de beantwoording van de vragen. Wij hebben aandachtig naar zijn beantwoording geluisterd. Ik wil de minister nog over twee zaken een vraag stellen en over één onderwerp nog een opmerking maken.

Ik begin met mijn eerste vraag. Als ik het goed begrijp, is het criterium "in het belang van een goede rechtsbedeling" duidelijk een heel ander criterium dan "opportuniteit" in het kader van het opportuniteitsbeginsel. Is het juist dat het OM, dat uiteraard met het opportuniteitsbeginsel werkt, daarnaast in dit soort gevallen ook zal hebben na te gaan of er bij een aanvraag voor een herziening ten nadele sprake is van een goede rechtsbedeling, en dat uiteindelijk de Hoge Raad dat laatste criterium, dat een zwaar criterium is, vol moet beoordelen? Is mijn lezing van de uitleg van deze begrippen juist?

Dan kom ik bij mijn tweede vraag. In het uiterste geval kan bij herziening ten nadele, wanneer een strafzaak heropend is, ook de Hoge Raad in cassatie over de zaak te oordelen krijgen. Hoe verhoudt het oordeel van de Hoge Raad over de aanvraag tot herziening, het herzieningsverzoek, zich tot de latere beoordeling in de zaak zelf? Uiteraard oordeelt de Hoge Raad niet over feiten, maar je kunt je ook voorstellen dat de beoordeling van het herzieningsverzoek en de beoordeling van de zaak toch een beetje dicht bij elkaar komen te liggen. Hoe kijkt de minister daartegen aan?

Er ontspon zich net een debat over de eventuele proportionaliteit of disproportionaliteit van het bewaren van DNA-gegevens van vrijgesproken verdachten; dit zijn verdachten die ontslagen zijn van alle rechtsvervolging. Mijn fractie is geen voorstander van beoordeling door de rechter in een individueel geval van de vraag of DNA-materiaal al dan niet bewaard mag worden bij een vrijspraak. Daarmee zou de ongewenste situatie ontstaan dat een rechter gedwongen wordt om zich uit te spreken over de mate van zekerheid waarmee hij een uitspraak doet. Je krijgt als het ware zekere vrijspraken en vrijspraken waar de twijfel al zit ingebakken. Volgens ons ondermijnt dat het gezag van de rechtspraak. Natuurlijk is proportionaliteit van zeer groot belang, maar die zit besloten in de criteria die gelden voor het gebruik van dat opgeslagen materiaal. Dit laatste punt is nog een kleine inbreng van onze kant, maar wij zijn natuurlijk vooral benieuwd naar de antwoorden van de minister op onze twee vragen.

De heer Swagerman (VVD):

Voorzitter. Op de eerste plaats bedank ik de minister hartelijk voor de antwoorden op onze vragen. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de minister iets genoemd heeft wat door ons in het debat niet werd genoemd maar wat volgens ons wel de crux van het strafproces is, hoewel dat altijd heel formeel lijkt: de materiële waarheidsvinding. Ik denk dat de materiële waarheidsvinding een belangrijke grondslag is voor het beoordelen van het wetsvoorstel, omdat het erom gaat of het bewijsmateriaal dat er eerst niet was maar er later wel komt, nog tot die waarheidsvinding kan bijdragen. Ook verwijs ik naar de opmerking van collega Holdijk, die sprak over de "gerechtigheid van het strafrechtelijke systeem". Dat vond ik eigenlijk wel heel mooi en iets milder geformuleerd dan de "effectiviteit van het strafrechtelijke systeem". Beide begrippen zijn in te vullen in de belangenafweging die wij hier vandaag moeten maken.

Meer in het bijzonder ben ik verheugd over het feit dat de minister heel uitdrukkelijk met ons van oordeel is dat het erom gaat dat de resultaten van het technisch onderzoek "redelijkerwijs hadden kunnen worden gevonden". Mijn fractie heeft namelijk lang geworsteld met de vraag hoe je kunt voorkomen dat een defect in een zaak, die redelijkerwijs moet worden opgelost, anders wordt opgelost dan door die zaak nog eens over te doen. Ik weet uit ervaring dat opsporingsambtenaren en officieren van justitie met zeer veel professionaliteit en met zeer veel toewijding naar een zaak kijken. Met inachtneming van de grenzen van die professionaliteit, kun je echter niet uitsluiten dat er iets niet goed is gegaan. Die zaak moet je dan dus niet kunnen overdoen. "Redelijkerwijs hadden kunnen worden gevonden" is voor de praktijk een hanteerbare maatstaf.

Dan kom ik bij het antwoord van de minister op ons verzoek om nadere actie te ondernemen met betrekking tot de bevordering van de motivering van vrijspraken. Ik snap het standpunt van de minister, indachtig de trias politica. Niettemin wil ik nogmaals benadrukken – ik weet uit ervaring dat de minister regelmatig gesprekken voert met de Raad voor de Rechtspraak – dat er niet altijd een aanleiding hoeft te zijn om te zeggen: die rechter is onafhankelijk en doet zijn werk. Je zou ze met een milde benadering ook kunnen bewegen om aan die motivering toch nog wat extra impuls te geven. Ik wijs erop dat de minister gelijk heeft als hij zegt dat er al meer motivering vereist is op grond van de wettelijke grondslagen. Ik kan mij echter ook nog herinneren dat de hoven zijn begonnen met het project PROMIS over de straftoemeting. Dat hebben zij geheel zelfstandig gedaan, zonder wettelijke grondslag, juist om het oordeel in de richting van vrijgesprokenen, verdachten, slachtoffers, media en het algemene publiek meer te motiveren. Ik nodig de minister uit om die stap te maken en daarover nog eens het debat aan te gaan.

Wat de journalist en de al dan niet rechtmatigheid van het optreden betreft, komen wij er vandaag niet uit. Op zichzelf ben ik blij met het feit dat de minister erkent dat het woord rechtmatigheid of onrechtmatigheid niet in de wet staat. Daar moet de rechtspraktijk het dan maar mee doen, want het wettelijke criterium is volgens mij glashelder: "in strijd met de wettelijke voorschriften en een inbreuk hebben gemaakt op het recht van de verdachte".

Ik houd het nu heel kort, voorzitter. Ik sla het punt van de reikwijdte van de delicten over, want daar heb ik al genoeg van gezegd. Het objectieve criterium "dood" is voor mijn fractie helder en hanteerbaar en doet ook recht aan het feit dat het om nabestaanden gaat. Dat is in de weging van dit wetsvoorstel van belang.

Er zijn drie volledige toetsingsmomenten en -instanties in dit wetsvoorstel opgenomen. Misschien zijn het er wel vier, als je de rechter-commissaris, die moet toelaten of er onderzoek wordt gedaan aan DNA-materiaal, mee insluit. Het zijn het college van pg's, de Hoge Raad en uiteindelijk de zittingsrechter die met inachtneming van alle belangen toetsen of er sprake is van een fair trial. Dat vindt mijn fractie een goede waardering van de professionaliteit, waardoor de evenwichtigheid van de belangen een rol kan spelen. Ook zijn er drie inhoudelijke criteria, die ook heel duidelijk en beperkend genoeg zijn. Allereerst moet er sprake zijn van een novum. In de tweede plaats moet het "in het kader van een goede rechtsbedeling" gebeuren. In de derde plaats moet het sterke vermoeden rijzen dat de rechter, als het hem bekend zou zijn geweest, een andere uitspraak zou hebben gedaan. Als liberalen geloven wij ook in een rechtsstaat waarin de professional zijn werk moet doen. Ik denk dat er voldoende en terechte ruimte is om die professional dat inderdaad te laten doen.

De heer Engels (D66):

Ik kom even terug op het feit dat de heer Swagerman getroffen was door een uitspraak van collega Holdijk. Ik ben ook regelmatig getroffen door uitspraken van de goede collega. Dit ging over de rechtvaardigheid van het strafproces. De heer Swagerman vond dat een mooiere uitdrukking dan de uitdrukking "effectiviteit van het strafproces". "Gerechtigheid van het strafproces" geeft zeer goed weer dat er belangen zijn die moeten worden afgewogen. Mijn vraag is de volgende, en de heer Swagerman mag zelf bepalen of hij dat een liberale vraag vindt of niet. Ligt in de gerechtigheid van het strafproces niet ook besloten dat behalve een afweging van belangen, soms ook gerechtvaardigde belangen, sprake kan zijn van het handhaven en het toepassen van fundamentele rechtsbeginselen, zonder welke een strafproces niet binnen rechtsstatelijke grenzen kan functioneren?

De heer Swagerman (VVD):

Ik kan de redenering van de heer Engels volledig volgen. Alleen kan ik op basis van die argumenten niet dezelfde conclusie trekken. Ik denk namelijk dat juist het recht van nabestaanden, maar ook het feit dat het soms ook voor de gemeenschap onverteerbaar kan zijn dat ten onrechte vrijgesprokenen hun straf ontgaan, een andere conclusie met betrekking tot de gerechtigheid van het strafproces met zich brengen. Met de redenering ben ik het op zich echter wel eens.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik vind het een goed voorstel dat de rechterlijke macht die vrijspraken dan maar beter moet motiveren. In het licht van alles wat we al jaren weten en van alles wat naar buiten is gekomen in het manifest, vraag ik de heer Swagerman of hij er ook voor zou pleiten om meer geld beschikbaar te stellen aan de rechterlijke macht.

De heer Swagerman (VVD):

Het zou wat flauw zijn om te zeggen dat deze vraag gaat over iets wat volstrekt buiten de beoordeling van dit wetsvoorstel valt. Ik heb gezegd dat het belang van professionaliteit zeer groot is. Het is duidelijk dat daar goede en terechte budgetten tegenover moeten staan. Daar wil ik het bij laten.

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording. De minister lijkt zich onvoldoende bewust te zijn van de onrust en angst die enkel al de mogelijkheid van de herziening ten nadele zal veroorzaken onder personen die al eens ten onrechte vervolgd zijn en die indertijd zijn vrijgesproken. De minister heeft immers gezegd dat het in de praktijk bij de herziening ten nadele veelal zal gaan om moord- en doodslagzaken. Op mijn vraag waarom de herziening ten nadele toch voor zo veel andere, vaak – veel – lichtere delicten, mogelijk wordt gemaakt, antwoordde de minister dat hij een algemeen, generiek criterium heeft willen formuleren. Dat argument en de voordelen daarvan wegen toch niet op tegen het nadeel dat er onrust en angst wordt veroorzaakt voor zo veel meer vrijgesproken personen? Als de mogelijkheid van de herziening ten nadele zou worden beperkt tot moord- en doodslagzaken – de minister zegt dat het daar in de praktijk vooral om zal gaan – of tot delicten waar vijftien jaar gevangenisstraf of meer op staat, dan zouden de bezwaren van mijn fractie op dit punt geheel zijn weggenomen.

Op het punt van het bewaren van de DNA-gegevens zien we ook dat het hebben van een algemene, generieke formulering voor de minister van heel groot belang is. Hij offert daarmee de belangen op van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken omdat vaststaat dat ze het strafbare feit niet kunnen hebben gepleegd.

De minister lijkt al de conclusie te hebben getrokken dat er in deze Kamer voldoende steun zal zijn voor dit wetsvoorstel. De minister is dus niet bereid om terug te komen op de bij nota van wijziging aangebrachte verruiming van dit wetsvoorstel. Ik betreur dat. Als de minister in tweede termijn doorgaat op deze lijn, zal ik mijn fractie adviseren tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Op een aantal vragen zijn de antwoorden mij niet helemaal helder geworden. Ik weet eigenlijk niet waar ik moet beginnen. Nergens in het wetsvoorstel valt terug te vinden hoe het precies zit met het onrechtmatig verkregen bewijs. Als je kijkt naar de parlementaire behandeling, raak je ook in verwarring.

Ik heb geen wetboek bij de hand, maar volgens mij staat in de huidige artikelen in het Wetboek van Strafvordering dat DNA-materiaal na afloop van de strafzaak wordt vernietigd. Als dit wetsvoorstel dat anders wil, zal dat in de wet geregeld moeten worden. Zonder wettelijke regeling kan het in elk geval niet. Met wettelijke regeling kan het denk ik ook niet, als je de uitspraak in de zaak S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk goed leest. Daarbij is er sprake van bijna 200 overwegingen. De uitspraak van de Hoge Raad dat je minderjarigen categoraal onder één regeling kan laten vallen, dateert van voor de uitspraak in de zaak S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk, dacht ik. Deze uitspraak van het Europees Hof is veel genuanceerder dan de uitspraak van de Hoge Raad.

Over dat hele DNA-gebeuren bestaat ontzettend veel onhelderheid. Het moet nog uitgewerkt worden, dus we kunnen hierover wel meer duidelijkheid krijgen. Toch wil ik de minister vragen waarom hij denkt dat de artikelen die nu in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek zonder meer van toepassing zijn, met de mogelijkheid om de betreffende gegevens te bewaren na vrijspraak gedurende de termijnen die in het voorstel zijn genoemd.

Wat mij ook zorgen baart, is dat het aantal vrijspraken de laatste jaren lijkt toe te nemen. Er lijkt een verband te zijn met de kwaliteit van de opsporing. Onder andere de Algemene Rekenkamer heeft dat gesignaleerd. Ik zou het ernstig betreuren als het met dit wetsvoorstel mogelijk zou zijn om falend onderzoek te repareren. Volgens de omschrijving van de nova kan dit officieel niet, maar het zou onze voorkeur hebben om meer te investeren in een verbetering van de opsporing in plaats van in deze heel uitgebreide regeling voor herziening ten nadele. Zoals ik al gezegd heb, zijn wij steeds voor het oorspronkelijke ontwerp geweest. In deze vorm kunnen wij ons er echter niet in vinden. Ik sluit mij aan bij het standpunt van de Partij van de Arbeid hierover. De proportionaliteit is naar ons idee helemaal zoek. De minister biedt ons kennelijk niet de helpende hand om toch voor het wetsvoorstel te kunnen stemmen. Ik hoop dat de minister daar nog op terugkomt.

Ik hoop dat de dingen die aan de orde zijn gekomen tijdens de parlementaire behandeling voor een kenner toch duidelijk worden. Bij mij blijven er nog heel veel vraagtekens over, maar misschien kan een en ander alsnog worden behandeld en als Algemene Maatregel van Bestuur worden voorgehangen. Ik neem aan dat dit de bedoeling is. Kan de minister toezeggen dat die Algemene Maatregel van Bestuur wordt voorgehangen? Ik zou een evaluatie op termijn heel erg op prijs stellen. Dan kan worden bekeken hoe daarmee wordt omgegaan. Misschien wil de minister daar ook nog iets over zeggen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden op de vragen die ik heb gesteld in eerste termijn. In tweede termijn heb ik slechts een enkele opmerking en één vraag.

Die opmerking heeft betrekking op het einde van mijn bijdrage in eerste termijn. Ik heb te kennen gegeven dat een herhaling van de herziening nimmer mogelijk zou moeten zijn. De minister heeft aan het begin van de beantwoording specifiek op dat punt gereageerd. Naar aanleiding daarvan heb ik opgemerkt dat het verbod op een herhaling niet expliciet, dus niet met zoveel woorden, in de wet zou zijn opgenomen. Begrijp ik het goed dat artikel 482b, lid 3, onder c, waarin het gaat over de ontvankelijkheidseisen voor een herzieningsverzoek en waarin staat de reeds eerder ingediende herziening ertoe kan leiden dat de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard, in feite de basis is voor het verbod op herhaling van de herziening? Mag ik het betreffende artikel zo lezen?

Ik kom op het belang van een goede rechtsbedeling. Dat punt is door de minister, maar niet door mij, expliciet genoemd. Mevrouw Van Bijsterveld heeft het in tweede termijn weer genoemd. Dat begrip is in de wet niet verder uitgewerkt. Ik kwam wel ergens de opmerking tegen dat een accentuering van het opportuniteitsbeginsel in dit belang begrepen is. Zo staat het letterlijk in de stukken. Dat brengt me tot de vraag – en dat is misschien een iets andere vraag dan die van mevrouw Van Bijsterveld – wie de opportuniteit beoordeelt. Normaal gesproken is dat uiteraard het Openbaar Ministerie. Of is het bij de hantering van dit criterium uiteindelijk toch de rechter, die dan ook over de opportuniteit oordeelt?

Ik sluit af met de opmerking dat ik graag de volgende stelling weerspreek: wie voorstander is van een regeling voor de herziening ten nadele, kan niet kritisch zijn over de strafvordering door de overheid.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Ook ik begin met het bedanken van de minister voor de grote inspanningen die hij heeft verricht om de vele vragen, zeker ook de zeven vragen van mijn fractie, te beantwoorden, in goede samenwerking met zijn ambtenaren.

Als ik het zelf even mag samenvatten – dat komt mij natuurlijk het beste uit – heeft de minister gezegd dat in de afweging van de in het geding zijnde belangen een restrictieve invoering van de herziening ten nadele wenselijk is, als er sprake is van nova. Hij heeft daarbij vooral verwezen naar het belang van de samenleving. Ik kom daar nog op terug. Vervolgens heeft hij aangegeven dat in dat licht de bezwaren en de kritiek op het voorstel van onvoldoende gewicht zijn om toch niet over te gaan tot aanvaarding van het voorstel. Ik wil een aantal opmerkingen maken over drie hoofdpunten van kritiek die bij mijn fractie zijn blijven leven, namelijk: de uitbreiding van het aantal delicten, de onmiddellijke werking en de bewaring van DNA.

Ik begin in het algemeen. Het gevoel "ten principale" van mijn fractie op dit punt is drieledig. We hechten heel sterk aan het rechtsstatelijke karakter van wetgeving, niet alleen formeel maar ook materieel. Dat is buitengewoon belangrijk. Daarmee bedoel ik dat het moet gaan om de betekenis van de rechtsbeginselen en de rechtsovertuiging die rechtsgenoten hebben in een rechtsgemeenschap. Daar komt vaak het woord "recht" in voor. In dat licht, in het kader van die grote waarden en van de betekenis van de rechtsstaat is het van belang dat we grote betekenis toekennen aan de uitgangspunten van het strafprocesrecht. Als wetgevend orgaan moeten we daar zeer kritisch op zijn. In dit geval gaat het om het "ne bis in idem"-beginsel van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen 6 en 8 uit het EVRM.

Ik voeg er nog een waarneming van mijn fractie aan toe. Ik wil het toch gezegd hebben, hoewel ik het niet alleen tegen deze minister moet zeggen. Ik heb ook zijn voorgangers Donner en Hirsch Ballin meegemaakt, evenals staatssecretaris Teeven. Ik heb hier een reeks van wetgevingsvoorstellen voorbij zien komen waarin de strafvordering, het strafprocesrecht, in het kader van de aanscherping van de bevoegdheden van opsporing en vervolging uit angst voor terrorisme en dergelijke behoorlijk is aangescherpt, zelfs systematisch is aangescherpt. De zorg van mijn fractie is: hoelang kunnen we daar nog mee doorgaan? De uitholling van de waarde van de klassieke strafprocesrechtelijke beginselen die we in veel gevallen zien, heeft een bepaalde grens. Op een gegeven moment loop je tegen die grens aan. Hebben we die grens inmiddels niet bereikt? Ik vermoed dat de minister zal zeggen: nee. Ik geef echter aan dat mijn fractie vindt dat die grens zo langzamerhand wel is bereikt en dat ze vanuit die optiek wetsvoorstellen op dit punt steeds kritisch zal blijven beoordelen.

Ik kom nu op de drie hoofdpunten: de terugwerkende kracht, de uitbreiding van het aantal delicten en de bewaring van DNA-gegevens. De minister verdedigt deze punten in het wetsvoorstel vanuit de belangen van de samenleving. We hebben daar al het een en ander over gewisseld. Ik heb het gevoel dat we er dit keer even niet samen uit zijn gekomen. De minister zegt: de regering is van mening dat in dit geval voor de wetgever uiteindelijk het belang van de samenleving moet prevaleren boven het individuele belang van een gewezen verdachte. De vraag is echter: wat is het belang van de samenleving? En in het verlengde daarvan, want die connectie is ook gelegd: wat is het belang van een goede rechtspleging? De opvatting van mijn fractie op dit punt is dat dit meer is dan een gevoel in de samenleving op een bepaald moment, de huidige tijdgeest, en dat de waarden van de rechtsstaat en de kernbegrippen van het strafprocesrecht tot op een bepaalde hoogte ook een belang van de samenleving als rechtsgemeenschap vertegenwoordigen. Het is mijn overtuiging dat de rechtsgenoten die belangen mee laten wegen en niet alleen "lik-op-stuk" en "iemand moet in de gevangenis zitten als hij schuldig is" en dergelijke van belang vinden.

De minister zegt dat de verdragsrechtelijke grenzen in dit wetsvoorstel niet zijn overschreden. Hij zegt dat alles zich bevindt binnen de grenzen van de verjaringstermijn. Dat kan zo zijn, maar het EVRM spreekt heel duidelijk van "exceptional circumstances". Ik lees daarin een criterium dat heel duidelijk een zeer hoge drempel opwerpt teneinde de bestaande situatie, de garanties die er voor een gewezen verdachte zijn, te handhaven. Het geeft een heel duidelijk signaal dat de grenzen van de rechtszekerheid niet licht mogen worden overschreden. Mijn gevoel, dat gelukkig door mijn fractie wordt gedeeld, is dat we daartegenaan zitten, zo niet dat we daar al overheen zijn gegaan. De jurisprudentie is ingewikkeld. Dat geef ik toe. Ik geloof dat de minister en ik er beiden even veel of even weinig vanaf weten. Maar dat staat er los van. De minister kan zeggen – hij heeft het recht daartoe – dat de jurisprudentie niet in de weg staat aan het bewaren van gegevens en dat het recht op privacy daardoor niet wordt aangetast. Dat moge zo zijn, maar er speelt hier nog een andere, ook rechtspolitieke vraag, namelijk: wil je op een gegeven moment als wetgever op dat punt de grens van het recht van privacy op die manier gaan overschrijden? Mijn fractie zegt: nee.

Mijn fractie zal dit wetsvoorstel niet steunen. Dat hebben we aan de overzijde ook niet gedaan. Dat is voor ons overigens niet de eerste aanwijzing, maar soms is het plezierig om te zeggen dat er sprake is van consistentie in de partijlijn.

Ik heb nog één vraag, de laatste: hoe beoordeelt de minister de mogelijke situatie – ik loop daar niet op vooruit – dat volgende week bij de stemming blijkt dat dit wetsvoorstel is aanvaard met een zeer kleine meerderheid in deze Kamer, gelet op de belangen van dit wetsvoorstel? Ik vraag dit aan de minister als minister van Justitie, niet als minister van Veiligheid. Ik ben benieuwd hoe de minister dat beoordeelt. Ik heb wel een licht vermoeden, maar ik denk dat het toch een belangrijke vraag is.

Excuus, voorzitter, voor de overschrijding van de spreektijd in mijn termijn.

De voorzitter:

Het was de dubbele tijd.

De heer Engels (D66):

Ik zal er de volgende keer beter op letten.

De voorzitter:

Ik zal u de volgende keer wat strenger behandelen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ik zat me net af te vragen wat we nu zijn opgeschoten met dit debat. Ik heb sterk het idee dat de minister bij zijn punt blijft. Op zich is daar ook wel iets voor te zeggen. Hij heeft ergens voor gekozen en daar blijft hij bij. Wat het echter vooral onbevredigend maakt, is het volgende. Er zijn heel relevante vragen gesteld over de rechtspraktijk om duidelijker te krijgen hoe rechters, advocaten en betrokkenen iets moeten interpreteren, om duidelijker te krijgen wat mag en wat niet mag. Ik heb echter het idee dat er nog heel veel in het luchtledige is blijven hangen. Dat is jammer. Ik vind dat een gemiste kans, want ook de Handelingen maken deel uit van de totstandkomingsgeschiedenis van wetgeving. Die kunnen worden benut door de rechtspraktijk. Ik heb niet het idee dat er na lezing daarvan ontzettend veel duidelijker zal zijn geworden. Ik vind het ook teleurstellend dat ik niet de indruk had dat de minister erg zijn best heeft gedaan om partijen of personen te overtuigen door met andere punten en argumenten te komen dan die waarover we al lang en breed hadden gewisseld in de schriftelijke rondes. Ik heb dus het idee dat iedereen bij zijn standpunt blijft. Dat maakt het debat niet rijker.

Onze angst blijft ook bestaan, een angst die ook door meerdere mensen is uitgesproken, namelijk dat je straks beelden krijgt van opgejaagde vrijgesproken mensen. De rechter beslist uiteindelijk, zo is steeds aangegeven, wanneer een bewijs mag worden meegerekend en of het onrechtmatig is verkregen. Als nieuwtjesjagers, families of belangengroepen die menen dat het recht vooral nog verder moet worden hersteld, zelf aan de gang gaan om een en ander boven tafel te krijgen, dan zullen ze het gewoon maar proberen, want ze zien wel of de rechter het zal meenemen of niet. Dat punt blijft. Het was ons veel liever geweest als voor de samenleving van tevoren duidelijk zou zijn dat men zoiets niet hoeft te proberen omdat het toch niet gaat werken. Dat opgejaagd worden wordt niet voorkomen.

De vraag werd gesteld: waarom niet bij de PG, waarom bij de RC? De minister gaf in reactie daarop aan dat het hier gaat om een "voortzetting" van vervolging. Dat is precies het punt waarop we van mening verschillen. Ik vind het heel vreemd om te spreken van voortzetting van vervolging, terwijl de vervolging al is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak. Over het onderwerp DNA is uitgebreid gesproken. Het blijft vreemd dat een vrijgesprokene in een nadeliger positie komt te verkeren dan alle andere burgers en misschien ook andere verdachten in dat proces doordat zijn of haar gegevens een rol blijven spelen. De politie kan altijd weer door die databank gaan op zoek naar nieuwe aanknopingspunten.

Waar is dit voorstel nu een oplossing voor? Wat gaat dit voorstel betekenen? Het is een grof middel met een brede werking, dat kan leiden tot willekeur en tot heel veel rechtsonzekerheid. Ik heb de indruk dat dit allemaal gebeurt om in een heel enkele zaak misschien iets te kunnen corrigeren. Wij blijven bij onze opvatting dat wij dit niet de moeite waard vinden. Het haalt heel veel overhoop. Laten wij proberen te voorkomen dat er foute uitspraken worden gedaan. Wij denken dat dit niet de juiste manier is. Ik heb in eerste termijn ook gevraagd, of dit eigenlijk wel de juiste prikkel is voor het OM om te komen tot een goede manier van zaken aandragen en om de bewijsvoering helemaal rond te hebben. Nu leeft immers ergens in het achterhoofd het bewustzijn dat er nog een kans is. Is dit de juiste prikkel?

De heer Engels sprak ook over het belang van de samenleving en van het individu. Wij moeten oppassen, want er is geen kunstmatige scheiding tussen die twee aan te brengen. In het strafrecht kan men altijd verdachte worden. Een slachtoffer kan op een bepaald moment opeens een verdachte worden. Hier is het nog duidelijker, want elke vrijgesprokene kan uiteindelijk in de rol van verdachte terechtkomen en andersom. De samenleving is erbij gebaat dat burgers die ooit verdacht geweest zijn dezelfde procedurele garanties hebben en dat niet alle kaarten worden gezet op slachtoffers of op nabestaanden.

De heer Swagerman (VVD):

Voorzitter. Met waardering voor het betoog van collega Strik wil ik toch wijzen op het feit dat hier een duidelijk criterium is ingebracht ten aanzien van missers in het opsporingsonderzoek. Het gaat namelijk om de resultaten van het technisch onderzoek en het redelijkerwijs hadden kunnen vinden. Dat betekent toch dat je de zaak niet meer overdoet?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Dat zal het in sommige gevallen inderdaad betekenen, maar je weet het nooit zeker. Voor de heer Swagerman is het glashelder wat wel en niet mag meetellen. Voor mij is dat iets minder glashelder. Die DNA-sporen blijven ter beschikking van politie en OM. Daarvoor hoeven zij geen nieuwe bevoegdheden aan te vragen. Als zich iets nieuws voordoet, kunnen zij kijken of er sprake is van een match en dan hebben zij een nieuwe kans. Het is volgens mij niet zo dat het OM geen nieuwe kans heeft om het materiaal te gebruiken in een herziening ten nadele.

Mevrouw Quik vroeg om een evaluatie. Dit punt is eerder aan de orde geweest. De minister zei toen dat er bij een evaluatie na drie jaar misschien helemaal geen zaak is om te evalueren. Zojuist sprak de minister echter over een tiental zaken dat wellicht in aanmerking komt.

De voorzitter:

Minder dan tien!

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Oké, minder dan tien. Ik zou op zijn minst willen vragen of er een manier is waardoor wij op de hoogte kunnen worden gehouden. En hoe pakt dat uit? Als een periode van drie jaar te kort is, dan biedt wellicht een termijn van vijf jaar een mogelijkheid?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik weet niet hoe het procedureel zit. De heer Swagerman zegt het weer: nieuw technisch onderzoek. Dat staat helemaal niet in de wet. Als er toevallig een kledingstuk uit een verkleedkist komt, kan dat volgens mij ook opnieuw onderzocht worden. Waar komt dat nieuw technisch onderzoek eigenlijk vandaan? Hoe hard is dat? Kan alles opnieuw worden onderzocht?

De voorzitter:

Ik kijk naar de minister. Kunt u direct antwoorden? Akkoord. Dan is nu de dupliek van de kant van de regering aan de orde.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik dank alle sprekers. Het is voor het kabinet een belangrijk debat. Ik herhaal niet waarom wij dit doen. Dat heb ik bij de opening al gedaan, maar ik houd daaraan duidelijk vast. Ik heb in het hele proces voortdurend gezocht waar wij de bruggen kunnen slaan. Ook al ga je er met een verwachting van nul stemmen in, je wilt natuurlijk met 75 stemmen eindigen. Dat is mijn doelstelling, dat mag u gerust weten. Dat is ook mijn antwoord op een vraag van de heer Engels. Ik hoop dat ik u allen heb kunnen overtuigen. Wij gaan nu een rustige periode tegemoet: vrijdag is het Goede Vrijdag, de Mattheus, Pasen en daarna gaat u stemmen. Ik hoop dat wat ik heb gezegd en wat ik nog ga zeggen bepaalde leden van uw Kamer wellicht tot andere gedachten zullen brengen.

Laat ik duidelijk zijn over de evaluatie. Het lijkt mij relevant om die te doen over een periode van vijf jaar. Dit soort wetsvoorstellen kun je niet in een kortere periode evalueren, want dan gaan wij wellicht één zaak met elkaar behandelen. Dat moeten wij niet doen. Daarbij kunnen ook de in dit debat naar voren gekomen punten die ik niet deel aan de orde komen.

Ik dank mevrouw Van Bijsterveld voor haar nadere vragen. Het criterium "in het belang van een goede rechtsbedeling" – de heer Holdijk sprak er ook nog over – is inderdaad breder dan alleen een kale opportuniteitstoets. Dat is juist. In de hele afweging wordt bezien of herziening niet zou neerkomen op het overdoen van de zaak. Dat is hier heel belangrijk. Daarom heb ik naar deze formulering gezocht, mede gebaseerd op jurisprudentie van de Europese hoven. Wat redelijkerwijs had kunnen worden gevonden, kan geen aanleiding geven tot herziening. Ik denk dat dit in de afweging dient te komen van het OM, het college van PG's waarvoor ik de politieke verantwoordelijkheid en daarna in de weging door de Hoge Raad.

Mevrouw Van Bijsterveld heeft ook nog gevraagd, hoe de aanvraag tot herziening zich verhoudt tot een eventueel later oordeel in cassatie. De beoordeling van de gegrondheid van het herzieningsverzoek door de Hoge Raad, natuurlijk op voorstel van het college van PG's met een advies van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, laat de mogelijkheid open dat de zaak na veroordeling door de feitelijke instanties weer terugkomt bij de Hoge Raad. Dat is overigens ook zo bij de herziening ten voordele. Laat dat ook duidelijk zijn. Het ligt voor de hand dat de Hoge Raad deze verzoeken in verschillende Kamers en in verschillende samenstelling beoordeelt.

Het is goed, voorzitter, als je even een stevig debat hebt met een van de leden van uw Kamer. Ik heb kennisgenomen van het feit dat over het DNA-criterium in deze Kamer verdeeld wordt geoordeeld. Ik heb ook gehoord dat de Kamer mijn visie steunt dat er geen individuele rechterlijke toets moet plaatsvinden.

Ik dacht dat de heer Swagerman mij geen vragen meer heeft gesteld. Wel deel ik het standpunt over de materiële waarheidsvinding. Het niet-overdoen wil ik ook nog een keer scherp herhalen.

Over de motivering wil ik het volgende zeggen. Ik ben bereid, en ik kan het me ook permitteren, om tegen de Raad voor de Rechtspraak te zeggen dat ik in dit huis en elders vragen heb gehoord over de kwaliteit van de vonnissen. Ik zeg dat in zijn algemeenheid tegen de Raad voor de Rechtspraak en niet naar aanleiding van dit debat en ook niet naar aanleiding van deze concrete situatie. Ik heb zo nu en dan contact met de Raad voor de Rechtspraak, waarbij het overigens meer over geld gaat dan over andere zaken. Ik zal dus vooral aandacht vragen voor de motivering. In die zin kan ik mij daarin vinden en kan ik dat ook toezeggen.

Dan kom ik bij mevrouw Beuving. Zij gaf aan waartoe zij hoopte dat dit debat zou leiden. Ik had gehoopt dat ik mevrouw Beuving zou kunnen overtuigen. Ik zie dat er op een aantal punten echt een verschil van mening is, maar op een aantal andere punten ook weer niet. Zo wijst zij de herziening ten nadele niet af. Ze probeert verder ook een brug te bouwen over de 15 jaar.

Voorts heb ik al gewezen op het criterium "opzettelijk begane misdrijven met dodelijke afloop". Dat vind ik goed hanteerbaar en dat is ook voor iedereen helder. Dat dient een heldere, categorale afbakening te zijn en daar hebben we ook goed naar gezocht. Wat dat betreft zijn we het niet met elkaar eens. Dat spijt me, maar dat stellen we hier vast. Overigens heb ik de discussie die we hebben gevoerd, maar waarin we elkaar niet hebben kunnen vinden, wel gewaardeerd.

Ik roerde net de grens bij de DNA-bewaring al aan. Die grens is helder. Bij het uitvoeren van wat in de wet herziening ten nadele is geformuleerd, is het van belang dat je het materiaal vasthoudt met ongelofelijk strakke waarborgen. Niemand kan erbij en het wordt nergens voor ingezet, behalve voor een herziening ten nadele. Ik stel vast dat onze inzichten daarover ook verschillen.

Ik kom dan bij mevrouw Quik. Ik dacht dat ik over een punt al duidelijk was geweest, maar ik wil dat nog wel een keer herhalen. Ze vroeg of het duidelijk is dat het om een technisch onderzoek gaat. In artikel 482a, derde lid, staat duidelijk dat een novum uit de resultaten van technisch onderzoek kan voortkomen. Dat kan ook technisch onderzoek zijn dat aan een kledingstuk … Dit is een goede vraag, maar ik moet er even over nadenken. Ik ben daardoor gevormd in het verleden. Ik wil het voor mezelf graag in blokletters genoteerd zien …

Mevrouw Strik vroeg of het naderhand afleggen van een betere verklaring in strijd is met de vrijheid van de gewezen verdachte. Ik zeg nadrukkelijk dat dat niet in strijd is met de verklaringsvrijheid. Dat is het nemo-teneturbeginsel. De regeling van herziening ten nadele gaat over gevallen waarbij de verdachte buiten een officiële verhoorsituatie een geloofwaardige bekentenis aflegt. Bij een later nader verhoor geldt dan uiteraard de cautie. Dat antwoord was ik in tweede termijn nog schuldig.

Mevrouw Quik sprak over de wettelijke grondslag voor de DNA-gegevens. Volgens artikel 55c en 151a van het Wetboek van Strafvordering mag je gegevens bewaren voor de opsporing, vervolging en berechting. Daarvan is sprake omdat de herziening een voortzetting van de vervolging is. In de wet staat niet dat DNA na de einduitspraak vernietigd moet worden. Het is een herhaling van mijn betoog, maar het is wel een heel sterk betoog.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

En dat kan niet vaak genoeg herhaald worden!

Ik wil even terugkomen op die cautie. Ik moest daar even over nadenken. De minister zei dat de cautie wordt herhaald bij een officiële verklaring. Dan kan iemand opnieuw nadenken en bedenken dat hij niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken. Het ging mij er echter om of die verhoorsituatie wel mag ontstaan. De rechter-commissaris heeft dan de bevoegdheid toegekend om iemand opnieuw te verhoren op basis van het feit dat iemand ergens, bijvoorbeeld op een feestje, heeft gezegd dat hij iets lekker toch heeft gedaan. Mijn vraag is dus meer of het een grond voor herziening mag zijn, als iemand na vrijspraak zegt het toch te hebben gedaan, terwijl er geen sprake is van cautie. Oftewel: iemand hoeft toch niet mee te werken aan zijn eigen vervolging?

Minister Opstelten:

Het antwoord daarop is ja, want het is een bekentenis van een vroegere verdachte. Dat staat ook in de wet aangegeven.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ja, maar het gaat mij om een zaak die zich heeft afgespeeld toen deze wet er nog niet was. Die persoon kon toen niet weten dat hij met zo'n verklaring alsnog vervolgd zou kunnen worden.

Minister Opstelten:

Als de wet in het staatsblad komt, wordt deze ook uitgevoerd en dan is dat met terugwerkende kracht mogelijk.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Die cautie is dan dus niet van toepassing op die persoon?

Minister Opstelten:

U hebt het over iemand die alsnog bekent dat hij iets heeft gedaan. Dan is dat een nieuw feit. In de wet staat dat dat vervolgens wordt voorgelegd. Er zal dan sprake zijn van een herzieningsverzoek en vervolgens van een oordeel door de Hoge Raad.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De minister vindt dat niet in strijd met de beginselen van het strafprocesrecht?

Minister Opstelten:

Nee, dat vinden wij niet.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

De artikelen in het Wetboek van Strafvordering slaan dus op de procedure tot en met de veroordeling. De minister zegt net dat ook te kunnen gebruiken na de veroordeling, omdat het een voortzetting van het strafproces is. Ik dacht dat de minister net aan onder anderen de heer Swagerman had verzekerd dat het geen voortzetting van het strafproces was, want dat mag niet van het Europese verdrag, maar dat het een nieuwe strafzaak zou zijn. Nu begrijp ik het helemaal niet meer.

Minister Opstelten:

Ik ben heel consistent in dit debat. Wat mevrouw Quik heeft gezegd, heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat het geen overdoen is. Als het College van procureurs-generaal op basis van alle wettelijke gegevens met alle waarborgen – dat is vele malen in dit debat aan de orde gekomen – tot een verzoek om herziening komt, waarop de Hoge Raad ja zegt na kennis te hebben genomen van alle voorwaarden waaraan dat verzoek moet voldoen, dan wordt dit op dat moment beschouwd als een voortzetting van de opsporing die plaatsvindt. Dat is de lijn zoals de wet die hanteert en zoals ik die ook in het debat hanteer. Dat is iets anders dan wat mevrouw Quik zei.

Vervolgens heb ik nu met blokletters opgeschreven dat het om een vezelonderzoek gaat, maar dat was deze Kamer al duidelijk. Mevrouw Quik vroeg of het om een technisch onderzoek gaat en dat is het geval. In artikel 482a, lid 3 is duidelijk opgeschreven dat de novum uit de resultaten van technisch onderzoek kan voortvloeien. Dit kan ook technisch onderzoek zijn aan een kledingstuk, bijvoorbeeld het vezelonderzoek.

Mevrouw Quik stelde de vraag of het bewaren van het DNA van minderjarigen in strijd is met het EHRM-arrest. Uit het Marpol-arrest blijkt dat het bewaren van DNA van minderjarigen niet in strijd is met het EVRM. Dit blijkt ook uit de rest. Het hof overweegt slechts dat aandacht aan minderjarigen moet worden besteed. Dat heb ik gedaan. Ik heb veel waarborgen opgenomen, zoals het afschermen van DNA, die ook van toepassing zijn op het DNA-materiaal van minderjarigen. Bovendien heb ik voor minderjarigen in kortere bewaartermijnen voorzien en daarmee voldoe ik aan artikel 8 EVRM.

De wettelijke grondslag waarnaar is gevraagd, is te vinden in de artikelen 55c en 151a. Ik kan de heer Holdijk bevestigen dat in artikel 482b, lid 3 onder c is bepaald dat de herziening op grond van een novum slechts eenmaal kan plaatsvinden.

Mevrouw Quik heeft gevraagd of de inbreuk op het recht op leven opzettelijk moet zijn gemaakt, wil sprake zijn van een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van de ander ten gevolge heeft. Met opzettelijk begane misdrijven die de dood van de ander ten gevolge hebben, is voor toepassing van de regeling gedoeld zowel op misdrijven waarvoor opzet op de dood van de ander is vereist, bijvoorbeeld moord en doodslag, alsook op misdrijven waarvoor weliswaar opzettelijk handelen is vereist, maar niet ook opzet op de dodelijke afloop van dat handelen. Een voorbeeld van de laatste categorie misdrijven is al een aantal malen genoemd: opzettelijke brandstichting met dodelijke afloop. De rechtvaardiging hiervoor – ik heb het in de eerste termijn al genoemd en wil het hier alleen herhalen – is dat een dodelijke afloop in abstracto is voorzien als gevolg van opzettelijk handelen. Ik wijs de Kamer erop dat deze keuze ook al in het oorspronkelijke wetsvoorstel is gemaakt. Met dat oorspronkelijke criterium kan mevrouw Quik instemmen, heeft zij laten weten.

Is de verbetering van de afhandeling van strafzaken een alternatief? De Kamer weet dat wij continu bezig zijn – ik kijk even naar mevrouw Van Bijsterveld – met de strafrechtketen op basis van het rapport van de Algemene Rekenkamer. Dit heeft natuurlijk onze specifieke aandacht en ambitie. De verbetering van afhandeling van strafzaken kunnen echter de behoefte aan een mogelijkheid van herziening ten nadele niet wegnemen. Als pas na de onherroepelijke vrijspraak nieuw sterk bewijs voorhanden komt, moet de vrijspraak kunnen worden gecorrigeerd. Met een goede opsporing, vervolging en berechting zijn namelijk niet de gevallen te voorkomen waarin pas naderhand nieuw sterk bewijs voorhanden komt. Ik denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de gewezen verdachte na het onherroepelijk worden van de vrijspraak alsnog een geloofwaardige bekentenis aflegt. De herziening moet dan mogelijk zijn.

De heer Engels heeft drie punten aan de orde gesteld. Over het strafrecht en de samenleving kan ik zeggen dat de Kamer mijn visie op het strafrecht, naar aanleiding van de motie van de heer Engels, nog tegoed heeft. Misschien dat dit de heer Engels het vertrouwen geeft nog even te wachten, want hij gaf aan tegen de grens aan te zitten. In deze visie zal ik ingaan op de ontwikkeling van het strafrecht in relatie tot de democratische rechtstaat. Nog dit voorjaar kan de Kamer deze visie tegemoet zien. Ik zal de komende dagen daaraan ook blijven werken. Ik ben het niet met de Kamer eens dat de doelstelling van mij, de staatssecretaris, het kabinet en voorgangers uitsluitend is om telkens aanscherping te plegen. Zo nu en dan is dat wel aan de orde, maar het gaat om meer. Dat is nadrukkelijk zo. De verbetering van de strafrechtketen zoals is aangegeven in het dankbaar door mij ontvangen, maar zeer kritische rapport van de Algemene Rekenkamer, is een kwalitatieve verbetering. Ik vraag de heer Engels het krachtig hierover uitgesproken standpunt nog eens te heroverwegen.

Een tweede punt van de heer Engels is de vraag waar de erosie van belangrijke rechtstatelijke beginselen ophoudt. Ik voel mij daarbij niet thuis, want ook ik sta voor rechtstatelijke beginselen. Daaraan hoeft de Kamer niet te twijfelen. De samenleving speelt daarin een rol. Het is net alsof de heer Engels een keuze maakt voor het individu. Ik weeg de belangen af binnen de kaders van de wetgeving. Ik kan mij niet voorstellen dat de heer Engels en ik op dat vlak verschillend uitkomen, misschien op onderdelen wel verschillend, maar niet op dat vlak.

De heer Engels (D66):

Het is verre van mij om een debat nog verder op te rekken, maar zo kunnen wij niet uit elkaar gaan. Het is niet dat ik de nadruk leg op het individu. Ik heb namens mijn fractie dat spanningsveld geschetst: het belang van de samenleving als rechtsgemeenschap en het individuele belang van een gewezen verdachte. Hierin zit ook een afweging. De manier waarop de minister en ik die afweging maken en de uitkomst ervan, is op dit moment een andere. Er is geen verschil tussen ons dat wij vinden dat die afweging op die manier gemaakt zou moeten worden.

Minister Opstelten:

Ik ben de heer Engels dankbaar dat hij die punten naar voren heeft gebracht. Het is wel de kern in de afweging die wordt gemaakt, ook vanuit mijn verantwoordelijkheid.

Tegen mevrouw Strik wil ik zeggen en benadrukken dat de politie en het OM niet zomaar het DNA-materiaal van de gewezen verdachte door de databank kunnen halen. DNA-materiaal mag alleen gebruikt worden voor de herziening ten nadele. Ik herhaal dat de rechter-commissaris daar toestemming voor moet geven.

Ik heb in de eerste termijn al gezegd dat we natuurlijk ook goede voorlichting moeten geven over wat het wetsvoorstel – als het wordt aangenomen – is, betekent en niet betekent. Niet voor niets heb ik gezegd dat het Openbaar Ministerie, desgevraagd, heeft aangegeven dat het wellicht oog heeft op een aantal zaken, maar dat zijn er in ieder geval minder dan tien. Het is goed dat ik dat hier zeg, want het is belangrijk dat wij angst, vrees en al dat soort zaken weghalen en de waarborgen in de communicatie en in de voorlichting aangeven.

De heer Holdijk vroeg of de Hoge Raad een rol krijgt op het punt van de opportuniteit. Het criterium van het belang van goede rechtsbedeling, dat ook een opportuniteitstoets omvat, wordt natuurlijk allereerst beoordeeld door het Openbaar Ministerie, in de hoogste instantie, bij de afweging of een herzieningsaanvraag moet worden ingediend. De heer Holdijk zei terecht dat de Hoge Raad dit ook in volle omvang toetst. Dat vloeit ook voort uit de bepalingen van het EVRM en de betrokken artikelen.

Dat was mijn bijdrage in tweede termijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn antwoord in tweede termijn. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Dat betekent dat wij over veertien dagen, op 9 april, zullen stemmen over dit wetsvoorstel.

Sluiting 19.07 uur.

Naar boven