6 Wet aanpassing uitkeringsduur Appa

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in verband met het beperken van de maximumduur van de uitkering (Wet aanpassing uitkeringsduur Appa) ( 33298 ).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Koole (PvdA):

Voorzitter. Een dag voor de Tweede Kamerverkiezingen spreken wij in dit huis over het wetsvoorstel aanpassing uitkeringsduur Appa, waarover wij waarschijnlijk ook vandaag nog zullen stemmen, omdat de wet al volgende week moet ingaan. Dan moet het belang van dit wetsvoorstel wel groot zijn, zou je mogen verwachten. Daarvan is echter geen sprake. Het wetsvoorstel is naar het oordeel van de PvdA-fractie niet opportuun. Het is een wetsvoorstel dat te weinig recht doet aan de bijzondere positie van politieke ambtsdragers. Bovendien ontbreekt een zorgvuldig overgangsregiem. Het is symboolwetgeving van de verkeerde soort.

Het voornaamste argument dat wordt aangevoerd, is dat zo getoond wordt dat "de politiek" zelf ook offers wil brengen, hetgeen weer nodig is om maatschappelijk draagvlak te krijgen c.q. te houden voor de concrete maatregelen van het Kunduz-/Lenteakkoord. Nog los van het feit dat verschillende Kunduzmaatregelen, zoals de additionele nullijn voor ambtenaren, ook politici raken en dezen daarmee al "offers brengen" en ook los van het feit dat verschillende van de Kunduzmaatregelen door de ondertekenaars zelf inmiddels naar de mestvaalt van de geschiedenis zijn verwezen, is een belangrijk bezwaar dat getornd wordt aan de rechtspositieregeling van de politieke ambtsdragers, met als doel steun te verwerven voor concrete andere maatregelen. Een eventuele herziening van die rechtspositieregeling, waar de PvdA op zich niet tegen is, dient nu juist los te staan van concrete andere maatregelen, juist vanwege het bijzondere karakter van het politieke ambt. Niet voor niets moeten wijzigingen van die rechtspositieregeling met tweederde meerderheid worden goedgekeurd, juist om te voorkomen dat een toevallige meerderheid met een aanval op de rechtspositie van politici goede sier probeert te maken bij het grote publiek als glijmiddel voor andere, impopulaire, maatregelen.

Dat betekent niet dat de rechtspositieregeling niet op gezette tijden zou mogen worden aangepast en het betekent evenmin dat veranderde inzichten in de maatschappij en economische omstandigheden daarbij niet van invloed zouden mogen zijn. Maar dat moet dan wel een aanpassing zijn die integraal van karakter is, waarbij niet één element geïsoleerd wordt bekeken, een aanpassing die recht doet aan het bijzondere karakter van het politieke ambt en die zorgvuldig is voorbereid. Is de minister het daarmee eens?

Zo'n aanpassing heeft nog vrij recentelijk plaatsgevonden: in 2010. Toen werd de Appa sterk versoberd, mede op basis van de adviezen van de commissie-Dijkstal. Zo ging de maximumuitkeringsduur van zes naar vier jaar, werd de leeftijdgrens voor de verlengde uitkering verhoogd van 50 naar 55 jaar en werd een sollicitatieplicht ingevoerd. Die aanpassing ging echter tevens vergezeld van zorgvuldige overgangsregelingen, en zo hoort het ook. De Wet normering topinkomens, waarover deze Kamer binnenkort spreekt, hanteert bijvoorbeeld een overgangsregeling van maar liefst zeven jaar.

De effecten van de aanpassing van de Appa in 2010 zijn nog niet bekend en toegezegde evaluaties van bijvoorbeeld de sollicitatieplicht zijn nog niet beschikbaar, of er wordt dit voorjaar pardoes weer ingegrepen in de rechtspositie van politieke ambtsdragers, gekoppeld aan concrete andere maatregelen. Welke aanpassingen van de Appa zitten er nog meer in de koker?

De nu voorliggende aanpassing vindt plaats zonder noemenswaardige voorbereiding en zonder integrale afweging, zodat deze maatregel het risico loopt geplaatst te kunnen worden in het rijtje van politics bashing en politieke zelfhaat: het afgeven op de politiek door politici zelf, waarvan het voorstel tot reductie van het aantal Kamerzetels een ander voorbeeld is, en waarover de voorzitter van dit huis onlangs wijze woorden heeft gesproken. Overigens is dat een andere voorzitter dan de voorzitter die nu achter de tafel zit.

Wij moeten daaraan niet meedoen. Wij moeten niet meedoen aan het neerhalen van het politieke ambt, en dat houdt ook in dat wij zorgvuldig moeten omgaan met wijzigingen in de rechtspositieregeling van politieke ambtenaren. Dat kan ook een versobering inhouden – de PvdA is daar op zichzelf niet tegen – maar dat verplicht tot nog grotere zorgvuldigheid.

Voor die zorgvuldigheid is het naar het oordeel van de PvdA-fractie van belang dat zittende politieke ambtsdragers verwachtingen hebben mogen ontlenen aan de rechtspositieregeling waaronder zij hun ambt hebben aanvaard. Dat stelt ook de Raad van State. Is de minister dit met de Raad van State eens? Met het wetsvoorstel wordt echter ingebroken op de rechtspositieregeling van bijvoorbeeld wethouders en gedeputeerden. Een wethouder die in 2010 het ambt aanvaardde of opnieuw aanvaardde, heeft dat waarschijnlijk gedaan na verschillende zaken tegen elkaar te hebben afgewogen, waaronder het willen dienen van de publieke zaak. Ook zal hij of zij het risico van voortijdig aftreden vanwege een politiek conflict hebben laten meewegen, want nu al haalt 30% van de wethouders het einde van de collegeperiode niet en ontslagbescherming en kantonrechtersregelingen bestaan niet voor politieke ambtsdragers. Het gegeven dat het vinden van een nieuwe werkkring daarna voor de politieke ambtsdragers, zeker de wat oudere, toch al niet eenvoudig is, zal ook hebben meegespeeld. De zekerheid van de rechtspositieregeling, ook de versoberde van 2010, kan hem of haar het zetje hebben gegeven om het politieke ambt te aanvaarden. Dat is mooi, want ook de lokale democratie heeft goede bestuurders nodig.

In het huidige wetsvoorstel had hiermee volgens de PvdA-fractie rekening gehouden moeten worden, maar dat is niet het geval. Er is op dit punt geen eerbiedigende werking. Fatsoenlijk overgangsrecht, zoals dat ook in 2010 in de toenmalige aanpassing van de Appa was geregeld, is in dit wetsvoorstel afwezig. Erkent de minister dat die eerbiedigende werking op dit punt niet aanwezig is? Naar ons oordeel is dat een belangrijke omissie. Het rechtszekerheidsbeginsel is hiermee in het geding, ook al betreft het niet de hoogte van de uitkering, maar de duur. Dat is principieel een belangrijk punt. Zouden we niet moeten proberen die omissie weg te nemen? Reparatie daarvan heeft geen effect op de begroting van 2013 – dat geldt trouwens voor dit hele wetsvoorstel – en kan bovendien de in het Lenteakkoord afgesproken verkorting van de uitkeringsduur in stand houden, want die gaat voor nieuwe gevallen gewoon gelden. Dat zou recht doen aan het rechtszekerheidsbeginsel. Dat zouden we in dit huis toch allemaal moeten willen? Daarom vraag ik de minister of zij bereid is toe te zeggen op korte termijn te onderzoeken hoe de rechtszekerheid met betrekking tot de uitkeringsduur voor zittende politieke ambtsdragers, vooral die op lokaal en provinciaal niveau, de zogeheten decentrale bestuurders, kan worden gerepareerd, bijvoorbeeld met een daartoe strekkende veegwet? Is de minister bereid een wetswijziging in te dienen, zodat de rechtspositie wordt gegarandeerd en daar niet op wordt ingebroken?

Een ander punt dat raakt aan het rechtszekerheidsbeginsel is de opmerking in een e-mail van gisteren van de voorzitter van de Wethoudersvereniging van de VNG aan de leden van de Eerste Kamer, als vervolg op een brief van vorige week. In die e-mail wordt gesteld dat uit informatie van het ministerie van BZK van eind augustus jongstleden blijkt dat in 2010 afgesproken overgangsrecht niet meer ten volle zou gelden. Ik citeer. "Zoals in de brief aangegeven, zijn wij eerst op 23 augustus 2012 gewezen op het feit dat de voorgestelde wijziging van de wachtgeldregeling ook rechten van zittende wethouders aantast die onder het overgangsrecht van 2010 vallen. In het verlengde daarvan is tussen enerzijds de Wethoudersvereniging en de VNG en anderzijds het ministerie van BZK getracht helderheid te krijgen over de reikwijdte van de ingreep in de bestaande rechten. Pas onlangs werd duidelijk dat het gaat om wethouders, die na de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 (in een aantal herindelingsgemeenten: 2011) aansluitend doorgingen in het wethoudersambt in de betreffende gemeente. De wethouders, die op dat moment tussen de 50 jaar en 55 jaar waren, behielden bij doorgaan in het wethouderschap recht op een wachtgelduitkering van (maximaal) 6 jaar, mits zij langer dan 6 jaar wethouder zijn geweest op het moment van aftreden. Doel hiervan was te voorkomen dat zij om behoud van hun rechten af zouden zien van het wethouderschap na de betreffende gemeenteraadsverkiezingen. Juist deze mensen worden nu geconfronteerd met het feit dat door deze wetswijziging hun reeds bestaande wachtgeldrecht van 6 jaar, nu tussentijds wordt teruggebracht tot 3 jaar en 2 maanden. Dit achten wij een buitengewoon onzorgvuldige handelswijze naar deze mensen toe. Juist zij mochten erop vertrouwen dat dit niet het geval zou zijn. Immers het overgangsrecht in 2010 is speciaal ingesteld om ze te behouden voor het lokaal bestuur." Kan de minister deze informatie bevestigen? Zo ja, is de minister dan bereid om omwille van de rechtszekerheid deze inbreuk op het overgangsrecht van 2010 ongedaan te maken? Zo nee, kan de minister dan uiteenzetten hoe de vork wel in de steel steekt? Kan zij dan bevestigen dat van een inbreuk op het overgangsrecht van 2010 geen sprake is?

De PvdA-fractie ziet de beantwoording van de vragen met belangstelling tegemoet.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Het moet vreemd gaan als aan de overzijde de Tweede Kamer unaniem instemt met een wetsvoorstel terwijl verschillende fracties in de Eerste Kamer grote problemen hebben met dat wetsvoorstel. Toch is dat nu het geval. Dit heeft te maken met het feit dat wij nu eenmaal de chambre de réflexion zijn, die nog eens goed kijkt naar de regeling en naar de gevolgen, in dit geval voor de bestuurders bij de decentrale overheden, provincies, gemeenten, waterschappen, maar ook voor de volksvertegenwoordigers aan de overzijde zelve.

Collega Ruud Koole heeft er al behartigenswaardige woorden over gesproken. Waarom is er een regeling voor politieke ambtsdragers? Die is er om te voorkomen dat we niet meer het beste uit de samenleving als politieke ambtsdragers op die posities krijgen, die noodzakelijk zijn voor de verdieping, de verbreding en de borging van onze democratie, lokaal, provinciaal, bij de waterschappen, maar ook landelijk in de Staten-Generaal. Mensen die kiezen voor het wethouderschap, mensen die ervoor kiezen om gedeputeerde te worden, mensen die kiezen voor het dagelijks bestuur bij een waterschap en mensen die kiezen voor de Tweede Kamer lopen ongelofelijk veel risico. Zij lopen het risico dat ze voortijdig moeten aftreden. In de vorige periode was dat ruim 30% van de wethouders, als gevolg van politieke kwesties, van politieke conflicten, maar ook van het hier en daar niet echt goed functionerende collegiaal bestuur. Wij moeten niet willen dat mensen niet meer kiezen voor het wethouderschap of om een gedeputeerde te zijn, zeker niet in een tijd dat er grote decentralisaties komen naar de lokale overheid. Het wordt steeds lastiger en complexer. Gemeenten krijgen steeds zwaardere taken en verantwoordelijkheden. Dat vergt het uiterste van een professionele organisatie, de gemeentelijke ambtenaren, en dat vergt het uiterste van het lokale bestuur. Daar willen we de beste mensen voor hebben, mensen die vaak hun baan opzeggen, vaak nauwelijks meer een terugkeergarantie hebben en alle politieke risico's lopen van dien.

De heer Engels (D66):

Ik wil reageren op een onderdeel uit het betoog van collega Thissen: het afbreukrisico en het hoge percentage afgetreden bestuurders. Hij noemde allerlei factoren, maar ik miste één factor, namelijk dat soms het eigen handelen van een bestuurder aanleiding kan zijn voor een vroegtijdig vertrek. Dat lijkt mij een relevante factor als ik goed om mij heen kijk. Dat brengt de vraag met zich of het ook niet een aspect is in deze materie dat bestuurders, voordat zij zo'n publiek ambt aanvaarden, een eervol ambt, zelf goed in de spiegel kijken of zij wel beschikken over alle kwalificaties daarvoor.

De heer Thissen (GroenLinks):

Niet alleen de bestuurders zelf, maar ik hoop ook de kandidatencommissies die de bestuurders moeten selecteren. In dat opzicht heb ik wel enige ervaring, namelijk met wat je over je heen krijgt als je niet positief bent over een kandidaat. Het is blijkbaar niet de bedoeling dat je dit publiek maakt. Ik ben het dus eens met de heer Engels. In mijn schets over het aftreden als gevolg van politieke conflicten laat ik echter in het midden of de oorzaak daarvan is gelegen in het opereren van de persoon zelve dan wel in het feit dat het onderwerp dat hij of zij naar voren heeft gebracht zo controversieel ligt in de lokale samenleving dat een meerderheid van de raad hem of haar de laan uitstuurt. Dat kan aan beide aspecten liggen. Het vergt nogal wat verantwoordelijkheidsbesef bij politieke partijen. Mijn zorg is dat de werving en selectie niet makkelijker worden als de risicoafdekking wordt verkleind. Dat is het verhaal over de risicoafdekking, de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid omtrent lokale bestuurders op het moment dat zij kiezen voor het wethouderschap, voor het dagelijks bestuur in een provincie of in een waterschap en voor het Tweede Kamerlidmaatschap.

Ik wil weleens weten wat de evaluatie van de versobering in 2010, die er nog niet is, zou opleveren. Zijn mensen eerder aan de slag gegaan door die sollicitatieplicht en door de verkorting van de uitkeringsduur? Is daar al zicht op? Hoeveel ex-wethouders zijn nog werkloos? Hoeveel ex-Tweede Kamerleden van de vorige periode, 2010, zijn nog werkloos?

De heer Vliegenthart (SP):

De heer Thissen weet ongetwijfeld wat de versobering in het huidige voorstel is. Dat is geloof ik 8 maanden. Nee, het zijn 10 maanden, precies, het gaat van 12 naar 2 maanden.

De heer Thissen (GroenLinks):

Men is van 48 maanden naar 38 maanden gegaan.

De heer Vliegenthart (SP):

Ja, inderdaad, in plaats van 4 jaar is het nu 3 jaar en 2 maanden. Hoe groot denkt de heer Thissen zelf dat de impact hiervan is bij de uiteindelijke afweging van een wethouder of een gedeputeerde van de vraag of hij wel of niet in het bootje stapt?

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat weet ik niet. Daar zou ik nou graag onderzoek naar hebben laten doen. In mijn dagelijkse functie als directeur van het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten krijg ik steeds meer signalen van onder anderen gemeentesecretarissen en directeuren uit de ambtelijke organisatie dat zij zich zorgen maken over de kwaliteit van het lokale bestuur. Ik wil die zorgen niet helemaal toeschrijven aan het versoberen van een regeling. Dat zou flauw zijn, vooral ook omdat daar geen onderzoek naar gedaan is. Het is echter wel een zorgwekkende ontwikkeling in het licht van steeds zwaarder wordende taken en verantwoordelijkheden voor het lokale bestuur. Daarop kan van alles van invloed zijn, onder andere de versobering. Ik wil dus graag weten of de evaluatie er komt. Zijn daar al tekenen van of niet?

Tegelijkertijd realiseer ik mij dat deze Kamer en de Tweede Kamer regelmatig ingrijpen in de versobering van allerlei regelingen in de verzorgingsstaat. Vlak voor het zomerreces hebben wij de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd, trapsgewijs. Dit heeft consequenties voor alle werkenden, want zij moeten langer doorwerken. Volgens mij is daar een meerderheid van de bevolking inmiddels wel voorstander van. Dit heeft echter ook pijnlijke financiële gevolgen voor al de mensen die met FLO-regelingen, vervroegd pensioen, VUT-regelingen, pre-VUT-regelingen en dat soort regelingen eruit zijn gegaan en die dadelijk een aantal maanden AOW moeten missen. Toen was er vrijwel niemand die zich afvroeg of dit de rechtszekerheid zou aantasten, of dit niet wat onzorgvuldig was en of er goede overgangsregelingen waren. Ik heb destijds een motie ingediend en minister Kamp heeft toegezegd dat hij de strekking van de motie overneemt, namelijk het verzoek om te bekijken of er scenario's zijn om die groep mensen op een andere wijze tegemoet te komen.

Wij hebben de duur van de werkloosheid in de afgelopen 10 jaar ook een aantal keren verlaagd. Wij hebben de vervolguitkering afgeschaft. Wij zijn strenger geworden op de bijstand als gevolg van de Wet werk en bijstand. Als ik sommige partijen met hun blauworanje onderstreepte sinterklaasrijmpjes moet geloven, gaat dit de komende jaren nog veel strenger worden, als zij het voor het zeggen hebben. De vraag is echter of dit alles oplevert wat wij willen en voor ogen hebben, namelijk om meer mensen actief te krijgen op de arbeidsmarkt. Het is de vraag of wij dat doel bereiken. Het is de vraag of er meer ex-wethouders, meer ex-Kamerleden, meer werklozen en meer arbeidsgehandicapten sneller aan het werk gaan zodra de hoogte en de duur van hun uitkering verlaagd wordt. Het is de vraag of dit een meer participerende samenleving bevordert en eerder nabij brengt dan wat er nu is. Waarom grijpen wij anders in dit soort regelingen in? De beweegreden kan toch niet alleen van financiële aard zijn, want dat zou heel flauw zijn.

Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van collega Koole betreffende het ruime citaat uit de recente brief van de Wethoudersvereniging die namens IPO, de Waterschappen, Raadslid.Nu en de VNG is ingediend. Ik vind overigens sowieso, en dit geldt misschien voor het hele Lenteakkoord, dat de gevolgen zijn dat het zorgvuldige overleg met de partijen die de aangewezen partner zijn om daarover te praten, onder ernstige druk heeft gestaan. Vanuit de Unie van Waterschappen, het IPO, de VNG en de Wethoudersvereniging bereiken mij geluiden dat dit niet de schoonheidsprijs verdient. Bovendien leidt het tot nogal wat interpretatieverschillen over de voortzetting van overgangsregelingen. Is de minister van zins om de bestaande overgangsregeling voor de groep die hier bedoeld wordt, voort te zetten? Is de minister van plan om naar specifieke gevallen te kijken en te bezien of er het kader van een hardheidsclausule enigszins daaraan tegemoet kan worden gekomen?

Uiteindelijk gaat het erom dat wij rechtszekerheid bieden in gelijke gevallen voor alle beroepsgroepen; daar ben ik het op zich wel mee eens. Het is echter niet de bedoeling dat dit leidt tot mindere kwaliteit van bestuurders. Ik maak mij daarover grote zorgen. Natuurlijk moet je voor het besturen van een lokale overheid ook passie en hartstocht hebben. Menigeen verklaarde mij voor gek toen ik op mijn 37ste mijn baan opgaf en koos voor het onzekere bestaan van wethouder. Men zei tegen mij dat je zoiets pas boven je 50ste zou moeten doen. Men begreep niet dat ik in de bloei van mijn leven koos voor het bestaan van een lokaal bestuurder. Maar goed, ik heb nu eenmaal een onuitwisbare en onuitroeibare passie voor het lokale bestuur. Die zal er niet snel uit gaan. Ik maak mij echter wel zorgen over de ontwikkeling in het lokaal bestuur. Dat heeft voor een deel te maken met de regelingen waarin je mensen bescherming weet te bieden. Ik wacht het antwoord van de minister met veel genoegen af.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Voorzitter. Mijn fractie kan zich in grote lijnen verenigen met de voorgestelde korting van de uitkeringsduur, van maximaal vier jaar naar maximaal drie jaar en twee maanden. Ook politieke ambtsdragers zullen een bijdrage moeten leveren aan de bezuinigingen en zullen dus moeten inleveren. In het onderhavige wetsvoorstel is aangeknoopt bij de termijn van de WW-uitkering voor gewone werknemers, die eveneens op maximaal drie jaar en twee maanden is gesteld.

Mijn fractie hecht er wel aan om hier duidelijk uit te spreken dat wettelijk geen automatische aanpassing aan de duur van de WW-uitkering moet worden verankerd, zoals wel is voorgesteld door de VVD-fractie in de Tweede Kamer. Zij is het eens met de opvatting van de minister dat de politieke ambtsdragers die in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de Appa, lang niet in alle opzichten kunnen worden gelijkgesteld met gewone werknemers. Het is inderdaad in het algemeen belang dat er capabele en vakbekwame mensen zijn die de relatieve rust van een baan onder omstandigheden willen inruilen voor een onzekere toekomst als wethouder, lid van Gedeputeerde Staten of lid van de Tweede Kamer. Een goede pensioenregeling, zoals die in de Appa is neergelegd, draagt daar zeker aan bij. De uitkeringstermijn zou in de ogen van de CDA-fractie dan ook in beginsel geheel los moeten blijven van die van de gewone WW-uitkering. Als zou blijken dat er geen goede wethouders, gedeputeerden etc. meer te vinden zijn, zou er wellicht reden zijn om de regeling opnieuw te herzien. Daarom lijkt een evaluatie mij van groot belang, met name voor de politieke ambtsdragers bij de lagere rechtsgemeenschappen. Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook of zij genegen is om het wetsvoorstel te evalueren en te bekijken wat de eventuele gevolgen zijn, met name ook op het niveau van de lagere rechtsgemeenschappen, bijvoorbeeld na drie jaar en twee maanden.

Hoewel er altijd een zekere willekeur is gelegen in een wijziging van een termijn – waarom wordt de termijn niet ingekort naar drie jaar of drieënhalf jaar? – acht onze fractie de argumenten van de minister om in deze tijd van crisis de termijn van de uitkering met tien maanden te bekorten, overtuigend. Onze fractie verwacht niet dat zich geen capabele mensen meer zullen aanmelden voor de relevante politieke functies uitsluitend omdat de termijn voor het vinden van een nieuwe baan met tien maanden is verkort. Dat is tot nu toe ook niet gebleken, gezien de kandidaten op de lijsten voor de Tweede Kamerverkiezingen, op wie wij morgen kunnen stemmen.

De minister heeft er niet voor gekozen om eerbiedigende werking aan het wetsvoorstel te verlenen. Mijn fractie kan hiermee na enige aarzeling wel akkoord gaan. Uit wetstechnisch oogpunt zou het chiquer zijn geweest als aan de regeling eerbiedigende werking was verleend. Gelet echter op de ernst van de crisis en de noodzaak dat ook politieke ambtsdragers hun steentje behoren bij te dragen aan de oplossing hiervan, kan onze fractie billijken dat de wet met onmiddellijke ingang, althans met ingang van 18 september aanstaande, in werking zal treden en dus ook de zittende wethouders, gedeputeerden, zal treffen.

De heer Koole (PvdA):

Mevrouw Lokin-Sassen noemde net het belang van een evaluatie. Ze zou graag zien dat die evaluatie eventueel na drie jaar en twee maanden plaatsvindt. Zou het dan niet veel beter zijn, juist ook ten behoeve van een ordentelijke wetgeving, om pas na het beschikbaar komen van de evaluatie van de vorige grote aanpassing, te bezien of er een aanpassing nodig is? Dat kan leiden tot de voorliggende aanpassing, maar nu is het nog wel heel vroeg om dat te doen. Het tweede punt van mevrouw Lokin-Sassen is als volgt. Ze zei dat dit vanuit wetstechnisch oogpunt niet ideaal is, maar dat de bijzondere omstandigheden van de crisis ertoe nopen en dat politici ook willen bijdragen aan de bestrijding van die crisis. Echter, het Lenteakkoord bevat maatregelen die ook zonder dit wetsvoorstel doorwerken in de positie van de politieke ambtsdragers. Ik heb net zelf de nullijn voor de ambtenaren genoemd. Die heeft ook een effect op de positie van politici. Via die maatregel dragen ze dus bij aan de crisis. Waarom zou je dan nu, zonder evaluatie, alweer een extra ingreep plegen? Is het niet veel beter om in ieder geval de rechtszekerheid voor wethouders en gedeputeerden te handhaven, en dat je pas op basis van een echte evaluatie – die mevrouw Lokin-Sassen zelf ook wil – aanpassingen doorvoert?

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Deze maatregel is duidelijk een noodmaatregel in verband met de ernst van de crisis. Daarom moet er extra, ook door politieke ambtsdragers, worden bijgedragen. Niet alleen door op de nullijn te blijven, maar ook door de termijn van de uitkering te bekorten, waarbij je een redelijke termijn behoudt om een nieuwe baan te vinden met een salaris dat op een gelijk niveau ligt als dat van een wethouder of gedeputeerde. Drie maanden en twee maanden is een heel lange tijd om een nieuwe baan te vinden, ook in deze periode, zeker voor mensen die politiek weten te presteren. Om die evaluatie wil ik ook voor dit wetsvoorstel wel vragen, maar dat is voor mij geen reden om eerst de evaluatie van de in 2010 genomen maatregelen af te wachten. We kunnen het een doen en we moeten het ander niet laten.

De heer Koole (PvdA):

De term "noodsituatie" wordt gebruikt.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Noodmaatregel.

De heer Koole (PvdA):

Maar wel de term "nood". Dat betekent dat u vermoedt dat zaken gigantisch uit de hand lopen als deze maatregel niet zou worden genomen. Hiermee moet immers een noodsituatie worden opgelost. Welke zaken lopen gigantisch uit de hand?

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Nee, ik zeg dat de ernst van de crisis ertoe noopt dat wij deze maatregelen moeten nemen. Niemand doet dat met plezier.

De heer Koole (PvdA):

Ik bedoel niet de maatregelen van het Lenteakkoord. Dat is een andere afweging. In het Lenteakkoord staat dat de uitkeringsduur wordt gekort. Dat wordt gekoppeld aan de andere maatregelen. Betekent dit dat je ook moet ingrijpen in de bestaande rechtspositie voor de zittende politieke ambtsdragers? Is de nood zo hoog dat zelfs het rechtszekerheidsbeginsel opzij moet worden geschoven? Wat gaat er mis als je dat voor die groep niet zou doen?

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Ik kom daarover te spreken. De langstudeerboete – ik mag niet over boete praten, maar dat doe ik toch wel graag – en een verhoging van collegegelden gelden bijvoorbeeld ook voor studenten die al aan het studeren zijn. Een dergelijke verhoging van het collegegeld of een langstudeerboete voeren wij niet pas in wanneer de studenten zijn afgestudeerd. Laten we wel wezen. En dat is hier ook het geval.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u uw betoog vervolgt.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Ja, want ik kom hier echt nog over te spreken. Met name aan artikel 1 van het eerste protocol wijd ik enige aandacht.

Uit wetstechnisch oogpunt zou het beter en chiquer zijn geweest als er wel eerbiedigende werking zou worden verleend. Gelet echter op de ernst van de crisis en de noodzaak dat ook politieke ambtsdragers hun steentje behoren bij te dragen aan de oplossing daarvan, kan onze fractie het billijken dat de wet met onmiddellijke ingang, althans met ingang van 18 september – indien er vandaag over gestemd wordt – in werking zal kunnen treden. Daardoor zal het ook zittende wethouders, gedeputeerden et cetera treffen. Aandachtspunt daarbij blijft wel de vraag of zittende politieke ambtsdragers dan een recht wordt ontnomen in de zin van artikel 1, Eerste Protocol EVRM, zoals een aantal wethouders naar voren heeft gebracht. Naar de mening van de CDA-fractie is dat niet het geval. Een politieke ambtsdrager heeft namelijk niet per se recht op vier jaar uitkering. Hij heeft recht op minimaal twee jaar uitkering, en dan nog slechts indien en voor zover hij binnen deze termijn geen nieuwe baan vindt die evenveel salaris biedt als dat van het politieke ambt. Als ik "hij" zeg bedoel ik uiteraard ook "zij". Mijn fractie gaat ervan uit dat alle thans zittende politieke ambtsdragers die bij aanvaarding van dit voorstel getroffen worden door de verkorting van de uitkeringsperiode, dit politieke ambt niet hebben aanvaard vanwege de riante uitkering na ommekomst van de zittingstermijn, maar om andere, eigenlijke redenen. Zij gaat er voorts van uit dat zij zich allen na ommekomst van hun termijn volledig inzetten om een nieuwe baan te vinden, niet alleen omdat het wettelijk verplicht is sinds 2010, maar omdat het zo hoort. Het doel hiervan is dat zij zo kort mogelijk of beter nog helemaal niet gebruik hoeven te maken van de Appa-regeling, in ieder geval niet langer dan drie jaar en twee maanden.

Politieke ambtsdragers van 55 jaar of ouder vallen nog steeds buiten deze regeling, als ik het antwoord van de minister op een vraag van de SGP in de Tweede Kamer tenminste goed heb begrepen. Ik stel die vraag ook in deze Kamer om uit de mond van de minister zelf het antwoord te horen. Geldt de uitzondering voor de thans zittende leden die aftreden of afgetreden zijn vóór 18 september aanstaande, die dus nog vallen onder de wet van 2010, ook nu de duur van de uitkering opnieuw wordt verkort van vier jaar naar drie jaar en twee maanden? Geldt de uitzondering evenzeer voor hen die 55 jaar of ouder zijn als ze wethouder af raken na 18 september aanstaande? Als ik het goed begrepen heb, geldt die uitzondering ook voor wethouders die na 18 september aftreden. Alleen de termijn is dus verkort, maar er worden geen wijzigingen aangebracht in de uitzonderings- en overgangsregeling.

De AOW-leeftijd zal binnen afzienbare tijd worden verhoogd. In de Appa is de AOW-leeftijd gesteld op 65 jaar. Onduidelijk is wat er thans gebeurt met de uitkering wanneer iemand 65 jaar is geworden, maar wellicht binnen afzienbare tijd nog geen AOW krijgt. De minister heeft dit probleem ook gezien en meldde in de Tweede Kamer reeds dat een separaat wetsvoorstel aanhangig wordt gemaakt waarmee de harmonisatie met de AOW wordt bewerkstelligd. Dit is noodzakelijk, want het moet natuurlijk niet zo zijn dat er een gat ontstaat tussen de Appa-uitkering en de AOW-leeftijd. Kan de minister ons mededelen op welke termijn dit wetsvoorstel tegemoet kan worden gezien? Kan de minister toezeggen dat er voor ambtsdragers van 55 jaar en ouder geen gat ontstaat tussen de Appa-uitkering en het recht op AOW?

De heer Vliegenthart (SP):

Ik zag u al glimlachen, voorzitter, dus u weet waarschijnlijk wat er komt.

De voorzitter:

Ik heb een vermoeden.

De heer Vliegenthart (SP):

Geldt dit alleen voor ambtsdragers of zou dit voor alle burgers in Nederland moeten gelden?

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

We spreken hier over de Appa. Mijn woordvoering gaat over deze regelgeving.

De heer Vliegenthart (SP):

Dat is een formeel antwoord, maar ik heb de CDA-fractie niet horen protesteren toen de AOW-leeftijd werd verhoogd en er ook mensen tussen wal en schip dreigden te vallen. Waarom zou de opmerking van mevrouw Lokin-Sassen voor de Appa wel gelden en voor gewone werknemers in Nederland niet?

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Ik blijf bij mijn antwoord. We spreken hier over de Appa. Ik ben geen woordvoerder geweest inzake de AOW. Ik ben hier woordvoerder voor de Appa. Ik wil mij dus hiertoe beperken.

De voorzitter:

Mijnheer Vliegenthart, tot slot.

De heer Vliegenthart (SP):

Dit is natuurlijk interessant. Ik neem aan dat de CDA-fractie met één mond spreekt en dat zij de vraag hier moet kunnen beantwoorden waarom een en ander voor de een wel geldt en voor de ander niet. Ik kan het argument volgen dat hier over de Appa wordt gesproken, maar enige consistentie in de ideologie en in de standpuntbepaling van het CDA op dit terrein zou prettig zijn.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Ik blijf bij mijn antwoord. Het spijt mij zeer.

De heer Vliegenthart (SP):

Voorzitter. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het debat tot nu toe met de nodige geamuseerdheid heb gevolgd. Dit is een afspraak van de Kunduz-coalitie om voor de verkiezingen nog orde op zaken te stellen wat de begroting van 2013 betreft. Het zal de minister niet verbazen dat wij bij veel van de afspraken van de Kunduz-coalitie vraagtekens hebben, dan wel dat wij ons verzetten. Maar ik kan haar gerust stellen: dit deel van die afspraken kan volledig op de instemming van mijn partij en van de fractie in dit huis rekenen.

Vanuit het maatschappelijk middenveld – VNG, IPO, Unie van Waterschappen en de bonden van CvK's en burgemeesters – is gevraagd of die eerbiedigende werking wel zo netjes is. De genoemde organisaties hebben zich vooral beklaagd over het feit dat ze niet geconsulteerd zijn. Hoe is het proces naar deze groepen toe feitelijk verlopen? Deelt zij die inschatting, of heeft zij een andere perceptie?

Mijn fractie is van mening dat je normaal gesproken eerbiedigende werking, voor zover dat mogelijk is, in stand moet houden. Maar inderdaad: nood breekt wet. De crisis is er inderdaad eentje die opgelost mag worden. Als politici dan het goede voorbeeld zouden geven, dan kan dat geen kwaad. Het mooie is dat de Tweede Kamer dit wetsvoorstel unaniem heeft aangenomen, en dat het ook betrekking heeft op de zittende Kamerleden die volgende week afscheid zullen nemen. Zij snijden dus wel degelijk in eigen vlees. Daarvoor moeten we ze erkentelijk zijn. Het had wat ons betreft nog een stapje verder gemogen, maar laat het beste niet de vijand zijn van het goede. Hoe weegt de minister de argumentatie van de verschillende beroepsgroepen? Vindt zij dat ze een punt hebben als ze spreken over de eerbiedigende werking? Of geldt volgens de minister de algemene regel dat, als wij iets doen aan bijvoorbeeld het ontslagrecht en de duur van de WW, er ook geen eerbiedigende werking is ten opzichte van de werknemers die op dit moment in loondienst zijn, zodat het daarom ook zou kunnen voor de beroepsgroepen waarover we vandaag spreken? Ik ben benieuwd naar de principiële afweging van de minister. Is dit inderdaad een noodsprong, of past dit volgens de minister in een algemeen beleid voor gewone werknemers en voor de mensen waarover wij het vandaag hebben?

Politiek bedrijf je als beroep, maar ook als een roeping. Dat wil zeggen dat er een goede geldelijke vergoeding tegenover mag staan. Volgens mijn fractie is dat vandaag ook niet in het geding. Politici behoren nog steeds bij de beste 5% verdienenden van Nederland en dat zal niet veranderen. Ook de politici die werkloos raken na een politiek conflict of anderszins, houden een regeling die beter is dan die voor de doorsnee werknemer. De vraag van de VVD-fractie in de Tweede Kamer was of de duur van de regelingen niet automatisch gekoppeld kon worden aan de WW. Dat is voor mijn fractie een relevante. De minister heeft dat van de hand gewezen, maar ik hoor graag nog eens haar argumentatie daaromtrent.

Mijn fractie zal voor het voorliggende wetsvoorstel stemmen.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. De met dit voorstel beoogde beperking van de wachtgeldregeling voor publieke ambtsdragers vloeit voort uit het Lenteakkoord en is inderdaad met algemene stemmen aangenomen in de Tweede Kamer. Er bestaat dus blijkbaar algemene steun voor een verdere normalisering van de rechtspositie van politici en bestuurders. De D66-fractie onderschrijft deze ontwikkeling. Politici en bestuurders zijn aan de ene kant weliswaar geen werknemers, hebben daarom ook geen reguliere "arbeidsvoorwaarden", maar lopen wel andere en vaak grotere afbreukrisico's. Op onderdelen afwijkende rechtspositionele regelingen zijn met andere woorden redelijk en gerechtvaardigd. Aan de andere kant moeten deze bijzondere voorzieningen van politici en bestuurders niet in indirecte zin alsnog voor een deel werknemers maken. Zo is een wachtgeldregeling bedoeld als overbrugging naar een volgende functie en is die geen inkomensgarantie. Er moet met andere woorden een prikkel zijn om uit de wachtgeldsituatie te komen.

Mijn fractie heeft op grond hiervan begrip voor de voorgestelde maatregel. In de afgelopen jaren zijn al regelmatig aanpassingen gepleegd in de uitkerings- en pensioenrechten van politici als gevolg van maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in het socialezekerheids- en pensioenrecht. Ook het opnemen in het begrotingsakkoord van deze maatregel kan mijn fractie billijken. Van politici en bestuurders mag immers ook een bijdrage worden gevraagd aan de financiële taakstellingen voor het op orde brengen van de rijksbegroting. Met het kabinet menen wij dat de nu voorgestelde verkorting van de wachtgeldduur met tien maanden, waarmee voorshands eenmalig wordt aangehaakt bij de Werkloosheidswet, de uitkeringsvoorziening van politieke ambtsdragers niet wezenlijk aantast.

Uit de wereld van de gemeenten, provincies en waterschappen zijn intussen signalen gekomen over juridische risico's in de sfeer van zorgvuldigheid en rechtszekerheid. Het kabinet heeft er namelijk van afgezien voor de thans zittende publieke functionarissen een overgangsregime op te nemen. Dat is op het eerste gezicht inderdaad opvallend en doet ook de vraag rijzen of het voorstel hiermee niet te kwetsbaar wordt. Het belang van het op orde brengen van de rijksbegroting weegt weliswaar zwaarder dan de financiële perspectieven van politici en bestuurders, maar wij moeten voorkomen dat er een indruk van Einzelfallgesetzgebung ontstaat. Dat is vandaag het centrale thema van de D66-fractie.

Nu is uiteindelijk geen terugwerkende kracht toegekend aan de voorgestelde maatregel, zodat de reeds toegekende voorzieningen worden geëerbiedigd. Op dit punt is met andere woorden goed geluisterd naar de Raad van State. Als ik het goed begrijp behoudt daarnaast ook een deel van de zittende bestuurders die al in de vorige zittingsperiode actief waren zijn rechten. Graag vraag ik de minister of met deze insteek in voldoende mate het gevaar van rechterlijke interventies op grond van een onrechtmatige aantasting van rechtspositionele belangen van publieke ambtsdragers is afgewend.

Een tweede door VNG, IPO en Unie van Waterschappen geventileerde zorg betreft een democratisch risico in de sfeer van een afbrokkelend rekruteringspotentieel. Dit voorstel zou bijdragen aan een vermindering van de kwaliteit van het decentraal bestuur. Een verdere versobering van de rechtspositie van politieke ambtsdragers zou er namelijk toe kunnen leiden dat steeds minder gekwalificeerde personen zich beschikbaar stellen voor publieke functies. Laat ik vooropstellen dat mijn fractie de zorg voor de kwaliteit van de lokale en provinciale democratie deelt. Het probleem van de afnemende beschikbaarheid van gekwalificeerde decentrale volksvertegenwoordigers en bestuurders kan in onze ogen echter niet en zeker niet uitsluitend verklaard worden uit een versobering van de rechtspositionele, met name financiële regelingen. Wie binnen het openbaar bestuur goed om zich heen kijkt, ziet dat politieke partijen steeds meer moeite hebben om uit een afgenomen ledental en als gevolg van een verminderde belangstelling van een groot aantal in beginsel geschikte personen, voldoende kandidaten voor de vervulling van een politiek ambt te rekruteren. De motieven om daarvoor niet beschikbaar te zijn, lijken niet zozeer ingegeven door het krimpende financiële en rechtspositionele perspectief, als wel door een gebrek aan ambitie om actief te zijn in publieke ambten die qua legitimatie, imago, afbreukrisico en professionele uitdaging onder druk staan. Paradoxaal genoeg vormt de vervulling van een politieke functie vervolgens voor andere, niet op voorhand in alle opzichten gekwalificeerde partijleden een financieel en rechtspositioneel aantrekkelijk perspectief. Met andere woorden: het is nog maar de vraag of het niveau van de lokale en provinciale democratie wordt bedreigd door een in casu overigens geringe versobering van de publieke arbeidsvoorwaarden. De afnemende maatschappelijke differentiaties binnen politieke en bestuurlijke organen lijken mij veel relevanter. Graag verneem ik dan ook de visie van de minister op deze hypothese alvorens een stemadvies aan mijn fractie voor te leggen.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel is onder stoom en kokend water tot stand gekomen. Soms moet dat en werkt deze Kamer daaraan mee, maar hoe groot de haast en de gevoelde politieke druk ook zijn, zorgvuldigheid van wetgeving dient de standaard te blijven, ook in dit geval of misschien wel juist in dit geval.

Een ingrijpende versobering van de wachtgeldregeling heeft al in maart 2010 haar beslag gekregen. Deze tussentijdse wijziging van de uitkeringsduur van 48 naar 38 maanden komt, wat de VVD betreft, daar wel heel snel bovenop, hoewel zij in haar strekking door de VVD wordt gesteund. Zelfs als oud-gemeente- en provinciebestuurder onderschrijf ik deze maatregel en sluit ik mij helemaal aan bij de redenering van de heer Engels dat dit ook een prikkelende werking zou kunnen hebben.

Met de flankerende maatregelen van begeleiding en toeleiding naar de arbeidsmarkt is inmiddels ruime ervaring opgedaan. Ik hoor graag van de minister wat de effecten van de financiële inzet van het Rijk zijn geweest.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik neem aan dat mijn collega net als ik erg benieuwd is of die prikkelende werking, ook bij de eerste versoberingsslag in 2010 – van 60 maanden naar 48 maanden – geleid heeft tot het sneller weer aan de slag gaan van wethouders die toen of tussentijds zijn afgetreden. Het is namelijk interessant of de stelling van mijn collega daardoor wordt onderschreven. Ik geloof in het algemeen immers niet in een prikkelende werking als je mensen centen afpakt.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Daar heeft de heer Thissen gelijk in, maar hij moet niet vergeten dat ook het flankerend beleid sinds 2010 vorm heeft gekregen. Er is een intensieve begeleiding van alle wethouders die op de arbeidsmarkt komen. Daarbij worden zij teruggeleid en gecoacht naar de arbeidsmarkt. Het is dus niet helemaal te vergelijken met de situatie van voor 2010.

Meer moeite heeft ook de VVD met de kwestie van de eerbiedigende werking en het overgangsrecht uit 2010. Daar is al heel veel over gezegd; daarom stel ik kortheidshalve een aantal vragen. Zittende politieke ambtsdragers vallen onder de werking van dit wetsvoorstel, overigens blijkbaar zonder dat daarover in overleg is getreden met de vertegenwoordigende organisaties van de betrokkenen. Het signaal dat de Tweede Kamer zelf wilde afgeven, treft dus zonder meer ook de decentrale bestuurders. De vergelijking met wetsvoorstel 32600 over de topsalarissen is, zoals al is gezegd, treffend. Het is zeer de vraag of er sprake is van juridische houdbaarheid van deze ingrepen in relatie tot artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hoe verdedigt de minister de proportionaliteit van de directe invoering van deze maatregel? Waarom wordt er niet fatsoenlijk gewacht tot na de betreffende verkiezingen? Daarmee wordt een mogelijk conflict over het Eerste Protocol van het EVRM, met alle gevolgen van dien, namelijk voorkomen, terwijl de aanpassing – dus de maatregel zelf – intact blijft. Over hoeveel geld gaat het eigenlijk als de minister deze maatregel zou uitstellen tot na de verkiezingen? Welk dringend algemeen belang is er gediend met directe invoering?

Er is veel onduidelijkheid over de doorwerking van het vastgestelde overgangsrecht van 2010. In de memorie van toelichting lees ik keer op keer dat het overgangsrecht geëerbiedigd wordt, maar het effect schijnt voor sommige groepen toch anders te zijn. Kan de minister nog eens precies uitleggen wat er wel en niet verandert voor de bestuurders die voor 2010, soms al heel lang daarvoor, zijn aangetreden? Dat is al eerder gevraagd en ik sluit mij bij die vraag aan. De VVD-fractie wacht de reactie van de minister met belangstelling af.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Ik wijs mevrouw Huijbregts erop dat er geen sprake is van een korting in geld, maar alleen een inkorting van de termijn, van de tijd. De vergelijking met de Wet normering topinkomens gaat in dat licht niet op.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Dat is niet waar. Als je vier jaar recht hebt op een uitkering en dat wordt tien maanden minder, dan krijg je de facto tien maanden minder geld.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Dat recht heb je nu niet zonder meer.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Het gaat om opgebouwde rechten. Er wordt ingegrepen in de rechtspositieregeling van een beroepsgroep. Daarvoor moet je goede redenen hebben.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Zittende wethouders hebben op dit moment geen recht op een uitkering van maximaal vier jaar.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Ze mogen erop rekenen dat ze tot vier jaar de kans krijgen om op de arbeidsmarkt te herintegreren.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Dat geldt lang niet voor iedereen. Als je maar drie maanden wethouder bent geweest, heb je recht op maximaal twee jaar. Het is heel erg gedifferentieerd.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Gelukkig zijn er heel veel politieke ambtsdragers die zelfs nooit gebruikmaken van de wachtgeldregeling.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Daarin kunnen we elkaar weer vinden.

De heer Ester (ChristenUnie):

Het Lenteakkoord vraagt veel van de Nederlandse samenleving. Het gaat om 12 mld. aan saldoverbeterende maatregelen, waarvan 8,5 mld. lastenverzwaringen en 3,5 mld. ombuigingen op de overheidsuitgaven. Maatregelen die bedoeld zijn om de Nederlandse economie weer sterker te maken en te voldoen aan onze begrotingsverplichtingen. Bezuinigingen van een dergelijke omvang raken alle burgers. Mijn partij beseft als medearchitect van het Lenteakkoord en de daaruit voortvloeiende begroting 2013 de impact van de bezuinigingen op de samenleving ten volle.

Juist omdat er veel van alle Nederlanders gevraagd wordt, is het belangrijk dat ook politici zelf een herkenbare bijdrage leveren. Daar gaat een duidelijk maatschappelijk signaal van uit. Ook hierin voorziet het Lenteakkoord: de maximumduur van de wachtgeldregeling van politici wordt gelijkgesteld aan de maximale WW-duur. Nu is die duur vier jaar. Concreet betekent dit dat politieke ambtsdragers recht hebben op een maximale WW-duur van 38 maanden. Het maximum dat voor iedere Nederlandse werknemer geldt.

Mijn fractie acht dit een redelijk, fair en proportioneel voorstel. De economische crisis waarin ons land zich bevindt, vraagt offers van iedereen. Politieke ambtsdragers moeten we daar niet van uitzonderen. Het gaat ook bepaald niet om bestuurders en vertegenwoordigers die we generiek als armlastig zouden kwalificeren. Wij zijn dan ook niet onder de indruk van argumenten als zou een maatregel zoals bekorting van de WW-duur het politieke ambt onaantrekkelijk maken en daarmee leiden tot ondervertegenwoordiging van bepaalde bevolkingsgroepen in ons systeem van politieke representatie. Zeker, politieke ambtsdragers kennen geen ontslagbescherming; hun herbenoeming is niet vanzelfsprekend. Zij functioneren immers op basis van de parlementaire vertrouwensregel en niet op basis van een contractuele verbintenis. En dat gegeven is kenmerkend voor wat we "het politieke risico" plegen te noemen. De normale werking van de arbeidsmarkt is daarbij niet aan de orde. Het arsenaal aan rechtspositionele voorzieningen is derhalve beperkt. Het is niet anders: it comes with the job.

Uitgangspunt van mijn fractie is dat bezoldiging nooit de doorslag mag geven in het zoeken of in het niet zoeken van een politiek ambt, en zeker niet de primaire drijfveer mag zijn. Voor ons als ChristenUnie is het dienstig zijn aan de res publica, gedreven door ons politiek, godsdienstig en cultureel gedachtegoed, de bepalende factor om ons voor publieke functies te engageren.

Wij moeten ons als politici realiseren dat ons ambt niet langer een vanzelfsprekend krediet en aanzien geniet. Sterker, het vertrouwen in de institutionele politiek is ernstig geërodeerd. In dat licht bezien is het gepast dat politici ook zelf de broekriem aanhalen in economisch barre tijden. Het gaat overigens in dit wetsvoorstel om een bezuinigingsmaatregel die niet echt diep ingrijpt. Niet de hoogte, maar alleen de duur van de wachtgeldregeling wordt gecorrigeerd. De directe financiële consequenties voor politieke ambtsdragers vallen naar het oordeel van mijn fractie binnen aanvaardbare grenzen.

Voorzitter. Ik rond af. Soms komt er in dit huis een wetsvoorstel voorbij waarover je niet lang hoeft te debatteren. Dit wetsvoorstel is daarvan een voorbeeld. Gezien het belang van de maatschappelijke signaalwerking van dit wetsvoorstel wil mijn fractie de minister verzoeken om, uiteraard alleen indien de stemmingsuitslag dat rechtvaardigt, de goedkeuring van deze wet op daadkrachtige wijze naar de samenleving te communiceren. Het zal duidelijk zijn dat mijn fractie dit wetsvoorstel steunt.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven