Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek) (30091).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel heeft nogal wat discussie losgemaakt en kent voor- en tegenstanders. Wij mochten net een petitie van FNV-bondgenoten ontvangen. Ik moet zeggen dat ik het betreur dat uitsluitend de leden van de oppositie deze petitie in ontvangst genomen hebben en dat niemand van de regeringspartijen daarbij aanwezig was.

De fractie van de PvdA worstelt met het voorliggende wetsvoorstel. Die worsteling heeft te maken met het enerzijds doordrongen zijn van de maatschappelijke werkelijkheid in sommige delen van de grootste steden en het besef dat voor de aanpak van die problemen mogelijk onconventionele maatregelen gewenst zijn. Anderzijds hebben wij, zeker in deze Kamer, te oordelen over de kwaliteit van wetgeving. Daar bestaan in verband met de voorliggende wet vragen over.

Ik bedank de regering voor de uitgebreide en snelle beantwoording van de vragen die bij de schriftelijke behandelingen aan de orde zijn gesteld. Toch stellen wij ze opnieuw aan de orde in dit debat. Er ligt nu een wet voor met verregaande implicaties. Daar hoort een zorgvuldige behandeling bij. Daar zorgen wij dan ook voor, ondanks de behoefte aan snelheid en inkorting op een laatste vergaderdag voor het reces.

Deze wet wordt de "Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek" genoemd en heeft het karakter van een verzamelwet. Daarin zijn nu drie onderdelen opgenomen. Uit de Handelingen van de Tweede Kamer blijkt dat het niet uitgesloten is dat zich in de loop der tijd meer voorstellen kunnen aandienen, die hierin ondergebracht kunnen worden. Het begrip grootstedelijke problematiek wordt echter niet helder en eenduidig gedefinieerd, noch terzake van wat onder grootstedelijk verstaan wordt, noch terzake van wat onder grootstedelijke problematiek verstaan wordt. Dat maakt de toepassing van een wet die gericht is op bijzondere maatregelen, dat wil zeggen op maatregelen die afwijken van of, op onderdelen, op gespannen voet staan met internationale verdragen, Europese regelgeving en bestaande nationale wetgeving, niet eenvoudig. Dat geldt ook voor de reikwijdte van de wet. De verschillende maatregelen die deel uitmaken van deze wet, zijn voor de toepassing van het aanwijzen van kansenzones voor ondernemers beperkt tot de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners en de GSB-steden. Dat staat in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 staan de onderdelen met betrekking op de toegang tot de woningmarkt en in hoofdstuk 4 die met betrekking op het sluiten van overlastgevende panden. Al die onderdelen zijn van toepassing op geheel Nederland en dus ook op Oude Pekela, om maar eens een voorbeeld te noemen van een gemeente die in Den Haag niet direct in verband wordt gebracht met grootstedelijke problematiek. Oude Pekela kan wél de selectieve toewijzing tot de woningmarkt aanvragen, mits onderbouwd en beargumenteerd, maar geen kansenzones aanwijzen, terwijl in Oude Pekela meerdere buurten aan te wijzen zijn waar het aantal niet-actieven ver boven de 25% ligt en het aantal huishoudens met een laag inkomen ten minste 45% bedraagt. De logica hierachter is niet zonder meer in te zien: geen extra kansen, maar wel selectieve toewijzing. Juist in deze gebieden, die geografisch wat verder van het economische hart in ons land liggen, en waar historisch gezien het midden- en kleinbedrijf een belangrijke rol vervuld heeft, maar waar nu soms generatie op generatie in bepaalde buurten een niet-actieve bevolking woont, zou het zeer voor de hand liggen, een kansenzone te bepleiten en veel minder voor de hand liggen, tot een maatregel met selectieve toewijzing over te gaan. De armoedemonitor van het Sociaal Cultureel Planbureau laat ook zien dat het gehele veenkoloniale gebied tot één van de sociaal-economisch zwakste gebieden van ons land behoort.

Het gaat de fractie van de PvdA niet zozeer om het concrete voorbeeld, als wel om de uitleg dat er in de wet inconsistenties zitten of dat de aanpak van wat grootstedelijke problematiek genoemd wordt, meer duidelijkheid en samenhang moet vertonen. Zij steunt ondanks de kritische kanttekeningen de voorgestelde maatregelen die van toepassing zijn in kansenzones, van harte en zou zelfs willen pleiten voor een uitbreiding van de gebieden waarin kansenzones worden aangewezen. Het inzetten op kansen en het dientengevolge hanteren van het begrip "kansenzone" met daarbij passende maatregelen kan een prikkel zijn voor startende ondernemers om zich in een dergelijke zone te vestigen en voor aanwezige ondernemers om niet weg te trekken. De fractie van de PvdA betreurt het wel, dat naast de beperking in het werkingsgebied, aan gemeenten weinig ruimte gelaten wordt om specifiek met deze maatregel om te gaan. In een gebied dat moet voldoen aan de in artikel 3 genoemde criteria, moeten nu alle ondernemers gelijk behandeld worden. Waarom gemeenten niet de mogelijkheid gelaten wordt om aan het ondernemerschap in het betreffende gebied een specifieke karakteristiek te verbinden, wordt niet beargumenteerd. Mogelijk valt daarover nog iets te zeggen door de regering. Niet onaannemelijk is immers dat een gemeente niet ieder type ondernemerschap in iedere buurt even gewenst dan wel kansrijk acht. De fractie van de PvdA stuit ook niet op overwegende bezwaren tegen de maatregelen betreffende het sluiten van panden, die in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel worden genoemd.

De fractie van de PvdA worstelt vooral met hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel: de toegang tot de woningmarkt. Het gaat om een maatregel met een verstrekkende en ingrijpende betekenis. Het gaat ook om mensen met in de begripsomschrijving slechts één gemeenschappelijk kenmerk: het niet hebben van inkomen uit arbeid. Deze mensen vallen in een categorie, die, met uitzonderingen voor AOW'ers en studenten, geen aanspraak maakt op een huurwoning in daarvoor aangewezen gebieden, indien zij minder dan zes jaar onafgebroken ingezetene zijn geweest van de regio waarin de gemeente is gelegen. Dat is niet geheel in overeenstemming met het internationaal recht en nationale wetgeving en daarom kan daar niet lichtvaardig mee worden omgegaan. Het gaat niet om het gedrag van individuele mensen, maar om het categoriale kenmerk "geen inkomen uit arbeid". De Commissie Gelijke Behandeling heeft betoogd dat dit tot ongerechtvaardigd onderscheid kan leiden, maar ook dat daar op strikte voorwaarden uitzonderingen op kunnen worden gemaakt. De afweging of een maatregel tot ongerechtvaardigd onderscheid leidt, moet echter op lokaal niveau worden gemaakt, zo is geconcludeerd. Ook de regering onderkent dat het gaat om een verstrekkende maatregel met forse implicaties die alleen in uitzonderingssituaties kan worden genomen. Het is van belang dat de regering dat expliciet vaststelt, maar toch stelt het ons niet volledig gerust. Wat namelijk in Rotterdam begon, wordt nu een wet met een werkingssfeer in het gehele land, maar zonder beoordelingskader in wet- of nadere regelgeving met criteria waaraan de aanvraag minimaal moet voldoen, wil de minister tot aanwijzing over gaan. Dat baart mijn fractie zorgen. Zij hecht eraan om nogmaals expliciet naar voren te brengen, dat zij de problemen rond leefbaarheid en veiligheid, tot uitdrukking komend in overlast, criminaliteit en onaangepast gedrag, die zich in het hele land voordoen, maar in enkele grootstedelijke gebieden meer dan in andere gebieden, onderkent. Er kan niet genoeg gedaan worden om die problemen met open vizier, krachtige hand en integrale aanpak op het terrein van werken, wonen, welzijn en veiligheid ter hand te nemen. Gemeentebesturen zullen daarvoor op grond van het rijksbeleid plannen moeten maken die op uitvoering gericht zijn in plaats van de zoveelste beleidsnota te schrijven die vervolgens in een vergadercircuit en verkokerde aanpak verzand raakt. In Rotterdam wordt zichtbaar dat een integrale aanpak, gericht op resultaten op korte termijn en op duurzame perspectieven op middellange termijn, tot stand kan komen. Zowel het bestuur van de centrale stad als van de deelgemeenteraden, maar ook de bestuurders van woningcorporaties en onderwijs- en welzijnsinstellingen laten zien dat gezamenlijk optrekken mogelijk is. Rotterdam laat ook zien dat het bedenken van concrete maatregelen tot het keihard samenwerken aan een perspectief voor de stad en voor de mensen die in die stad wonen leidt, niet in de laatste plaats de mensen zonder werk en met weinig inkomen, los van wat er ook het resultaat van zal zijn. Daarvoor zijn alleen maatregelen op het terrein van wonen, welzijn en onderwijs onvoldoende. Uiteindelijk is werk nodig en zal de arbeidsmarkt moeten worden opengebroken. De toegang tot de arbeidsmarkt van grote groepen jongeren vooral jongeren van allochtone afkomst blijkt keer op keer, uit alle onderzoeken en statistieken, onrustbarend slecht te zijn. Als daarin geen verbetering komt en daar niet door regering in samenspraak met werkgevers, werknemers en gemeenten op ingezet wordt en acties voor ondernomen worden, dan zijn alle andere middelen als lapwerk te bestempelen. Een combinatie van het bevorderen van toegang tot de arbeidsmarkt en het stimuleren van het ondernemerschap bij vooral allochtone groeperingen en daarvoor kansenzones aanwijzen, zou een hoopvol perspectief kunnen bieden. Een integrale aanpak is naar ons oordeel dan ook een onlosmakelijk onderdeel van het beoordelingskader voor een aanwijzing.

Wat in Rotterdam aan plannen ontwikkeld wordt, is echter ook een geloof in maakbaarheid van de samenleving. Daar is niets op tegen, wanneer alle betrokkenen zich voldoende bewust zijn dat de werkelijkheid soms echt anders uitvalt dan aangenomen was en dat het dan wel moet leiden tot aanpassing van de plannen. De PvdA spreekt daarbij uit ervaring. Monitoring van de verschillende effecten in de gehele regio, ondersteund door onderzoek en bijstelling van de plannen wanneer de effecten anders uitvallen dan beoogd, zou tot de randvoorwaarden vooraf dienen te behoren.

Dat wij zo nadrukkelijk de zorg voor wat zich afspeelt in delen van de stad Rotterdam naar voren brengen, heeft alles te maken met het feit dat in de discussie over deze wet regelmatig iedere kritische kanttekening beschouwd wordt als het onvoldoende oog willen hebben voor de problemen die zich in sommige delen van de steden voordoen. Snel worden termen gebruikt als oude politiek en niet genezen zijn van het spreken over taboes. Daarmee wordt dan bedoeld het sluiten van de ogen voor dit type problemen en daar te soft mee willen omgaan.

Ook de behandeling in de Tweede Kamer vertoonde daar hier en daar trekken van. Het debat op zo'n manier voeren werkt, naar het oordeel van mijn fractie, onnodige polarisatie in de hand en draagt juist niet bij aan het samen met alle kracht werken aan de oplossing van problemen die tot confrontaties leiden tussen mensen met verschillende achtergronden en met verschillende kansen in de samenleving. Confrontaties die niet zozeer te herleiden zijn tot het concentreren van kansarmen in bepaalde woonwijken, maar vooral met gevoelde achterstand en uitsluiting.

Wij concluderen dat de regering er niet voor gekozen heeft om samen met Rotterdam te werken aan de uitwerking van de Rotterdamse plannen en daar een wettelijk kader aan te geven door middel van een experimenteerwet die uitsluitend van toepassing verklaard wordt voor Rotterdam. Wij betreuren dat! Naar ons oordeel was het zeer goed mogelijk geweest om aan de verlangens van Rotterdam te voldoen door middel van de vaststelling van een experimenteerwet, gekoppeld aan monitoring van de effecten en goed onderzoek. In de beantwoording van onze vragen over de uitbreiding van de werkingssfeer van de wet wordt gesuggereerd dat wij zouden wensen dat die experimenteerperiode acht jaar zou duren. Die termijn komt in onze bijdrage niet voor. Het was goed denkbaar geweest dat na bijvoorbeeld drie jaar de resultaten van het experiment onderzocht zouden zijn, de effecten gemeten en dan geoordeeld zou worden over een al dan niet gewenste uitbreiding van de wet naar andere gebieden in het land. Nu wordt op voorhand geloofd en uitgegaan van de gunstige effecten van een dergelijke maatregel, terwijl er wel degelijk aanleiding is voor de veronderstelling dat zich dusdanige negatieve effecten kunnen gaan voordoen, dat bijstelling noodzakelijk is. Nu wordt er bij voorbaat van uitgegaan dat ook in andere delen van het land vergelijkbare, niet nader gedefinieerde grootstedelijke problemen zich kunnen voordoen die zodanig "bovenmaats" zijn dat de bestaande wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt tot adequaat optreden. Wij wagen die stelling te betwijfelen.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik kan met dit deel van het betoog van mevrouw Meindertsma wel instemmen, maar is zij dan ook bereid om uit te spreken – en dat moet zij wel – dat zij bij een experimenteerwet over de eerder genoemde bezwaren van deze wet heenstapt?

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Als je kiest voor een experimenteerwet – als vergelijkbaar voorbeeld neem ik de Experimenteerwet stad en milieu – bestaat de mogelijkheid dat na evaluatie van die experimenteerwet geconstateerd wordt dat de effecten zodanig zijn dat een bredere reikwijdte gewenst is.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ja, dat vloeit voort uit het karakter van experimenteren. U hebt een aantal heel begrijpelijke punten van kritiek genoemd bij de beperking van het vestigingsbeleid. Ik herhaal mijn vraag of u bereid bent, die bezwaren in te slikken als het om een experimenteerwet zou gaan. Ik denk dat u niet anders kunt, maar het is ook politiek interessant om die bevestiging uit uw mond te horen.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Als u het goed vindt, kom ik terug met een antwoord maar alleen niet op dit moment.

Op de vragen van de PvdA naar de beoordelingscriteria, die de regering hanteert bij het al dan niet aanwijzen van een gebied op verzoek van een gemeente, wordt een- en andermaal geantwoord dat er bewust niet gewerkt wordt met criteria, omdat de minister per individueel verzoek de toets van proportionaliteit en subsidiariteit wil toepassen. Het beoordelingskader wordt gevormd door bewoordingen die nu vastliggen in het onderhavige wetsvoorstel en de wetsgeschiedenis tot nu toe, aldus de beantwoording van de nadere vragen.

Wij begrijpen dit antwoord niet. Wij hebben veel vertrouwen in het beoordelingsvermogen van deze minister van VROM, maar wij weten niet bij voorbaat of dat voor de vele jaren waarin de wet, nadat deze aangenomen wordt, van kracht zal zijn, ook blijft gelden. Met andere woorden: er moet een democratische controle mogelijk zijn op de beoordeling van de minister om in te stemmen met het voorstel van een gemeenteraad om tot aanwijzing van een gebied te komen waar mensen met inkomen uit arbeid voorrang krijgen bij de aanvraag voor een huurwoning en mensen zonder inkomen uit arbeid geweerd worden. Wij zijn van mening dat een dergelijk beoordelingskader noodzakelijk is en overwegen op dat punt dan ook een motie in te dienen. Gelet op alle uitspraken die gedaan zijn in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel, moet dat beoordelingskader met niet al te veel moeite op korte termijn tot stand gebracht kunnen worden. En dat is nodig ook, omdat Rotterdam zijn plannen klaar heeft liggen en daarover al uitgebreide besprekingen aan het voeren is met de ministeries.

Wil dit onderdeel van deze wet voldoen aan artikel 2 van het vierde protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan moet aannemelijk gemaakt worden dat het openbareordecriterium een rol speelt en dat voldaan wordt aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Bij het begrip subsidiariteit gaat het om de vraag of het doel niet met andere middelen bereikt kan worden. Volgens de regering moet de gemeenteraad aannemelijk maken dat het beoogde doel niet met andere middelen bereikt kan worden en is dat niet aan het Rijk ter beoordeling. Maar als de minister moet beoordelen of de gemeenteraad zijn beslissing wel of niet op de juiste gronden heeft genomen, en wanneer zij dat ook nog binnen dertien weken moet doen, zoals nu in de wet is opgenomen, dan kan het toch niet anders dan dat daarvoor een beoordelingskader beschikbaar moet zijn waarin tenminste een opsomming gegeven wordt van de maatregelen die met gebruikmaking van de bestaande wetgeving toegepast hadden kunnen worden, toegepast zijn en om een aanwijsbare reden niet tot het gewenste effect geleid hebben? Daarnaast zal ook het begrip proportionaliteit van inhoud voorzien moeten worden door de omvang van de gebieden in de regio beperkt te houden en door een relatie te leggen tussen het ontnemen van keuzevrijheid met het tegelijkertijd aanbieden van extra kansen in andere gebieden in de regio.

Daarvoor is ook een niet-vrijblijvende samenwerking tussen de samenwerkende gemeenten noodzakelijk; een niet-vrijblijvende samenwerking waarbinnen kwantitatieve en kwalitatieve prestatieafspraken vastgelegd zijn. Dat was één van de belangrijkste argumenten van onze fractie om voor de Wgr-plus te stemmen.

Een goed voorbeeld van dit type afspraken is te vinden in de overeenkomst, die in het stadsgewest Haaglanden met de gemeenten en de sociale verhuurders afgesproken en vastgelegd zijn. In die afspraken zijn de doelstellingen vastgelegd rond een ongedeelde regio waar minimaal 30% van het woningbouwprogramma wordt gerealiseerd in de sociale sector en waar door middel van een regionale huisvestingsverordening geregeld is hoe de woonruimte verdeeld gaat worden uitgedrukt in slaagkanspercentages. In het stadsgewest Haaglanden wordt gebruik gemaakt van het bestaande instrumentarium en daar worden resultaten mee bereikt. Naar het oordeel van mijn fractie is het van groot belang om goed te volgen en een antwoord te vinden op de vraag waarom in de ene situatie het bestaande instrumentarium toereikend is en in een andere situatie gesteld wordt dat het bestaande instrumentarium ontoereikend is. Het is van belang om dit bij de afweging of tot aanwijzing overgegaan kan worden te betrekken en van belang om mee te nemen bij de evaluatiecriteria, zo komt ons voor.

Maar voordat er geëvalueerd gaat worden, gaat er toegepast worden. Daarvoor moet naar ons oordeel, zoals eerder betoogd, aan een aantal nadere vereisten voldaan worden. Het gaat om zowel het ontwikkelen van randvoorwaarden als om het beschikken over een beoordelingskader. In de randvoorwaarden horen procesvereisten en minimumvereisten voor de indiening te staan, zoals de toetsing aan internationale verdragen en nationale wetgeving en in het beoordelingskader wordt aangegeven waaraan de minister de aanvraag verder toetst. Wij zouden in het beoordelingskader opgenomen wensen te zien:

1. Een integrale aanpak van maatregelen op het terrein van werk, scholing, welzijn en wonen. Het tegengaan van een concentratie van kansarmen en bestrijding van sociaaleconomische achterstand kan alleen maar werken wanneer er sprake is van een integrale aanpak. Het ontbreken van die integrale aanpak zou reden tot weigering van de aanwijzing moeten zijn.

2. Het ter beschikking hebben en bouwen van voldoende betaalbare huurwoningen in de regio, waarover niet vrijblijvende kwantitatieve prestatieafspraken gemaakt moeten zijn met regiogemeenten en corporaties. Dat komt overigens overeen met de aangenomen motie-Bos in de Tweede Kamer naar aanleiding van de commissie-Blok, in september 2004, en met de motie-Depla/Bochove bij de vaststelling van de begroting van VROM, op16 november 2005, waarin om een aanwijzing van de minister gevraagd wordt wanneer randgemeenten zich niet aan de afspraken houden. Deze moties moeten een zodanige kwantitatieve vertaling krijgen in de regioafspraken dat vraag en aanbod op elkaar afgestemd worden. Wanneer in een uitbreidingsgebied 10.000 nieuwe woningen gebouwd gaan worden, en slechts 10% socialehuurwoningen in het programma opgenomen is, zou dat een reden tot een afwijzing van de aanvraag voor aanwijzing in die regio moeten zijn.

3. Zolang er in de regio niet voldoende betaalbare huurwoningen beschikbaar zijn of op korte termijn komen, zal naar compensatie gezocht moeten worden voor het sterk verminderde aanbod voor de groep woningzoekenden die volgens de bestaande wetgeving bij voorrang gehuisvest moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld door in gebieden waar weinig mensen wonen met een uitkering, een voorrangspositie te bewerkstelligen. De terechte beleidswens van deze regering, maar ook van vorige regeringen van verschillende politieke samenstelling, naar wijken met een sociaal-economisch gemengde bevolking kent immers een mal en een contramal. Het gaat om wederkerigheid in dubbel opzicht. Ook in de buurten die nu niet toegankelijk zijn voor mensen met de laagste inkomens, zouden toegankelijk gemaakt moeten worden. Als de bestaande wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om die voorkeursbehandeling mogelijk te maken, hetgeen wij overigens betwijfelen, dan moet het mogelijk zijn om een wetswijziging te maken die onder deze parapluwet valt en die dat wel mogelijk maakt. Te denken valt aan een ontheffing van de Huursubsidiewet door duurdere huurwoningen toegankelijk te maken voor deze groepen. Afwijzing wordt dan gekoppeld aan het geven van voorrang op een andere plek. Dan blijft de weegschaal in balans. Dan wordt gestreefd naar een slaagkansbenadering voor de gehele groep; een benadering waarmee bij de woonruimteverdeling in geheel Nederland hoe langer hoe meer gewerkt wordt. Pas op deze manier wordt daadwerkelijk inhoud gegeven aan het bij amendement in de Tweede Kamer toegevoegde artikel 6, lid 2, en artikel 7.1.b.

4. De omvang van de gebieden waarvoor een selectieve toewijzing toegestaan wordt, moet in een nader omschreven redelijke verhouding staan tot de gebieden die onder een aanwijzing gaan vallen. Nu gaat het in Rotterdam om ongeveer 8000 huurwoningen op een bestand van 250.000 huurwoningen. Naar verluidt zal het in de nieuwe aanvraag gaan om 40.000 huurwoningen. Wanneer is sprake van disproportionaliteit?

Ten slotte wil ik een laatste vraag stellen in relatie tot de internationale verdragen. Aan de orde is de vraag naar de mogelijke strijdigheid met twee internationale verdragen, het EVRM en het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO). Als Nederlands burger wil ik ergens gaan wonen en dit wordt mij verboden op grond van mijn sociale status en mijn financiële situatie. Een onderscheidingsgrond waarvan het zeer de vraag is of die in het twaalfde protocol van het EVRM toelaatbaar wordt geoordeeld. De regering beroept zich bij de beantwoording op twee gronden waarin de verdragen voorzien, die wel een inbreuk op de grondrechten zou rechtvaardigen. In artikel 2 van het vierde protocol wordt het algemeen belang als uitzondering genoemd en in artikel 12 van het BUPO-verdrag wordt het begrip "public order" als zodanig genoemd.

In het algemeen geldt toch dat uitzonderingen op grondrechten zeer beperkt moeten worden uitgelegd, want anders heeft het grondrecht geen betekenis meer. Dat zou betekenen dat de uitzonderingen "algemeen belang" en "public order" toepassingen moeten zijn van wezenlijke grondslagen van de democratische orde. Zoiets zegt de regering ook in haar antwoord op het advies van de Raad van State. Het gaat er daarbij om dat aangegeven wordt dat in de gebieden waarvoor de uitzondering geldt, de leefbaarheid ernstig onder druk staat, wat de beperking van twee grondrechten met zich mee zou kunnen brengen. Het is echter de vraag of dat redelijkerwijs kan worden verdedigd op grond van de opvatting dat die grondrechten moeten wijken voor beleidsmaatregelen, hoe goed bedoeld ook, die gericht zijn op verbetering van de leefbaarheid van een wijk. Mijn fractie acht het niet onwaarschijnlijk dat de bestuursrechter, geconfronteerd met het beroep van een individu tegen een verbod om zich in wijk X te vestigen, dat verbod in strijd acht met het grondrecht van het individu om zelf zijn woonplaats te kiezen en met het grondrecht om niet op grond van zijn financiële en sociale status gediscrimineerd te worden.

Het moge duidelijk zijn dat wij met meer dan gewone belangstelling de beantwoording door de bewindslieden afwachten.

Voorzitter: Timmerman-Buck

De heer Dölle (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Het is een opmerkelijk wetsvoorstel waarover wij vandaag beraadslagen. Het zou nog enkele jaren geleden een heidens karwei zijn geweest om een vergelijkbaar ontwerp door de Staten-Generaal te loodsen. Dat geldt in ieder geval voor de aanscherping van het vestigingsbeleid, respectievelijk de beperking van de toegang tot de woningmarkt.

Het voorstel, in de wandeling te vaak de Rotterdamwet genoemd, komt voort uit het sterk verhevigde bewustzijn dat er een stedelijke problematiek woekert die tot snel en adequaat ingrijpen noodzaakt. Hierbij speelde inderdaad de stad Rotterdam een belangrijke rol. De aanpak wordt graag onorthodox genoemd. Hoewel dit woord in de huidige tijdgeest kennelijk dikwijls een positieve klank bezit, is de aanduiding wat ons betreft niet helemaal correct. In ieder geval leert het wat verder weg liggende verleden dat er meer demografisch geïnspireerd beleid en aldus geïnspireerde regelgeving geweest zijn. Je kunt daarbij denken aan de planologie en huisvestingspolitiek ten aanzien van de toen nieuwe Noordoostpolder of ten aanzien van, eerder al, de Wieringermeer. Dit was overigens vóór de internationale verdragen. Men kan ook, een recenter voorbeeld, denken aan het streven naar de zogeheten "menging" van stadswijken, zoals dat in veel collegeprogramma's in gemeenten voorkomt. Het streven naar het vasthouden van de autochtone dorps- of eilandbewoners valt ook onder die noemer.

In het voorliggende voorstel gaat het om het opwerpen van een barrière tegen de instroom van categorieën mensen van wie de wetgever verwacht dat hun instroom onder omstandigheden een adequate aanpak van de bovenmaatse grootstedelijke problematiek door gemeenteraad en andere bestuursorganen belemmert. Ook gaat het om het voorsorteren van andere groepen burgers bij het verkrijgen van woonruimte; dat betreft onder andere artikel 8.

De CDA-fractie liet al bij de schriftelijke voorbereiding blijken dat zij in beginsel de ambitie ondersteunt van nationale en hier vooral decentrale overheden om bij de aanpak van dat knellende vraagstuk een rol te spelen. Dat geldt ook voor de grondmotieven van dit voorstel: scheppen van kansenzones, aanscherping van het vestigingsbeleid en krassere aanpak van overlast vanuit gebouwen. Het geldt eveneens voor het meest omstreden middenpaneel van dit drieluik: het huisvestingsbeleid, waarop wij overigens straks terugkomen, omdat daaraan enkele riskante en merkwaardige aspecten zitten.

Het is goed dat de wetgever erkent dat grootstedelijke problematiek niet samenvalt met sociaal-economische problematiek zonder meer. Er is ook een sociaal-culturele dimensie, die vooral tot uitdrukking komt in de context van de integratiepolitiek, maar niet alleen daar. Het is daarom gerechtvaardigd dat overheden bij de bestrijding van de grootstedelijke problematiek, die op zoveel wijkbewoners drukt, op hun levens en die van hun kinderen en zo een negatieve impact bezit, demografische aspecten niet geheel negeren. De sociale wetenschappen lijken eenduidig in hun vaststelling dat grote concentraties van werkloze burgers die slecht zijn geïntegreerd, al dan niet door taalproblemen of door persoonlijke problemen en afhankelijkheden, vaak buiten hun schuld overigens, aan de marge van die wijken terechtkomen en daardoor ook die aanpak kunnen belemmeren; in laatste instantie dreigt daarbij gettovorming. Belangrijker is echter dat zij pogingen tot rehabilitatie en opwaardering van de buurt en tot de verhoging van de leefbaarheid kunnen belemmeren, indien de toestroom van – in dit opzicht – lotgenoten almaar groeit. Wij gebruiken bewust niet de overbekende metafoor van de waterkraan, maar wij kunnen wel degelijk inzien dat een tijdelijke stabilisatie van die instroom onder omstandigheden wenselijk kan zijn.

Onze fractie is zich er, zoals mag blijken uit onze inbreng bij de schriftelijke voorbereiding, ten volle bewust dat er forse risico's zijn verbonden aan het verbinden van dwang – dat doet dit wetsvoorstel – aan het sturen van de wijkdemografie. Er zijn immers internationaal geborgde grondrechten zoals in dit verband vooral het recht van vrije vestiging waarop ook de Raad van State en de Commissie gelijke behandeling indringend wijzen, bijvoorbeeld waar het betreft artikel 12 van het BUPO-verdrag. Ook het verbod op indirecte en directe discriminatie is van belang. Natuurlijk gaat het hier niet om een absoluut grondrecht zoals het martelverbod; het zijn geclausuleerde grondrechten. Zo kan het recht op vrije vestiging bijvoorbeeld worden ingeperkt door de verdragspartner, in dit geval Nederland, indien die inperking subsidiair en proportioneel is en gericht op de bescherming van bepaalde belangen zoals aangegeven in die verdragsclausulering. Ook wordt indirecte discriminatie aanvaardbaar geacht, indien een objectieve rechtvaardiging daarvoor kan worden aangevoerd.

Het is in deze context dat onze fractie een aantal vragen heeft. Zo zijn wij verbaasd en zelfs wat geschrokken van de reactie van de regering op onze vragen over de positie van gehandicapten en chronisch zieken. Deze mensen zijn dikwijls afhankelijk van een uitkering, vaak voor altijd. Nu maakt het wetsvoorstel bijvoorbeeld een uitzondering, met betrekking tot artikel 8, voor onder anderen uitkeringsafhankelijken als studenten, vutters en AOW'ers. Terecht wordt vastgesteld dat de gemeente hun recht op vrije vestiging – van de studenten, de vutters en de AOW'ers – niet mag inperken. Maar waarom mag dit dan wel voor gehandicapten en chronisch zieken voorzover van een uitkering afhankelijk? Die staan in het geval de gemeenteraad overgaat tot selectieve migratie, voor een gesloten deur die slechts bij kennelijke onbillijkheid, door de gemeente vast te stellen, wat openzwaait voor individuele gehandicapten of zieken. Dat bevreemdt ons. Is er dan geen relatie tussen enerzijds de overmaatse grootstedelijke problematiek en anderzijds studenten, maar wel tussen enerzijds de overmaatse grootstedelijke problematiek en anderzijds gehandicapten, althans gehandicapten die van een uitkering leven? Of gaat het hier om "collateral damage"? Wij begrijpen dat de gemeente geen relatie hoeft te leggen tussen ieder individu afzonderlijk en het gemeentelijke vermogen de overmaatse problematiek tegen te gaan. Er zijn ook burgers die vallen in de uitgesloten categorie, maar die juist zouden hebben kunnen bijdragen aan het tegengaan van die problematiek. Hier gaat het echter om een gehele categorie die in dit opzicht de deur wordt gewezen en daarmee begeeft dit wetsvoorstel zich op glad ijs. Wellicht kan de regering nog eens uitleggen wat haar op dit punt heeft bewogen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De heer Dölle zegt dat het hier de hele categorie betreft en dat het wetsvoorstel zich daarmee op glad ijs begeeft. Dat geldt toch ook voor de andere uitsluiting die plaatsvindt, namelijk van mensen die een uitkering hebben en die ook worden uitgesloten van het recht op een woonvergunning in de gebieden die de gemeenten moeten aanwijzen? Dat is toch hetzelfde gladde ijs?

De heer Dölle (CDA):

Ik heb dat zo-even ook geprobeerd te zeggen, waarbij ik verwees naar de sociale wetenschappen. Er wordt een verband gelegd tussen enerzijds getalsmatige overconcentratie van bepaalde groepen met bepaalde kenmerken en anderzijds grootstedelijke problematiek of het vermogen deze aan te vatten. Wij vinden het met de regering verdedigbaar om te zeggen dat er wat dat betreft een relatie is, daar waar het gaat om een overconcentratie van groepen van mensen zonder werk, met taalproblemen en in allerlei afhankelijkheden verkerend. Maar is die relatie er bijvoorbeeld ook met de gehele categorie gehandicapten, die doorgaans ook niet meer uit de uitkeringssituatie komt? Dat is de vraag hier.

Mevrouw de voorzitter. Een tweede vraag is die naar het gebruik van het begrip "openbare orde", zoals dat voorkomt in artikel 12 van het BUPO-verdrag en artikel 2 van het vierde protocol van het EVRM. Het is bekend – het is een goede zaak – dat bij de clausulering van deze grondrechten indertijd grote ruimte is gelaten aan de nationale staten en dus ook aan Nederland, ook wat betreft de invulling van het begrip openbare orde. Dat neemt echter niet weg dat nationale staten, ook of juist in hun wetgeving, gehouden zijn aan te tonen dat hun inperkingen van een grondrecht – hier het recht van vrije vestiging – een toegestaan doelcriterium betreffen. Het is duidelijk dat de regering hier doelt op de openbare orde, een in die verdragen opgenomen doelcriterium. Maar is het nu zo dat ieder"dringend maatschappelijk belang" wat de regering betreft past in dit begrip "openbare orde"? Immers, wat is een maatschappelijk belang anders dan de uitspraak van een regelgever dat iets een maatschappelijk belang is? Anders gezegd, in hoeverre is dit cruciale begrip openbare orde – het is een zeer ruim begrip, dat steeds voorkomt in de clausuleringen van internationale grondrechten en ook in onze eigen Grondwet – voor de Nederlandse regering de facto een "leeg begrip" en volstaat de toets of een maatregel subsidiair of proportioneel is?

Een derde vraag betreft het volgende. De regering antwoordt bij de schriftelijke voorbereiding dat de toets die nodig is voor de aanwijzing van een gebied als bedoeld in artikel 5 van het wetsvoorstel, een gebied waar de selectieve migratie kan plaatsvinden, is beperkt tot wat in artikel 6 van het wetsvoorstel staat. Is zo'n aanwijzing een besluit dat op de agenda van de ministerraad komt? Wij vragen dit ook, omdat de CDA-fractie meent dat, nu een inperking van grondrechten volgt op de aanwijzing, het gaat om een gewichtige kwestie. Is de minister die de grondrechten "in de portefeuille" heeft, op enige wijze betrokken bij de beoordelingen?

Hebben wij het overigens goed begrepen dat het besluit betreffende een aanwijzing van de minister een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? Kunnen derhalve belanghebbenden hiertegen opkomen via een bezwaarschrift en eventueel via de bestuursrechter en de afdeling bestuursrechtspraak? Wij lazen dat daar waar het om het besluit van de minister van VROM gaat, slechts de gemeenteraad belanghebbende is. Is dit juist en hebben bijvoorbeeld deelgemeenteraden, woningbouwcorporaties of verenigingen die zich statutair met grondrechten bezighouden, geen titel voor bezwaar?

Het verbaast ons dat de regering niet heeft gereageerd op onze vraag om explicitering van de situatie die de aanwijzing rechtvaardigt van de minister van VROM. Wij hebben erop gewezen dat daarvoor op verschillende plaatsen verschillende kwalificaties worden gebruikt. Ik kan de vraag echter even laten rusten, omdat deze eigenlijk al door mevrouw Meindertsma is gesteld.

De CDA-fractie is zich ervan bewust dat, zeker tijdens het verloop van het wetgevingstraject, ook de regering zich steeds bewuster toonde van het delicate karakter van de voorgenomen inperking van de grondrechten. De regering heeft steeds weer de tijdelijkheid daarvan benadrukt, alsmede de wenselijkheid en mogelijkheid van opvang in de regio van de uitgesloten woonruimtezoekers. Het toetsingskader van artikel 6 van het wetsvoorstel wordt steeds genoemd, en ook wordt benadrukt de voorlichting die aan de gemeenten zal worden gegeven.

Ter zijde merk ik bij dit laatste punt het volgende op. Het is wezenlijk dat alle gemeentebestuurders de grondrechtelijke impact beseffen. Normaliter is grondrechtenbescherming onttrokken aan de decentrale overheden, die wij overigens een grote autonomie wensen, maar niet direct op dit terrein. Grondrechtenbescherming is normaliter een taak van de nationale overheid. Nu wordt een deel daarvan de facto toevertrouwd aan de gemeenteraden die gebruik maken van de betreffende mogelijkheid. Daarom stel ik ook hier de vraag hoe de regering zich voorstelt de door haar aangekondigde voorlichting te organiseren.

Terugkomend op het hoofdpunt merk ik op dat de CDA-fractie graag wil uitgaan van de alertheid van de regering ten aanzien van het delicate karakter van wat wordt voorgesteld met betrekking tot het vestigingsbeleid. Daarbij zou een afdoende beantwoording van de punten zoals die zojuist door onze fractie naar voren zijn gebracht, het oordeel wel wat vergemakkelijken.

Tot slot ga ik in op twee andere punten, aan te duiden als de beide andere panelen van het drieluik. Het betreft de kansenzones die onder voorwaarden kunnen worden ingesteld, alsmede de ozb-reductie en de vrijstelling daarbinnen. Onze vragen zijn bij de schriftelijke voorbereiding afdoende beantwoord, op één vraag na. Wij begrijpen het antwoord op onze vraag waarom er geen interzonale differentiatie is overwogen, niet volledig. Wel begrijpen wij dat er bestuurslasten zijn, maar wij begrijpen niet de rest van het antwoord. Kunt u nog eens uitleggen waarom u differentiatie introduceert op wijkniveau, maar dan stopt? Gelet op de ratio van het voorstel, te weten bestrijding van de grootstedelijke problematiek, is het niet te begrijpen dat bordelen, callcenters, coffeeshops, loterijkantoren enzovoorts vrijdom van ozb moeten krijgen in die bedreigde wijken. Wij willen toch juist de leefbaarheid verhogen? Het is voorstelbaar dat daarbij bijvoorbeeld de net genoemde affaires en divertissementen minder gewenst zijn, maar wel een bakker, een slager, ambachtsbedrijven, herstelateliers enzovoorts. Nu zijn in dit voorstel gewenste en ongewenste mkb-activiteiten in die zin aan elkaar gekoppeld. Dit blijft merkwaardig en toch ook wel te betreuren. Wil de regering niet onderzoeken of een aanpassing te zijner tijd, voordat de verlengingstermijn gaat lopen, dienstig is?

Het laatste punt is de interventie in het woonrecht en het huurrecht door het college in het geval de leefbaarheid schade wordt toegebracht; dat geldt voor heel Nederland. Begrijpen wij uit het antwoord goed dat ingrijpen in de woonruimte zoals hier bedoeld slechts dan mogelijk is, wanneer sprake is van een herhaalde overtreding van de bouwregelgeving door de bewoner en eventueel de eigenaar?

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

Voorzitter. Mevrouw Meindertsma heeft ons gemist bij haar ontmoeting met vertegenwoordigers van de FNV. Hun komst was ons niet bekend, dus wellicht hebben zij die selectief aangekondigd.

"Decentraal wat kan, centraal wat moet" is het centrale bestuurlijke uitgangspunt van dit kabinet zoals verwoord in de Nota Ruimte. Over de PKB spreken wij verder in de Kamer op 17 januari. De VVD-fractie wil het voorliggende wetsvoorstel allereerst toetsen aan deze inzet van het kabinet, als het gaat om de onderlinge bestuurlijke verhoudingen. Is er sprake van een consistente aanpak, wanneer enerzijds belangrijke beslissingen over ruimtelijke inrichting en kwaliteit aan andere overheden kunnen worden overgelaten en anderzijds gemeenten niet zelfstandig kunnen beslissen over het wel of niet verlenen van huisvestingsvergunningen aan woningzoekenden in hun eigen gemeente?

Rotterdam heeft eind 2003 bij de regering aan de bel getrokken, omdat de bovenmaatsheid van de grootstedelijke problematiek in bepaalde stadswijken om specifiek maatwerk vroeg. Mijn fractie beschouwt het appel van Rotterdam als de noodkreet van een gemeente die in feite constateert dat er sprake is van bijzonder hardnekkige problemen en deze problemen ook daadkrachtig wil aanpakken, maar ervaart op onderdelen onvoldoende vrijheid van handelen te hebben om dat effectief te doen en het vereiste maatwerk te leveren.

Het siert het kabinet dat het alert heeft gereageerd op deze noodkreet met een drieledig wetsvoorstel: een ozb-maatregel, een huisvestingsmaatregel en een maatregel gericht op overlastgevende panden. De gekozen oplossing bij de huisvestingsmaatregel, waarbij de minister van VROM de aanwijzingsbevoegdheid heeft van gebieden waar de regel van kracht mag zijn, doet wat centralistisch en daarmee enigszins gekunsteld aan. De regering stelt terecht dat gemeentebesturen net als de rijksoverheid de verantwoordelijkheid hebben om bij de uitoefening van hun bevoegdheden rekening te houden met internationaal-rechtelijke verplichtingen en hogere wet- en regelgeving in het algemeen en de Grondwet in het bijzonder. De maatregel vereist nauwkeurige en kritische afweging, maar niet noodzakelijkerwijs door de minister van VROM.

Ook stelt de regering in de memorie van antwoord dat er bewust voor is gekozen dat het aan de gemeenteraad is om te beoordelen of men een aanvraag voor een bepaald gebied wil doen. Ik citeer: "Het is bij uitstek de lokale situatie die daarbij een rol speelt." Dat betekent dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk moet maken dat de beoogde aanwijzing geschikt is voor het doel, zijnde de bestrijding van de grootstedelijke problematiek en dat die aanwijzing voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. De in het wetsvoorstel voorziene dubbele toetsing aan dezelfde criteria doet omslachtig aan.

Moeten wij vrezen dat gemeenten op grote schaal de mogelijkheden van deze wet zullen benutten, voorzover het beperking van instroom van kansarmen van buiten de regio op de lokale woningmarkt betreft? Dat laatste lijkt zeer onaannemelijk, aangezien gemeenten moeten aantonen dat de kansen van woningzoekenden die in een aangewezen gebied geen huisvestingsvergunning krijgen niet noemenswaardig afnemen, doordat zij voldoende mogelijkheden houden om elders in de gemeente of regio huisvesting te vinden. Die voorwaarde alleen al brengt mee dat het instrument niet lichtvaardig en slechts op beperkte schaal zal worden toegepast. Ook voor het aanwijzen van kansenzones met het doel vrijstelling dan wel vermindering van ozb-tarieven te realiseren geldt dat de door deze actie gemiste inkomsten elders in de gemeentebegroting moeten worden gecompenseerd. Ook hierbij is het dan ook op voorhand niet aannemelijk dat dit op grote schaal zal gebeuren.

Evaluatie van het wetsvoorstel is over vijf jaar voorzien. De regering denkt hierbij in de eerste plaats aan het evalueren van de effectiviteit van het instrumentarium dat het voorstel biedt. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het beantwoorden van de volgende vragen. In welke mate heeft het wetsvoorstel bijgedragen aan de door de wetgever beoogde doelstellingen? In welke mate hebben gemeentebesturen gebruikgemaakt van het instrumentarium? Welke overwegingen hebben daarbij een rol gespeeld? In hoeverre zijn er bezwaar- en beroepsprocedures aangespannen tegen toepassingsbesluiten en met welk resultaat, aldus de regering. De meest wezenlijke vraag naar de bijdrage aan de door de wetgever beoogde doelstellingen lijkt moeilijk te beantwoorden nu die doelstellingen niet meetbaar geformuleerd zijn.

Naar aanleiding van het rapport van de Rekenkamer over de kloof tussen beleid en uitvoering heeft de Kamer indringend gediscussieerd met de regering over de noodzaak beleid SMART'er te maken: meer specifiek, meetbaar, afgesproken, realistisch en tijdgebonden. Wellicht valt over vijf jaar vast te stellen dat in de aangewezen gebieden verbeteringen zijn te constateren, een keer ten goede misschien. Wij hopen dat van ganser harte, maar veronderstellen dat moeilijk aan te tonen zal zijn dat het instrumentarium van deze wet daarbij een rol van betekenis heeft gespeeld. Niet SMART dus!

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik ben het helemaal eens met uw punten over de evaluatie, maar daarvoor zei u iets interessants: het is niet te verwachten dat, gezien de eisen die worden gesteld aan het weigeren van woonvergunningen en het bieden van soelaas elders, er op grote schaal gebruik wordt gemaakt van het instrument. Wat draagt in uw redenering deze wet bij aan het oplossen van de grootstedelijke problematiek, als er slechts op beperkte schaal gebruik van wordt gemaakt?

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

De Commissie gelijke behandeling spreekt in de onderscheiden reacties over "hotspots". Ik verwacht dat het in de uitvoeringspraktijk gloeiend hete hotspots moeten zijn, wil je gerechtvaardigd gebruik kunnen maken van dit instrument, afgezet tegen de te vinden huisvestings­mogelijkheden elders in de regio en nog afgezien van de juridische toetsing die sowieso moet plaatsvinden.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Maar als u nu vindt dat de grootstedelijke problematiek zo ernstig is dat mensen met een uitkering de toegang tot een wijk moet worden ontzegd, zou het dan niet veel beter zijn om in villawijken en Vinexlocaties concrete alternatieven te scheppen in de vorm van sociale woningbouw, zodat mensen met een laag inkomen een keer kunnen kiezen waar zij gaan wonen: in een oude stadswijk, in een Vinexwijk of in een villawijk? Is dat niet een veel positievere manier om die problemen op te lossen?

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

Dat is ook een manier. Er wordt op grote schaal aan gewerkt, ook in de Rotterdamse regio.

Wij zien het wetsvoorstel als een aanvulling op het grotestedenbeleid. Dat gaat nadrukkelijk uit van een samenhangende aanpak op sociaal, fysiek en economisch gebied, dus integraal. Daarover zijn programmatische afspraken gemaakt in GSB-kader. De rijksoverheid moet gemeentebesturen die gewetensvol en ambitieus de problemen in hun stad willen aanpakken niet voor de voeten lopen met te gedetailleerde regelgeving en onnodige bestuurslast. In dat kader is mijn fractie benieuwd naar de uitgangspunten voor een herziening van de Huisvestingswet. "Decentraal wat kan" zou ook daar het devies moeten zijn. Graag krijg ik een reactie van de regering.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel roept bij de fractie van GroenLinks zeer gemengde gevoelens op. Enerzijds vinden wij het een goede zaak dat gemeenten meer beleidsvrijheid krijgen om op adequate wijze te reageren op problemen die zich in hun gebied voordoen met de politieke analyses en prioriteiten die in de gemeenteraad tot uitdrukking komen. Anderzijds hechten wij aan rijksbeleid dat zich volledig, uiteraard in positieve zin, verhoudt tot internationale verdragen, de Grondwet en andere wetten. Wij hechten natuurlijk aan beleid dat uitgaat van een juiste analyse en definitie van grotestadsproblemen. Daarbij kun je vraagtekens plaatsen met dit wetsvoorstel, want daarin is geen ruimte voor het uitgangspunt "blaming the victim".

Deze wet bestaat uit drie onderdelen. Met twee van de drie hebben wij geen problemen. De mogelijkheid om in bepaalde gebieden van een stad met meer dan 100.000 inwoners vermindering of kwijtschelding van ozb te geven aan goedkopere bedrijfspanden heeft onze zegen als maatregel om bedrijvigheid te stimuleren. Wij gaan ervan uit dat gemeenten deze mogelijkheid met verstand benutten, want niet iedere ondernemer, ook niet in een achterstandswijk of kansenzone, is per definitie armlastig.

Ook het tweede onderdeel van de wet, dat gemeenten de mogelijkheid biedt om overlastgevende panden sneller te sluiten, is voor ons geen probleem, al menen wij dat het huidige wettelijke instrumentarium daarvoor al toereikend is.

Het grote, onoverkomelijke probleem zit hem voor de fractie van GroenLinks in het derde onderdeel, dat het mogelijk maakt om mensen met een uitkering te weren uit bepaalde buurten waar, aangenomen dat dit dezelfde buurten zijn waarvoor de ozb-kwijtschelding geldt, minstens 25% van de bevolking niet werkt en ten minste 45% van de huishoudens een laag inkomen heeft. Deze buurten, vroeger volksbuurt genoemd, daarna achterstandswijk en nu kansenzone, zouden al zo veel kansarmen herbergen dat de maat vol is.

Het ware karakter van deze wet stond in het voorstel dat aan de Tweede Kamer werd aangeboden en waarin als derde criterium een percentage allochtonen werd genoemd. Wij vonden dat een schandalig, discriminerend, haast naar racisme riekend voorstel, waar maar liefst vijf ministers hun handtekening onder hebben gezet. Van een "slip of the pen" kan dan ook geen sprake zijn geweest. Dit criterium is via een nota van wijziging wel geschrapt, maar het naakte blamerende feit blijft dat dit kabinet zo'n wetsvoorstel heeft durven indienen.

Het is toch aannemelijk dat de kansenzone uit het ozb-deel van de wet grosso modo dezelfde buurt is waarvoor de toegang tot de woningmarkt voor mensen met een uitkering onmogelijk wordt gemaakt? In artikel 8 wordt een aantal categorieën genoemd die in aanmerking komen voor een woonvergunning. Het viel mij op dat een categorie ontbrak, namelijk mensen die inkomen uit vermogen hebben. Dat kan een groot of een klein vermogen zijn. Betekent dit dat je geen woonvergunning krijgt, als je inkomen uit vermogen hebt en die buurt daarvoor in aanmerking komt?

De regering schaart zich achter de analyse van de gemeente Rotterdam dat de blijvende instroom van kansarmen en het vertrek van kansrijken het absorptievermogen van bepaalde wijken overschrijdt. Wij nemen aan dat de regering niet onbekend is met de functie van de grote stad als emancipatiemachine: nieuwkomers vestigen zich in een stad aan de onderkant van de maatschappelijke ladder, vinden werk of een opleiding en emanciperen zich. Een uitdrukking van die emancipatie is dat zij de buurt waarin zij zich als nieuwkomer vestigden, weer verlaten om plaats te maken voor een andere nieuwkomers. Dat is de dynamiek die een stad nodig heeft, want nieuwkomers zijn niet alleen probleemgevallen, maar brengen ook creativiteit en energie.

In antwoord op mijn vraag zegt de regering dat zij de publicatie Stadswijk, stedenbouw en dagelijks leven van Arnold Reijndorp kent waarin hij vijftien jaar veldonderzoek in achterstandswijken van Rotterdam en Amsterdam samenbalt. Ik heb altijd groot respect voor de regering, want je kunt het zo gek niet bedenken, maar als je vraagt: is de regering bekend met deze publicatie of dat boek of die nota, blijkt altijd weer uit de antwoorden dat de regering het betreffende stuk heeft gelezen. Ik vind dit ontzettend knap. Ik hoop dat het in dit geval ook echt zo is. Overigens is lezen nog weer iets anders dan begrijpen. Arnold Reijndorp komt in zijn studie tot de conclusie dat de miserabele statistieken weinig zeggen over de werkelijkheid die voor mensen in die achterstandswijken veel dynamischer is. De achterstandswijk blijkt een springplank te zijn voor grote groepen mensen. Stedelijke vernieuwing, opgevat als een grootschalige ingreep in de gebouwde omgeving met een forse omzetting van betaalbare huurwoningen naar dure koopwoningen, betekent minder ruimte in de stad voor lage inkomens, betekent een breuk met het concept van de stad als springplank, betekent op termijn een aantasting van de vitaliteit van de stad. Op basis van zijn onderzoek concludeert Reijndorp: "Achterstandswijk is eigenlijk een omkering van de feitelijke situatie. In stadswijken zijn de woningen goedkoop, en mensen die om wat voor reden dan ook een laag inkomen hebben, vinden er onderdak. Veel van die mensen krijgen na verloop van tijd een hoger inkomen, en gaan dan op zoek naar een grotere woning. Dat geldt voor nieuwe stedelingen én immigranten, die beide in termen van achterstandscores onderaan beginnen. Vanuit hun oogpunt is de wijk niet de plaats waar zij achteruit gaan, maar de plaats waar zij vooruitkomen; niet een achterstandswijk, maar een vooruitgangswijk dus." De regering lijkt hier ook iets van op te pikken als zij die wijken in het wetsvoorstel als kansenzone betiteld. Is de regering het met die analyse van Reijndorp eens?

Statistieken zeggen veel, maar lang niet alles. Het gaat er om de mensen achter die statistieken te zien en dan zul je zien dat mensen zich emanciperen, ook in Rotterdam. En hoe emanciperen mensen zich? Niet door het hen onmogelijk te maken om als starter-met-een-uitkering een goedkope woning in een zogenaamde kansenzone te betrekken – voor hen staat er immers een hek om die kansenzone als dit wetsvoorstel wordt aanvaard – maar door een samenhangend beleid van scholing, werk, leefbaarheid en volkshuisvesting. Dit gebeurt niet met deze wet.

Daarom is mijn stelling dat de regering zich met deze wet – en in wezen ook de gemeente Rotterdam – een brevet van onvermogen. geeft. Onvermogen om de verkokering die het grotestedenbeleid nog steeds in een wurggreep houdt, op te tillen uit de bureaucratie van de vakdepartementen en die te vertalen in concreet beleid. Onvermogen om een huisvestingsbeleid te realiseren dat sociale woningbouw op grote schaal realiseert in de betere buurten, randgemeenten en Vinexlocaties, zodat mensen met een bescheiden inkomen ook eindelijk eens kunnen kiezen waar ze willen wonen. Onvermogen om nieuwkomers, zeker als zij bij binnenkomst in de stad een achterstand hebben, onmiddellijk het juiste aanbod van scholingsmogelijkheden aan te bieden, taalcursussen en actieve begeleiding naar werk. Drie brevetten van onvermogen of misschien ook wel van onwil. Wanneer kunnen wij een wet verwachten die bepaalt dat tenminste 25% van het aantal woningen in een villawijk uit sociale huurwoningen bestaat of 40% van de nieuwbouwwoningen in een Vinexwijk?

Hoe veelzeggend zijn in dit verband de staatjes op bladzijde 13 en 14 van de memorie van antwoord waar de buurten worden genoemd die op grond van de statistieken tot achterstandswijk, of kansenzone zo u wil, kunnen worden gerekend. Opvallend is dat in Amsterdam 20% van de bevolking in zo'n buurt woont en in Rotterdam 50%, zij het dat in geen van de buurten het percentage laag inkomen boven de 60 uitkomt en het percentage niet-actieven niet boven de 40. Nu zijn dat natuurlijk hoge cijfers, veel te hoge cijfers, maar zij zeggen niet alles. Hoeveel huishoudens met een laag inkomen zijn student of mensen met enkel AOW? Hoe zagen de cijfers er vijf jaar geleden uit en waren dat dan dezelfde mensen? Hoeveel nieuwkomers zitten daar tussen en hoeveel zijn er inmiddels weer vertrokken? Hoe is het die mensen vergaan met werk en inkomen? Dát zijn relevante gegevens die iets zeggen over de mate waarin deze buurten verstopt zijn of juist als emancipatie­machine werken, maar deze gegevens ontbreken. Eén conclusie kun je wel trekken, namelijk dat het aantal mensen met een laag inkomen zo'n 50% hoger is dan het aantal niet-actieven. Dit betekent dus – ik vind dit schrikbarend en daar zou de regering iets aan moeten doen – dat een grote groep mensen weliswaar werk heeft, maar ook een uiterst laag inkomen.

Deze wet lost niets op. Daar is de regering zelf ook wel bang voor, want het onderdeel dat – geheel ten onrechte – "toegang tot de woningmarkt" heet, geldt hooguit voor acht jaar. Of denkt de regering dat over acht jaar alle grote stadsproblemen zijn opgelost? Welke concrete doelen heeft de regering met deze wet voor ogen? Op basis waarvan moeten de effecten en doeltreffendheid van de wet worden gemeten? Deze vragen hangen samen met de evaluatie van de wet en de input die daaraan wordt gegeven.

Het discriminerende karakter van deze wet heeft bellen doen rinkelen. Bij de Raad van State, bij de Commissie Gelijke Behandeling, en ongetwijfeld binnenkort in Straatsburg: bij het Europese Hof voor de Mensenrechten en bij de Raad van Europa. De regering neemt op dit punt een twijfelachtige houding aan. Zij geeft toe dat met dit wetsvoorstel de grondrechten van sommigen wordt beperkt, maar dit is soms toegestaan als daarmee een gerechtvaardigd doel wordt gediend, zoals het handhaven van de openbare orde. Ik zou graag zien dat wij in het antwoord wat meer uitleg krijgen van het standpunt dat met name de bedreiging van de openbare orde tot dit wetsvoorstel zou nopen. In de memorie van toelichting heeft de regering vier bladzijden nodig om dit uit te leggen, maar ze slaagt daar niet in. Dat kan ook niet, want het is een ongerijmde redenering om kansarmen te discrimineren met het argument dat andere kansarmen daar beter van worden. Kansarmen worden kansrijk door sociaal beleid, goed onderwijs, inkomensnivellering enz., maar niet door uitgespeeld te worden tegen andere kansarmen. De regering geeft toe dat de uitwerking van deze wet discriminerend kan werken, maar legt de verantwoordelijkheid daarvoor bij de desbetreffende gemeente, die immers beleidsvrijheid krijgt, maar het kader daarvoor wordt wel met deze wet geschapen. Ik ben natuurlijk ook benieuwd naar het antwoord op de vragen van de PvdA-fractie naar het beoordelingskader op basis waarvan de gemeenten worden gehonoreerd.

GroenLinks heeft in de schriftelijke voorbereiding veel vragen gesteld over de onderbouwing van dit voorstel. Over de werking van het Rotterdamse beleid, de sociale kaart van Rotterdam, de participatie van nieuwkomers, de werking als emancipatiemachine, de dynamiek van de statistieken. Daar zijn nauwelijks bevredigende antwoorden op gekomen. Dat geeft aan dat deze wet nauwelijks analytisch is onderbouwd, anders dan op goedkope, bestuurlijke onderbuikgevoelens. En Rotterdam moest natuurlijk bediend worden. De stad had eigenlijk een andere wet gewild, maar zegt tegen deze wet natuurlijk geen nee. En Rotterdam is ten slotte een stad die wordt bestuurd door een college van CDA, VVD en Leefbaar Rotterdam, een politieke samenstelling waar dit kabinet zich erg thuis bij voelt. Deze wet heeft in hoge mate een ideologisch karakter, maar dan wel de ideologie van het verkeerde soort.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik voer het woord namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP.

Het is, zo blijkt uit de memorie van antwoord, de regering niet ontgaan dat de Eerste Kamer haar eigen rol bij de beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel ten volle beleeft. Welnu, de materie vraagt er ook om dat wij bijzondere aandacht geven aan legislatieve en juridische aspecten. Het gaat in dit wetsvoorstel, zoals blijkt uit de titel, om bijzondere maatregelen en dit vergt dan ook onze bijzondere aandacht.

Als halve Rotterdammer kan ik het niet nalaten om het bestuur van die grootse stad een compliment te maken voor de assertieve wijze waarop zij nationale wetgever heeft betrokken bij de grootstedelijke problematiek aldaar. In de tijd van de naoorlogse wederopbouw ging het verhaal dat Rotterdam de gewoonte had om eerst zelf een project te bedenken, dat vervolgens zelf ter hand te nemen en pas daarna de rekening te presenteren bij de rijksoverheid. Met die voortvarendheid is de Rotterdamse haven uitgegroeid tot een wereldhaven. Nu gaat het niet om de haven, maar om de stad zelf en de mensen die daar wonen. Daar doen zich al geruime tijd problemen voor die om eenzelfde voortvarendheid vragen. Nu wordt ons niet allereerst geld gevraagd, maar om nieuwe en vooral adequate regelgeving. Ik ben me ervan bewust dat de stad op ons wacht. Daarom is het goed dat wij thans wetgevende voortvarendheid opbrengen.

Ik zal daaraan zelf een bijdrage leveren door snel terzake te komen. Het wetsvoorstel is grondig voorbereid, zowel aan de overkant als in onze schriftelijke voorfase. Uit veel bijdragen heeft doorgeklonken dat het wetsvoorstel een aantal politiek en staatsrechtelijk gevoelige aspecten kent. Dit kan onvermijdelijk zijn, maar verplicht ons wel tot extra zorgvuldigheid. Dit brengt mij tot een eerste vraag over de wijze waarop rekening is gehouden met het onmiskenbare experimentele karakter van de maatregelen. Dit experimentele blijkt niet alleen uit de aard van de maatregelen, maar ook uit de tijdelijkheid van de extra bevoegdheden die aan gemeenten worden verleend. Welnu, zou het dan niet passend zijn geweest om ook de wet tijdelijk te doen zijn? Of anders gevraagd, om er een horizonbepaling in op te neme? Ik had dit niet alleen chique gevonden, maar ook zeer passend bij dit type wetgeving. Ik betreur het dan ook dat dit niet is gebeurd. Had het niet veel meer voor de hand gelegen om de evaluatie van de maatregelen te koppelen aan een moment van heroverweging van de wetgever, die dan bij gebleken effectiviteit en aanvaardbaarheid tot herbevestiging kan overgaan? Wij weten immers dat tijdelijkheid van regelgeving al gauw een hol begrip wordt. Kortom, hadden wij het onszelf als wetgever niet iets lastiger moeten maken gelet op het gevoelige karakter van de materie?

Vervolgens wil ik vragen of de regering de moed heeft om onomwonden te erkennen dat met dit wetsvoorstel ook een basis wordt gelegd voor het al dertig jaar omstreden begrip van spreidingsbeleid van allochtonen. Tegen collega Platvoet zeg ik: dit is een analytische vraag en ik zal dit uitleggen. Nergens in de stukken wordt dit met zoveel woorden gezegd. In een nota van wijziging is zelfs het criterium "allochtonen", dat oorspronkelijk een indicator was ter bepaling van het problematische karakter van een wijk, geschrapt. Echter, in de kabinetsreactie op het advies van de RMO "Eenheid, verscheidenheid en binding" wordt onder de titel van spreidingsbeleid rechtstreeks verwezen naar dit wetsvoorstel. Ik verwijs naar Kamerstuk 30304, nr. 4, blz. 8. Het gaat dus wel degelijk ook om spreidingsbeleid. Zegt de minister mij dit na?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Wat vindt de heer Van Middelkoop van die nota van wijziging waarin het criterium allochtonen wordt geschrapt?

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik vind dit verstandig. Als de heer Platvoet goed naar mij heeft geluisterd, zal het hem goed hebben gedaan dat ik een vraag heb gesteld die erop neerkomt of het kabinet eigenlijk van mening is dat dit geschrapte criterium de facto nog wel degelijk doorwerkt in dit wetsvoorstel.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik ben ook benieuwd naar het antwoord op die vraag, temeer daar de heer Dölle sprak over mensen met een taalachterstand. Daarmee wordt toch gesuggereerd dat dit aspect nog steeds in de hoofden en harten van veel mensen zit.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Als u en ik dezelfde vraag stellen, neem ik aan dat wij het als een Kamerbrede vraag kunnen beschouwen en dat deze beantwoord wordt.

Tegen de ozb-maatregel hebben wij weinig bezwaar. Ziet een gemeente hier brood in, dan zie ik niet in waarom de wetgever hiertoe geen mogelijkheden zou mogen bieden. Iets anders is het, of het simpele feit dat een ondernemer voor vier of acht jaar wat minder belasting hoeft te betalen een doorslaggevende vestigingsfactor zal zijn. De evaluatie zal het ons later leren. Vreemd is wel dat na 8 jaar het instellen in dezelfde wijk van een nieuwe kansenzone nooit meer mogelijk is, althans niet zolang deze wet bestaat. Wordt een dergelijke wijk dan als onverbeterlijk opgegeven? Graag ontvang ik een antwoord op deze vraag.

Het onderdeel dat de meeste weerstand oproept is natuurlijk Hoofdstuk 3, dat gaat over de toegang tot de woningmarkt. De redenering die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt, is even eenvoudig als onsympathiek. Artikel 8 van het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om tegen een woningzoekende te zeggen: u mag die wijk niet in, want u bent niet economisch zelfstandig, daarom wordt u beschouwd als een kansarme en daarom bent u onderdeel van de grootstedelijke problematiek. Artikel 9 biedt daarentegen aan de gemeenteraad de mogelijkheid om aan een niet-kansarme bij voorrang een huisvestingsvergunning te bieden voor bepaalde categorieën woningen. Wanneer wij de tekst van het wetsvoorstel serieus nemen kan tot beide maatregelen pas worden overgegaan wanneer de gemeenteraad vindt dat deze noodzakelijk en geschikt zijn voor het bestrijden van de grootstedelijke problematiek. Deze wettelijke rechtvaardigingsgrond is zo algemeen en zo weinig nader bepaald dat een bewijsvoering nauwelijks mogelijk zal zijn. Hoe kun je nu een verband leggen tussen het leven van een uitkering enerzijds en het aanpakken van die grootstedelijke problematiek anderzijds? Dat lukt alleen als bij voorbaat mensen die economisch niet zelfstandig zijn, als problematisch worden aangemerkt. Ik vind dat nogal wat.

In de memorie van antwoord lees ik ook nog dat bij de gebiedsaanwijzing ook aan het geschiktheidcriterium moet worden voldaan, in de trant van: kan het gerechtvaardigde doel worden bereikt met de maatregel? Met de begrippen van het wetsvoorstel "kansarm" versus "grootstedelijke problematiek" lukt dat niet sluitend. Laat de minister mij maar eens uitleggen dat dit wel zou kunnen. Ik voeg daar nog een scherpe vraag aan toe. Is het een gemeenteraad op basis van de het wetsvoorstel dat voorligt toegestaan om een concentratie van allochtonen in bepaalde wijken te kwalificeren als een aspect van de grootstedelijke problematiek? Ik refereer nu even aan het debat van zojuist met collega Platvoet. Is datgene wat de wetgever zichzelf niet toestaat wel toegestaan aan de gemeenteraad? Volgens mij is dat zo, maar ik wacht het feitelijke antwoord van de regering wel af. Of kan het juist niet, omdat niet etnische of culturele criteria bepalend zijn, maar slechts economische? Als dat het geval is wil ik dat vandaag klip en klaar wordt uitgesproken dat de toezichthoudende minister van VROM bij een vermoeden van gebruik van de wet voor een spreidingsbeleid van allochtonen een aanvraag tot gebiedsaanwijzing zal weigeren, omdat de wet daarvoor niet is opgesteld is. Ook op die helderheid heeft de Rotterdamse politiek recht.

Ik voeg er nog een juridische vraag aan toe. Uit de stukken begrijp ik dat eigenlijk alleen de gemeenteraad kan worden aangemerkt als een belanghebbende in bestuursrechtelijke zin bij bezwaren tegen de aanwijzing van een gebied. Maar kan niet ook een deelgemeente, zoals in Rotterdam, worden aangemerkt als belanghebbende? Ik kan mij aardige conflicten voorstellen tussen deelgemeente en gemeenteraad. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat een deelgemeente geen belanghebbende zou zijn. Dat is een puur bestuursrechtelijke vraag, en ongetwijfeld krijg ik daarop een zeer verantwoord antwoord.

In feite ligt er een platte, materialistische, redenering ten grondslag aan deze maatregel. Het gaat hierbij om een vorm van "social engineering", aangedragen door een neoconservatieve Rotterdamse gemeenteraad. Daar staat men overigens niet stil. Vorige week las ik in Trouw dat wethouder Geluk aldaar in de eerstvolgende collegeperiode de uittocht van middengroepen uit de stad wil keren. Eerlijk gezegd vind ik dat een veel positievere invalshoek. Je dwingt jezelf dan om de stad aantrekkelijker te maken of te houden, in plaats van deze selectief af te sluiten. Daar komt nog bij dat deze maatregel, zoals de regering ook erkent, zich op het randje bevindt van wat internationaal-rechtelijke bepalingen over vestigingsvrijheid nog toelaten. Is het dan niet wijzer geen rechtsstatelijke risico's te lopen, de deels analoge instrumenten van de Huisvestingswet te gebruiken en in te steken op positieve maatregelen? De wethouder van Rotterdam heeft de regering in elk geval mee.

Nu de regering zo eigengereid is geweest de begrippen subsidiariteit en proportionaliteit in de wettekst te handhaven, anders dan de Raad van State en sommige fracties, zeker in de huis, adviseerden, is de gemeenteraad wel verplicht aannemelijk te maken dat het beoogde doel, de aanpak van de grootstedelijke problematiek, niet met de instrumenten van de Huisvestingswet bereikt kunnen worden. Ik betwijfel in hoge mate of dat op een enigszins aannemelijke wijze zal lukken. Natuurlijk is er verschil, maar toch echt niet in die mate dat je kunt bewijzen dat met de ene wet, namelijk de Huisvestingswet, wel en met de andere, namelijk dit wetsvoorstel, niet die grootstedelijke problematiek kan worden aangepakt. Dat lijkt mij een heel lastige bewijsklus. Laat de minister het maar eens proberen.

Tot zover mijn aarzelingen bij het wetsvoorstel. Het derde onderdeel, dat gaat over het laten overnemen van het beheer van panden op basis van een aangescherpte bepaling in de Woningwet, roept geen bezwaren op. Integendeel, hierbij is er nu juist wel sprake van een relatie tussen probleem, namelijk overlast, overbewoning of nagelaten onderhoud, en instrument, namelijk de sluiting van een pand, snel aannemelijk te maken. En zo hoort het ook.

Laat ik openhartig zijn. Onze fracties zijn best bereid de Rotterdamse inventiviteit te belonen. Dat lukt ons echter zeer moeilijk met het onderdeel van de woningtoewijzing. Wij zouden overigens wat gemakkelijker over onze bezwaren kunnen heenstappen als de wet een horizonbepaling zou bevatten. Dat die niet is opgenomen, is, gelet op het karakter van de wet, een laakbare omissie. Dat zeg ik tegen de regering, maar natuurlijk ook tegen de Tweede Kamer, waar men over het recht van amendement beschikt.

De heer Dölle (CDA):

Als ik u goed begrijp, is dat "tijdelijke" voor u een beslissend punt, en niet het feit dat er in het wetsvoorstel aspecten zijn die de toets van het internationale recht niet zouden kunnen doorstaan. Dat beluisterde ik eerder even.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik heb over dat laatste heel weinig gezegd, omdat ik vond dat er daarop in de stukken naar aanleiding van de discussies, in de Tweede Kamer maar zeker ook hier, bevredigende antwoorden zijn gegeven. Mevrouw Meindertsma heeft deze in haar verhaal verwerkt. Het gaat om de manier waarop met begrippen als openbare orde mag worden omgegaan. De vraag is vervolgens, of dat ook moet worden gedaan. Ik heb daaraan niet zoveel toe te voegen. Een belangrijk deel van mijn verhaal gaat erover dat de relatie tussen de maatregel, die ik negatief en onsympathiek vind, en het probleem van de grootstedelijke problematiek zo slecht aannemelijk is te maken. Ik vind het daarom een wat armoedig wetsvoorstel. Het zou zeer voor de hand hebben gelegen dat de regering Rotterdam de credits had gegeven. Wij hadden daarbij onszelf ertoe moeten verplichten om na een jaar of acht de zaak nog eens te heroverwegen en te bezien of het een goede stap is geweest.

De heer Dölle (CDA):

U noemt de maatregel onsympathiek, en bij die aanduiding kan ik mij iets voorstellen. Eerder hebt u ook gezegd dat deze maatregel is geïnspireerd door neoconservatief denken. Het is bekend dat gemeentebesturen in de steden door gedeeltelijke afbraak van wijken, die feitelijk ook neerkomt op "social engineering", de doelen proberen te bereiken. Dat geldt ook voor linkse gemeentebesturen.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Daar zitten heel goede tussen. Maar goed, zonder mijzelf meer deskundigheid aan te meten dan ik kan opbrengen: ik heb het ook in Rotterdam wel gezien dat er inderdaad halve of hele wijken werden gesloopt. Je wist dan echter altijd wat ervoor in de plaats zou komen. Bij de maatregel van selectieve woningtoewijzing weet je dan niet. Je weet alleen dat je bepaalde mensen niet toelaat, punt, uit. Daarom vind ik die maatregel een beetje armoedig, los van de andere bezwaren.

De omissie, namelijk dat er geen horizonbepaling in de wet is opgenomen, is op redelijke termijn te repareren. Is de regering daartoe bereid?

De heer Engels (D66):

Voor de goede orde vermeld ik in de eerste plaats dat ik ook spreek namens de OSF. Om redenen van proceseconomie kies ik voor een pragmatische opstelling en beperk mij derhalve tot de bespreking van een enkel hoofdaspect.

Het belang van dit wetsvoorstel wordt door onze fracties niet in twijfel getrokken. De indringendheid en complexiteit van de specifieke problemen waarvoor de grote steden zich gesteld zien, is groot. Niet alleen wat betreft de ruimtelijke economische dynamiek, maar vooral bij het streven naar meer veiligheid en leefbaarheid ondervinden gemeentebesturen veel inhoudelijke en instrumentele belemmeringen. Niet zelden zien zij zich in dat licht geplaatst voor buitenproportionele vraagstellingen. Onze fracties aanvaarden in beginsel dat een dergelijke specifieke problematiek specifieke instrumenten vergt om enig uitzicht te hebben op effectieve interventies. Wij aanvaarden eveneens dat de regering uit een oogpunt van bestuurlijke slagvaardigheid met een partieel, voorshands op enkele bijzondere maatregelen gericht voorstel komt. Het is een aardig voorbeeld van de wijze waarop Rijk en gemeenten in goede samenwerking oplossingen uitwerken voor belangrijke maatschappelijke opgaven.

Voorzover onze fracties nog aarzelingen hebben bij dit voorstel, hebben deze inderdaad, zoals de regering in de memorie van antwoord het terecht samenvat, een juridische en wetgevende achtergrond. Met name de toepassing van de huisvestingsmaatregel roept nog steeds vragen op over de grondwettelijke en verdragsrechtelijke inkadering daarvan. Bij de schriftelijke voorbereiding hebben onze fracties als hoofdprobleem aangemerkt de vraag hoe gemeentebesturen bij de concrete toepassing van de voorziene maatregelen met deze constitutionele grenzen en waarborgen zullen omgaan.

De regering meent dat het voorstel niet onverenigbaar is met de toepasselijke nationale en internationale grondrechten, waaronder met name het gelijkheidsbeginsel of beginsel van non-discriminatie. De regering erkent gelukkig tegelijkertijd dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat bij de toepassing van de voorgestelde wettelijke maatregelen in de praktijk alsnog strijdigheid kan ontstaan met grondrechtelijke waarborgen. Het is ons niet ontgaan op welke wijze de regering zich ervoor heeft ingespannen om het zich hier voordoende risico te verkleinen via een motiveringsplicht voor de gemeenteraad en een ministeriële toetsingsbevoegdheid met toezichthoudende rol. Ook de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing van individuele gevallen behoort in laatste instantie uiteraard tot de erkende instrumenten van grondrechtelijke handhaving. Maar is dat voldoende? Juist ook met het oog op een mogelijke rechterlijke tussenkomst gaat het uiteindelijk immers om de vraag of wij als wetgever, gelet op de inhoudelijke context, tot het uiterste hebben afgetast in hoeverre het voorstel de grondrechtentoets kan doorstaan. Worden de erkende burgerlijke vrijheden niet reeds op voorhand op onaanvaardbare wijze ingeperkt door de niet geheel uit te bannen onzekerheid over een grondrechtenconforme toepassing in de gemeentelijke praktijk? Wij vinden het, gelet op de moeilijk af te bakenen omvang van die onzekerheid, op dit moment nog steeds niet eenvoudig die vraag zonder een spoor van twijfel te beantwoorden. Gaarne nodig ik de regering nog eens nadrukkelijk uit om op dit dilemma te reageren en mijn fractie aldus bij te staan om tot een gefundeerd eindoordeel te komen.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Op 11 september was ik aanwezig bij een kleine, maar indrukwekkende demonstratie in Rotterdam. Daar kwam, onder aanvoering van dominee Visser en Nora Storm, welbekend van haar project om kansarmen aan het werk te helpen, een groep mensen bijeen die op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeenschappelijk hadden. Wij zagen voormalige gedetineerden, een paar mensen in rolstoelen, gepensioneerden en mensen met uitkeringen. Ook stonden daar, gebroederlijk of gezusterlijk naast elkaar, een groep leiders van moslimorganisaties en de dames van de Keyleweg. Wat deze groep Rotterdammers met elkaar gemeenschappelijk hadden, was dat zij het gevoel deelden dat de stad hen het liefste weg zou willen hebben. Daarom stonden zij daar samen. Zij hadden al aan den lijve ondervonden wat uitsluiting betekent, en zij hebben een goede reden om te vrezen dat die uitsluiting nog een graadje verder kan worden opgevoerd. Voorzover zij nog een woning zoeken, weten zij dat met de aanname van de Rotterdamwet, als die daar ook uitgevoerd gaat worden, hun kans in de stad wel verkeken is.

Ik zal mij met de bespreking van dit wetsvoorstel beperken tot de behandeling van het meest controversiële deel, te weten Hoofdstuk 3 over de toegang tot de woningmarkt. Ik zal het niet hebben over andere maatregelen die met de Rotterdamwet mogelijk worden. Ik moest overigens wel lachen om de gehanteerde eufemismen, zoals de mogelijkheid om overlast gevende panden te sluiten. In mijn woordenboek veroorzaken panden geen overlast; hoogstens de mensen daarin. Panden sluiten bekent mensen eruit zetten. Dat roept de vraag op, die niet wordt beantwoordt, wat er dan met die mensen moet gebeuren. Ik zeg niet dat ik daartegen ben, maar de formulering lijkt mij symptomatisch voor de visie in de wet: een haast verkokerde blik op een wijk, alsof het een ding is dat je moet redden, zonder te kijken naar de mensen die letterlijk het bos in worden gestuurd.

Het is bekend dat mijn partij een warm voorstander is van spreiding. Daar waren wij al mee bezig toen je je daar niet erg populair mee maakte. Het is duidelijk dat er in alle grote steden, met Rotterdam voorop, wijken zijn met een te grote opeenstapeling van problemen. Ik denk dat wij met iedereen hier, inclusief het kabinet, de gedachte delen dat het beter zou zijn wanneer kansarm en kansrijk, allochtoon en autochtoon, jong en oud, met of zonder werk, door elkaar en met elkaar leeft. Wijken zouden meer een afspiegeling moeten zijn van de bevolking en gettovorming zou vermeden moeten worden. De vraag is alleen hoe je een betere vermenging krijgt. Ik kan wel verklappen dat wij hierover een stevige discussie hebben gehad in de fractie. Nu komt er eindelijk een wet die daadkrachtig ingrijpen mogelijk maakt in de bevolkingssamenstelling van wijken en nu zouden wij uitgerekend tegen zijn. Ik zal meteen met onze conclusie komen: deze wet maakt de kansarmen nog kansarmer en zal onze instemming dan ook niet krijgen.

Deze wet is niet werkelijk gericht op de oplossing van een probleem. Het is heel goed mogelijk dat een specifieke wijk er baat bij heeft dat de instroom van kansarme burgers wordt beperkt, maar dat verschuift het probleem alleen maar wanneer er niet tegelijkertijd een stevige oplossing wordt gevonden voor de mensen die van die uitsluitingsmaatregel het slachtoffer zijn. Die zien wij niet, althans niet voldoende hard gemaakt. Het zou vanzelfsprekend onze voorkeur hebben gehad als er meer maatregelen ontworpen waren om kansrijke wijken te ontsluiten voor kansarme woningzoekers in plaats van omgekeerd kansarmen buiten te sluiten. Want de getto's van kansrijken, zelden zo genoemd, zullen dan geen probleem zijn voor de bewoners zelf. De neiging om ervoor te zorgen dat de buurt niet achteruitgaat, zorgt er wel voor dat er zonder maatregelen geen of in ieder geval te weinig gelegenheid wordt geboden voor kansarmen om zich te mengen onder de kansrijken.

Wat wij in dit debat meestal vergeten, is dat de kansarmen die nu geconcentreerd zijn in bepaalde wijken daar niet alleen zijn gaan wonen uit traditie of omdat zij het zo gezellig vinden om op een kluit te zitten. Zij wonen daar ook vaak omdat er eenvoudig geen alternatieven zijn. Die alternatieven zijn er na het aannemen van de Rotterdamwet nog niet of in ieder geval niet voldoende, ook al wordt dat wel gesuggereerd. Ik kijk concreet naar de situatie in Rotterdam, want dat is toch de eerste gemeente waar de wet zou worden toegepast: veel mensen kunnen niet in betere wijken als Kralingen en Hillegersberg gaan wonen, omdat de woningen daar te duur zijn. Het vrije recht om daar te wonen, is het omgekeerde recht van de rijke om onder de bruggen van Parijs te gaan slapen.

Ook de commissie-Blok heeft al geconstateerd dat de randgemeenten in verhouding nauwelijks betaalbare huurwoningen hebben. De nieuwbouwproductie is voornamelijk gericht op de hogere inkomens. De gemeente Rotterdam hanteert al vele jaren een woonvisie waarin zij zelf bepaald heeft dat praktisch alle nieuwbouw moet bestaan uit dure en middeldure woningen. Sociale woningbouw mag uitsluitend voor ouderenhuisvesting en hier en daar voor grote gezinnen en om herstructurering mogelijk te maken. Nieuwe wijken als Nesselande, Park Zestienhoven en Prinsenland zijn praktisch ondoordringbaar voor mensen met een laag inkomen. Ook in de grotere herstructureringsgebieden, zoals Hoogvliet, Pendrecht-Zuidwijk, Nieuw Crooswijk en Hordijkerveld bestaan de nieuwe woningen voornamelijk uit koopwoningen uit het middeldure segment. Dat is het probleem.

Er moet gemengder gebouwd worden in de nieuwe wijken en in de randgemeenten. Ook de toewijzing moet gemengder gestructureerd worden. Zonder veel hoop op een antwoord vraag ik de minister toch waarom het beleid niet is gericht op het scheppen van alternatieven. Minister Dekker heeft ons wel cijfers gegeven over nog te bouwen woningen, maar de vraag is hoeveel daarvan zijn bestemd voor de lage en de lage middeninkomens. Is het niet veel beter om voor kansarmen meer alternatieven te scheppen die het mogelijk maken om buiten de concentratiewijken te gaan wonen dan om ze buiten te sluiten?

In het kader van de herstructurering laat de gemeente Rotterdam een flink deel van de bestaande sociale woningbouw slopen. In 2010 moet het aantal sociale huurwoningen met 20.000 zijn gedaald. In Delfshaven staan 1200 woningen op de nominatie voor de sloop, in Charlois 2500 huizen en ook voor Feijenoord, IJsselmonde en Nieuw-Crooswijk zijn er plannen. De vraag is of er nog bewoners voor de nieuwe duurdere huizen zijn te vinden, want het is niet vanzelfsprekend dat een huurhuis bewoond wordt. Volgens ons gemeenteraadslid Cornelissen bestaan leegstand en woningnood naast elkaar in Rotterdam. Volgens mijn informatie is het aantal betaalbare woningen in Rotterdam al een aantal jaren achtereen fors aan het afnemen. Daarmee is ook de kans voor starters en andere woningzoekenden fors afgenomen om een betaalbare huurwoning in Rotterdam te vinden. Mijn informatie is dus anders dan die van mevrouw Bierman.

Mijn vraag aan de minister is of dat in combinatie met deze wet geen grote zorg is. In Artikel 7 staat wel dat de minister de mogelijkheid om kansarme wijken aan te wijzen stop kan zetten als blijkt, wat nu al te voorzien valt, dat er te weinig mogelijkheden zijn om naar andere plekken te verhuizen. Is het kwaad dan niet al geschied? Wat zijn de exacte criteria voor die keuze? Hoe erg moet het worden voordat het te erg wordt gevonden? Gaan al de toegestane wijken dan weer van het slot?

Laten wij er geen doekjes om winden: het ging oorspronkelijk vooral om allochtonen. Vandaag hoorde ik weer een mooi nieuw eufemisme: mensen met taalproblemen. Uiteindelijk gaat het natuurlijk om dezelfde mensen. Op zichzelf is dat al een heel grove categorie. Zo mag dat terecht niet in de wet komen, want dat is discriminerend, dus werd het mensen met minder dan 120% van het minimumloon en nu is het mensen zonder dienstbetrekking geworden. Dat is nog een veel grovere categorie. In die categorie vallen ook mensen van wie met de beste wil van de wereld niet valt in te zien waarom zij moeten worden geweerd uit bepaalde wijken: mensen met uitkeringen, mensen met een handicap, eenoudergezinnen en deeltijdwerkers. Dat is niet alleen verhullend, het is discriminerend. Het spreidt de discriminatie alleen over een grotere groep mensen.

Wij hebben bij de lunch net een aantal mensen met uitkeringen op bezoek gehad. Zij vallen nu onder de groep mensen die geen toegevoegde waarde voor een wijk zouden zijn. Die mensen vinden het niet prettig om zo genoemd te worden. Zij doen veel aan mantelzorg en vrijwilligerswerk, maar zij krijgen nu te horen dat zij minder toegevoegde waarde hebben voor een wijk dan een crimineel met een flinke betrekking of een huisjesmelker met een flink inkomen. Ik kan mij voorstellen dat die mensen daar behoorlijk kwaad over zijn.

Ook wordt er kennelijk geen rekening gehouden met andere criteria, sociale binding of de wens in de buurt van familie te wonen die zorg nodig heeft. Zo te zien is daarmee het oorspronkelijke doel, het verminderen van de concentratie van sociale problemen, geheel uit het oog verloren. De vraag is bovendien of het nodig is. Als in werkelijkheid gevreesd wordt voor een grotere toestroom van nieuwe migranten naar de al overbelaste wijken, moet ik erop wijzen dat de instroom op dit moment al drastisch is verminderd. Mensen uit Ghana of Kenia komen nog maar nauwelijks het land in, laat staan die wijken. Ik heb net niet geïnterrumpeerd tijdens het betoog van mevrouw Meindertsma. Ik heb veel respect voor het voorwerk dat zij heeft gedaan om tot de kern van de zaak te komen, maar ik verschil met haar van mening over de vraag of wij het ook moeten hebben over de categorie mensen om wie het gaat. Ik vind het al een aardige gooi in de goede richting dat zij zegt dat er in een andere wijk iets moet terugkomen als je in de ene wijk iets wegneemt. De vraag is wat wij willen bereiken met hier een grens te trekken, want die grens slaat volgens mij nergens op.

Verschillende fracties hebben de minister gevraagd naar de garantie dat de mensen die geen woonvergunning meer krijgen wel elders aan de bak komen. Het antwoord vind ik nogal ontluisterend. Dat iemand geweerd wordt uit een bepaalde wijk betekent niet dat die persoon de garantie krijgt van alternatieve huisvesting, want die hebben andere woningzoekenden ook niet. Zo staat het in de memorie van antwoord, maar daar gaat het natuurlijk niet om. Het gaat erom of de gehele groep die nu buitengesloten zou worden een redelijke kans elders maakt, met andere woorden de vraag is of er garantie komt voor de categorie als geheel.

Weliswaar valt de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woonruimte onder de zorg van de overheid, maar daarbij gaat het niet om een resultaatsverplichting maar om een inspanningsverplichting. Als je roept dat je het wel hebt geprobeerd maar dat het niet ging, is het al voldoende. Ook geeft de minister toe dat niet bij voorbaat uitgesloten kan worden dat de toepassingscriteria een indirect discriminerende werking zullen hebben. Het stemt nogal treurig dat bij voorbaat al wordt aangegeven dat proberen voldoende is en dat niet afgerekend kan worden op resultaat. Hoeveel vertrouwen moeten wij er dan in hebben dat de problematiek van kansarmen niet alleen wordt verschoven maar misschien zelfs wordt verergerd?

Ook geeft de minister aan dat met het wetsvoorstel alleen gestuurd kan worden op de verdeling van woonruimte. Daardoor wordt er – mijn interpretatie – een verschuiving toegestaan, waarbij kansrijken wel in de kansarme wijken terecht kunnen komen, als zij dat al willen, maar omgekeerd de kansarmen nog steeds weinig kans hebben om opgenomen te worden in de territoria van de kansrijken. De wet is echter niet gericht op het aanbod van nieuwe goedkope woningen. Dat is wel van belang, stelt de minister, maar het kan niet zo snel worden gerealiseerd. Dat kost tijd. Waarom niet wachten met een wet die draconische maatregelen mogelijk maakt om mensen uit te sluiten totdat het alternatieve aanbod wel wordt gerealiseerd? Waarom wordt dat niet als een voorwaarde vooraf geformuleerd? Waarom wordt niet veel meer ingezet op andere instrumenten om de leefsituatie in concentratiewijken te verbeteren? Mevrouw Meindertsma heeft al gezegd wat er mogelijk is in de wijk. De mensen die ik vanmiddag heb gesproken, kwamen ook met een eindeloze reeks ideeën. De heer Van Middelkoop zei dat de bestaande wetgeving beter ingezet zou moeten worden. Ik hoef het niet allemaal op te sommen, maar bijna alle fracties hebben gewezen op de problemen. Een deel van het probleem kan opgelost worden door werk. Waarom wordt niet veel meer ingezet op de inburgering van allochtonen, waar het nog steeds behoorlijk aan schort?

Kortom, mijn fractie ziet niets in deze wet. Om spreiding mogelijk te maken en om concentratiewijken te ontlasten, zou de prioriteit gelegd moeten worden bij sociale woningbouw, bij huursubsidie en bij het scheppen van alternatieven, niet bij het nog verder beperken van de mogelijkheden voor een toch al niet met veel kansen gezegende bevolkingsgroep. Zelfs wanneer het zou lukken om de criteria aan te scherpen voor het aanwijzen van gebieden waar mensen mogen worden uitgesloten, is dit kwaad al weer geschied. De boodschap is dat mensen zonder inkomen minder gewenst zijn dan mensen met een hoog inkomen en dat de regering weigert voor hen op te komen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven