Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels die een geconcentreerde aanpak van grootstedelijke problemen mogelijk maken (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek) (30091).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Pechtold:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng. Voordat ik zal antwoorden op de vragen die zij hebben gesteld, wil ik met u terugkijken op dit toch wel heel bijzondere wetsvoorstel, want bijzonder mogen wij het toch wel noemen.

Bijzonder omdat een stad, in dit geval Rotterdam, heeft aangegeven dat zij met lege handen stond. Problemen en kansen vroegen om een nieuw juridisch kader. De rollen zijn voor het eerst omgedraaid, de stad komt met het beleid en het rijk maakt dit mogelijk. Ik stel het misschien wat gechargeerd, maar hier komt het wel op neer. Dit is voor mij nu een typisch voorbeeld van bestuurlijke vernieuwing. Den Haag bedenkt het niet, maar de stad. De voorzet bestaat uit een gedegen, met de voeten in de klei analyse. De stad weet immers heel goed wat er speelt en het rijk kopt vervolgens de bal mee in. Nieuw vraaggericht beleid, rijk en stad zijn zo samen een goed team.

Dit wetsvoorstel is ook bijzonder door zijn snelheid. Van voornemen tot een behandeling in de Eerste Kamer in iets meer dan anderhalf jaar. In mijn ogen betekent die snelheid dat bijna iedereen dit voorstel van wet maatschappelijk urgent vindt. Steden moeten in staat zijn hun beleid zodanig vorm te geven dat hun stad in balans komt en blijft en bewoners verdienen een perspectief. Missen de steden de juiste instrumenten hiervoor dan moet hierin snel worden voorzien.

Bijzonder ten slotte zijn de maatregelen in dit wetsvoorstel. Vandaar dat wij dit begrip ook in de titel van de wet hebben opgenomen: Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. De drie maatregelen in dit wetsvoorstel zijn onorthodox. Wij hebben niet alleen te maken met een nieuwe spelling, maar soms ook met nieuwe begripsvorming.

Die maatregelen zijn alle inzetbaar als de nood aan de man is. Het zijn uitzonderingen, niet de regel. Niet iedere ondernemer in de stad kan van de ozb-maatregel profiteren, alleen als hij of zij onderneemt in die zones waar de economische vitaliteit een impuls verdient. Niet elke huisbaas hoeft te vrezen dat zijn pand gesloten wordt, alleen als hij er niet goed mee omspringt. En er komt geen hek om de stad. Sociaal-economisch zwakkeren blijven welkom in de stad, alleen tijdelijk even niet in een paar geselecteerde gebieden.

Het is waar dat niet alle drie maatregelen uitsluitend van toepassing zijn in de grote steden, maar de stapeling van de problemen doet zich daar wel het meeste voor. Dus zullen deze maatregelen in de praktijk ook daar worden toegepast.

Ik wil even stilstaan bij de zorgvuldigheid van de toepassing van de maatregelen. De stad moet bijzonder gedegen omgaan met de drie maatregelen. Als de stad besluit er een in te zetten, dan is dit omkleed met verschillende waarborgen die zowel door het rijk als door de stad worden gesteld.

Ik heb in mijn inleiding wel gezegd dat de stad met het beleid komt, maar het rijk en de stad blijven samen verantwoordelijk voor een goede en juridisch houdbare toepassing. Daarom is er ook veel aandacht voor de rollen en taken van beide partijen. Zo maakt de gemeente lokale analyses die worden voorgelegd aan de gemeenteraad. Dan pas kan een kansenzone worden ingesteld of kan een gebied bij de minister van VROM worden voorgedragen. In het laatste geval denk ik persoonlijk dat de huisvestingsmaatregel kleinschalig moeten worden toegepast. Ik denk eerder aan een paar straten of een woningblok dan aan wijken die de halve stad beslaan.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het feit dat een kansenzone aan alle criteria voldoet. Alleen gebieden tussen de 5000 en de 30.000 inwoners, 25% niet-actieven en 45% lage inkomens. Verder mag er geen sprake zijn van oneigenlijke staatssteun. In de richting van de heer Platvoet wijs ik erop dat hier dus geen criterium voor allochtonen bij zit. Het is nooit de intentie van deze regering geweest zoals de fracties van de SP en GroenLinks wel menen, om deze zones op etniciteit samen te stellen. Nogmaals, deze criteria zijn alleen van toepassing op kansenzones. Mijn collega van VROM blijft zeer betrokken bij de toepassing van de huisvestingsmaatregel. Al met al zal er dus constant op twee niveaus, te weten het rijk en de stad, worden afgewogen en gemonitord. Daarbij dient er steeds sprake te zijn van bovenmaatsheid om afwijkend handelen te legitimeren. Wat betreft gedegenheid, bovenmaatsheid en legitimatie voor afwijkend handelen, reageer ik graag op de bijdrage van mevrouw Meulenbelt en de heer Platvoet. Beide senatoren verwijten het kabinet onzorgvuldigheid. De heer Platvoet heeft het zelfs over goedkope bestuurlijke onderbuikgevoelens. Ik verwerp deze suggestie met kracht. Aan analyse van de kant van het rijk en de stad heeft het totaal niet ontbroken. Integendeel, Rotterdam had een zeer degelijk verhaal, onderbouwd met statistische gegevens. Daaruit werd duidelijk dat kansarmen zeker veel perspectief wordt geboden in Rotterdam. Het is niet zo, zeg ik tegen mevrouw Meulenbelt, dat zij geen enkele kans meer hebben als deze wet wordt aangenomen.

Dan kom ik nu op de begrippen bovenmaats, tijdelijk en niet bestemd voor alle steden. De bovenmaatsheid en het afwijkend handelen staan eigenlijk al centraal vanaf het moment dat het rijk en Rotterdam eind 2003 met elkaar in gesprek raakten. Waarom moet er extra beleid komen voor de grote stad? Er is al zoveel geregeld om de maatschappelijke vraagstukken te lijf te gaan. Welnu, ik zie dit wetsvoorstel heel duidelijk als aanvullend. Wij hebben het grotestedenbeleid, gericht op onderwijs, jeugd, wonen, werkgelegenheid, economie en integratie. Dit wetsvoorstel is een extra instrument in het totaalpakket. Het is niet de bedoeling om dit extra instrument in elke stad en op elk moment in te zetten, maar alleen als het niet anders kan, en dan slechts voor een korte periode.

Mevrouw Meindertsma verwees naar Oude Pekela als voorbeeld van een gemeente waar de criteria niet-actieven en lage inkomens voor kansenzones van toepassing zouden zijn. Zonder de problemen van Oude Pekela te ontkennen, geef ik aan dat er sprake moet zijn van cumulatie van problemen. Deze doet zich niet voor in Oude Pekela. Daarom zeg ik: niet elke stad en niet op elk moment. Voor Oude Pekela hebben wij een ander beleid. Ik begrijp de verwarring wel, want zojuist heb ik op Google Rotterdam en Oude Pekela ingetikt. Ik kreeg toen 215.000 hits, dus er was wel veel overeenstemming tussen Oude Pekela en Rotterdam, maar ik kon niet vinden wat mevrouw Meindertsma noemde. De tweede hit was overigens wel heel bijzonder, want dat was www.woningnet.nl.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Ik had het voorbeeld van Oude Pekela niet zozeer genoemd opdat u daarop zou ingaan, maar om aan te geven dat van de drie maatregelen die in deze wet staan, er één niet van toepassing is op Oude Pekela, maar twee wel. Er is dus enige inconsistentie op het gebied van wat grootstedelijk genoemd mag worden, want u en ik zijn waarschijnlijk van mening dat Oude Pekela in geen van de drie gevallen grootstedelijk is.

Minister Pechtold:

Daarom heb ik aangegeven dat wij ook ander beleid hebben om dezelfde problemen aan te pakken, dat niet alleen voor de grote steden, maar ook voor andere gemeenten geldt. In een stad als Rotterdam en in andere steden die straks onder deze wet vallen, hebben wij het met name over een cumulatie van problemen.

Gisteren heb ik weer kunnen ervaren dat bijzondere maatregelen mogelijk moeten zijn. Ik was gisteren in Rotterdam in de Afrikaanderbuurt bij een kleine ondernemer; een verfhandel. Terwijl de hele wijk op de schop gaat, probeert deze man zijn boterham daar toch te verdienen. Ga er maar aanstaan: ondernemen in een gebied waar bijna niet meer te ondernemen valt. Toch willen zowel de gemeente Rotterdam als die ondernemer verder. Op zo'n moment is het een uitkomst om zo'n wijk te benoemen als kansenzone. Er kunnen dan tijdelijk extra maatregelen worden getroffen om een moeilijke wijk er economisch weer bovenop te helpen. De ondernemer kan nu de helft van zijn investering terugkrijgen van de gemeente, waardoor het voor hem aantrekkelijk is om zijn winkel op die plek te houden. Dit soort impulsen moet niet tot in de eeuwigheid duren. In zo'n geval geldt een periode van vier jaar, met een maximale verlenging van nog eens vier jaar. De kansenzone werkt wel, of hij werkt niet. Als het doel bereikt is, wordt er gestopt. Als het doel niet wordt bereikt, betekent dat eveneens stoppen; het middel helpt dan kennelijk niet tegen de kwaal.

Dan kom ik nu toe aan het leerproces, waarover ook gesproken is: de Raad van State, het College Bescherming Persoonsgegevens en behandeling door de Tweede Kamer, waar het kabinet ook goed naar heeft geluisterd. Men denkt misschien op dit punt dat het allemaal plausibel klinkt: wij maken tijdelijk een uitzondering in een bijzonder geval op een bijzondere plaats, als alles al is geprobeerd. Toch blijft dit wetsvoorstel niet onomstreden. Ik begrijp dat heel goed. Het kabinet is er steeds kritisch naar blijven kijken. Gedurende de rit, van de Raad van State tot aan de Tweede Kamer, heeft het kabinet telkens stilgestaan bij de naar voren gebrachte kritiekpunten.

De leden van de Eerste Kamer staan ook niet kritiekloos tegenover ons. In mijn ogen zijn er met name op twee terreinen angels en voetklemmen, te weten de grondrechten en de legitimatie voor de gemeente om in een wijk in te grijpen. De Raad van State, de Commissie gelijke behandeling, de Tweede Kamer en ook de pers hebben ons alle scherp gehouden. Ook tijdens het proces heeft dit geleid tot aanpassingen van dit wetsvoorstel. Ik zal stilstaan bij de grondrechten in relatie tot dit wetsvoorstel. Vervolgens besteed ik kort aandacht aan de legitimatie om een afglijdende wijk te redden. Ten slotte zal ik ingaan op de specifieke vragen die zijn gesteld.

Als minister voor grondrechten spreekt de Kamer mij aan op mijn verantwoordelijkheid voor het voorkomen van discriminatie en het bestrijden van inbreuk op de vrijheid van vestiging. Ik ben van mening dat de regering uiterst serieus op de argumenten van de Raad van State en de Commissie Gelijke Behandeling over deze onderwerpen is ingegaan. De maatregel is gerechtvaardigd, en streeft een legitiem doel na. In het nader rapport, in de schriftelijke beantwoording en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is dat uitgebreid beargumenteerd. De hoofdlijnen van ons betoog zijn de volgende. Gelijke gevallen moeten wij gelijk behandelen, en ongelijke gevallen ongelijk. Dat uitgangspunt staat niet in de weg aan het treffen van effectieve en adequate maatregelen op plekken waar het in onze samenleving mis dreigt te gaan. Wij moeten de problemen onder ogen zien die nu om een accurate oplossing vragen. Als het water ons echt over de schoenen loopt en alles is geprobeerd, moeten wij ook onorthodoxe maatregelen durven overwegen, zonder daarbij het discriminatieverbod uit het oog te verliezen. De huisvestingsmaatregel is een onorthodoxe maatregel. De regering is van mening dat deze maatregel tot nu toe met zorgvuldig is ontwikkeld en dat deze nodig is.

De Commissie Gelijke Behandeling heeft ons in haar brief van 5 september 2005 gewezen op de mogelijke discriminerende werking van de maatregel. Wij betogen niet dat het voorstel dat nu voorligt nooit in de gevarenzone van verboden onderscheid kan komen te verkeren. Deze veronderstelling vraagt echter om een belangrijke nuancering. Het wetsvoorstel zelf is niet discriminatoir. Wij zijn het met de Commissie Gelijke Behandeling eens dat de beoordeling of er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid pas tot stand kan komen als de gemeente een gebied heeft aangewezen. Eerst zullen de gemeenteraad, en vervolgens de minister van VROM, zich moeten buigen over eventuele strijdigheid met de Grondwet. Als er naar het oordeel van de raad of van de minister sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid, zal gebiedsaanwijzing niet plaatsvinden. Per individueel geval zal de minister de aanwijzing op subsidiariteit en proportionaliteit moeten toetsen. Daarbij speelt bijvoorbeeld de vraag of er minder ingrijpende middelen voorhanden zijn. Als dat zo is, kan de aanwijzing niet doorgaan. Een andere vraag is: pakt de concrete aanwijzing de beoogde doelstelling wel effectief aan? Als daarvan geen sprake is, kan de aanwijzing door de gemeente niet rekenen op de goedkeuring van de minister van VROM. Later kan eventueel de rechter nog een oordeel over een individueel geval uitspreken. Er zijn dus twee toetsmomenten nadat de gemeente haar eigen besluit heeft getoetst aan de eisen van de Grondwet.

Het recht op vrijheid van vrije vestiging wordt inderdaad in geringe mate beperkt, maar daarvoor heb ik in de memorie van toelichting goede redenen aangevoerd. Zo biedt de huisvestingswetgeving al sinds jaar en dag de mogelijkheid om dit recht te beperken. Ik denk daarbij aan het stellen van sociale of economische bindingseisen door gemeenten. Grondwet en internationale regelgeving laten ruimte voor beperkingen. Grondrechten gelden niet absoluut, maar voor eventuele beperkingen moeten wel goede argumenten worden gegeven. Het kunnen voeren van een effectief sociaal-economisch beleid dat ziet op de handhaving van de openbare orde in de brede zin, waaronder mede wordt verstaan de handhaving van de leefbaarheid van een bepaalde buurt, rechtvaardigt een beperking van dit recht. Bij elke aanwijzing moet natuurlijk de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets worden uitgevoerd. Bij het voeren van een huisvestingsbeleid erkent het Europese Hof voor de Rechten van de Mens overigens dat aan de nationale overheid een beoordelingsruimte toekomt voor het voeren van een sociaal-economisch beleid.

In het debat stond ook steeds centraal de legitimatie van het ingrijpen in de wijk. De legitimatie om in te grijpen in een wijk die afglijdt, blijft lastig. Begrijpelijke vragen die hierbij centraal staan zijn: wanneer is het moment aangebroken om te handelen? Hoe omschrijf je de begrippen in het wetsvoorstel? De heer Platvoet en mevrouw Meulenbelt zijn ingegaan op de stad als emancipatiemotor. Die gedachte deel ik uiteraard. Ook deel ik de analyse van de heer Reijndorp in zijn publicatie "Stadswijk, stedenbouw en dagelijks leven". Dit laat onverlet dat sommige wijken hun taks gewoon hebben bereikt. Daarom wil ik stilstaan bij het begrip absorptievermogen. Een wijk kan namelijk niet alles aan. Hierbij vervult het begrip absorptievermogen een heel centrale rol. Het is pittig om een eensluidende definitie te geven, zo erkennen ook leden van deze Kamer. Sommige begrippen zijn moeilijk te omschrijven, maar beter in beelden te vatten. Daarom wil ik graag beeldend aangeven wat ik versta onder de verstopte dynamiek van een stadswijk. Van nature is een stadswijk in staat veel verhuisbewegingen te verwerken. De wijk dient dan als springplank voor nieuwe bewoners, die emanciperen en vervolgens vertrekken. Dit proces stagneert echter als de bewoners niet meer uit een wijk wegkomen. Het natuurlijke absorptievermogen is dan bereikt. Zonder specifiek beleid van de gemeente zal er een sfeer van uitzichtloosheid ontstaan. De stad kan dan bezien hoe zij de bewoners weer kan motiveren en emanciperen. De stad kan echter ook inspelen op de toekomstige bewoners. Het gaat dan om de vraag: hoe komt er weer meer diversiteit in de samenstelling van de bewoners van de wijk? Als de stad deze analyse maakt en veel instrumenten heeft ingezet, kan zij besluiten om de wijk tijdelijk te ontlasten. Misschien is er dan even wat minder instroom van toekomstige bewoners die iets moeilijker emanciperen. Daar gaat het om. Deze tijdelijke stop zorgt dan voor rust. Tegelijkertijd kan de stad dan meer aandacht besteden aan de zittende bewoners, die wel een duwtje in de rug kunnen gebruiken. Is de wijk weer meer in balans, dan moet de maatregel worden ingetrokken.

Er is ook gesproken over de alternatieven voor de kansarmen en over de slagingskansen daarvan. Aan woningzoekenden kan in het desbetreffende gebied alleen een huisvestingsvergunning worden geweigerd als duidelijk is dat hun slagingskansen voor huisvesting niet substantieel zijn verminderd. Indien na aanwijzing blijkt dat de kansen wel substantieel zijn verminderd, kan dit ook leiden tot intrekking van de gebiedsaanwijzing. Het voorstel kent een positieve insteek wat betreft het scheppen van kansen, ook voor de kansarmen. Ik ga de uitdaging aan om die kansen hier vandaag gewoon te promoten.

Op de vraag van de heer Dölle of ik als minister voor de grondrechten invloed zou willen hebben op de uitspraak van de minister van VROM antwoord ik het volgende. Mijn collega Dekker is voornemens haar besluiten mee te delen aan de ministerraad. Daarmee ben ik voldoende geïnformeerd. Mocht er toch een punt van twijfel zijn, dan zal ik uiteraard niet aarzelen om met haar in discussie te gaan. Ik heb er echter geen behoefte aan om die positie verder te formaliseren. Mijn collega Dekker zal vervolgens nader ingaan op de huisvestingsmaatregelen en het woonbeleid. Ik richt mij nu nog op de door de Kamer specifiek gestelde vragen over de evaluatie, de tijdelijkheid en de experimenteerwet.

Dit wetsvoorstel is in principe opgezet als een blijvende wet. Ik zal ingaan op de vragen over de evaluatie en de niet gekozen vorm van en experimenteerwet. Terecht wees de heer Van Middelkoop de heer Platvoet op het feit dat de wet niet een periode van acht jaar behelst. Deze afbakening in de tijd is namelijk alleen op de instelling van kansenzones en op de huisvestingsmaatregelen van toepassing. Toch kwam in diverse bijdragen de vraag naar een horizonbepaling en een experimenteerwet aan de orde. Mevrouw Meindertsma zou de wet graag een experimenteel karakter willen geven. De wet zou alleen moeten gelden voor Rotterdam, voor en periode van drie jaar. Daarna zou bezien kunnen worden of een wijdere strekking wenselijk is. De heer Van Middelkoop zou via een horizonbepaling de werkingsduur juist willen beperken. In antwoord op het voorlopig verslag hebben wij al aangegeven dat de problematiek in andere grote steden naar ons oordeel niet per se minder is dan in Rotterdam. Wij willen die gemeenten graag meteen handvatten bieden om die problemen aan te pakken. Een zeer gedegen evaluatie na vijf jaar moet een beeld geven van de wenselijkheid om de werking van de wet te continueren. Wij hebben bewust niet gekozen voor een horizonbepaling, maar het materiële effect van een evaluatie die in het parlement wordt besproken is naar ons oordeel niet anders. Op die manier is ook verzekerd dat de Staten-Generaal meedenken over de werking van de wet in de praktijk en over de wenselijkheid van continuering. Mevrouw Meindertsma zou de wet graag een experimenteel karakter geven, alleen voor Rotterdam en voor een periode van drie jaar. Daarna zou bekeken kunnen worden of een wijdere strekking wenselijk is. De heer Van Middelkoop zou via een horizonbepaling de werkingsduur juist willen beperken. In antwoord op het voorlopige verslag hebben wij al aangegeven dat naar ons oordeel de problematiek in andere grote steden niet per se minder is dan in Rotterdam. Wij willen al die gemeenten graag meteen handvaten bieden om die problemen aan te pakken. Een zeer gedegen evaluatie na vijf jaar moet een beeld geven over de wenselijkheid om de werking van de wet te continueren. Wij hebben bewust niet voor een horizonbepaling gekozen, maar het materiële effect van een evaluatie die in het parlement wordt besproken, is naar ons oordeel niet anders. Op die manier is ook verzekerd dat de Staten-Generaal meedenken over de werking van de wet in de praktijk en de wenselijkheid van continuering.

Mevrouw Meindertsma heeft mij gevraagd, meer duidelijkheid te verschaffen over de evaluatie van deze wet. Het klopt dat deze evaluatie over vijf jaar plaatsvindt. Dat betekent dat steden in een periode van vijf jaar – laten wij uitgaan van de periode van 2006 tot 2010 – met deze maatregelen aan de slag gaan. Zij doen dus ervaring op met de toepasbaarheid van deze maatregelen. Het Rijk verwacht van de stad dat zij een soort nulmeting doet, voordat zij begint met het gebruiken van de maatregel. Mevrouw Bierman vraagt ons specifiek om smart te zijn, zowel bij de formulering van de doelstelling als bij de evaluatie. Wij delen dat uiteraard. De stad moet indicatoren gebruiken om haar analyse te kunnen ondersteunen. De stad heeft dus het overzicht van de nulsituatie tot de eindsituatie of de tussensituatie in 2010. Deze praktijkervaringen van de steden worden ook meegenomen door het Rijk. Hiervoor willen wij van tevoren geen criteria opstellen. Per stad kunnen de doelen namelijk verschillen. Het gaat er dus echt om op lokaal niveau smart te zijn. De effectiviteit bepaalt de stad in hoge mate zelf. Wel is het zo dat er, net als bij andere wetten, een evaluatie plaatsvindt om te kijken naar het gebruik van de wet, de effectiviteit van de instrumenten, naar eventuele procedures die gevoerd zijn et cetera.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil nog even terugkomen op het feit dat de minister nu zegt geen behoefte te hebben aan een horizonbepaling. Hij gaat niet in op de inhoudelijke argumenten die door mijzelf en door anderen zijn geleverd. Dit is een onorthodoxe wet. De term staat zelfs in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik denk dat er op dat punt wel consensus bestaat. Soms is dat nodig. Normaal kun je volstaan met evaluatiebepalingen, maar als de minister ons als medewetgevend orgaan vraagt om in te stemmen met een onorthodoxe wet, dan is het juist belangrijk om datzelfde orgaan over acht of tien jaar opnieuw bevoegdheid te geven. Dat doet hij niet met een evaluatie, maar wel met een horizonbepaling. Dan kunnen regering en Staten-Generaal meer verantwoordelijkheid nemen en bijvoorbeeld besluiten om door te gaan met wat tegen die tijd misschien wel orthodox is geworden.

Minister Pechtold:

U vraagt om een horizonbepaling over acht jaar. Ik geef u aan dat een evaluatie over vijf jaar materieel ook inhoudt dat er gesproken wordt over continuering. Ik denk dus dat u uw zin krijgt, maar dat wij dan over vijf jaar ook echt op basis van al dan niet bereikte effecten kunnen praten. Dat is misschien nog wel waardevoller, omdat wij dan over een kortere termijn praten dan de acht jaar die u wilt.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Nee, u kunt beide doen. Een evaluatiebepaling is vrij normaal. Die is er in veel wetten. Het is nu eenmaal verstandig om te kijken hoe het allemaal werkt. Het gaat mij echter om het onorthodoxe karakter van deze wet, het feit dat je langs bepaalde grondrechten scheert. Daar moet je verantwoordelijkheid voor nemen. Juist daarom kan het naar mijn mening gelegitimeerd zijn om als wetgever die vraag opnieuw onder ogen te zien. Dat moet niet alleen de regering doen. Ook de beide Kamers moeten gelegenheid hebben, opnieuw hun verantwoordelijkheid te nemen. Dat zijn wij de aard van de materie verplicht. Er worden hier grondrechten ingeperkt. Dat zou u als minister van de Grondwet zeer moeten aanspreken.

Minister Pechtold:

Zeer veel dingen die u hier behartigt, spreken mij ook aan.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Dan nu ook nog dezelfde conclusie graag.

Minister Pechtold:

Maar ik geef aan – en dan gebruik ik uw woorden – dat als wij al langsscheren, dan blijven wij er wel binnen. En zolang wij er binnen blijven, zolang wij in die vijf jaar moeten kijken of wij voor de rechter komen en of er effecten zijn en al die dingen, vind ik dat voldoende waarborg om te zeggen: daar kunnen wij de komende jaren op evalueren. Ik heb zojuist ook aangegeven dat die evaluatie in de Staten-Generaal wordt besproken. Dan kunt u dus ook uw kansen weer pakken en uw rol spelen. Ik vind de termijn van vijf jaar goed, omdat het een termijn is waarin je echt effecten kunt zien. Drie jaar vind ik te kort, maar ik wil ook de mogelijkheid hebben om daarna door te gaan. Als blijkt dat het werkt, als blijkt dat wij er inderdaad zelfs niet langsscheren maar ruim binnen kunnen blijven, dan vind ik dat wij die maatregel moeten kunnen nemen, omdat het zo belangrijk is. Kijkt u ook naar het verleden. Wij hebben langere tijd nodig gehad om überhaupt grip te krijgen op deze wijken. Als kabinet houden wij dus vast aan onze oorspronkelijke positie op dit gebied.

Ik was toe aan de bestuurslasten en de ontbureaucratisering. Ik ben net zoals mevrouw Bierman erg gebrand op ontbureaucratisering. Nieuwe wetten ontstaan wat mij betreft alleen als zij in een behoefte voorzien, en dan het liefst met zo min mogelijk bestuurslasten of andere administratieve lasten. De steden hebben het bij deze wet heel erg zelf in de hand. De ozb-maatregelen en de woningmaatregel hoeven niet veel extra werk op te leveren voor de gemeenten. Voor de huisvestingsmaatregelen wordt wel een behoorlijke inspanning van de stad verwacht bij het aantonen van de noodzakelijkheid van het tijdelijk niet toelaten van kansarme groepen in bepaalde gebieden. Dat is echter maar goed ook. Het dient echt evident te zijn bij de minister van VROM dat de gemeente alles heeft geprobeerd om de wijk er met het overige beleid bovenop te helpen. De tijdelijke stop is dan ook een laatste aanvullende actie om de wijk rust te geven.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik wil de minister alle tijd geven om zijn redenering af te maken. Nu heeft hij het over de wijk rust geven. Eerder zei hij dat er wijken zijn die de grens van het absorptievermogen hebben bereikt. Ik zal daar in mijn tweede termijn op doorgaan, want ik vind dit niet duidelijk worden uit de onderliggende cijfers. Mijn punt is: de minister zei dat het soms nodig was om met die beperking van de toelating te werken, weliswaar op een kleine schaal, misschien enkel in sommige straten, omdat de leefbaarheid anders wordt aangetast. Dat was zijn argument. Mijn vraag aan hem is de volgende. Waarom is het een bedreiging van de leefbaarheid als er iemand wordt toegelaten in die wijk die een uitkering krijgt? Dat is toch de prangende vraag in het debat over de beperking van de toelating van mensen met een uitkering. Ik begrijp dat gewoon niet. Legt u dat nu eens uit, minister. Waarom is dat een bedreiging van de leefbaarheid? Dat was in uw hele redenering uiteindelijk het ultieme argument, de rechtvaardiging.

Minister Pechtold:

Ik denk dat zo dadelijk ook mijn collega hier nog breder op zal ingaan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U gebruikt het argument! Ik weet niet of zij dat ook doet, maar u gebruikt het.

Minister Pechtold:

Het gaat niet om de toelating van één uitkeringsgerechtigde. Het gaat – dat zag u daarnet ook in de vergelijking met andere gemeenten – om de cumulatie van problemen. U komt zelf ook in die wijken en u ziet daar ook dat die cumulatie tot problemen leidt. Dat heeft vaak met sociale kansen te maken. Dat heeft te maken met inkomensniveau. Dat teveel betekent dat de wijk het zelf niet meer aankan. Dan vind ik het netjes om te praten over "de wijk rust geven". Dan krijgt ook de emancipatiekracht weer kans, waar de heer Platvoet en mevrouw Meulenbelt over spraken. De ervaring – en dat is toch het beste gegeven – toont aan dat dat op het ogenblik in die steden gewoon niet kan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ja, maar die emancipatiekracht moet op een andere manier gestimuleerd worden. Ik denk dat wij het daarover ook wel eens zouden zijn. U praat het zelf wat kleiner. U hebt het zelf over niet te grote wijken en over misschien zelfs enkele straten. Als je tot dat niveau afdaalt en het over de grens hebt en over het weigeren van iemand met een uitkering, dan heb je het echt over een kleine groep mensen waar je uiteindelijk dit beleid op loslaat. Voor hen formaliseer je die weigering. Dat kan niet anders als je het klein maakt, zoals u dat probeert te doen. Dan heb je het echt over haast individuele gevallen en dan blijft mijn vraag waarom dat de leefbaarheid aantast in een wijk.

Minister Pechtold:

Wij hebben de afgelopen decennia en de afgelopen tien jaar van het grotestedenbeleid al veel bereikt. Gelukkig hoeven wij niet te spreken over hele steden. Gelukkig beperkt het zich tot buurten, tot blokken waar het nog niet gelukt is en waar het voorlopig ook niet zal lukken door een combinatie van factoren. Dat heeft te maken met die huiseigenaren, dat heeft te maken met de kansen die mensen hebben, dat heeft te maken met het gebrek aan economische kracht. Het behoeft emancipatiekracht om daar uit te komen. Vandaar het woord onorthodox, vandaar ook de tijdelijkheid, vandaar dat alle zaken die wij inmiddels met alle voortrajecten verfijnd hebben, moeten kunnen leiden tot deze stappen. Gaat u kijken in die steden, gaat u kijken in die wijken en dan ziet u dat het anders niet lukt. Je kunt veel veranderen aan infrastructuur, je kunt er elke dag schoonmaken, je kunt weet ik wat niet doen aan beleid, maar uiteindelijk blijkt het toch in die wijken niet te lukken. Als dan de lokale bestuurders aangeven dat zij een dergelijke maatregel van het Rijk wensen, dan vind ik dat wij hen die kans moeten geven, met alle waarborgen, met een evaluatie, met de twee niveaus van wegen. Omdat blijkt dat het anders niet kan.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Gaat de minister zo meteen nog in op de integrale aanpak? Zo niet, dan wil ik er nu een vraag over stellen.

Minister Pechtold:

Ik heb nog vier vellen en daar staat dat ook in.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Dat is prima, maar u zei: als alles geprobeerd is. Ik zou zo graag willen weten wat u bedoelt met "alles". U hebt in mijn betoog gehoord dat wij de indruk hebben dat werk boven alles gaat. Ik zou dan ook graag willen weten wat uw integrale aanpak is op dat terrein.

Minister Pechtold:

Dat wil ik graag nog stipuleren. Natuurlijk is werk essentieel. Laten wij zelfs in een fase daarvoor gaan zitten: natuurlijk is ook een stage essentieel. Op alle vmbo-scholen waar ik kom en waar collega Van der Hoeven komt, zie je dat dit essentieel is. Je ziet er ook dat er op dit moment nog een probleem is rond etniciteit. Een Marokkaanse jongen van zestien heeft het veel moeilijker om een stage te krijgen bij een bedrijf dan iemand die De Vries heet. Daarom doen wij in samenwerking met ondernemers ook pogingen om daar vooruitgang in te brengen. Ondanks alle maatregelen tot nu toe blijf je echter in een stad als Rotterdam wijken houden waarin je maatregelen zoals deze nodig hebt. Als een stad, na goed nagedacht te hebben over de formulering van de vraag, aan het Rijk vraagt om met een dergelijke maatregel te komen, dan vind ik dat wij vertrouwen moeten hebben in de kracht van die stad.

De heer Dölle verwijst in zijn bijdrage naar het belang van differentiatie. Waarom staan wij als regering niet toe dat er allerlei kansenzones in de stad worden ontwikkeld met een ozb-tarief per zone. De verdere differentiatie binnen de stad en de kansenzones hebben wij heel bewust bekeken. Om twee redenen kiezen wij daar niet voor. Reden één is dat wij zo min mogelijk willen afwijken van ons belastingsysteem. Gebiedsgerichte belastingtarieven zijn een vreemde eend in de bijt. Voor uitzonderingen moeten wij goede argumenten hebben met criteria. Laten wij ons dan ook beperken tot een algemene zone met een generiek tarief en een specifieke zone die voldoet aan de uitzonderingscriteria. Reden twee is dat wij zo min mogelijk bestuurslasten willen voor de gemeente en duidelijkheid voor de ondernemer. Stel dat u wilt ondernemen in uw stad. Dat is vaak al een hele toer. Als u als ondernemer dan ook nog te maken krijgt met het feit dat in straat A tarief 1, in straat B tarief 2 en in straat C tarief 3 betaalt, dan maken wij het heel moeilijk voor de ondernemer. Om nog maar te zwijgen van het feit dat de ambtenaar bij de gemeente die administratie van de aanslagen zou moeten bijhouden.

Aanvullend verzoeken de heer Dölle en mevrouw Meindertsma mij om nog een keer uit te leggen waarom wij geen onderscheid maken tussen goede en slechte ondernemers in de wijk. Er zijn een paar smaakvolle voorbeelden genoemd. Wij zien het instellen van een kansenzone niet als het geëigende instrument om dit te bewerkstelligen. Het plannen van economische activiteiten kan een stap doen via ruimtelijke instrumenten zoals de Ruimtelijk Economische Structuurschets (RES) en specifiek de Wet op de stads- en de dorpsvernieuwing. Die biedt de mogelijkheid om de nieuwe vestiging van specifieke bedrijfssectoren tegen te gaan door vergunningen gewoon te weigeren.

Voorzitter. Dan wil ik stilstaan bij de ozb-maatregelen, de kansenzones en de maximaal acht jaar. Mijn collega Dekker en ik hechten aan de tijdelijkheid van de bijzondere ingrepen waar de heer Van Middelkoop naar vroeg. Voor de instelling van de kansenzones geldt dat ook. Een speciaal regime met stimulansen voor ondernemers in bepaalde gebieden is niet voor eeuwig. Ik sta achter een maximale termijn van acht jaar. Vier jaar en nog eens vier jaar is lang genoeg. De kansenzone werkt dan wel of hij werkt niet. Dat betekent doel bereikt, stoppen. Of het betekent doel niet bereikt, eveneens stoppen, omdat het middel niet helpt tegen de kwaal.

De heer Engels heeft gevraagd in welke mate wij elke twijfel van strijdigheid met de grondrechten kunnen uitbannen. Daarover is niet meer duidelijkheid te verschaffen dan ik heb gedaan in de memorie van toelichting. Tegelijkertijd meen ik voldoende te hebben geschetst welke toetsen er bij de aanwijzingen nodig zijn. Het fundamentele karakter van vrijheidsrechten betekent dat beperkingen niet lichtvaardig doorgevoerd mogen worden. Er moeten bij de aanwijzing dus zware belangen aangevoerd worden. Het precieze gewicht van de belangen verschilt per gemeente. Feit blijft evenwel dat wij per geval zorgvuldig moeten oordelen hoe ernstig de omstandigheden zijn en of het beleid voor de kansenzones wel de juiste remedie is. Alle aanwijzingen worden onderworpen aan de vraag of een gerechtvaardigd doel kan worden aangewezen. Dit geldt ook voor de vraag of de maatregel in het gegeven geval geschikt is. Daarbij kijken wij naar alternatieven en naar proportionaliteit. Grondrechten zijn per definitie in enigszins vage termen geformuleerd. Wij worden echter bij de toetsing van de aanwijzingsbeslissingen door de gemeenten beperkt door artikel 1 van de Grondwet, door jurisprudentie op het terrein van gelijke behandeling en door internationale verplichtingen onder BUPO, artikel 14 EVRM en Protocol 12.

Ik kom te spreken over het criterium van de openbare orde. In het BUPO heeft het begrip "openbare orde" een ruimere betekenis dan in het EVRM. Ik meen dat mevrouw Meindertsma hierover heeft gesproken. Openbare orde, zoals in het BUPO verwoord, ziet niet alleen op het voorkomen van wanordelijkheden, maar ook op het voorkomen van criminaliteit en het bewaren van de publieke veiligheid. Dat zijn op zich weliswaar ruime criteria, maar die zijn objectiveerbaar.

Wat wij met deze wet willen, is het handhaven en in sommige gevallen terugbrengen van de leefbaarheid. Met de vaststelling daarvan kunnen wij niet lichtvaardig te werk gaan. Ik heb dit al vaak gezegd. Wij hebben op basis van feiten gezien dat het absorptievermogen van sommige stadsdelen beperkt is. Die constatering geeft richting aan het dringend maatschappelijke belang. Ja, de regering heeft in dit geval een duidelijke opvatting over het dringend maatschappelijk belang. Dat moet per geval worden geboekstaafd door de aangeleverde feiten. Het moet gaan om een opeenstapeling van sociale, economische en fysieke problemen in een wijk. Hiermee meen ik ook antwoord te hebben gegeven op de vraag van mevrouw Meindertsma. Per geval zullen wij dus bekijken of de feiten van de leefbaarheid een inbreuk daarop rechtvaardigen. De bestuursrechter zal straks ook op basis van feiten moeten beoordelen of de leefbaarheid in die mate onder druk staat dat de inbreuk gerechtvaardigd is.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De wet bestaat uit drie delen. Is het derde deel bedoeld voor de bedreiging van de openbare orde? Als er sprake is van overlast bij panden, is het mogelijk om op grond daarvan op te treden? Is het dus dat deel van de wet waarop u doelt, wanneer u spreekt over bedreiging van de openbare orde of is dat toch de weigering van een woning aan mensen met een uitkering? Is dat een preventieve maatregel voor bedreiging van de openbare orde?

Minister Pechtold:

Wat denkt u?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik vraag het aan u.

Minister Pechtold:

Natuurlijk gaat het om een combinatie. Ik denk eerder dat de criminaliteit inderdaad afhangt van de mate van huisvesting door de woningeigenaar. Daarvan zijn de voorbeelden genoegzaam bekend, meer dan van de andere mogelijkheid.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U zegt daarmee toch dat iemand met een uitkering een bedreiging is van de openbare orde?

Minister Pechtold:

Dat is kort door de bocht geredeneerd.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Nee, ik heb hierover in eerste termijn een heel duidelijke vraag gesteld. Dat was namelijk het punt waarop het kabinet terugviel bij de grondrechten, als het gaat om bedreiging van de openbare orde. Dat is een criterium, een argument, om er iets mee te doen. Vandaar dat ik u nog de kans geef om te zeggen dat het toch eigenlijk van toepassing is op de panden. Maar nee, nu blijkt het ook te gaan om het middendeel van het drieluik. Daarvoor hanteert u volgens mij geen enkele argumentatie.

Minister Pechtold:

Ik geef een weging aan. De heer Platvoet slaat nu door. Ik beweer niet dat iemand met een uitkering een crimineel is. Dat wil hij mij horen zeggen, maar dat zeg ik dus niet. Ik geef een weging aan; ik geef mogelijke oorzaken aan. Ik geef ook aan dat het een mix van factoren kan zijn die natuurlijk iets met de openbare orde te maken hebben. Volgens mij vraagt de heer Platvoet naar de bekende weg.

Voorzitter. Het criterium voor de openbare orde staat echter niet op zichzelf bij de beantwoording van de vraag of de aanwijzing door de beugel kan. Dat heeft de heer Dölle van het CDA terecht geconstateerd. Het moet worden gezien in een onderlinge samenhang met subsidiariteit en proportionaliteit. Een maatregel mag immers op zich een nobel doel dienen, die moet, zoals ik eerder betoogd heb, ook geschikt zijn om de problemen echt te bestrijden. Nogmaals, dat moet per geval beoordeeld worden.

Mijn collega Dekker zal verder ingaan op het advies van de RMO, zoals is aangehaald door de heer Van Middelkoop. Ik geef wel alvast aan dat het hierbij gaat om perspectief bieden aan mensen in de wijken en niet om een klassiek spreidingsbeleid. Niet de demografie, maar de problematiek staat centraal in de wijken.

De heer Dölle (CDA):

Mijn vraag had betrekking op de categorie gehandicapten. Misschien komt uw collega hier nog over te spreken.

Minister Pechtold:

Wij spreken er uitgebreid over, in de hoop dat wij zo veel mogelijk antwoorden kunnen geven.

Voorzitter. Wat gebeurt er na de invoering van de wet? Voordat minister Dekker ingaat op haar vakgebied sta ik heel kort stil bij de fase na dit debat. Misschien vraagt de Kamer zich af of het bij deze maatregel blijft. Ik zie dit wetsvoorstel nadrukkelijk als een gereedschapskist. Wat mij betreft, hoeft dat niet zo te zijn. Als een stad of een groep van steden met nieuwe verzoeken komt, staat het kabinet daar voor open. Het kan voorkomen dat wij, om een gemeentelijk knelpunt op te lossen, dit juridisch willen regelen. In dat geval kan er een maatregel aan deze wet toegevoegd worden. Momenteel is er nog geen concreet stedelijk verzoek.

Op het moment dat dit wetsvoorstel wet wordt, zijn wij als regering nog niet klaar. Wij dienen de steden namelijk goed met informatie te faciliteren. Als stad ben je natuurlijk nieuwsgierig wat je aan zo'n nieuwe wet kan hebben. Het gaat dan uiteraard ook om het feit dat de gemeenten rekening dienen te houden met de grondrechten, zoals de heer Dölle aangaf. Ik onderstreep dat. Daarnaast dienen wij feeling te houden met de stad en open te staan voor nieuwe maatschappelijke knelpunten die om een oplossing vragen. Ook blijf ik graag in gesprek met de steden om met hen van gedachten te wisselen over het grotestedenbeleid.

Minister Dekker:

Voorzitter. Het kabinet is met deze wet gekomen op basis van een zeer zorgvuldig afwegingsproces. Het betreft hierbij altijd een stapeling van problemen in de grote steden, en wel in specifieke buurten van de grote steden. Die problemen willen wij met een buitengewoon specifiek instrument aanpakken.

Wij hebben gezocht naar een balans tussen de belangen van een beperkte groep woningzoekenden enerzijds en het brede maatschappelijke belang van voldoende draagkracht voor steden en het absorptievermogen van buurten anderzijds. Ik benadruk hier dat wij als regering niet geloven in de maakbaarheid van de samenleving en evenmin dat het hierbij gaat om een schandalige of discriminerende maatregel. Het is juist een instrument dat met alle zorgvuldigheid is opgesteld en als zodanig wordt ingezet.

Wat is nu het grotestedenbeleid? In feite gaat het hierbij vaak om twee elementen. Enerzijds betreft het een toenemende concentratie van kansarmen in bepaalde wijken, waardoor de opvang en de begeleiding van deze groep tegen de grenzen aanloopt en anderzijds gaat het over de aanpak van overlast, criminaliteit en onaangepast gedrag. Op de laatstgenoemde problematiek ziet met name het derde onderdeel van het wetsvoorstel toe. Ik doel op de wijziging van de Woningwet.

De regering heeft aangegeven dat de toenemende concentratie van kansarmen, vaak in combinatie met het vertrek van kansrijken, tot een situatie kan leiden waarbij het sociaal-economisch fundament van delen van de stad in gevaar komt. Voordat ik inga op de vragen, wijs ik er nogmaals op dat het hierbij gaat om een bijzonder instrument. Dat is bijzonder omdat het kabinet ervan uitgaat dat gemeenten de aanwezige grootstedelijke problematiek eerst aanpakken met de reeds bestaande, minder verstrekkende instrumenten, voordat zij de inzet van het onderhavige wetsvoorstel overwegen. Ik denk dan met name aan het onderdeel dat toeziet op regulering van de toegang tot de woningmarkt. Gezien de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen zal ik mij op dit onderdeel richten.

De strekking van een gemeente om bewoners perspectief te bieden, is natuurlijk aan grenzen gebonden. Daarom kan een wijk erbij gebaat zijn om een zekere adempauze te verkrijgen. Dat betreft de instroom van kansarmen.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Ik kom terug op de opmerking van de minister dat een toenemende concentratie problemen gaat geven bij de voorzieningen. Dit staat ook herhaaldelijk in de stukken. Ik heb er behoefte aan om daar iets naders over te vernemen. Je zou kunnen denken dat een concentratie van problemen ook tot een geconcentreerde aanpak van opvang leidt. Als mensen daar niet meer worden toegelaten, maar wel op andere plekken, komt er een spreiding van het probleem. De mensen moeten dezelfde zorg houden. Die zorg moet dan verspreid aangeboden worden. Waarom zou met een dubbele inspanning een concentratie van problemen geen concentratie van voorzieningen met zich kunnen brengen? Wij kunnen echt vaststellen dat hier en daar in steden juist het welzijnswerk en andere voorzieningen afgebouwd worden in plaats van dat die opgepakt worden. Ik heb het nu even niet over Rotterdam.

Minister Dekker:

Dit lijkt een zeer logische redenering, maar ik heb met name betoogd dat ook aan de begeleiding soms grenzen zitten om iets op te kunnen pakken. Natuurlijk moet de aandacht zeer geconcentreerd worden op de bestaande problemen. Dat gebeurt ook. Nogmaals, er zijn soms grenzen aan de begeleiding. Dat heb ik willen aangeven, toen ik sprak over de stapeling van de problematiek in de grote steden.

Voorzitter. Het gaat natuurlijk om een tijdelijke oplossing op een korte termijn. Die kan worden ingezet naast andere maatregelen, zoals de herstructureringsoperaties en intensiveringen van begeleiding van bewoners. De strekking van dit onderdeel van het wetsvoorstel is dan ook dat gemeenten de instroom van kansarme woningzoekenden in bepaalde gebieden tijdelijk verder kunnen reguleren dan wat tot dan toe mogelijk was. Ten eerste kan de gemeente voor deze gebieden inkomenseisen stellen aan woningzoekenden die minder dan zes jaar woonachtig zijn in de desbetreffende regio. Ten tweede kan op basis van sociaal-economische kenmerken voor een deel van de woningvoorraad in deze gebieden een positieve ballotage worden toegestaan, zoals in de sociale huursector overigens vaker voorkomt.

Het gaat dus om een aantal maatregelen. Bovendien is er geen sprake van een noodsituatie. Ik benadruk dat het om een heel specifieke en beperkte groep kansarme woningzoekenden gaat, namelijk degenen die korter dan zes jaar of in het geheel niet in de desbetreffende regio wonen. Zij zullen ook meer perspectief hebben, wanneer zij zich op andere, betere wijken richten in de zoektocht naar een woning. Kansarme woningzoekenden die reeds langer dan zes jaar in de desbetreffende gemeente of regio wonen, blijven gewoon in aanmerking komen voor een woning in de aangewezen gebieden.

De heer Van Middelkoop heeft een opmerking gemaakt over het RMO-advies. Ik kan bevestigen dat de regering geen spreidingsbeleid op basis van etniciteit voorstaat. Wel heeft de regering in haar reactie op het RMO-advies aangegeven dat de diversificatie van de woningvoorraad een duurzaam middel is om concentratie van lage-inkomensgroepen tegen te gaan. Het grotestedenbeleid is immers gericht geweest op meer gemengd samengestelde wijken, ook wat de inkomensopbouw en de diversiteit van woningen betreft. Dit wetsvoorstel is daarop een aanvulling met meer kortetermijnaspecten.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De minister zegt dat, als iemand met een uitkering korter dan zes jaar in de regio woont, deze persoon zijn inspanningen naar elders richten. Betekent dit dat die individu of dat huishouden in andere wijken van een stad of regio een voorkeursbehandeling krijgt in die zin dat men eerder aan de bak komt?

Minister Dekker:

Dat is niet het geval. Men kan kiezen. Men wordt ergens tijdelijk niet toegelaten en vervolgens kan men zich melden in een andere regio. Nogmaals, daar moet men wel zelf voor kiezen.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Heb ik het goed begrepen dat mensen die van de aangewezen wijken uitgesloten worden hun heil dan maar in betere buurten moeten gaan zoeken?

Minister Dekker:

Onder andere.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Heb ik geen heel concreet verhaal gehouden over de situatie in Rotterdam waaruit blijkt dat dit juist voor die categorie zo moeilijk is en dat dit met name de reden is dat die categorie in de wijken terechtkomt waarvan u die vervolgens weer wilt buitensluiten.

Minister Dekker:

Mevrouw Meulenbelt heeft de situatie beschreven in een aantal wijken waarvan zij aantallen van sloop heeft genoemd. Het gaat bij het grotestedenbeleid en bij het herstructureringsbeleid natuurlijk niet alleen om sloop. Sloop moet juist een vervanging bieden voor de slechtere woningen. In de nieuwe woningbouwafspraken in Rotterdam en omgeving betekent dit dat er juist meer sociale huurwoningen worden gebouwd.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Over Rotterdam hebben wij de meeste gegevens. Gaat u ons ervan overtuigen dat tegelijkertijd met de invoering van een wet waarin mensen uit bepaalde wijken worden uitgesloten er meer kansen zullen ontstaan voor diezelfde categorie op goedkopere woningen elders, bijvoorbeeld in betere buurten? Ik zou dat graag willen horen.

Minister Dekker:

Mijn beleid op het gebied van huisvesting is erop gericht dat de sociale woningbouw niet alleen plaatsvindt in de centrumstad, maar ook in de omliggende gemeenten. Daarover zijn ook afspraken gemaakt. In totaal worden 9000 sociale woningen aan de voorraad toegevoegd.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik ben niet zo goed in rekenen, maar mag ik nu van u aannemen dat gelijktijdig met het uitsluiten van sommige wijken de kansen voor diezelfde categorie om elders een goedkope woning te krijgen nu navenant gaan stijgen? Zegt u dat toe? Ik weet niet precies hoe veel woningen daarvoor nodig zijn.

Minister Dekker:

Dat kan ik natuurlijk niet toezeggen, zoals ik ook geen garantie kan geven. Ik zeg toe dat in mijn woning- en huisvestingsbeleid ook het aandeel sociale woningbouw is vervat, dat er woningbouwafspraken zijn gemaakt van de centrumstad met de omliggende gemeenten en dat die sociale woningvoorraad natuurlijk over de stad zelf moet worden verdeeld. Dan gaat het om 3000 woningen in de centrumstad en om 6000 woningen in de omliggende gemeenten, dus in totaal om 9000 woningen die worden toegevoegd aan de woningvoorraad. Als dat is gerealiseerd, kunnen wij inderdaad zeggen dat kansarme mensen ook een betere toewijzing hebben voor deze woningen en meer mogelijkheden voor toetreding.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik beluister van onze collega's in Rotterdam dat de afgelopen jaren het aantal beschikbare woningen voor de lagere inkomens is verkleind. Zegt u nu dat die woningen wel weer beschikbaar komen?

Minister Dekker:

Ik heb met 20 regionale woningmarkten en woninggebieden de afspraak gemaakt dat de centrumstad met de omliggende gemeenten afspraken moet maken over het percentage sociale woningbouw. U weet dat het streefpercentage op 30 ligt. Wat wordt gerealiseerd moet afhankelijk worden gesteld van het percentage aanwezige sociale woningbouw dat al in een regio voorkomt. Ik heb u daarnet de cijfers genoemd voor Rotterdam en omgeving. Als die aantallen gerealiseerd zijn, met de optie dat in alle wijken voldoende menging wordt gerealiseerd van typen woningen en bevolkings- en inkomensgroepen, kunnen wij die toegang ook mogelijk maken.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Als u daarin gelijk krijgt, hoeven wij geen wijken meer af te sluiten en gaan heel veel mensen daar heel vrijwillig heen.

Minister Dekker:

Dat is ook de reden dat wij zo veel waarde hechten aan de snelle totstandkoming van deze wet, omdat de woningbouw moet worden gerealiseerd en wij op dit moment nog niet zo ver zijn maar er hard aan werken. Ik noem ook de reden die minister Pechtold heeft genoemd, dat het heel bijzonder is dat wij hierin vaart maken. De uitsluiting zoals u het noemt, zie ik als een tijdelijke maatregel voor die groepen mensen die op dit moment niet aan bepaalde wijken en aan de bevolkingsopbouw daarvan moeten worden toegevoegd. Het gaat er juist om de menging te verkrijgen die wij zo hard nodig hebben.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Minister Pechtold vertelde dat hij had gegoogled. Ik heb gisteren ook de website van een Vinexwijk nabij Rotterdam bekeken en ik heb daaruit geconcludeerd dat alle sociale woningen die daar worden gebouwd ouderenwoningen zijn. Die zijn ook nodig, maar de groep die wordt geweigerd in deze wijken als deze wet van kracht wordt zijn niet de mensen die zich voor zo'n ouderenwoning zouden kunnen laten inschrijven. De Vinexlocaties en het beleid dat de minister daar ziet, zijn dus geen alternatief voor mensen die niet die wijken binnenkomen.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

In mijn betoog heb ik de minister gevraagd of zij beoordelingscriteria wil aanreiken op basis waarvan de aanwijzing plaatsvindt. Een van de criteria die ik daarin graag opgenomen zou zien, gaat over het onderwerp waarover wij nu spreken, namelijk of er voldoende slaagkansen zijn – wat mij betreft niet per individu maar per groep – voor de groep mensen die mogelijkerwijs op deze manier in sommige gebieden niet kan instromen maar wel in de rest. Ik lees ook in de woonvisie van Rotterdam dat men met name middeldure en dure huurwoningen wil gaan bouwen. De minister wijst op de afspraak van het bouwen van 9000 sociale woningen, te weten 3000 in de stad en 6000 daarbuiten. Stel dat er voor Rotterdam een aanvraag komt voor 40.000 woningen. Stel dat er in die wijken een mutatie is van 10%. Dan gaat het om 4000 woningen. Stel dat van die 4000 er 2000 kunnen worden toegewezen aan mensen die al langer dan zes jaar in het gebied wonen. Dan zou, theoretisch, de rekensom zijn dat er 2000 mensen op een andere manier zouden moeten kunnen worden gehuisvest in de regio. Ik ben er benieuwd naar op welke manier bij de aanwijzing mee-uithonderhandeld wordt dat in de regio de kansen per groep daarop voldoende aanwezig zijn.

Minister Dekker:

De heer Platvoet constateert over de Vinexwijken dat daar sprake is van toevoeging van vooral ouderenwoningen. Dat is één van de categorieën woningen daar. Wij moeten vooral kijken naar de bevolkingsopbouw van de stad en de wijk en naar de woningvoorraad waaraan behoefte is. Wij gaan natuurlijk niet bouwen voor leegstand. Wij moeten bouwen voor de bevolkingsgroep die er is. Daar hoort ook de sociale woningvoorraad bij.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Het debat ging erom of er een alternatief is voor mensen die worden geweigerd en die uitsluitend in een betaalbare huurwoning kunnen wonen. Het gaat erom of zij aan bod kunnen komen in Vinexwijken. Daarvan zegt u dat dat kan omdat daar sociale woningen worden gebouwd, maar in de Vinexwijk Rotterdam zijn de sociale woningen uitsluitend bestemd voor ouderen, dus daaraan hebben deze mensen niets. Er is dus een gebrek aan alternatieven.

Minister Dekker:

Dat is ook de reden dat ik zo inzet op gedifferentieerd bouwen, want dat is precies het antwoord waarop wij zitten te wachten. Bij de tijdelijke adempauze in de ene wijk waarom het hier gaat moeten de mensen die daar worden geweigerd natuurlijk ook kunnen worden opgevangen in een andere wijk. U hebt cijfers gezien uit Rotterdam. U hebt ook gezien dat groepen uiteindelijk best zelf een oplossing vinden en dat sommigen na verloop van tijd weer terugkeren omdat zij specifiek in een bepaalde wijk willen wonen.

Het uitgangspunt voor de aanwijzing is, zoals ook minister Pechtold heeft aangegeven, dat de stad zelf aangeeft wat de problemen zijn en waarom men deze maatregel wil nemen. Als ik het karakter en de problemen van een stad moet wegen, zal ik die ook bij de aanwijzing heel duidelijk meenemen. Het gaat dus om maatwerk. Afhankelijk van de problematiek wil ik bezien welke elementen bij een aanwijzing aan de orde moeten komen. De stad is het vertrekpunt en ik oordeel goed gemotiveerd over de aanwijzing die ik zou kunnen geven.

Mevrouw Bierman heeft gevraagd naar mijn sturingsfilosofie, die ook in dit wetsvoorstel neerkomt op "centraal wat moet, decentraal wat kan". Bij "centraal wat moet" gaat het om een nationaal belang of een bijzondere betekenis. Heeft het thema "decentraal wat kan" dan voldoende kracht, ook in deze wetgeving? Ja, de stad begint en geeft aan waarom de problematiek zo is. Gezien het specifieke karakter is het noodzakelijk dat het Rijk daarin de mogelijkheid tot toetsing heeft. Door het bijzonder zware karakter van de voorgenomen maatregel om de toegang tot gebieden verder te reguleren vind ik het op dit moment gewenst om met een aanwijzing de mogelijkheid tot bijsturen achter de hand te hebben. Anderzijds moeten de aanvraag en de feitelijke uitvoering natuurlijk op lokaal niveau plaatsvinden. Op deze wijze houden gemeenten de mogelijkheid om voor een praktische invulling te kiezen die ook bij de lokale problematiek past. Gezocht is naar de mogelijkheid om buurten inderdaad een adempauze te bieden, door de instroom van kansarmen op dit moment tegen te gaan zonder dat de kansen voor deze groep op de regionale woningmarkt afnemen.

Hier is dus sprake van een steeds terugkerend spanningsveld, dat moeten wij erkennen. Het is echter wel zo dat de aanpak van de onder druk staande wijken in ieders belang is, zowel voor de zittende bewoners als voor de toekomstige bewoners van buiten de regio. Met name mevrouw Meindertsma en de heer Dölle hebben erop aangedrongen een nadere invulling te geven van die randvoorwaarden. Het kabinet benadrukt hier nog eens dat juist de reeks vastgestelde randvoorwaarden en de onderbouwing hiervan in de parlementaire stukken duidelijk maken dat de regering niet lichtvaardig zal overgaan tot het geven van een aanwijzing. Tegelijkertijd gaat het om een instrument dat gemeenten ter beschikking staat als alle andere beschikbare instrumenten zijn ingezet en niet tot een oplossing hebben geleid.

Uiteindelijk gaat het er dus om dat de gemeente een aanvraag voor een aanwijzing indient waarbij zij zich rekenschap geeft van de zwaarwegende juridische criteria die in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd. Daarmee biedt dit wetsvoorstel enerzijds voldoende waarborgen en anderzijds de benodigde beleidsvrijheid die traditioneel van toepassing is op de lokale volkshuisvesting. Mevrouw Meindertsma wees op de situatie in de regio Haaglanden. Daar gebruikt men in regionaal verband een set aan instrumenten met een positiever resultaat voor woningzoekenden. Hieruit blijkt eens temeer dat maatwerk dus uitgangpunt is. De omliggende gemeenten, bijvoorbeeld Delft, Rijswijk en Voorburg, kunnen veel meer opvangen dan de Rotterdamse regio. Dat moeten wij toch heel goed bezien. Het gaat steeds om de situatie in de regio.

Met dit wetsvoorstel willen wij dus maatwerk mogelijk maken voor de gemeenten, terwijl er tegelijkertijd voldoende toetsmomenten en waarborgen op de huisvesting voor de te weren groepen zijn ingebouwd, mede door de voorziene monitoring en de mogelijkheid om een gegeven aanwijzing in te trekken. Het gaat dus niet om een blanco situatie. In het wetsvoorstel zijn diverse eisen vastgelegd omdat een zorgvuldige afweging bij het geven van de aanwijzing geboden is en wij hierover volstrekt duidelijk moeten zijn. Met de reeds beschikbare zorgvuldigheidseisen uit de Algemene wet bestuursrecht komt dit nog onvoldoende naar voren. De gemeente zal in de aanvraag duidelijk moeten maken dat het doel van de voorgenomen maatregel gerechtvaardigd is, dat de voorgenomen maatregelen geschikt zijn om dit doel ook te bereiken, dat het doel niet met minder ver gaande maatregelen te bereiken is, de subsidiariteitsvraag, en dat er evenredigheid, de proportionaliteit, bestaat tussen het gerechtvaardigde doel en de aangetaste belangen.

Bovendien dienen gemeenten als sluitstuk aannemelijk te maken dat de slaagkans op de regionale sociale woningmarkt van de tijdelijk uitgesloten woningzoekenden niet substantieel zal afnemen. Op deze wijze worden diverse garanties geboden – voorzover wij van garanties kunnen spreken – om te voorkomen dat groepen woningzoekenden buiten de boot vallen. Bewust is de toevoeging "substantieel" gehanteerd bij de bepaling van de ontwikkeling van de slaagkansen voor de geweerde groepen. Hiermee heeft de regering willen aangeven dat, indien er sprake is van een duidelijke afname van slaagkansen op de regionale woningmarkt en de gemeente hier geen substantiële maatregelen tegenover kan zetten, ik niet tot aanwijzing kan overgaan, dan wel de aanwijzing zal intrekken.

Mijn ministerie zal met de desbetreffende gemeenten afspraken maken om dit ook te monitoren. De hiervoor genoemde beoordelingscriteria gelden natuurlijk voor deze minister van VROM – met dank voor het vertrouwen dat mevrouw Meindertsma heeft uitgesproken – maar ook voor iedere volgende minister van VROM.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Is het mogelijk dat de minister nog een kleine definiëring van het begrip "substantieel" geeft? Ik heb zojuist een rekenvoorbeeld gegeven. Daarop hoeft zij niet meteen in te gaan. Dat mag wat mij betreft ook in tweede instantie. Ik vraag haar echter iets meer handen en voeten te geven aan wat substantieel is in relatie tot de bestaande woningbouwplannen, de herstructureringsplannen en de proportionaliteit van buurten of wijken. Ik begrijp zelfs dat het in de ogen van de heer Pechtold om complexen kan gaan. Eerlijk gezegd meen ik dat wij daarvoor voldoende andere mogelijkheden hebben, dus het zal wel iets grootschaliger zijn, wil men zo'n maatregel uitvoeren. Het moet echter in verhouding komen, in verhoudingen die ook telbaar en rekenbaar zijn, niet voor het ene geval, maar wel groepsgewijs.

Minister Dekker:

Ik heb al gezegd dat het altijd gaat om de opbouw van de stad, de bevolkingsopbouw in de wijken, de wijze waarop de toegankelijkheid is verkregen en dit vooral in relatie tot de grootstedelijke problematiek zoals wij die hebben omschreven. Daarin zit ook het thema van de hardheid van de argumenten, dat substantiële. Het gaat erom dat de stad kan aangeven dat de slaagkansen in een beter gebalanceerde wijk met meer gedifferentieerde groepen ook tot uiting kunnen komen. In het experiment van Rotterdam komt dat aan de orde, juist door die adempauze.

De heer Dölle heeft gevraagd of het mogelijk is om tot een limitatieve opsomming van criteria voor aanwijzing te komen. Mevrouw Meindertsma heeft dit ook gevraagd. Het kabinet heeft ervoor gekozen niet te werken met een dergelijke opsomming omdat de gemeente primair de overheidslaag is om de lokale omstandigheden in de betrokken buurten te beoordelen. Op het rijksniveau is het niet mogelijk alle denkbare omstandigheden te voorzien. Daarom vind ik het niet wenselijk vooraf een limitatieve lijst van criteria mee te geven. Het wetsvoorstel wil juist voorzien in een flexibel instrument bij de aanpak van kansarme wijken. Bovendien vindt zowel een toetsing plaats door de gemeenteraad als door de minister van VROM, conform de grondrechtelijke en internationale kaders die minister Pechtold al heeft aangegeven en die ook in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd.

De heer Dölle (CDA):

Wij hebben die vraag bij de schriftelijke voorbereiding gesteld. De minister heeft gezegd dat het kabinet de gemeenteraden niet wil beperken omdat die wellicht nog nieuwe kenmerken in hun verordening kunnen opnemen op grond waarvan zij demografisch beleid voeren. Het gaat echter wel om grondrechten en de invulling zal plaatsvinden nadat de minister de aanwijzing heeft gegeven. Ik wil de andere vraag die niet is beantwoord daarin meenemen. Hoe wordt dat aan de gemeenten voorgelegd? Ik heb alle vertrouwen in gemeenten, zoals in het volgende debat wel naar voren zal komen, maar de inperking van grondrechten is een bijzondere nationale verantwoordelijkheid. Als de wetgever weigert deze zaken limitatief op te sommen dan zal behoorlijk moeten worden gecontroleerd wat gemeenteraden zullen doen na de aanwijzing van de minister.

Minister Dekker:

Daarom vind ik het belangrijk dat een indringend gesprek zal plaatsvinden als de gemeente bij mij aanklopt, over wat de gemeente wil en waarom. De heer Dölle heeft volstrekt gelijk dat wij op rijksniveau en op iedere bestuurslaag in Nederland zeer zorgvuldig moeten zijn wanneer het gaat om grondrechten.

De CDA-fractie heeft ook gevraagd wat de positie is van een woningzoekende die deels leeft van een inkomen uit arbeid. In aanvulling op de memorie van antwoord onderstreep ik het volgende. De voorwaarde in het wetsvoorstel dat de woningzoekende zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien, betekent dat het inkomen van de woningzoekende uit arbeid in beginsel gelijk moet zijn aan de bijstandsnorm voor deze woningzoekende. Anders is geen sprake van economische zelfstandigheid. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening aangeven in welke gevallen afwijking van dit beginsel mogelijk is. Te denken valt aan gevallen waarin de mogelijke aanvulling vanuit een uitkering aantoonbaar en overzienbaar tijdelijk is.

In reactie op mevrouw Meindertsma benadruk ik dat het in het wetsvoorstel zowel gaat om het reguleren van de instroom als om het vasthouden en aantrekken van kansrijke bewoners. Het grotestedenbeleid is primair gericht op het binden van midden- en hogere inkomens aan de stad, als tegenhanger tegen te veel kansarmen. Voor specifieke gebieden kunnen echter aanvullende maatregelen gerechtvaardigd zijn om op relatief korte termijn de instroom van nieuwe bewoners verder te reguleren.

Mevrouw Meindertsma, de heer Dölle en de heer Van Middelkoop hebben gevraagd naar onderliggende criteria voor een aanvraag. Ook hebben zij gevraagd naar de mening van de regering over de invulling van de begrippen "proportionaliteit" en "subsidiariteit". Ik heb dat zojuist al toegelicht. De regering heeft ervoor gekozen om de gemeenteraad te laten beoordelen hoe die een aanvraag wil indienen. Uit de confrontatie met de lokale praktijk komt de invulling van begrippen als "buitenmaatsheid van de problemen" en "absorptievermogen" naar voren. De lokale situaties kunnen sterk verschillen, maar bij de beoordeling van de aanvraag zal de minister van VROM vervolgens beoordelen in hoeverre de gemeenteraad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beoogde aanwijzing voldoet aan alle eisen. Omdat die beoordeling alleen in het specifieke geval kan worden gemaakt, zal ik hiervoor momenteel geen specifieke eisen formuleren. Voor de hand ligt dat de minister van VROM tot het oordeel zal komen dat wordt voldaan aan de eisen van de subsidiariteit als de gemeente alle andere mogelijkheden naast dit wetsvoorstel heeft benut en als dat niet tot resultaat heeft geleid. Het is echter niet uitgesloten dat de gemeenteraad er op andere wijze in zal slagen om dit voldoende aannemelijk te maken.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

De minister wijst aan op aanvraag van de gemeenteraad. Is het de bedoeling van de minister die aanwijzing te motiveren? Wettelijk is de minister daartoe immers niet verplicht. Zij kan volstaan met een briefje aan de gemeenteraad dat zij akkoord gaat. Vanwege het leereffect voor andere gemeenten en omdat er zo veel variatie is, vind ik het verstandig om het besluit uitvoerig te motiveren, ook in termen van discussies die in het parlement zijn gevoerd.

Minister Dekker:

Ik ben dat zeker van plan. Dit is zeer noodzakelijk, niet alleen vanwege de verduidelijking aan de individuele gemeente, maar ook vanwege het leereffect en het specifieke karakter van deze maatregel.

De heer Dölle (CDA):

Wij hebben erover gesproken dat de gemeenteraad als de enige belanghebbende bij de aanwijzing is genoemd. Die kan dus een bezwaarschrift indienen waarop de hele argumentatie kan worden betrokken. Is die de enige belanghebbende of kunnen dat ook corporaties, deelgemeenteraden en clubs zijn die statutair de belangenbehartiging in verband met grondrechten op zich hebben genomen?

Minister Dekker:

Er zijn wel andere belanghebbenden, maar de enige bestuurlijk belanghebbende is de gemeenteraad.

De heer Dölle (CDA):

Is hij de enige die een bezwaarschrift kan indienen tegen de aanwijzing van de minister?

Minister Dekker:

Ja, mijn besluit tot aanwijzing is voor bezwaar en beroep vatbaar. Het is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep kunnen instellen. Dat betekent dat deelgemeenteraden, woningcorporaties en organisaties die opkomen voor de grondrechten niet zijn aan te merken als belanghebbenden en dus geen bezwaar en beroep kunnen aantekenen. Het eindoordeel hierover is overigens voorbehouden aan de bestuursrechter.

Mevrouw Meulenbelt van de SP-fractie heeft gevraagd naar de nadere invulling van mijn aanwijzingsbevoegdheid en heeft dit onder meer gerelateerd aan de voorgenomen sociale woningbouw in de Rotterdamse regio. Daarover heb ik al gesproken. In de memorie van antwoord heb ik reeds aangegeven dat de gemeente Rotterdam hard werkt aan die gemengde wijken, zowel in het bestaande stedelijke gebied als in de uitleglocaties. De gemeente Rotterdam gebruikt hiervoor de meest recente cijfers en in onze beantwoording zijn de concrete aantallen genoemd die zijn vastgelegd in de convenanten met de regiogemeenten. In ieder geval zal een gemeente voor de onderbouwing ook de woningbouwcijfers kunnen gebruiken die vastliggen in de regionale woningbouwconvenanten. Ik heb daarover al gesproken.

Wel moet worden bedacht dat een onderscheid bestaat tussen woningtoewijzing enerzijds en de woningbouw anderzijds. Een woning wordt maar één keer gebouwd, maar kan natuurlijk veel vaker worden verhuurd. De gemeente zal uiteraard bij de inzet van dit instrument de effecten blijven volgen. De slaagkansen van het eventuele optreden van oneigenlijk gebruik maken hier deel van uit. Dit kan bijvoorbeeld zijn ingebed in de bestaande systematiek van de woon­ruimtetoedeling, waarbij reeds nu een toets plaatsvindt op het inkomen.

Ik zal nog enkele vragen beantwoorden en daarna zal ik tot een afronding komen. De heer Dölle heeft gevraagd naar de interventie in het woonrecht en het huurrecht. In antwoord daarop bevestig ik dat het bij het derde onderdeel van het wetsvoorstel gaat om de overtreding van de bouwregelgeving waarbij sprake is van een kans op herhaling. Hiermee wordt de aanpak van huisjesmelkers aanmerkelijk verbeterd.

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water heeft gevraagd naar de uitgangspunten voor de herziening van de Huisvestingswet. Ik bevestig dat "decentraal wat kan" als leidend beginsel bij de bijstelling van de Huisvestingswet een uitgangspunt zal zijn. Natuurlijk bestaat er spanning met de vrijheid van de burger om te kiezen, maar daarin moeten wij een goede afweging vinden.

De heer Van Middelkoop heeft gevraagd waarom de vigerende Huisvestingswet geen mogelijkheden biedt om iets te doen aan de differentiatie van de wijken. De vigerende Huisvestingswet heeft als doel de bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. Deze doelstelling geeft geen ruimte om te sturen op de leefbaarheid in de wijken en buurten.

De heer Dölle heeft een vraag gesteld over de gehandicapten. Ik hecht eraan erop te wijzen dat hier geen onderscheid wordt gemaakt op basis van handicap of ziekte. Woningzoekenden die niet aan het inkomenscriterium voldoen, kunnen geen huisvestingsvergunning krijgen. Dat kan ook een gehandicapte betreffen. De gemeenteraad heeft de mogelijkheid om in de Huisvestingsverordening woningen die vooral geschikt zijn voor gehandicapten niet aan te wijzen voor deze maatregel en wel te reserveren voor de gehandicapten. De gemeenteraad kan dus ook hier maatwerk toepassen.

De heer Dölle (CDA):

Dat lijkt ook mij een goede zaak, maar de vraag was vooral ingegeven door het verband tussen het niet hebben van inkomen uit arbeid en de grootstedelijke problematiek en de aanpak daarvan. Daarom heb ik de vraag meer gesteld aan minister Pechtold. Daarvan worden groepen uitgezonderd, zoals de studenten, die overigens inderdaad een opmerkelijk bewoningsprofiel kunnen leveren. Deze categorie mensen, die doorgaans ook afhankelijk is van een uitkering en vaak niet meer in staat tot werken, wordt daarvan niet uitgezonderd. Dat is opgevallen en daarover heeft ook de Commissie Gelijke Behandeling gesproken. De vraag is waarom er voor studenten niet de relatie ligt met de grootstedelijke problematiek en waarom dat voor gehandicapten wel het geval is. Dat was de achtergrond van de vraag.

Minister Dekker:

Ik meen hiermee geantwoord te hebben op dit punt. Wij hebben als criterium het inkomen genomen en niet het onderscheid gemaakt tussen handicap en geen handicap.

De heer Dölle (CDA):

Ik zal hierop in tweede instantie terugkomen.

Minister Dekker:

Ik benadruk dat mede met dit wetsvoorstel extra mogelijkheden worden geboden aan gemeenten om de leefbaarheid in buurten en wijken te verbeteren. Ik pleit dan ook voor het geven van vertrouwen en steun aan de gemeenten die vooraan staan bij de aanpak van de grootstedelijke problematiek in Nederland.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven