Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting (OZB) op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen) (30096).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Zalm:

Het was de bedoeling dat eerst de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het woord kwam. Ik heb echter een spoeddebat over een kwestie die in het jaar 2012 speelt en u begrijpt dat dat niet kan wachten. Ik voer om die reden als eerste het woord.

Ik zal spreken over de koopkracht, enkele economische argumenten rond het wetsvoorstel, over de ontwikkelingen van de lokale lasten in vergelijking met de rijksbelastingen, de compensatie en over enkele kleinere aangelegenheden.

Gemiddeld genomen heeft de afschaffing van het gebruikersdeel van de ozb een koopkrachteffect van 0,5%. Het CPB heeft dat meegenomen in de prijsindexberekeningen. Uiteraard kan dat percentage individueel hoger of lager uitvallen. Dat hangt af van de gemeente waarin men woont en hoe de waarde van het huis is ten opzichte van het inkomen. Overigens is de gedachte dat dit vooral een belastingverlaging voor rijke mensen is, niet terecht. Zeker vanuit de linkerkant wordt altijd benadrukt dat vooral lagere inkomens hoge loonlasten hebben. Men spreekt dan over woonlastenquote. Het is een woonbelasting en als de eerste stelling waar is, komt de afschaffing ook ten gunste van de lagere inkomens. De uitzondering is de vloek van de goede daad en dan gaat het om mensen die een kwijtschelding van de ozb hebben. Voor hen is er geen voordeel meer te behalen. Mensen met een hoger inkomen zijn relatief geen groot deel kwijt aan woonlasten. Integendeel, zij zijn meestal wat minder kwijt en daarom profiteren zij minder van de afschaffing van het gebruikersdeel van de ozb dan degenen die een hoger deel van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten.

De heer Van Raak (SP):

De minister heeft helemaal gelijk. Ik vind het wel jammer dat degenen met de laagste inkomens die kwijtschelding van de ozb hebben, er niet op vooruit gaan. Dat is vaak zo met de voorstellen van deze minister; alleen bepaalde groepen gaan er op vooruit. Het gaat om het inkomen, maar ook om de waarde van het huis. De rijkere mensen wonen vaak in een heel duur huis.

Minister Zalm:

Mensen met een hoog inkomen betalen ook veel loonbelasting. Dat kan ik de Kamer uit eigen ervaring verzekeren. Als je de loonbelasting verlaagt, hebben zij er in bedragen meer voordeel van. Als je helemaal geen belasting betaalt, heb je je voordeel al gehad. In het verleden zijn wij te goed geweest met kwijtschelding. Als je het voor de rest van Nederland ook kwijtscheldt, dan heeft alleen die rest het voordeel.

De heer Van Raak (SP):

Het is een lastenverlaging die meer ten goede komt aan mensen met een duur huis en een hoog inkomen en nauwelijks aan mensen met een goedkoop huis en een laag inkomen. Er zit een groot verschil tussen.

Minister Zalm:

Wij hebben in Nederland 6 miljoen huishoudens. Daarvan hebben er 530.000 kwijtschelding van de ozb en die profiteren dus niet van de afschaffing. Er zijn 6,5 miljoen mensen die er wel degelijk van profiteren. Relatief gesproken zijn dat er meer dan gemiddeld.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De minister begint prominent met het kwijtscheldingsbeleid. Tijdens het lokale congres werd dit wetsvoorstel behandeld en daar heeft een woordvoerder van de regering twee argumenten gegeven waarom deze wet zo goed was. Het eerste argument was de hoge irritatiefactor. Dan komt het tweede argument: "A second reason lies in the objective to prevent incomes-policy at a local level, municipalities stand to safeguard low-income groups to paying a real-estate tax." Dat wil zeggen dat het kwijtscheldingsbeleid dat nu wordt gevoerd de tweede reden van het kabinet is geweest om deze wet te willen. Dat heb ik tot nu toe niet zo klip en klaar in de stukken gelezen.

Minister Zalm:

Het is hetzelfde verhaal als bij de armoedeval. Als je nu uit de bijstand raakt en inkomen weet te verwerven door middel van arbeid, is de eerste beloning een ozb-aanslag. Dat motiveert mensen natuurlijk niet om weer aan de slag te gaan. Dat is het aspect van de armoedeval en in de toekomst is de gemeentelijke inkomenspolitiek via dit instrument niet meer mogelijk. Wij vinden dat een winstpunt. Het voorkomt dat in de toekomst het algemene inkomensbeleid van het Rijk wordt doorkruist door gemeentelijke inkomenspolitiek. Dat is een goede zaak.

Overigens ben ik wel ambivalent. Sommigen hebben welluidend gepleit om tegen het wetsvoorstel te stemmen. Tegenstemmen kost de burger 0,5% koopkracht, maar zou de schatkist ruim 1 mld. bezorgen en dat zou in vier dagen tijd mijn tweede miljard zijn. Het is voor mij verleidelijk de oppositie te voeden. Ik denk echter niet dat de bevolking het zal waarderen als hun de koopkracht wordt ontnomen.

Het Belastingplan is door de Kamer afgehandeld. Er is geen sprake van een alternatieve aanwending. Als de Kamer tegen het wetsvoorstel stemt, verslechtert de koopkracht over de gehele linie met 0,5%.

De heer Van Raak heef tot zijn verwondering vernomen dat ook de internationale concurrentiepositie is genoemd. De lokale lasten kunnen inderdaad een opdrukkend effect hebben op de loonontwikkeling. Ook CNV en FNV hebben zich regelmatig kritisch geuit over de verstoring in het inkomensbeeld van hun werknemers, die de verhoging van de lokale lasten met zich meebrengt. Zij houden daarmee rekening en het wordt gemakkelijker een gematigde loonontwikkeling te bepleiten als men weet dat de lokale lasten niet omhoog, maar omlaag gaan. Uit de cijfers van de Vereniging Eigen Huis, een kritische volger van gemeenten, blijkt dat de lokale lasten per saldo over de gehele linie afnemen. Andere lastenverzwaringen maken dit niet ongedaan. Dat is althans de bevinding van de Vereniging Eigen Huis en men rekent daar niet in het voordeel van de gemeente, maar vooral in het voordeel van degenen die een huis bewonen.

De heer Holdijk heeft gevraagd waarom het provinciale belastinggebied minder irritatie opwekt. In de eerste plaats zijn de bedragen die daarmee zijn gemoeid, veel kleiner. Ze lopen mee met de motorrijtuigenbelasting, die eenmaal per kwartaal wordt afgedragen.

Ik beperk mij wat de opbrengsten van de rijksbelastingen versus de lokale belastingen betreft tot de afgelopen tien jaar, een periode waarin ik hiervoor verantwoordelijk was. Uit de monitor valt af te lezen dat de stijging van de lokale heffingen ten minste 5,5% en ten hoogste 8,3% was. Dat is een gemiddelde van 6,2% per jaar. In dezelfde periode zijn de belastingen en premies die door het Rijk worden geheven, met 4,4% per jaar gestegen. Er zit een behoorlijk verschil tussen. De stijging van de lokale lasten is hoger geweest dan die van het Rijk.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik heb in eerste termijn al gezegd dat de regering goochelt met gemeentelijke belastingen en retributies. In de heffingen zitten het rioolrecht en het afvoerrecht. Dat zijn milieuheffingen die vooral de laatste tien jaar enorm zijn gestegen en dat is niet voor niets gebeurd. Het milieubeleid is strenger geworden en de tariefstelling moet honderd procent dekkend zijn. Kan de minister alleen de cijfers van de ozb geven?

Minister Zalm:

Ik heb de cumulatieve stijging en die is 90,5% in de periode 1995 tot 2005. Dat is gemiddeld 6,7% per jaar. Dat is nog meer dan het cijfer dat ik al heb genoemd. Ik dacht behulpzaam te zijn omdat de afvalstoffenheffing en de reinigingsrechten minder zijn gestegen dan de ozb en de rioolrechtenheffing iets meer. Het totale cumulatieve stijgingspercentage van alle heffingen is 82. Er zijn nog enkele andere belastingen, zoals de toeristenbelasting, het precariorecht, de parkeerbelasting en bouwleges. Ik heb de enveloppe genomen die eindigt op 6,2%, maar ik had ook een enveloppe kunnen nemen die eindigt op 6,7% per jaar en dan spreken wij puur over de ozb. Ik was in het voordeel van de Kamer aan het rekenen.

De heer Van Raak (SP):

De minister zegt dat de lokale lasten zich meer hebben ontwikkeld dan die van de rijksoverheid. Het is dan wel belangrijk om in het oog te houden waarom ze zijn gestegen. Is dat afschuifgedrag of centralisatie van de rijksoverheid? Is het de schuld van het kabinet? Zijn de gemeenten inefficiënt of bieden zij meer voorzieningen voor hun geld? Heeft het misschien te maken met het dualisme? Het is nogal beperkt om nu alleen naar die cijfers te kijken. Er zijn veel envelopjes waaruit de minister een keuze kan maken. Waarom hebben gemeenten veel geld gevraagd? Hebben zij geld over de balk gesmeten of was het gewoon broodnodig?

Minister Zalm:

De gemeenten zijn in ieder geval minder zuinig geweest dan de rijksoverheid. Ik noemde al de cumulatieve cijfers. De opbrengsten van belastingen en premies zijn in dezelfde periode met 53% gestegen. Dat is een gemiddelde stijging van 4,4% per jaar. Die van de lagere overheden zijn met 90,5% gestegen. Tijdens de taakoverdrachten in de periode dat ik aan het bewind ben, is het geld altijd netjes meegenomen. Dat is overigens ook bij de Wmo en de bijstand gebeurd. Als het Rijk soms extra intensiveringen deed, bijvoorbeeld ten behoeve van onderwijs, kreeg men automatisch zijn aandeel mee. Dat gebeurde via de systematiek van de koppeling van de gemeentefondsuitgaven aan de rijksuitgaven. Men heeft meegelopen met de ontwikkeling van de rijksuitgaven, inclusief alle intensiveringen, en tegelijkertijd heeft men een forse stijging van de lokale lasten weten te realiseren.

In de vergelijking met het buitenland worden Zweden, Denemarken, Duitsland en België genoemd. Er is gekeken naar de opbrengst, maar dat is slechts een kant van het verhaal. Dat maakt je nog niet beslissingsbevoegd. Veel landen kennen bijvoorbeeld een gezamenlijke belasting, waarin de gemeenten een aandeel krijgen in de belasting die de centrale overheid vaststelt. Dat hadden wij vroeger ook. De gemeenten kregen een percentage van de belastingopbrengst die het Rijk inde. In vergelijking met het systeem dat wij nu kennen, is het nadeel dat je onmiddellijk een conjuncturele terugval ziet bij een daling van de rijksbelastingen. Het systeem van het gemeentefonds, waarbij er geen koppeling is aan de belastingopbrengst maar aan de rijksuitgaven, geeft veel meer stabiliteit aan de gemeentelijke opbrengsten en ontvangsten dan wanneer men een percentage krijgt van de rijksbelastingen. Als ik zou switchen, dan komen wij keurig terecht in vergelijkbare cijfers zoals die van Duitsland en België, waar men nog steeds dat systeem gebruikt. Ik heb dat voor de stabiliteit van de gemeentefinanciën geen goede gedachte gevonden en de gemeenten zelf ook niet. Als de Kamer het echter wil, mag dat van mij. Als het tegenzit met de belastingopbrengsten, is het slechts gedeeltelijk mijn probleem en ik kan het rechtstreeks afwentelen op de gemeente. Dat gebeurt nu pas als ik echt de uitgaven aanpak. Bijvoorbeeld de belastingderving die samenhing met het feit dat wij per ongeluk van een overschot naar een tekort van 3% zijn gegaan, is niet verhaald op de gemeenten, slechts alleen voorzover wij de rijksuitgaven hebben aangepast. Overigens kent vrijwel geen enkel OESO-land een ongelimiteerd eigen belastinggebied voor gemeenten. Vrijwel altijd, een enkele uitzondering daargelaten, is er een maximering aan de lasten die worden toegestaan, ook omdat een ongebreidelde lastenontwikkeling bij gemeenten de macro-economische ontwikkeling kan verstoren. Dat argument speelt in Nederland ook een rol.

Op het punt van de compensatie wordt gesproken over voordeel- en nadeelgemeenten. In 2006 is daarvan geen sprake. Laat ik daarover duidelijk zijn. In 2006 vergoeden wij elke gemeente wat is opgehaald in 2005 plus een groei van ruim 2%. Wij praten over de vraag hoe wij het op lange termijn willen. Naar mijn overtuiging kunnen wij niet een gemeente als Oss, die een lagere heffing kent dan het landelijk gemiddelde, vanwege het feit dat zij zo keurig en zuinig is geweest permanent minder vergoeden en een gemeente als Blaricum, waar een wat royaler gemeentebestuur zat dat meer dan het gemiddelde heeft geheven, permanent meer vergoeden omdat zij bij de start een hoger tarief kende. Uiteindelijk groeien wij naar een systeem waarin de gemeenten op gelijke wijze worden gecompenseerd. Hoe doen wij dat dan? Daarbij speelt de kwestie of gemeenten erop achteruitgaan of niet. De gemeenten die boven het gemiddelde zitten, garanderen wij dat zij er reëel niet op achteruitgaan. Over de algemene uitkering uit het Gemeentefonds krijgen zij ten minste de inflatiecompensatie. Voor de gemeenten die eronder zitten, groeit het bedrag sneller. Zij ondervinden een reële groei opdat de twee groepen elkaar naderen. Dat is het systeem dat wij hebben uitgedokterd. Geen enkele gemeente gaat erop achteruit, ook niet de gemeenten die een hoger ozb-tarief heffen en daarmee in het eerste jaar een hogere vergoeding krijgen. De vergoedingen blijven op z'n minst reëel constant. De andere gemeenten groeien langzaam naar het rekentarief toe en kennen een gemiddeld hogere groei dan zij op grond van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds hadden mogen verwachten. Wij vinden dat een redelijk systeem. Wij hebben de Tweede Kamer wel toegezegd dat er met ons te praten is, als het wat anders moet worden. Je kunt bijvoorbeeld denken aan een bodem van reëel 0,25% of 0,5% groei in plaats van reëel 0%. Dan duurt het ingroeiproces overigens wel langer. Wij hebben ook de VNG aangeboden te praten. De VNG wil echter niet met ons praten totdat deze Kamer op dit punt over het wetsvoorstel heeft gestemd.

De heer Van Raak (SP):

Ik heb zelfs begrepen dat de VNG meteen naar de rechter stapt als wij dit voorstel aannemen. Dat is een heel andere verhouding.

Ik ben blij dat de minister zegt dat in Oss de financiële huishouding goed op orde is. Dat is ook zo. De gemeente Oss is overigens erg tegen het voorstel. Maar ja, het is een rare stad. De minister ging heel snel in zijn redenering. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het niet goed kon volgen. Misschien moet hij het opnieuw uitleggen. De gemeenten die nu boven het rekentarief zitten, waarvan het kabinet wil dat zij naar het rekentarief dalen, zullen er na 2007 toch op achteruitgaan doordat zij naar het rekentarief moeten dalen?

Minister Zalm:

Nee, zij gaan er niet op achteruit. Wij hebben de garantie gegeven dat de vergoeding ten minste reëel constant is. Zij zullen ten minste de uitkering 2006 uit het Gemeentefonds plus inflatievergoeding krijgen. De reële groei, die het Gemeentefonds ook kent, gaat naar de gemeenten die onder het rekentarief zitten. De gemeente Oss zal dus de komende tijd meer groei zien dan bij de gemiddelde uitkering uit het Gemeentefonds. Voor de gemeenten die boven het rekentarief zitten, blijft de vergoeding reëel constant totdat zij op het eindpunt zijn beland. Daarna groeien zij weer mee. Dat is de intelligente – dat vind ik tenminste zelf – oplossing die wij hebben bedacht. Wij willen enerzijds geen schokeffecten veroorzaken voor gemeenten die misschien een beetje op te grote voet hebben geleefd en die gemeenten de kans geven om zich op een redelijke manier aan te passen en anderzijds niet permanent de gemeenten benadelen die altijd een bescheiden ozb-tarief hebben geheven door ze ook dertig jaar lang een bescheiden compensatie te bieden.

De heer Van Driel (PvdA):

Met "op te grote voet hebben geleefd" geeft de minister toch weer een kwalificatie. Ik vind dat jammer, omdat hij daarmee een oordeel geeft hoe gemeenten het doen en hoe zij over hun voorzieningenniveau denken. Als er nieuwe behoeftes bij gemeenten ontstaan, zit in het systeem dat zij minder krijgen dan nodig is. Zij krijgen immers het nominale bedrag plus het inflatiepercentage, maar zij groeien niet mee. Geleidelijk aan wordt het dus minder. Dat is wat de minister zegt.

Minister Zalm:

Dat betekent dat zij hun voorzieningenniveau op peil kunnen houden.

De heer Van Driel (PvdA):

Niet als er nieuwe behoeftes zijn.

Minister Zalm:

Zodra de twee systemen geconvergeerd zijn, krijgen zij de groei die iedereen krijgt.

De heer Van Driel (PvdA):

De nieuwe behoefte krijgen zij niet volledig gecompenseerd, want anders zouden zij gelijk met de rest meegroeien.

Minister Zalm:

Nee, dan zullen zij de nieuwe behoefte door herprioritering van bestaande uitgaven moeten bekostigen, omdat zij al een heel hoog tarief van de ozb hebben. Bij het Rijk doen wij dat ook wel.

De heer Van Driel (PvdA):

Dus moeten zij terug in voorzieningen.

Minister Zalm:

Nee, zij hoeven niet terug in voorzieningen. Dan moeten zij evenals sommige andere gemeenten, die geheel vergelijkbaar zijn, kijken hoe zij het geld beter en efficiënter kunnen besteden. Dan moet Blaricum maar eens op werkbezoek in Oss. Het herverdelingssysteem in het Gemeentefonds is tamelijk verfijnd en houdt niet alleen rekening met oppervlakte en bevolkingsomvang, maar ook met sociale structuren, centrumfunctie en noemt u maar op. Het is een heel objectief verdeelsysteem. Wij kunnen niet gemeenten die om niet nader te duiden redenen altijd een hoog tarief hebben geheven, daarvoor permanent een vergoeding geven en gemeenten die een laag tarief hebben geheven, permanent een lagere vergoeding geven. Wij hebben een mooi ingroeimodel dat het bestuurlijk ook volstrekt hanteerbaar maakt. Als het in overleg met de VNG een nog mooier ingroeimodel kan worden, heb ik daar geen bezwaar tegen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Maar gemeenten die boven het ingroeimodel zitten en met een meerjarenbegroting werken – en verstandige gemeenten doen dat – komen dus te kort. In de meerjarenbegroting hebben zij op basis van de huidige wetgeving ook een trendmatige verhoging voor de ozb ingeboekt. Die wordt nu bevroren op het niveau van 2005. Dat is het pijnlijke punt voor de gemeenten. Op termijn moeten zij inleveren op basis van de huidige doorgerekende situatie. Dat valt niet te ontkennen.

Minister Zalm:

Als gemeenten die al een hoog ozb-tarief hebben, niet van plan zijn om het tarief te verlagen naar een normaler niveau en daarmee in hun meerjarenraming rekening hebben gehouden...

De heer Platvoet (GroenLinks):

U doet alsof het illegaal is! Zij werken gewoon binnen de kaders van de huidige wet.

Minister Zalm:

Dat ben ik met u eens. Die gemeenten zullen dan hun meerjarenramingen moeten herzien op basis van een reëel constant budget voor de eerstkomende jaren.

De heer Platvoet (GroenLinks):

En gemeenten die een meerjarenbegroting hebben, wat verstandige gemeenten hebben, moeten inleveren op hun uitgavenniveau en dus op hun voorzieningenniveau.

Minister Zalm:

Nee, niet inleveren. Hun uitgaven kunnen reëel constant blijven vanuit de vergoeding uit het Gemeentefonds. Dat noem ik geen inleveren.

De heer Van Driel (PvdA):

U zegt dat het in de systematiek zit, maar feitelijk zit er een waardeoordeel achter. U sprak dat zojuist ook uit. Als u gewoon zegt dat er een waardeoordeel achter zit en dat u wel weet wat goed is, zegt u in feite wat u nu doet met uw maatregel.

Minister Zalm:

Aan het ozb-niveau ligt verder geen objectieve ratio ten grondslag en voorzover er een objectieve ratio aan ten grondslag ligt, komt dat in het verdeelsysteem van het Gemeentefonds tot uitdrukking. Wij kunnen niet puur vanwege het historische ozb-niveau vanuit de rijksbegroting gemeenten permanent een vergoeding geven op het niveau dat wij ze in 2006 vergoeden en dat ook nog eens rustig laten aangroeien, terwijl de gemeenten die een lager ozb-tarief hebben geheven permanent die lagere vergoeding krijgen.

De heer Van Driel (PvdA):

Daarmee doet u afbreuk aan de gemeentelijke autonomie. U zegt van niet, maar het zit in de systematiek. In de systematiek moet het terug en dus is het een inbreuk op de gemeentelijke autonomie. Ik kan het niet anders zien.

Minister Zalm:

Wij compenseren de gemeenten op een objectieve manier. Aanvankelijk gewoon conform de feitelijke opbrengst die ze haalden en op den duur volgens een objectief model. Ik vind het een alleszins te rechtvaardigen methodiek.

De heer Van Driel zei vervolgens dat hij op zich wel voor een belastingverlaging was, maar dat dan ook de arbeidskosten verlaagd hadden kunnen worden. Ik merk op dat daarvoor ook veel te zeggen is, zij het dat een arbeidskostenverlaging via de werkgeverslast een 0,5% koopkracht kost. Nu komt het in de portemonnee van de mensen en niet in de portemonnee van de werkgevers. Als wij het langs de route van de werkgevers hadden gezocht, zou het 0,5% voordeel voor de werkgevers zijn in termen van arbeidskosten. Dat is heel goed voor onze concurrentiepositie, maar komt de koopkracht niet ten goede.

De heer Van Driel (PvdA):

U bent een bekwaam minister van Financiën. Daar twijfelt niemand aan. U maakt mij niet wijs dat u niet enerzijds de arbeidskosten had kunnen verlagen en anderzijds via de belasting het had kunnen doorspelen, zodat burgers ervan profiteren. Dat had gekund als u het gewild had. U hebt een heel goed ambtenarenkorps. Vraag uw ambtenaren om het uit te werken en binnen een dag hebt u een voorstel.

Minister Zalm:

Mijnheer Van Driel, het is veel simpeler: 1 mld. kun je maar één keer uitgeven. Of wij verlagen de werkgeverslasten ermee, maar dan hebben burgers er niets aan of wij geven het aan de burgers, maar dan hebben de burgers er wat aan en de werkgevers niets. Ik kan echter niet alletwee tegelijk. Als het was gegeven in termen van arbeidskosten en werkgeverslasten, dan was het koopkrachtbeeld toch 0,5% slechter geweest. Wij hadden ook kunnen praten over de loon- en inkomstenbelasting, maar dan hebben wij het weer niet over verlaging van de arbeidskosten maar gewoon over koopkrachtondersteuning. Dat gebeurt met dit voorstel ook.

De heer Van Raak zei dat het eigenlijk een sigaar uit eigen doos is. In diep filosofische zin kun je natuurlijk de hele begroting als een sigaar uit eigen doos zien. De ozb in 2006 hebben wij echter niet betaald uit lastenverhogingen elders. Integendeel, naast de 1mld. ozb is ook een additionele lastenverlichting gegeven. Alles is ook netjes ingepast in de begroting die wij hebben ingediend.

De heer Van Raak (SP):

Het is nog erger: het is een eigen sigaar in andermans doos. De mensen die er niet van profiteren, betalen wel belasting. Uiteindelijk moet alles uit de belastingen komen. Er zijn dus mensen die wel betalen, maar niet profiteren en er zijn mensen die heel veel profiteren.

Minister Zalm:

De mensen die er geen voordeel van hebben, betalen nauwelijks belasting. U weet even goed als ik dat wij soms al tegen het verzilveringsprobleem aanlopen, omdat mensen bijna taxfree zijn. Zij zijn al taxfree gemaakt door de gemeente. Dus zoveel belasting wordt niet opgebracht door de bijstandsgerechtigden, kan ik u verzekeren.

Ook de heer Holdijk heeft gesproken over de vraag of het gaat ten koste van voorzieningen of niet. Wij hebben het weten in te passen in de rijksbegroting voor 2006. Wij hebben er geen bijzondere bezuinigingen voor hoeven te doen.

Vervolgens kom ik bij de vraag van mevrouw Bemelmans en de heer Holdijk over het amendement-De Pater. Ik moest overigens even glimlachen toen de heer Holdijk instemmend een amendement van De Pater aanhaalde. Maar goed, het was niet een pastoor. Wij weten nog niet precies wat de daarmee gepaard gaande inkomstenderving is, want op die manier hebben wij er nog nooit naar gekeken. Het wordt nu bepaald. Dit zal ook worden gecompenseerd. Wij zullen niet de uitvoeringskosten van dit amendement aan gemeenten vergoeden, evenmin als wij de gemeenten hebben gekort voor het feit dat zij aan huurders een aanslagen meer hoeven te sturen en voor huurders ook geen incassokosten meer maken. Dat voordeel hebben wij bij de gemeenten gelaten. Als dit nu op een wat eerlijker manier wordt gedaan, is het ook ten laste van de gemeenten.

Ten slotte kom ik op de vraag of de ozb een dure belasting is, gemeten naar perceptiekosten. Het belangrijkste onderdeel van de kosten van de ozb is de taxatie, de WOZ-waardering. Die belopen zo'n 135 mln. per jaar op basis van onze raming voor 2006. Het is niet alleen de ozb-opbrengst die ermee wordt gerechtvaardigd. Het speelt ook een rol in de loon- en inkomstenbelasting en nog steeds bij het eigenarendeel van de ozb. Het speelt in toenemende mate ook bij andere zaken een rol. Als je het vergelijkt met andere lokale belastingen, blijft er ook na het afschaffen van het gebruikersdeel een relatief efficiënte belasting. Ik denk dat je bij de hondenbelasting al snel richting 100% komt qua perceptiekosten, om een voorbeeld te noemen. Ook de kosten voor de andere kleinere belastingsoorten zijn in termen van perceptiekosten relatief hoog. Zoals wij het nu uitrekenen zijn de uitvoeringskosten van de WOZ in vergelijking met de opbrengsten zo'n 3,3%. Dat is niet excessief. Ik mag straks naar de overkant om te praten over de belasting op mobiliteit. De grens voor inningskosten is daarvoor op 5% gesteld. De 3,3% is dus niet excessief.

Ook in de toekomst zullen wij de WOZ-waarde meer gaan gebruiken, bijvoorbeeld voor het successie- en schenkingsrecht. Ook gaat deze straks een rol spelen, als het aan ons ligt, bij de vennootschapsbelasting, omdat wij daar het voorstel hebben gedaan dat je mag afschrijven tot de werkelijke waarde en niet daaronder. Dan is ook de WOZ-waardering een instrument dat voor bedrijfsgebouwen een belangrijke rol kan spelen, zonder dat dit veel bureaucratie hoeft te betekenen.

Voorzitter. Dit is mijn inbreng, waarbij ik een beetje van achteren naar voren ben gegaan, want de grote, algemene beschouwingen zullen door de minister van BZK worden gehouden.

Minister Remkes:

Mevrouw de voorzitter. Vorig jaar omstreeks deze tijd lag dit pakketje bijna onder de kerstboom, maar nu ligt het er dan echt. Het bleek in dit debat en het bleek ook uit het verslag: de waardering is verschillend. Ik heb de behoefte om eerst een paar algemene opmerkingen te maken over kwalificaties die vooral de heer Van Driel in de mond nam: "dédain" en "gemeenten hebben het respect nog niet verdiend". Wat een onzin en wat een onzinnig beeld! Dit beeld heeft wat mij betreft, als het gaat om de bestuurlijke verhoudingen, niets met de werkelijkheid van doen. Ja, ik houd van de gemeentelijke en van de provinciale bestuurslaag als medeoverheden, maar wij weten met elkaar heel goed dat in ieder goed huwelijk er wel eens een zakelijk verschil van mening is. Dat heeft niets met schofferen te maken; dat zakelijke verschil van mening met de VNG is hier aan de orde.

Dan wat betreft het beeld dat alles en iedereen tegen is...

De heer Van Driel (PvdA):

Als de gemeenten dreigen naar de rechter te gaan, houdt de vergelijking met een goed huwelijk op. Je kunt wel zeggen dat in een huwelijk wel eens wat spanning voorkomt, maar als één van de partners naar de rechter gaat, betekent dit het einde van het huwelijk.

Minister Remkes:

Zij staan nog niet voor de rechter.

De heer Van Driel (PvdA):

Als deze wet wordt aangenomen, gáán zij naar de rechter. Het is alsof een partner zegt: als je vanavond na twaalven thuiskomt, ga ik naar de rechter.

Minister Remkes:

Maar dat heeft de VNG nog niet gezegd.

De heer Van Driel (PvdA):

Een van de partners heeft het daar gezegd. U kunt wel ontkennen dat de stemming niet zodanig is, maar naar mijn idee is het anders. Als u en de gemeenten zo tegenover elkaar staan, kunt u wel zeggen: wij zijn hartstikke goede vrienden en wij hebben een zakelijk verschilletje van mening, maar zo wordt het door veel gemeenten in Nederland niet ervaren.

Minister Remkes:

De VNG heeft nog niet gezegd naar de rechter te gaan. Bij mijn weten is men nog druk aan het studeren. Ik kom daar straks met een enkele opmerking op terug.

In het kader van het beeld dat is opgeroepen van de tegenstanders, is verwezen naar de Raad voor de Financiële Verhoudingen. Welnu, het zou buitengewoon merkwaardig zijn geweest als de Raad voor de Financiële Verhoudingen een positief commentaar had gegeven; ik had, eerlijk gezegd, ook niet anders verwacht. Dat zelfde geldt voor de VNG.

De heer Van Raak zei dat ook de vakbeweging tegen is. Ik heb het wel eens zo uitgedrukt dat ik af en toe in twee polders kom. Ik kom in de bestuurlijke polder en dan voer je dit type discussies; maar ik kom af en toe ook in de sociaal-economische polder. Wat mij van het najaarsoverleg van zo'n anderhalf jaar geleden heel indringend is bijgebleven, is dat daar juist van de zijde van de vakbeweging zorgen werden uitgesproken over de stijging van de woonlasten op lokaal niveau. Daar hebben collega Wijn en ik nog een apart gesprek met een groot aantal partijen over gevoerd. Dan moet er nu niet worden gezegd dat de vakbeweging tegen is; mij is dat bovendien op geen enkele wijze gebleken. Ook dat wordt allemaal een beetje te scherp aangezet.

De heer Van Raak (SP):

Ik ben het met de minister helemaal eens dat de vakbond soms ook niet meer weet wat zij precies vindt, maar FNV en CNV hebben ons in ieder geval via de krant laten weten dat zij hiermee niet kunnen instemmen. Wij hebben ook nog de Raad van Europa en de Raad van State, heel serieuze colleges die je niet van partijdigheid kunt betichten en die ernstige bedenkingen hebben.

Minister Remkes:

Op de Raad van Europa kom ik zo meteen nog even terug. Overigens is de Raad van Europa in actie gekomen naar aanleiding van een van de partijen die geroepen hebben dat zij tegen waren, namelijk de VNG. Zo simpel heeft het proces gewerkt. Het betekent dat het één ook wel iets met het ander heeft te maken.

Voorzitter. Door een paar woordvoerders is gezegd dat vanuit de optiek van de burger dit een verdedigbaar voorstel is. Nu, dat vind ik een niet-onbelangrijke vaststelling. Er is gesproken over de gebruikte argumentatie om dit voorstel hier te verdedigen. Met name de heer Van Driel heeft dit gedaan, maar ook andere woordvoerders hebben dit gedaan. Daarbij is gesproken over lastenverlichting. De eigenaren van woningen zullen straks een aanmerkelijk lagere rekening krijgen en de huurders, een niet-onbelangrijke groep in onze samenleving, krijgen straks helemaal geen rekening meer. Een ander argument betreft lastenbeheersing. Op macroniveau draagt het kabinet daar natuurlijk terdege verantwoordelijkheid voor. Voorts is er het argument van het wegnemen van irritatie. De heer Van Driel vond dit een magere motivering, maar deze motivering was wel zodanig overtuigend dat de PvdA-fractie aan de overzijde voor het wetsvoorstel heeft gestemd. Kennelijk werd de motivering daar niet te mager bevonden.

Natuurlijk zijn er politieke motieven; ik draai er niet omheen. Maar daar is toch niets mis mee? Wij zijn hier toch zo af en toe bezig met het bedrijven van politiek? Daarbij gaat het om de weging van de argumenten. Ik voeg eraan toe dat het naar ons inzicht ook niet ten koste gaat van de uitgangspunten van de financiële verhouding. Het is voorts onjuist – zo loopt het verkeer tussen kabinet en VNG niet – om de toestand van de bestuurlijke verhoudingen af te meten aan de hand van een dossier. Dat doet onrecht aan initiatieven en voorstellen die bijdragen aan een sterk en op maatschappelijke vraagstukken gericht lokaal bestuur.

Als het gaat om de argumentatie, zou ook de vraag gesteld kunnen worden of een belasting op een eerste levensbehoefte – daar praten wij hier over – wel logisch is. Is het mechanisme dat hier aan de orde is, logisch? Is het logisch dat, indien de eigenaar van een huurwoning in die woning investeert, hij als incentive een hogere belastingaanslag krijgt? Nu, qua argumentatie spelen op de achtergrond dat soort vragen terdege een rol.

De heer Van Raak (SP):

Ik vond de argumenten van de minister in de memorie van toelichting heel slecht, maar nu geeft hij een argument dat echt te maken heeft met dit wetsvoorstel. Dat vind ik dan ook een goed argument, ook al ben ik het er niet mee eens. Het is een logisch argument; het komt voort uit het voorstel. Die andere argumenten waren er met de haren bij gesleept. Als ik hem goed heb begrepen, zegt de minister dat het niet zo logisch is om op dit soort eerste levensbehoeften belasting te heffen. Echter, er zijn heel veel andere eerste levensbehoeften waarop wij dan ook geen belasting meer zouden moeten heffen.

Minister Remkes:

Dat is de reden waarom ik het vragenderwijze opwierp. Wij hadden vroeger op veel meer eerste levensbehoeften belasting. Die belastingheffing is sterk gereduceerd en in sommige opzichten afgeschaft, juist vanuit dit soort overwegingen. Die situatie is nu in feite op dezelfde wijze aan de orde. Een vraag die je ook nog zou kunnen opwerpen, is de volgende. Vaak is de waardeontwikkeling van een woning sterk afhankelijk van factoren waar de eigenaar niets aan kan doen. Is het dan logisch dat dit vertaald wordt in de belasting die de eigenaar betaalt?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Je kunt je ook afvragen of het logisch is dat het zich vertaalt in een hogere huizenprijs bij verkoop. Dit wordt een gevaarlijk debat. Minister Zalm en minister Remkes praten hier alleen maar over de ozb en dwingen de tegenstanders van het wetsvoorstel als het ware in de positie om de ozb te verdedigen. Ik heb gezegd dat de ozb voor mij niet heilig is. Wel is heilig dat er een voldoende belastinggebied is voor gemeenten. Dat is ook de opvatting van de VNG. Ik ben zo bereid om de ozb in te ruilen voor een andere, meer rechtvaardige belasting die de gemeenten zouden kunnen heffen. Gaat u nu eens, als minister van Binnenlandse Zaken, vooral op dát punt in. Dat de VVD de ozb een irritatiebelasting vindt en de ozb niet ziet zitten, weten wij intussen wel, maar het gaat vooral om het andere aspect van de discussie.

Minister Remkes:

Ik begrijp deze opmerking wel, maar dít is het wetsvoorstel dat voorligt. Ik kom over die elementen nog te spreken. Ik heb een poging gedaan om ook de heer Platvoet te overtuigen door hier juist nog eens wat aanvullende argumenten ten tonele te voeren, want het debat wordt tenslotte niet voor niets gevoerd.

Voorzitter. Ik hecht eraan om de financiële stand van zaken van gemeenten te markeren. In de begroting heb ik een overzicht verstrekt van de gemeentelijke inkomsten- en uitgavenontwikkeling in de komende vier jaar. Als wij kijken naar het saldo daarvan, dan zien wij dat dit positief is. Uitgaande van de huidige inzichten praten wij over een financiële ruimte van 1 mld., te bereiken in 2009. Voorts zie ik positieve signalen uit het veld komen. Binnenlands Bestuur van 9 december kopt: "Gemeenten financieel een stuk gezonder." In het artikel wordt geconstateerd dat de compensatieregeling die hier aan de orde is, gunstig uitvalt. Die signalen bewijzen maar weer eens dat wij niet krenterig zijn geweest ten aanzien van het compensatiebedrag. Voor de gemeenten, in aantal beperkt, waar het financieel wel lastig ligt, geldt dat zij kunnen steunen op de waarborgen die de financiële verhouding kent.

Ik hecht eraan om een paar woorden en passages te herhalen uit het Tweede-Kamerdebat. In het debat over de afschaffing is van vele kanten een relatie gelegd met de zelfstandigheid van de gemeenten. De omvang van het belastinggebied lijkt opeens de centrale indicator voor de zelfstandigheid van de gemeenten. Er wordt verwezen naar het halveren van het belastinggebied en dat klinkt dramatisch. Het is in ieder geval feitelijk onjuist. Van een halvering is geen sprake; dit is door een paar woordvoerders ook zo gezegd. De suggestie dat de zelfstandigheid wordt gehalveerd, is even onzinnig.

Meer ten principale zeg ik het volgende in de richting van de heer Engels, mevrouw Bemelmans en de heer Platvoet, alsmede in de richting van de heer Van Raak, die mij vroeg erop in te gaan hoe het internationaal ligt. Aan het gemeentelijke belastinggebied worden in de internationale theorievorming vaak meerdere functies toegekend. In de Nederlandse verhouding speelt eigenlijk alleen de bufferfunctie een rol van enige betekenis. Goedhart, die erkend wordt als theoreticus van de Nederlandse financiële verhouding, meent dat het derde aspiratieniveau waarvan wij uitgaan, onverenigbaar is met een substantieel decentraal belastinggebied. Dat zou leiden tot te grote verschillen in voorzieningenniveau dan wel belastingtarieven. Alleen een substantieel groter belastinggebied kan ook de andere functies adequaat vervullen. Die discussie past in het vervolg op Eenhoorn.

De rol van het belastinggebied in de financiële verhouding is altijd bescheiden geweest en dat heeft alles te maken met de wens die steeds leidend is geweest om geen echte grote verschillen tussen gemeenten uit te lokken als gevolg van belastingcapaciteit of kostenstructuur. Wij hebben daar inmiddels een grote perfectie in bereikt. Er zijn geen grote discussies meer over groepen van gemeenten die tekortkomen. Wel gaat het inmiddels over het noodzakelijkerwijs ingewikkelde verdeelsysteem van grote historische kern tot extreem slappe bodem. Elke gemeente wordt zo veel mogelijk gelijkgesteld aan alle andere. Dat stelsel is in grote politieke eendracht over de jaren heen opgebouwd. Dat financiële stelsel is een uitdrukking van een bestuurlijk systeem waarin het Rijk een grote verantwoordelijkheid heeft voor de eerlijke verdeling van de financiële mogelijkheden, voor de ingewijden het derde aspiratieniveau.

Mevrouw Bemelmans-Videc (CDA):

De interpretatie door de minister van wat de hooggeleerde Goedhart verstond onder het derde aspiratieniveau wijkt af van de gebruikelijke interpretatie. Zo verstaan wij het commentaar van Van der Dussen in het blad Overheidsmanagement. Ik citeer Van der Dussen: "Professor Goedhart heeft nooit gezegd dat het voor een gemeente niet mogelijk zou moeten zijn om een voorzieningenniveau te willen dat hoger of lager is dan het Rijk mogelijk maakt. Mits bepaalde essentiële taken niet worden verwaarloosd, kan een gemeente vinden dat men onder dat niveau kan blijven of erboven moet gaan zitten."

Minister Remkes:

Dat staat volgens mij niet haaks op hetgeen ik zojuist heb aangegeven.

Het is verleidelijk om nu in te gaan op de vraag of dat bestuurlijke stelsel, die bestuurlijke verhouding, ook in de toekomst gewenst is. Ik heb in de Tweede Kamer aangegeven dat ik mij heel goed een bestuurlijke verhouding kan voorstellen waarin gemeenten niet elk halfjaar de hand bij het Rijk komen ophouden en elke gemeente probeert om een kostenfactor in het verdeelsysteem vergoed te krijgen: meer eigen verantwoordelijkheid, minder een financiële band met het Rijk. Dat betekent een andere normering, een simpeler verdeelsysteem, zodat er meer verschil in voorzieningenniveau tussen gemeenten ontstaat.

In de reactie op het advies van de commissie-Eenhoorn geeft het kabinet ook aan dat het daarin vervatte voorstel om het belastinggebied aanzienlijk uit te breiden een belangwekkend voorstel is. Ik wil het volgende kabinet dan ook in staat stellen om daarin keuzen te maken in samenhang met de bestuurlijke verhouding. Maar het is niet zuiver om dat debat over die revolutie in de bestuurlijke verhouding nu in de marges van dit wetsvoorstel te voeren. Daarvoor is dat debat te belangrijk. Ik ben er ook niet van overtuigd dat gemeenten de consequenties in volle omvang overzien. Immers, er zullen meer verschillen in voorzieningen ontstaan als gevolg van de verschillen in belastingcapaciteit. Het is uiteraard niet logisch om het belastinggebied van gemeenten uit te breiden en vervolgens bijna alle verschillen te verevenen, zoals wij nu al voor een groot deel in het Gemeentefonds doen. Dat komt er immers op neer dat in de ene gemeente, zeg Wassenaar, het belastinggeld wordt geïnd om het in een andere gemeente, zeg Winschoten, te laten uitgeven. Dat ik nu niet diep inga op dat perspectief is niet omdat ik de discussie op dat punt niet zou willen voeren, integendeel, maar niet bij dit wetsvoorstel. Dat is iets voor het volgende kabinet. Dat zal ik door de nadere uitwerking van de voorstellen van de commissie-Eenhoorn in staat stellen om daarover verantwoorde besluiten te nemen. Ik ga er serieus mee om. Er kleven nog zo veel complicerende vragen aan de voorstellen voor de opcentenheffing die de heer Eenhoorn heeft gedaan dat wij even tijd nodig hebben om alle technische complicaties op een fatsoenlijke en bevredigende manier op een rij te zetten.

Ik constateer ook dat bij meerdere politieke partijen een discussie over de uitbreiding van het belastinggebied op de partijpolitieke agenda staat. De heer Engels zegt: ja, maar het kabinet kiest voor twee gescheiden trajecten. Dat is nooit anders de bedoeling geweest. Dat weet de VNG heel goed, want op een gegeven ogenblik is dit in het regeerakkoord geregeld. Ik heb toen in de richting van de VNG de afspraak gemaakt: ik acht die wat bredere discussie wenselijk; laten wij een aantal mensen om de tafel zetten – dat is de groep-Eenhoorn geweest – maar weet wel dat er sprake is van gescheiden besluitvormingstrajecten. Daar kan geen sprake zijn van gewekte verwachtingen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Veel fracties hebben gehamerd op herstel van het belastinggebied. Begrijp ik nu goed dat u daar ten principale ook voor bent en daaraan wilt werken, maar de uiteindelijke besluitvorming aan het volgende kabinet laat? Bent u ten principale ook voor herstel van wat nu verloren gaat aan gemeentelijke belastingcapaciteit?

Minister Remkes:

Ik geef aan dat die discussie wat mij betreft moet worden gevoerd, gekoppeld aan de bestuurlijke verhoudingen. Daaraan ligt wat meer principiële afweging ten grondslag. Ik wil het mogelijk maken dat het volgende kabinet daarin een verantwoorde keuze maakt. Dat gebeurt wel eens vaker.

De heer Van Driel (PvdA):

Begrijp ik de minister goed dat de VNG nadrukkelijk heeft ingestemd met die loskoppeling, de ozb-verlaging en met die studie en dat het wat de VNG betreft niet tegelijkertijd hoeft?

Minister Remkes:

Ik zeg niet dat de VNG heeft ingestemd. Ik zeg dat er bij de VNG geen sprake kan zijn van gewekte verwachtingen, omdat ik vanaf het allereerste moment, toen ik deze gedachte op tafel legde, heb gezegd: weet wel, er is geen sprake van gekoppelde besluitvorming; er is sprake van gescheiden besluitvorming. Dat was de opvatting van de minister van BZK.

De heer Van Driel (PvdA):

U zegt dat de VNG niet heeft ingestemd. De hogere overheid zei tegen de lagere: zo gaan wij het doen.

Minister Remkes:

De ene overheid zei tegen een medeoverheid: zo kijk ik ertegen aan. Dat is mijn verantwoordelijkheid in het wetgevingstraject.

De heer Van Raak (SP):

De minister deed net een soort toezegging aan de heer Platvoet. Die wil ik heel helder krijgen. De minister is dus van plan om tegemoet te komen aan de wens om het verloren gegane lokale belastinggebied te herstellen en met enkele voorstellen te komen waarover een volgend kabinet een besluit kan nemen.

Minister Remkes:

Luisteren is misschien niet de beste kunst die de heer Van Raak verstaat. Ik heb in de richting van de heer Platvoet precies aangegeven wat ik heb gezegd. Volgens mij is dat volstrekt helder.

De heer Van Raak (SP):

Ik begreep het niet, dus daarom vroeg ik het.

Minister Remkes:

De heer Platvoet en mevrouw Bemelmans zijn ingegaan op het percentage eigeninkomstengebied van gemeenten, de 14%. Dat betreft inderdaad de belastingen alsook de heffingen die aan een maximum gebonden zijn; er is sprake van maximale kostendekkendheid. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij ook het percentage belastingen aangegeven, de 7%, in 2006 na realisatie van de afschaffing. Daarmee is het niveau vergelijkbaar met het begin van de jaren negentig, het moment waarop het handvest voor de lokale autonomie is vastgesteld.

Ik heb hier nog een tekst over compensatie en dergelijke. Volgens mij kan ik die tekst omwille van de tijd overslaan.

De voorzitter:

Anders kan er in tweede termijn op worden teruggekomen.

Minister Remkes:

Ik wil nog wel een opmerking maken over de maximering, omdat kennelijk de indruk bestaat dat Nederland daarin uniek is. Maximering is absoluut geen ongebruikelijk gegeven in andere landen en ook niet in ons eigen land. Wij kennen dat ook bij de provinciale opcentenheffing. Na het monitoren van de ontwikkeling van lokale lasten pakt het kabinet nu door. Het gaat sturen vanuit een sterk argument, te weten lastenbeheersing. Ook hiervoor geldt dat het kabinet niet blind is voor de vraagstukken van gemeenten. Als een begroting aantoonbaar niet sluitend kan worden gemaakt, is ontheffing via de provincies mogelijk. Het gesprek met de VNG over de compensatie wordt wat mij betreft open en reëel. Voor 2006 staat het vast. Het moet ook binnen het bedrag, maar er is sprake van open en reëel overleg en niet van een zekere mate van vooringenomenheid.

Ik kom bij het rapport van de Raad van Europa. Dat is boeiend; ik heb al iets over de achtergronden gezegd. De VNG is in dat verband ook al ter sprake geweest. Ik snap het niet helemaal, want Nederland heeft dat verdrag begin jaren negentig onderschreven. Het belastingniveau van toen is ongeveer het belastingniveau zoals het nu weer wordt. Wij hebben toen op basis van dat niveau het verdrag onderschreven en het niveau is nu weer ongeveer hetzelfde. Ik mis een sterke overtuigende argumentatie in het rapport van de Raad van Europa. De VNG moet zelf afwegen wat men doet. Ik zou dat betreuren. Ik ga ervan uit dat, als de democratie heeft gesproken, de zaken zijn gedaan. Maar ik kan de VNG niet tegenhouden om die stap te zetten.

De heer Van Driel (PvdA):

Ik heb een gewetensvraag. Voelt u zich niet een beetje beschaamd dat u op de vingers wordt getikt door de Raad van Europa?

Minister Remkes:

Nee, want ik heb net aangegeven dat ik de argumentatie niet deel.

De heer Van Driel (PvdA):

U suggereert dat het een beetje ingestoken is. Er zijn natuurlijk verbindingen met Nederland, maar ik vind het toch heel erg naar binnen gericht. Als de Raad van Europa dat zegt, denk je dan niet: zitten wij wel op de goede weg? Dat is toch het minste.

Minister Remkes:

De Raad van Europa doet wel vaker dingen waar ik het niet mee eens ben. Wij nemen alles serieus, maar ik zeg niet bij voorbaat dat de argumentatie deugt omdat het stempel "Raad van Europa" erop staat.

Mevrouw Bemelmans-Videc (CDA):

Ik beluister in de argumentatie van de minister toch een ondertoon: zie wie aanzetter is tot dit rapport; ergo, het resulterende rapport mist objectiviteit en heeft elementen in zich die niet conform zijn. Ik heb het dan niet over de politieke waardering, maar over de feitelijke werkelijkheid. Daar heb ik moeite mee. U mag het er niet mee eens zijn, maar uw uitlatingen gaan in de richting dat hier weinig valide beweringen worden gedaan. Dat wil ik bestrijden.

Minister Remkes:

Dat zeg ik niet. Ik zeg alleen twee dingen. Ik vind dat er nogal wat is af te dingen op de argumentatie die men hanteert. Nederland heeft dat verdrag begin jaren negentig onderschreven. Het aandeel eigen belastinggebied van toen is redelijk vergelijkbaar met wat het nu wordt. Ook vanuit die waarneming kan ik de argumentatie niet delen.

De rijke gemeenten zouden rijker worden en de arme gemeenten armer, aldus de heer Van Driel. Ook de Raad voor de financiële verhoudingen heeft dat gesteld. Vooral rijke gemeenten blijken te profiteren; arme gemeenten krijgen daarentegen te maken met een beperking van hun financiële mogelijkheden, aldus de raad. Dat is een wat merkwaardige voorstelling van zaken. Het spreekt natuurlijk voor zichzelf dat, wanneer wij belastingcapaciteit meten, rijke gemeenten met een gemiddeld hoge ozb-waarde hoog scoren en arme gemeenten met een gemiddeld lage ozb-waarde laag. Tot nu toe was de capaciteit voor de gebruikers woningen een negatieve verdeelmaatstaf. Die zetten wij nu op nul. Dat wil zeggen dat die capaciteit niet meer wordt afgetrokken. Natuurlijk is dan de uitkomst dat de compensatie voor die aftrekpost, de 977 mln., vooral neerslaat bij gemeenten met een hoge ozb-waarde en minder bij gemeenten met een lage ozb-waarde. De eerste groep ontving ook relatief minder uit het Gemeentefonds. Het is niet de bedoeling dat rijke gemeenten in deze termen een lagere voorzieningencapaciteit hebben dan arme gemeenten. Hun financiële mogelijkheden worden niet kleiner, maar blijven even groot. Dat herverdeeleffect is volstrekt in overeenstemming met het vooral door de voorganger van de Raad voor de Financiële Verhoudingen op de rails gezette verdeelsysteem. Er is rond deze ozb-discussie een aantal keren gesproken over de complexiteit. Het zou een te ingewikkelde operatie zijn. Inderdaad, de financiële verhouding is zo rechtvaardig dat zij knap ingewikkeld is, maar de Raad voor de Financiële Verhoudingen maakt het nog wat ingewikkelder dan strikt nodig is.

De heer Platvoet vraagt aandacht voor de artikel 12-gemeenten. De toegang tot artikel 12 blijft voor alle gemeenten aanwezig, zij het dat daar nu in het algemeen sprake zal zijn van een voortraject met ontheffing door de toezichthoudende provincie. Dan kom ik bij de gemeenten die voorheen in artikel 12 zaten. In de Kamerstukken heb ik al aangegeven dat bij de gemeenten met zeer hoge tarieven een aantal oud-artikel-12-gemeenten zit, naast een aantal grotere gemeenten. Om die gemeenten gaat het de heer Platvoet, zo begrijp ik. Een aanvullende uitkering ex artikel 12 strekt ertoe om de gemeenten weer op een normaal, dat wil zeggen vergelijkbaar met andere gemeenten, uitgavenpeil te brengen. Terugkeer naar een gezonde financiële verhouding houdt in dat zij toekunnen met de belastingcapaciteit waar wij bij de verdeling van het Gemeentefonds van uitgaan. Er is dus geen reden om ze na afloop van het artikel-12-traject nog in het bijzonder te ontzien. Sterker, de steun die zij in het artikel-12-kader ontvangen, is door de andere gemeenten opgebracht. Het zou dan onjuist zijn om die andere gemeenten bij de verdeling van de compensatie ook nog eens te belasten met een bijdrage aan een hoger voorzieningenniveau. Dat zou het gevolg zijn van het extra compenseren boven de regel die wij voor alle gemeenten van toepassing verklaren. Volledigheidshalve: dit is de lijn die wij nu hanteren. Ik heb net al iets gezegd over het overleg met VNG.

Er zijn vragen gesteld over de twee moties die aan de overzijde zijn aangenomen. Over de motie-Van Beek is al het een en ander gezegd. De motie-De Pater-van der Meer verzoekt de regering gemeenten voor derving van ozb-inkomsten in 2006 volledig te compenseren op basis van de feitelijke ramingen voor 2005. De Tweede Kamer zal hierover in samenhang met de uitwerking van de motie-Van Beek worden geïnformeerd. Het beeld is echter dat de huidige compensatieregeling hierop aansluit.

Dan ga ik nog in op het amendement-De Pater-van der Meer. In de memorie van antwoord is een technische fout gemaakt, die ik bij dezen met instemming van de voorzitter wil corrigeren. Op twee plaatsen staat: "indien het woningdeel minder dan 30% van het totale object bedraagt." Het amendement-De Pater-van der Meer is echter van toepassing op niet-woningen waarvan het woningdeel minder dan 70% bedraagt. In de memorie van antwoord staat dat er nog geen uitsluitsel te geven is over het compensatiebedrag. Daar heb ik op dit ogenblik ook geen nadere informatie over. Collega Zalm heeft zojuist iets over die compensatie gezegd, namelijk dat het in de rede ligt om dat te doen. De procedure is daar bij gelegenheid van de Voorjaarsnota ook op gericht.

De heren Engels en Platvoet hebben vragen gesteld over de vindingrijkheid van gemeenten. Er zijn meer signalen dat het wetsvoorstel de gemeenten stimuleert in het genereren van middelen. Dat mag natuurlijk nooit een doel op zichzelf worden. Er zijn twee invalshoeken. In de eerste plaats is er het simpele gegeven dat gemeenten niet boven de wet staan. Naleving is gewaarborgd in termen van bezwaar en beroep met toetsing door de rechter. In de tweede plaats wordt de ontwikkeling van de opbrengsten van lokale heffing jaarlijks gevolgd aan de hand van de monitor inkomsten lokale heffingen. Dat geldt in brede zin voor precario, toeristenbelasting en afvalstoffenheffing. Het is in het belang van gemeenten zelf om een gematigde en beheerste ontwikkeling in de lokale heffingen te laten zien, uiteraard wel gepaard met plausibele verklaringen als onderdeel van het gemeentelijke begrotingsproces. Een gematigde ontwikkeling is mogelijk omdat de compensatie toereikend is. De stijging van riool- en reinigingsrechten en afvalstoffenheffing, in feite altijd vanuit de optiek dat de vervuiler betaalt, mag maximaal kostendekkend zijn. Het beeld van het Rijk is dat de gemeenten voldoende ruimte hebben om hun begroting sluitend te krijgen, waardoor kunstgrepen niet nodig zijn, maar wij zullen het vanzelfsprekend volgen.

Tot slot waren er nog twee vragen van de heer Platvoet. Hij vroeg in de eerste plaats naar de eerbiedigende werking. Dat kan. Op de heffing van gemeentelijke belastingen is ook artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing. Dat artikel bepaalt dat nog gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een aanslag kan worden opgelegd. Die bevoegdheid vervalt niet door de wijziging van de heffingswet.

De andere vraag betrof de roerende zaken, woonboten en dergelijke. De heer Platvoet heeft gevraagd naar de compensatie op dat punt. In de vaststelling van het compensatiebedrag is daar macro gezien rekening mee gehouden. Dat compensatiebedrag is, zoals eerder is aangegeven, tamelijk royaal. Er is echter geen sprake van een gerichte verdeling, omdat wij in de verdeling van het Gemeentefonds met die opbrengst geen rekening houden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 20.20 uur tot 21.35 uur geschorst.

Naar boven