Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2011, 16710 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2011, 16710 | Adviezen Raad van State |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter verbetering van de slagvaardigheid van de rechterlijke organisatie wenselijk is het aantal arrondissementen en ressorten te verminderen alsmede in verband daarmee enkele wijzigingen aan te brengen in de bestuurlijke organisatie van gerechten en de inrichting van het openbaar ministerie en met het oog daarop de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De artikelen 1 tot en met 12 van de Wet op de rechterlijke indeling worden vervangen door:
Er zijn tien rechtbanken, die als volgt worden aangeduid:
a. de rechtbank Amsterdam;
b. de rechtbank Den Haag;
c. de rechtbank Limburg;
d. de rechtbank Midden-Nederland;
e. de rechtbank Noord-Holland;
f. de rechtbank Noord-Nederland;
g. de rechtbank Oost-Brabant;
h. de rechtbank Oost-Nederland;
i. de rechtbank Rotterdam;
j. de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Het arrondissement Amsterdam omvat het grondgebied van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn.
Het arrondissement Den Haag omvat het grondgebied van de gemeenten Alphen aan den Rijn, Bergambacht, Bodegraven-Reeuwijk, Boskoop, Delft, Gouda, ’s-Gravenhage, Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Lisse, Midden-Delfland, Nederlek, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Ouderkerk, Pijnacker-Nootdorp, Rijnwoude, Rijswijk, Schoonhoven, Teylingen, Vlist, Voorschoten, Waddinxveen, Wassenaar, Westland, Zoetermeer, Zoeterwoude en Zuidplas.
Het arrondissement Midden-Nederland omvat het grondgebied van de provincies Flevoland en Utrecht alsmede van de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren, Muiden, Naarden, Weesp en Wijdemeren.
Het arrondissement Noord-Holland omvat het grondgebied van de gemeenten Alkmaar, Anna Paulowna, Beemster, Bergen, Beverwijk, Bloemendaal, Castricum Den Helder, Drechterland, Edam-Volendam, Enkhuizen, Graft-De Rijp, Haarlem, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Haarlemmermeer, Harenkarspel, Heemskerk, Heemstede, Heerhugowaard, Heiloo, Hoorn, Koggenland, Landsmeer, Langedijk, Medemblik, Niedorp, Oostzaan, Opmeer, Purmerend, Schagen, Schermer, Stede Broec, Texel, Uitgeest, Velsen, Watersland, Wieringen, Wieringermeer, Wormerland, Zaanstad, Zandvoort, Zeevang en Zijpe.
Het arrondissement Noord-Nederland omvat het grondgebied van de provincies Drenthe, Friesland en Groningen.
Het arrondissement Oost-Brabant omvat het grondgebied van de gemeenten Asten, Bergeijk, Bernheze, Best, Bladel, Boekel, Boxmeer, Boxtel, Cranendonck, Cuijk, Deurne, Eersel, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Gemert-Bakel, Grave, Haaren, Heeze-Leende, Helmond, ’s-Hertogenbosch, Heusden, Laarbeek, Landerd, Maasdonk, Mill en St. Hubert, Nuenen, Gerwen en Nederwetten, Oirschot, Oss, Reusel-De Mierden, Schijndel, Sint Anthonis, Sint-Michielsgestel, Sint-Oedenrode, Someren, Son en Breugel, Uden, Valkenswaard, Veghel, Veldhoven, Vught en Waalre.
Het arrondissement Oost-Nederland omvat het grondgebied van de provincies Gelderland en Overijssel.
Het arrondissement Rotterdam omvat het grondgebied van de gemeenten Alblasserdam, Albrandswaard, Barendrecht, Bernisse, Binnenmaas, Brielle, Capelle aan den IJssel, Cromstrijen, Dirksland, Dordrecht, Giessenlanden, Goedereede, Gorinchem, Graafstroom, Hardinxveld-Giessendam, Hellevoetsluis, Hendrik-Ido-Ambacht, Korendijk, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Leerdam, Liesveld, Maassluis, Middelharnis, Nieuw-Lekkerland, Oostflakkee, Oud-Beijerland, Papendrecht, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Sliedrecht, Spijkenisse, Strijen, Vlaardingen, Westvoorne, Zederik en Zwijndrecht.
Het arrondissement Zeeland-West-Brabant omvat het grondgebied van de provincie Zeeland alsmede van de gemeenten Aalburg, Alphen-Chaam, Baarle-Nassau, Bergen op Zoom, Breda, Dongen, Drimmelen, Etten-Leur, Geertruidenberg, Gilze en Rijen, Goirle, Halderberge, Hilvarenbeek, Loon op Zand, Moerdijk, Oisterwijk, Oosterhout, Roosendaal, Rucphen, Steenbergen, Tilburg, Waalwijk, Werkendam, Woensdrecht, Woudrichem en Zundert.
Het ressort Amsterdam omvat de volgende arrondissementen:
a. Amsterdam;
b. Noord-Holland.
Indien een herindelingsregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene regels herindeling leidt tot een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort, heeft die wijziging geen gevolgen voor de rechterlijke bevoegdheid in zaken die op de datum van herindeling bij een rechtbank of gerechtshof aanhangig zijn.
De Wet op de rechterlijke organisatie wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1, onderdeel b, wordt gewijzigd als volgt:
1. Subonderdeel 6 komt te luiden:
6°. de landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket alsmede de hoofdadvocaten-generaal, de senior advocaten-generaal, de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij het ressortsparket en het parket-generaal;.
2. In subonderdeel 7° wordt ‘de hoofdofficieren, de fungerende hoofdofficieren, de plaatsvervangende hoofdofficieren’ vervangen door: de hoofdofficieren van justitie, de plaatsvervangende hoofdofficieren van justitie.
B
Artikel 10 komt te luiden:
1. In elke zittingsplaats, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, is een griffie.
2. In een zittingsplaats als bedoeld in artikel 21b, tweede lid, is een griffie indien dat door het bestuur is bepaald.
3. Het bestuur bepaalt in het bestuursreglement op welke dagen en uren de griffie in een zittingsplaats is geopend.
4. Stukken en zaken kunnen worden ingediend en gedeponeerd bij de griffie in de plaats waar de zaak wordt behandeld, tenzij het bestuur in het bestuursreglement anders heeft bepaald.
C
Artikel 15 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. Bij elk gerecht is een bestuur, dat bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter.
2. Twee leden, waaronder de voorzitter, zijn rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die hun rechtsprekend ambt op basis van een aanstelling als bedoeld in artikel 5f, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vervullen. Het andere lid is een gerechtsambtenaar.
2. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid tot vierde tot en met negende lid.
3. Het vierde lid (nieuw), tweede volzin, komt te luiden: Zij kunnen als lid van het bestuur van hetzelfde gerecht eenmaal worden herbenoemd voor een periode van drie jaar.
4. In het zesde lid (nieuw), eerste en tweede volzin, wordt na ‘een ander gerecht’ ingevoegd: , van de Centrale Raad van Beroep of van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
5. In het achtste lid (nieuw) wordt ‘de voorzitter van het bestuur en de sectorvoorzitters’ vervangen door: De voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur.
6. Het negende lid (nieuw) komt te luiden:
9. Het niet-rechterlijk lid van het bestuur kan niet tevens rechterlijk ambtenaar zijn.
D
Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid van het bestuur ontvangt gedurende zijn benoemingsduur als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van het salaris overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid. De artikelen 6, 13 tot en met 15, 17, eerste tot en met vijfde lid, en 18 tot en met 19 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Na het verstrijken van een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren ontvangt de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid, met ingang van de datum waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig beëindigt, gedurende drie jaren een toelage op het salaris dat overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet. Het bedrag van de toelage is gelijk aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte. Toekenning van de toelage geschiedt door het bestuur uitgezonderd de betrokken voorzitter onderscheidenlijk het betrokken andere rechterlijk lid.
2. In het derde en vierde lid wordt ‘de sectorvoorzitter’ vervangen door: het andere rechterlijk lid.
3. In het vijfde lid wordt ‘De directeur bedrijfsvoering’ vervangen door: Het niet-rechterlijk lid.
4. In het zesde lid wordt ‘de in het eerste lid bedoelde toelage van de voorzitter en de sectorvoorzitter alsmede het salaris van de directeur bedrijfsvoering’ vervangen door: het salaris van de bestuursleden alsmede de in het eerste lid, derde volzin, bedoelde toelage.
5. Het zevende lid vervalt.
E
De artikelen 19 tot en met 21 worden vervangen door:
Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast, dat in ieder geval nadere regels bevat over:
a. de werkwijze, besluitvorming en taakverdeling van het bestuur;
b. de machtiging, bedoeld in artikel 18;
c. de vervanging van zijn leden in geval van ziekte of andere verhindering.
1. Het bestuur stelt een bestuursreglement vast, dat in ieder geval nadere regels bevat over:
a. de organisatiestructuur van het gerecht;
b. de indeling in kamers, bedoeld in artikel 6, eerste lid;
c. de toedeling van zaken aan de leden van de enkelvoudige en meervoudige kamers;
d. de wijze waarop het bestuur uitvoering geeft aan de taken, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel d, en derde lid;
e. de externe contacten van het gerechtsbestuur.
2. Het bestuur stelt in het bestuursreglement voorts zijn zetel vast.
1. Het bestuur stelt een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën van zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden.
2. Alvorens het zaaksverdelingsreglement vast te stellen, stelt het bestuur de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen over hetgeen in het reglement zal worden bepaald ten aanzien van strafzaken.
1. De reglementen, bedoeld in de artikelen 19 tot en met 21, behoeven de instemming van de Raad. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De instemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang, daaronder begrepen een goede bedrijfsvoering van het gerecht.
3. De reglementen, bedoeld in de artikelen 20 en 21, worden gepubliceerd in de Staatscourant.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor elk gerecht zittingsplaatsen aangewezen binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen. De voordracht hiertoe wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. De Raad kan, na overleg met het bestuur en gehoord het College van procureurs-generaal, binnen het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen overige zittingsplaatsen aanwijzen, al dan niet voor een bepaalde periode.
3. Onze Minister kan, na overleg met de Raad, bepalen dat in een zaak de terechtzitting zal worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden.
F
Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt na ‘van het gerecht’ ingevoegd: daaronder begrepen de externe gerichtheid.
2. In het derde lid, tweede volzin, vervalt: een sectorvergadering of.
G
Artikel 25 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘ten aanzien van de directeur bedrijfsvoering’ vervangen door ‘ten aanzien van het niet-rechterlijk lid van het bestuur’ en ‘uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering’ door: uitgezonderd dat lid.
2. In het tweede lid wordt ‘de directeur bedrijfsvoering’ vervangen door: het niet-rechterlijk lid van het bestuur.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, die tevens rechterlijk lid van het bestuur is, worden de bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren alsmede de ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van deze wet aan het bestuur toegekende bevoegdheden uitgeoefend door het bestuur uitgezonderd dat lid.
H
In artikel 26, zevende lid, wordt ‘gerechtsauditeurs’ vervangen door ‘senior-gerechtsauditeurs, gerechtsauditeurs’ en wordt ‘gerechtsauditeur’ vervangen door: senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur.
I
In artikel 28 wordt ‘Een sectorvergadering of de gerechtsvergadering’ vervangen door: De gerechtsvergadering.
J
Artikel 41 vervalt.
K
Artikel 46a wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘de Raad’ vervangen door ‘Onze Minister, op voorstel van de Raad nadat de Raad daaromtrent de besturen van de desbetreffende rechtbanken heeft gehoord,’ en vervalt: binnen het ressort.
2. In het tweede lid wordt ‘de Raad’ vervangen door: Onze Minister.
3. Het derde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. De eerste volzin vervalt.
b. In de tweede volzin wordt ‘de Raad’ vervangen door: Onze Minister.
L
Na artikel 46a wordt in paragraaf 1 een artikel ingevoegd, luidende:
M
In artikel 49 wordt ‘de rechtbank te Arnhem’ vervangen door: de rechtbank Oost-Nederland.
N
In artikel 54, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
O
In artikel 55, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te Arnhem’ vervangen door: de rechtbank Oost-Nederland.
P
In artikel 55a, eerste lid, ‘de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
Q
In artikel 56 wordt ‘de rechtbank te Haarlem’ vervangen door: de rechtbank Noord-Holland.
R
Artikel 59 vervalt.
S
Artikel 62a wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘de Raad’ vervangen door: Onze Minister, op voorstel van de Raad nadat de Raad daaromtrent de besturen van de desbetreffende gerechtshoven heeft gehoord,.
2. In het tweede lid wordt ‘de Raad’ vervangen door: Onze Minister.
3. Het derde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. De eerste volzin vervalt.
b. In de tweede volzin wordt ‘de Raad’ vervangen door: Onze Minister.
T
Artikel 62b komt te luiden:
U
In artikel 65 wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door ‘het gerechtshof Amsterdam’ en ‘de rechtbank te Haarlem’ door: de rechtbank Noord-Holland.
V
Artikel 66 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
2. In het derde lid, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te ’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
W
In artikel 67, eerste lid, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te Arnhem’ vervangen door: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
X
In artikel 68, eerste lid, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te Arnhem’ vervangen door ‘het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden’ en ‘de rechtbank te Arnhem’ door: de rechtbank Oost-Nederland.
Y
In artikel 69, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te Arnhem’ vervangen door: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Z
In artikel 70, eerste lid, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te ’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
AA
In artikel 71, eerste volzin, wordt ‘het gerechtshof te Leeuwarden’ vervangen door: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
BB
Artikel 84 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid, tweede volzin, vervalt.
2. In het vierde lid wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel h vervangen door een punt en vervalt onderdeel i.
CC
In artikel 85, tweede lid, tweede volzin, wordt ‘een lid van het College van afgevaardigden, een directeur bedrijfsvoering van een gerecht’ vervangen door: het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur.
DD
Artikel 86 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De rechterlijke leden van de Raad ontvangen gedurende hun benoemingsduur als lid van de Raad, in plaats van het salaris overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de functie van voorzitter of ander rechterlijk lid van de Raad. De artikelen 6, 13 tot en met 15, 17, eerste tot en met vijfde lid, en 18 tot en met 19 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn hierop van overeenkomstige toepassing.
2. In het zevende lid wordt ‘7, 17, 18, 18a’ vervangen door ‘17, zesde lid’ en wordt na ‘bevoegdheden’ ingevoegd: alsmede de bevoegdheden overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin, van dit artikel.
3. In het achtste lid wordt ‘de in het eerste lid bedoelde toelage van de rechterlijke leden alsmede het salaris van een niet-rechterlijk lid’ vervangen door: het salaris van de leden van de Raad.
EE
Artikel 90 vervalt.
FF
In artikel 92 vervalt het tweede lid en wordt het derde lid vernummerd tot tweede lid.
GG
Artikel 106, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de eerste en tweede volzin vervalt: kennelijk.
2. In de tweede volzin wordt ‘artikel 41, tweede lid, of 59, tweede lid’ vervangen door: artikel 21b, tweede lid.
3. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Een beslissing van de Raad als bedoeld in artikel 21a, eerste lid, kan op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
HH
Artikel 126, eerste lid, komt te luiden:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de hoofdofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, de senior officier van justitie A, de senior officier van justitie, de officier van justitie, de substituut-officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, de landelijk hoofdadvocaat-generaal, de hoofdadvocaat-generaal, de senior advocaat-generaal en de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
II
In artikel 128, vijfde lid, eerste volzin, wordt na ‘de officier van justitie’ ingevoegd: of de advocaat-generaal.
JJ
In artikel 130, derde lid, eerste volzin, vervalt: een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van.
KK
Artikel 134 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. het ressortsparket.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.
LL
Artikel 135 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid vervalt ‘plaatsvervangende hoofdadvocaten-generaal,’ en wordt ‘hoofdofficieren, fungerend hoofdofficieren, plaatsvervangende hoofdofficieren’ vervangen door: hoofdofficieren van justitie, plaatsvervangende hoofdofficieren van justitie.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Een in het tweede lid bedoelde hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal, advocaat-generaal of plaatsvervangend advocaat-generaal is van rechtswege plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Een in het tweede lid bedoelde hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie, substituut-officier van justitie of plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk officier enkelvoudige zittingen of plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen is van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij de arrondissementsparketten, het functioneel parket en het landelijk parket.
4. In het zesde lid wordt ‘de ressortsparketten’ vervangen door: het ressortsparket.
MM
Artikel 136 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel a wordt ‘hoofdofficier’ vervangen door: hoofdofficier van justitie.
b. De onderdelen b tot en f worden geletterd c tot en met g en na onderdeel a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een plaatsvervangend hoofdofficier van justitie;.
2. Het tweede lid wordt gewijzigd als volgt:
a. De onderdelen a en b vervallen.
b. De onderdelen c tot en met f worden geletterd a tot en met d.
3. In het derde lid, eerste volzin, wordt ‘hoofdofficier’ vervangen door: hoofdofficier van justitie.
4. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van het hoofd van het arrondissementsparket, wordt hij vervangen door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
5. De hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, senior officieren van justitie A, senior officieren van justitie, officieren van justitie, substituut-officieren van justitie en plaatsvervangende officieren van justitie onderscheidenlijk officieren enkelvoudige zittingen en plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij de overige arrondissementsparketten, bij het landelijk parket, bij het functioneel parket en bij het parket-generaal.
NN
Artikel 137 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel a wordt ‘hoofdofficier’ vervangen door: hoofdofficier van justitie.
b. In onderdeel b wordt ‘plaatsvervangend hoofdofficier’ vervangen door: plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
2. In het derde lid wordt in de eerste volzin ‘hoofdofficier’ vervangen door ‘hoofdofficier van justitie’ en in de tweede volzin ‘plaatsvervangend hoofdofficier’ door: plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, senior officieren van justitie A, senior officieren van justitie, officieren van justitie, substituut-officieren van justitie en plaatsvervangende officieren van justitie onderscheidenlijk officieren enkelvoudige zittingen en plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij de arrondissementsparketten, bij het functioneel parket en bij het parket-generaal.
OO
Artikel 137a wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel a wordt ‘hoofdofficier’ vervangen door: hoofdofficier van justitie.
b. In onderdeel b wordt ‘plaatsvervangend hoofdofficier’ vervangen door: plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
2. In het derde lid wordt in de eerste volzin ‘hoofdofficier’ vervangen door ‘hoofdofficier van justitie’ en in de derde volzin ‘plaatsvervangend hoofdofficier’ door: plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, senior officieren van justitie A, senior officieren van justitie, officieren van justitie, substituut-officieren van justitie en plaatsvervangende officieren van justitie onderscheidenlijk officieren enkelvoudige zittingen en plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen bij de arrondissementsparketten, bij het landelijk parket en bij het parket-generaal.
4. In het vijfde lid, wordt ‘arrondissementsrechtbank’ vervangen door: rechtbank.
PP
Artikel 138 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. Bij het ressortsparket zijn werkzaam:
a. een landelijk hoofdadvocaat-generaal;
b. vier hoofdadvocaten-generaal;
c. advocaten-generaal;
d. plaatsvervangende advocaten-generaal;
e. andere ambtenaren.
2. Bij het ressortsparket kunnen senior advocaten-generaal en rechterlijke ambtenaren in opleiding werkzaam zijn.
2. Het derde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. De eerste volzin komt te luiden: Aan het hoofd van het ressortsparket staat de landelijk hoofdadvocaat-generaal met de titel hoofd van het ressortsparket.
b. In de derde volzin wordt ‘de plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal’ vervangen door: een bij het ressortsparket werkzame hoofdadvocaat-generaal.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De landelijk hoofdadvocaat-generaal, hoofdadvocaten-generaal, senior advocaten-generaal, advocaten-generaal en plaatsvervangende advocaten-generaal zijn van rechtswege plaatsvervangend advocaat-generaal bij het parket-generaal.
In artikel 139a vervalt ‘onderscheidenlijk de hoofden van de ressortsparketten’ en wordt ‘hoofdofficier onderscheidenlijk hoofdadvocaat-generaal’ vervangen door: hoofdofficier van justitie.
RR
Na artikel 139a wordt in afdeling 2 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het College stelt een reglement vast waarin wordt bepaald ten aanzien van welke strafbare feiten de officier van justitie bij het landelijk parket onderscheidenlijk de officier van justitie bij het functioneel parket overeenkomstig artikel 2, eerste lid, voorlaatste onderscheidenlijk laatste zinsnede, van het Wetboek van Strafvordering de vervolging instelt bij de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland of de rechtbank Rotterdam.
2. Alvorens het reglement vast te stellen, stelt het College de Raad in de gelegenheid zijn zienswijze over een ontwerp van het reglement naar voren te brengen.
De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘Onze Minister van Justitie’ vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Het tweede lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel f wordt na ‘bij het landelijk parket’ ingevoegd: , alsmede de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij het landelijk parket.
b. In onderdeel g wordt na ‘bij het functioneel parket’ ingevoegd: , alsmede de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij het functioneel parket.
c. In onderdeel h wordt ‘bij een ressortsparket’ vervangen door ‘bij het ressortsparket, alsmede de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij het ressortsparket’ en wordt ‘dat ressortsparket’ vervangen door: het ressortsparket.
B
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede tot en met vijfde lid wordt ‘een ressortsparket’ telkens vervangen door: het ressortsparket.
2. In het tweede lid vervalt ‘plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal,’, wordt ‘hoofdofficier, fungerend hoofdofficier, plaatsvervangend hoofdofficier’ vervangen door ‘hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie’ en wordt na ‘College van procureurs-generaal,’ ingevoegd: landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket,.
3. In het vierde lid wordt ‘een hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal’ vervangen door ‘de landelijk hoofdadvocaat-generaal of een hoofdadvocaat-generaal’ en wordt ‘of advocaat-generaal’ vervangen door: , advocaat-generaal of plaatsvervangend advocaat-generaal.
4. In het vijfde lid wordt ‘hoofdofficier, fungerend hoofdofficier, plaatsvervangend hoofdofficier’ vervangen door ‘hoofdofficier van justitie, plaatsvervangend hoofdofficier van justitie’ en wordt ‘of substituut-officier van justitie’ vervangen door: , substituut-officieren van justitie of plaatsvervangend officieren van justitie.
C
In artikel 5b, derde lid, wordt na ‘procureur-generaal’ ingevoegd: of landelijk hoofdadvocaat-generaal.
D
Artikel 7, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de beschrijving van categorie 3 wordt ‘hoofdofficier bij de arrondissementsparketten te Amsterdam, ’s-Gravenhage en Rotterdam; hoofdofficier bij het landelijk parket; hoofdofficier bij het functioneel parket’ vervangen door: hoofdofficier van justitie bij de arrondissementsparketten Amsterdam, Den Haag, Oost-Nederland en Rotterdam; hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket; hoofdofficier van justitie bij het functioneel parket.
2. De beschrijving van de categorieën 4 tot en met 6 komt te luiden:
landelijk hoofdadvocaat-generaal; hoofdofficier van justitie bij de overige parketten;
plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij de arrondissementsparketten Amsterdam, Den Haag, Oost-Nederland en Rotterdam; plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket; plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het functioneel parket;
hoofdadvocaat-generaal; plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij de overige parketten;
3. In de beschrijving van categorie 7 vervallen ‘plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal;’ en ‘plaatsvervangend hoofdofficier bij de overige parketten;’.
4. In de beschrijving van categorie 8 wordt ‘een ressortsparket’ vervangen door: het ressortsparket.
E
In artikel 41, vierde lid, wordt ‘rechterlijke ambtenaren’ vervangen door: rechterlijke ambtenaren in opleiding.
De Beroepswet wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 3 komt te luiden:
Het bepaalde bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20, tweede lid, 21, 21b en 23a, van overeenkomstige toepassing op de Centrale Raad van Beroep, met dien verstande dat:
a. het bestuur bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, waarbij geldt dat twee leden, waaronder de voorzitter, leden met rechtspraak belast van de Centrale Raad van Beroep als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a of b, zijn;
b. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid gedurende zijn benoemingsduur als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van zijn salaris overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid ontvangt, en dat daarop de artikelen 6, 13 tot en met 15, 17, eerste tot en met vijfde lid, en 18 tot en met 19 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing zijn;
c. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid na het verstrijken van een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren, met ingang van de datum waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig beëindigt, gedurende drie jaren een toelage ontvangt op het salaris dat hij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte.
d. bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het salaris van de leden van het bestuur en de onkostenvergoeding van de voorzitter en het andere rechterlijk lid;
e. de voorzitter en het andere rechterlijk lid tevens staatsraad of staatsraad in buitengewone dienst kunnen zijn;
f. slechts één lid van het bestuur, niet zijnde de voorzitter, tevens lid van het bestuur van een rechtbank, een gerechtshof of het College van Beroep voor het bedrijfsleven kan zijn; wel kan de voorzitter voor de duur van ten hoogste een jaar worden belast met de waarneming van het voorzitterschap van het bestuur van een rechtbank, een gerechtshof of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
B
In artikel 4, eerste lid, onderdeel c, wordt ‘Onze Minister van Justitie’ vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
De Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 4 komt te luiden:
Het bepaalde bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20, tweede lid, 21, 21b en 23a, van overeenkomstige toepassing op het College, met dien verstande dat:
a. het bestuur bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, waarbij geldt dat twee leden, waaronder de voorzitter, leden met rechtspraak belast van het College als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a of b, zijn;
b. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid gedurende zijn benoemingsduur als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van zijn salaris overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid ontvangt, en dat daarop de artikelen 6, 13 tot en met 15, 17, eerste tot en met vijfde lid, en 18 tot en met 19 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing zijn;
c. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid na het verstrijken van een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren, met ingang van de datum waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig beëindigt, gedurende drie jaren een toelage ontvangt op het salaris dat hij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte.
d. bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het salaris van de leden van het bestuur en de onkostenvergoeding van de voorzitter en het andere rechterlijk lid;
e. de voorzitter en het andere rechterlijk lid tevens staatsraad of staatsraad in buitengewone dienst kunnen zijn;
f. slechts één lid van het bestuur, niet zijnde de voorzitter, tevens lid van het bestuur van een rechtbank, een gerechtshof of de Centrale Raad van Beroep kan zijn; wel kan de voorzitter voor de duur van ten hoogste een jaar worden belast met de waarneming van het voorzitterschap van het bestuur van een rechtbank, een gerechtshof of de Centrale Raad van Beroep.
B
In artikel 5, eerste lid, onderdeel c, wordt ‘Onze Minister van Justitie’ vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
De Advocatenwet wordt gewijzigd als volgt
A
In artikel 12, derde lid, wordt ‘het arrondissement ’s-Gravenhage’ vervangen door: het arrondissement Den Haag.
B
Artikel 46a, tweede lid, komt te luiden:
2. Een raad van discipline is gevestigd in een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen plaats binnen het ressort. Een raad van discipline kan ook buiten de vestigingsplaats zitting houden.
C
Artikel 51, eerste volzin, komt te luiden: Het hof van discipline is gevestigd in een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen plaats.
D
In artikel 60a, eerste lid, wordt ‘de raad van discipline te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de raad van discipline in het ressort Den Haag.
De Gerechtsdeurwaarderswet wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1, onderdeel a, wordt ‘Onze Minister van Justitie’ vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
B
In artikel 11, aanhef, wordt na ‘in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen’ ingevoegd: dan wel, indien het arrondissement meer dan één provincie omvat, in het deel van het arrondissement dat is gelegen in de provincie waarin zijn plaats van vestiging is gelegen
C
In de artikelen 34, derde en vierde lid, 38, zesde lid, 45, eerste lid, en 54, eerste lid, wordt ‘gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: gerechtshof Amsterdam.
D
Artikel 35, zesde lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de eerste volzin wordt ‘De griffier van de rechtbank te Amsterdam’ vervangen door: Een door het bestuur van de rechtbank Amsterdam voor het verrichten van de werkzaamheden die bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen aangewezen gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding, senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur.
2. In de tweede volzin wordt ‘een waarnemend griffier’ vervangen door: een andere door het bestuur van de rechtbank Amsterdam voor het verrichten van de in de eerste volzin bedoelde werkzaamheden aangewezen gerechtsambtenaar, rechterlijk ambtenaar in opleiding, senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur
E
In artikel 40, eerste lid, wordt ‘griffier’ vervangen door: secretaris.
F
Artikel 63, eerste lid, eerste volzin, komt te luiden: De ledenraad bestaat uit dertig leden, met dien verstande dat uit de ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch elk zes leden en uit het ressort Arnhem-Leeuwarden twaalf leden worden gekozen.
De Wet op het notarisambt wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 3, tweede lid, wordt ‘de rechtbank in de hoofdplaats van het ressort, waarin zijn plaats van vestiging is gelegen’ vervangen door: de rechtbank in het arrondissement waarin de kamer voor het notariaat is gevestigd waaronder hij ressorteert.
B
In de artikelen 11, derde lid, 27, tweede lid, eerste volzin, 29, derde lid, tweede volzin, 94, eerste en tweede lid, 99, tweede lid, en 107, eerste lid, eerste volzin, wordt ‘gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: gerechtshof Amsterdam.
C
In artikel 30, eerste volzin, wordt ‘de rechtbank in de hoofdplaats van het ressort waarin de plaats van vestiging van de te vervangen notaris gelegen’ vervangen door: de rechtbank in het arrondissement waarin de kamer voor het notariaat is gevestigd waaronder de te vervangen notaris ressorteert.
D
In artikel 30c, derde lid, eerste volzin, wordt ‘de rechtbank in de hoofdplaats van het ressort waarin de plaats van vestiging is gelegen van de notaris aan wie hij wordt toegevoegd’ vervangen door: de rechtbank in het arrondissement waarin de kamer voor het notariaat is gevestigd waaronder de notaris aan wie hij wordt toegevoegd ressorteert.
E
Artikel 82, eerste lid, tweede en derde volzin, komt te luiden: De ring is gevestigd in een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen plaats binnen het arrondissement. De ring wordt aangeduid met vermelding van het arrondissement.
F
Artikel 94 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het derde lid, eerste volzin, wordt ‘In de hoofdplaats van ieder ressort’ vervangen door: In ieder ressort.
2. In het vijfde lid, eerste volzin, wordt ‘de rechtbank waarvan de hoofdvestiging is gelegen in de plaats waar de kamer voor het notariaat is gevestigd’ vervangen door: de rechtbank in het arrondissement waarin de kamer voor het notariaat is gevestigd.
3. In het tiende lid wordt ‘de inrichting van de kamers’ vervangen door: de vestigingsplaats en de inrichting van de kamers.
De Wet op de rechtsbijstand wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 2, tweede lid, komt te luiden:
1. De raad heeft zijn zetel te Utrecht en vestigingen in een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen plaatsen in elk ressort.
B
In artikel 24, tweede lid, eerste volzin, wordt ‘de vestiging’ vervangen door: een vestiging.
In artikel 8:2, vijfde lid, van de Algemene douanewet wordt ‘de rechtbank Haarlem’ vervangen door: de rechtbank Noord-Holland.
De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1:1, tweede lid, onderdeel c, vervalt: en het College van afgevaardigden.
B
In artikel 8:8, eerste lid, tweede volzin, wordt voor ‘de Wet op de rechterlijke indeling’ ingevoegd: artikel 1 van.
C
Artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, vervalt.
Artikel 27, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt.
Het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 25c, eerste lid, 25d, 26b, 116, eerste lid, en 391 van Boek 1 wordt ‘de rechtbank te ‘’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
B
In de artikelen 63f, achtste lid, 63g, tweede lid, 63i, tweede lid, 92a, tweede lid, 154, vierde lid, 158, zevende lid, 161, tweede lid, 161a, derde lid, 201a, tweede lid, 264, vijfde lid, 268, zevende lid, 271, tweede lid, 271a, derde lid, 328, derde lid, 333h, tweede lid, 334aa, vierde lid, 336, derde lid, 345, eerste en tweede lid, 353, eerste lid, 359b, zesde lid, 359c, vierde lid, 359d, vierde lid, 447, eerste lid, 448, eerste lid, onderdeel b, en 454, eerste lid, van Boek 2 wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
C
In artikel 135, derde lid, van Boek 4 wordt ‘de rechtbank te ‘’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
D
Artikel 241 van Boek 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en vijfde lid wordt ‘het Gerechtshof te ‘’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
2. In het zesde lid wordt ‘de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
In artikel 176, tweede lid, van de Gemeentewet wordt ‘de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket’ vervangen door: het hoofd van het arrondissementsparket.
De Pensioenwet wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 104, achtste lid, wordt ‘een andere sector van de rechtbank’ vervangen door: een andere kamer van de rechtbank.
B
In de artikelen 173, eerste lid, 217, eerste lid, 218, eerste lid, en 219, eerste lid, wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
In artikel 21 van de Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap wordt ‘het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam’ vervangen door: het hoofd van het ressortsparket.
In artikel 22 van de Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap wordt ‘het hoofd van het ressortsparket te Amsterdam’ vervangen door: het hoofd van het ressortsparket.
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 14, eerste lid, 15, tweede lid, en 26a, eerste lid, en in het opschrift van hoofdstuk VI wordt ‘het gerechtshof te Leeuwarden’ vervangen door: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
B
In artikel 18, eerste en tweede lid, wordt ‘het ressortsparket te Leeuwarden’ vervangen door: het ressortsparket.
C
In de artikelen 26, tweede en zesde lid, en 26a ,eerste lid, wordt ‘het arrondissement Leeuwarden’ vervangen door: het arrondissement Noord-Nederland.
D
Artikel 28 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In de eerste volzin wordt ‘De officier van justitie te Leeuwarden’ vervangen door: de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland.
b. In de tweede volzin wordt ‘de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden bij de rechtbank de Leeuwarden’ vervangen door: bij de rechtbank Noord-Nederland door de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland.
2. In het derde lid wordt ‘de officier van justitie te Leeuwarden’ vervangen door: de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland.
E
In de artikelen 28a, 28b, 29, eerste lid, en 30, eerste lid, wordt ‘de officier van justitie te Leeuwarden’ vervangen door: de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland.
In artikel 8a.4.4, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet Friese taal in het rechtsverkeer wordt ‘een in de provincie Fryslân gevestigd gerecht’ vervangen door: de rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In artikel 39a, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt ‘een ressortsparket’ vervangen door: het ressortsparket.
In artikel 36, tweede en derde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt:
B
Artikel 43 vervalt.
C
Het opschrift van titel VIII vervalt.
In artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wet op de europese ondernemingsraden wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 wordt ‘de rechtbank te Den Haag’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
De Wet op de ondernemingsraden wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 26, eerste lid, en 36, vijfde lid, wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
B
Artikel 46d wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel h komt te luiden:
h. Voor het behandelen en beslissen van verzoekschriften als bedoeld in artikelen 27 en 36, ter zake van een rechtbank, is bevoegd de kantonrechter werkzaam bij de volgende rechtbank:
1°. terzake van de rechtbank Amsterdam: de rechtbank Noord-Holland;
2°. terzake van de rechtbank Den Haag: de rechtbank Rotterdam;
3°. terzake van de rechtbank Limburg: de rechtbank Oost-Brabant;
4°. terzake van de rechtbank Midden-Nederland: de rechtbank Noord-Nederland
5°. terzake van de rechtbank Noord-Holland: de rechtbank Amsterdam;
6°. terzake van de rechtbank Noord-Nederland: de rechtbank Oost-Nederland;
7°. terzake van de rechtbank Oost-Brabant: de rechtbank Zuid-West-Brabant;
8°. terzake van de rechtbank Oost-Nederland: de rechtbank Midden-Nederland;
9°. terzake van de rechtbank Rotterdam: de rechtbank Den Haag;
10°. terzake van de rechtbank Zeeland-West-Brabant: de rechtbank Limburg.
2. In onderdeel i wordt ‘rechtbank te Amsterdam’ vervangen door ‘rechtbank Amsterdam’ en ‘rechtbank te ’s-Gravenhage’ door: rechtbank Den Haag.
In de artikelen 5:72, tweede lid, 5:73, eerste lid en 5:80b, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
In artikel 9:46, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
In de artikelen 1:5, eerst een tweede lid, en 2:5, eerste en tweede lid, van de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
De wet van 12 juni 1909 tot uitvoering van het op 17 juli 1905 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 1909, 141) wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 1, 27, 28, eerste lid, 29, eerste lid, en 30, eerste lid, wordt ‘arrondissements-rechtbank’ vervangen door: rechtbank.
B
In artikel 4, eerste lid, wordt ‘den officier van justitie bij de rechtbank te ‘’s-Gravenhage’ vervangen door ‘de officier van justitie bij de rechtbank Den Haag’ en ‘den officier van justitie ter plaatse waar de zetel is van dat gerechtshof’ door: de advocaat-generaal bij het desbetreffende gerechtshof.
In artikel 5, eerste lid, van de wet van 6 april 1933, houdende voorzieningen tot uitvoering van het op 31 mei 1932 te Londen tusschen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag, houdende bepalingen tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen (Stb. 1933, 136) wordt ‘den officier van justitie bij de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door ‘de officier van justitie bij de rechtbank Den Haag’ en ‘den officier van justitie ter plaatse waar de zetel is van dit hof is’ door: de advocaat-generaal bij het desbetreffende gerechtshof.
In de artikelen 1, 22, 23, eerste lid, 24, eerste, derde en vierde lid, en 25, eerste en derde lid, van de wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 1958, 677) wordt ‘arrondissements-rechtbank’ vervangen door: rechtbank.
In artikel 1 van de wet van 13 december 1963, houdende uitvoering van het op 30 augustus 1962 te ’s-Gravenhage ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland ter verdere vereenvoudiging van het rechtsverkeer, zoals geregeld bij het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 1963, 545) wordt ‘de Officieren van Justitie bij de arrondissementsrechtbanken’ vervangen door: de officieren van justitie bij de rechtbanken.
In artikel 1 van de wet van 23 december 1964, houdende uitvoering van het op 23 juli 1964 te Wenen ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot vereenvoudiging van het rechtsverkeer, zoals dit is geregeld bij het Haagse Verdrag van 1 maart 1954 (Stb. 1964, 562) wordt ‘de Officieren van Justitie bij de arrondissementsrechtbanken’ vervangen door: de officieren van justitie bij de rechtbanken.
In de artikelen 168, eerste lid, en 212, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 54, vierde lid, en 1044, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
B
De artikelen 108a en 268a vervallen.
C
In de artikelen 640, 641, 641a, eerste lid, en 642a, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te Rotterdam’ vervangen door: de rechtbank Rotterdam.
D
In artikel 679, eerste lid, wordt ‘de kantonrechter te Amsterdam’ vervangen door: de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam.
E
In de artikelen 997, vijfde lid, en 1013, derde lid, wordt ‘het gerechtshof te Amsterdam’ vervangen door: het gerechtshof Amsterdam.
F
In artikel 1046, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te Amsterdam’ vervangen door: de rechtbank Amsterdam.
Het Wetboek van Strafvordering wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. ‘die te Amsterdam’ wordt vervangen door: de rechtbank Amsterdam.
b. De komma na ‘gebracht’ wordt vervangen door een puntkomma.
c. ‘die te Rotterdam’ wordt vervangen door: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland en de rechtbank Rotterdam.
d. Onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma wordt een zinsnede toegevoegd, luidende:
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland en de rechtbank Rotterdam ten aanzien van bij algemene maatregel van besutur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast.
2. Het derde lid vervalt.
B
In artikel 5 wordt ‘de rechtbank te Amsterdam’ vervangen door: de rechtbank Amsterdam.
C
In artikel 9, vierde lid, vervalt: in het ressort.
D
In artikel 12 wordt ‘het gerechtshof te ’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
E
In artikel 178a, derde lid, wordt ‘de rechtbank te Rotterdam’ vervangen door: de rechtbank Rotterdam.
F
In de artikelen 502, 509v, eerste lid, en 509ff, eerste lid, wordt ‘het gerechtshof te Arnhem’ vervangen door: het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
G
In artikel 578b, eerste lid, wordt ‘de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden bij de kantonrechter van de rechtbank te Leeuwarden’ vervangen door: de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland.
De Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 78, eerste en tweede lid, en 79, eerste lid, wordt ‘de rechtbank te ’s-Gravenhage’ vervangen door: de rechtbank Den Haag.
B
In artikel 78, derde lid, ‘het gerechtshof te ’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
C
In artikel 79, eerste lid, wordt ‘het gerechtshof ’s-Gravenhage’ vervangen door: het gerechtshof Den Haag.
1. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij een hieronder in de linkerkolom genoemde rechtbank gaan van rechtswege over naar de daarbij in de rechterkolom genoemde rechtbank.
Zaken aanhangig bij de rechtbank te |
gaan van rechtswege over naar de rechtbank |
---|---|
Alkmaar |
Noord-Holland |
Almelo |
Oost-Nederland |
Arnhem |
Oost-Nederland |
Assen |
Noord-Nederland |
Breda |
Zeeland-West-Brabant |
Dordrecht |
Rotterdam |
’s-Gravenhage |
Den Haag |
Groningen |
Noord-Nederland |
Haarlem |
Noord-Holland |
’s-Hertogenbosch |
Oost-Brabant |
Leeuwarden |
Noord-Nederland |
Maastricht |
Limburg |
Middelburg |
Zeeland-West-Brabant |
Roermond |
Limburg |
Rotterdam |
Rotterdam |
Utrecht |
Midden-Nederland |
Zutphen |
Oost-Nederland |
2. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de rechtbank te Amsterdam, tot kennisneming waarvan de rechtbank Amsterdam onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is, gaan van rechtswege over naar de rechtbank Amsterdam onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland.
3. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, tot kennisneming waarvan de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland bevoegd is, gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland.
1. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij een hieronder in de linkerkolom genoemd gerechtshof gaan van rechtswege over naar het daarbij in de rechterkolom genoemde gerechtshof.
Zaken aanhangig bij het gerechtshof te |
gaan van rechtswege over naar het gerechtshof |
---|---|
Amsterdam |
Amsterdam |
Arnhem |
Arnhem-Leeuwarden |
’s-Gravenhage |
Den Haag |
’s-Hertogenbosch |
’s-Hertogenbosch |
Leeuwarden |
Arnhem-Leeuwarden |
2. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij het gerechtshof te Amsterdam, tot kennisneming waarvan het gerechtshof Amsterdam onderscheidenlijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd is, gaan van rechtswege over naar het gerechtshof Amsterdam onderscheidenlijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1. Voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van een hieronder in de linkerkolom genoemd gerecht die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I zijn genomen, worden deze beslissingen aangemerkt als beslissingen van het daarbij in de rechterkolom genoemde gerecht.
Rechtbank te Alkmaar |
Rechtbank Noord-Holland |
Rechtbank te Almelo |
Rechtbank Oost-Nederland |
Rechtbank te Arnhem |
Rechtbank Oost-Nederland |
Rechtbank te Assen |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Breda |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant |
Rechtbank te Dordrecht |
Rechtbank Rotterdam |
Rechtbank te ’s-Gravenhage |
Rechtbank Den Haag |
Rechtbank te Groningen |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Haarlem |
Rechtbank Noord-Holland |
Rechtbank te ’s-Hertogenbosch |
Rechtbank Oost-Brabant |
Rechtbank te Leeuwarden |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Maastricht |
Rechtbank Limburg |
Rechtbank te Middelburg |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant |
Rechtbank te Roermond |
Rechtbank Limburg |
Rechtbank te Rotterdam |
Rechtbank Rotterdam |
Rechtbank te Utrecht |
Rechtbank Midden-Nederland |
Rechtbank te Zutphen |
Rechtbank Oost-Nederland |
Gerechtshof te Arnhem |
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Gerechtshof te ’s-Gravenhage |
Gerechtshof Den Haag |
Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch |
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch |
Gerechtshof te Leeuwarden |
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
2. Voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van de rechtbank te Amsterdam die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I zijn genomen, tot kennisneming waarvan de rechtbank Amsterdam onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is, worden deze beslissingen aangemerkt als beslissingen van de rechtbank Amsterdam onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland.
3. Voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I zijn genomen, tot kennisneming waarvan de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland bevoegd is, worden deze beslissingen aangemerkt als beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland.
4. Voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van het gerechtshof te Amsterdam die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I zijn genomen, tot kennisneming waarvan het gerechtshof Amsterdam onderscheidenlijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd is, worden deze beslissingen aangemerkt als beslissingen van het gerechtshof Amsterdam onderscheidenlijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Archiefbescheiden van een hieronder in de linkerkolom genoemd gerecht worden overgedragen aan het daarbij in de rechterkolom genoemde gerecht, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Rechtbank te Alkmaar |
Rechtbank Noord-Holland |
Rechtbank te Almelo |
Rechtbank Oost-Nederland |
Rechtbank te Amsterdam |
Rechtbank Amsterdam |
Rechtbank te Arnhem |
Rechtbank Oost-Nederland |
Rechtbank te Assen |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Breda |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant |
Rechtbank te Dordrecht |
Rechtbank Rotterdam |
Rechtbank te ’s-Gravenhage |
Rechtbank Den Haag |
Rechtbank te Groningen |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Haarlem |
Rechtbank Noord-Holland |
Rechtbank te ’s-Hertogenbosch |
Rechtbank Oost-Brabant |
Rechtbank te Leeuwarden |
Rechtbank Noord-Nederland |
Rechtbank te Maastricht |
Rechtbank Limburg |
Rechtbank te Middelburg |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant |
Rechtbank te Roermond |
Rechtbank Limburg |
Rechtbank te Rotterdam |
Rechtbank Rotterdam |
Rechtbank te Utrecht |
Rechtbank Midden-Nederland |
Rechtbank te Zutphen |
Rechtbank Oost-Nederland |
Rechtbank Zwolle-Lelystad |
Rechtbank Oost-Nederland |
Gerechtshof te Arnhem |
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Gerechtshof te ’s-Gravenhage |
Gerechtshof Den Haag |
Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch |
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch |
Gerechtshof te Leeuwarden |
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Binnen het rechtsgebied van een gerecht gelegen nevenlocaties die krachtens artikel 41, tweede lid, of 59, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel E, bij algemene maatregel van bestuur of door de Raad voor de rechtspraak waren aangewezen, worden, voor zover zij niet krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bij algemene maatregel van bestuur als zittingsplaats zijn aangewezen, aangemerkt als zittingsplaatsen die krachtens artikel 20, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Raad voor de rechtspraak zijn aangewezen.
1. In afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan het bestuur van de rechtbank Oost-Nederland gedurende een periode van ten hoogste zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I bestaan uit vier leden, waaronder de voorzitter.
2. In afwijking van artikel 15, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn in dat geval drie leden, waaronder de voorzitter, rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die hun rechtsprekend ambt op basis van een aanstelling als bedoeld in artikel 5f, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vervullen.
1. Ten aanzien van degenen voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I is vastgesteld dat zij het ambt van senior rechter A, senior rechter, rechter, rechter-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur of rechterlijk ambtenaar in opleiding vervullen bij de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem of Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij datzelfde ambt vervullen bij de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg.
2. Ten aanzien van de rechters-plaatsvervangers die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I hun ambt bij de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem, Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, op basis van een aanwijzing vervullen, wordt de aanwijzing van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanwijzing bij de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg.
3. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als coördinerend vice-president senior van de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem, Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als coördinerend vice-president senior van de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg. Artikel XIV, tweede lid, onderdeel a, van de Wet organisatie en bestuur gerechten is van overeenkomstige toepassing.
4. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als deskundig lid onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de pachtkamer van de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem, Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als deskundig lid onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg. Zij worden niet als zodanig beëdigd.
5. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als militair lid van een kamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage, bedoeld in artikel 54, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk militair lid van een militaire kamer van de rechtbank te Arnhem, onderscheidenlijk deskundig lid van een kamer voor kwekersrecht van de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van een kamer voor kwekersrecht van de rechtbank te ’s-Gravenhage, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als militair lid van een kamer van de rechtbank Den Haag, bedoeld in artikel 54, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk militair lid van een militaire kamer van de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk deskundig lid van een kamer voor kwekersrecht van de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van een kamer voor kwekersrecht van de rechtbank Den Haag. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
6. De tewerkstellingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met vijfde of achtste lid en niet zijnde de functie van directeur bedrijfsvoering, op basis van een aanstelling in vaste dienst werkzaam zijn bij de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem of Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, ondescheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, worden van rechtswege gewijzigd in een tewerkstelling in dezelfde functie bij de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg.
7. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met vijfde of achtste lid en niet zijnde de functie van directeur bedrijfsvoering, werkzaam zijn bij de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem of Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, wordt de aanstelling van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanstelling bij de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg.
8. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als buitengriffier van de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem of Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als buitengriffier van de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
1. Ten aanzien van degenen voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I is vastgesteld dat zij het ambt van senior raadsheer, raadsheer, raadsheer-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur of gerechtsauditeur vervullen bij het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij datzelfde ambt vervullen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2. Ten aanzien van de raadsheren-plaatsvervangers die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I hun ambt bij het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, op basis van een aanwijzing vervullen, wordt de aanwijzing van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanwijzing bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
3. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als coördinerend vice-president senior van het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als coördinerend vice-president senior van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Artikel XIV, tweede lid, onderdeel a, van de Wet organisatie en bestuur gerechten is van overeenkomstige toepassing.
4. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als deskundig lid van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, bedoeld in artikel 66, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem, onderscheidenlijk deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer voor het kwekersrecht van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de kamer voor het kwekersrecht van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als deskundig lid van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer van het gerechtshof Den Haag, bedoeld in artikel 66, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, onderscheidenlijk militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk deskundig lid van de kamer voor het kwekersrecht van het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk plaatsvervangend deskundig lid van de kamer voor het kwekersrecht van het gerechtshof Den Haag. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
5. De tewerkstellingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met vierde of zevende lid en niet zijnde de functie van directeur bedrijfsvoering, op basis van een aanstelling in vaste dienst werkzaam zijn bij het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, worden van rechtswege gewijzigd in een tewerkstelling in dezelfde functie bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
6. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met vierde of zevende lid en niet zijnde de functie van directeur bedrijfsvoering, werkzaam zijn bij het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, wordt de aanstelling van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanstelling bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
7. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd als buitengriffier van het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als buitengriffier van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
1. De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I benoemd zijn als voorzitter of ander lid van het bestuur van een gerechtshof, een rechtbank, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven, worden van rechtswege beëindigd.
2. Ten aanzien van de voorzitters en andere leden van de gerechtsbesturen, niet zijnde niet-rechterlijk lid, van wie op grond van het eerste lid de benoeming wordt beëindigd en die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I ten minste drie aaneengesloten jaren als zodanig zijn benoemd, is artikel 16, eerste lid, derde tot en met vijfde volzin, van de Wet op de rechterlijke organisatie van overeenkomstige toepassing.
3. Degenen van wie op grond van het eerste lid de benoeming als niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur wordt beëindigd, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I tevens in vaste dienst waren aangesteld en werkzaam waren bij het gerechtshof te Arnhem of Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk de rechtbank te Almelo, Arnhem of Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de rechtbank te Utrecht, onderscheidenlijk de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de rechtbank te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank te Maastricht of Roermond, worden tewerkgesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg.
4. In afwijking van artikel 15 van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie hoort de Raad voor de rechtspraak, voorafgaand aan het opstellen van de aanbeveling voor een benoeming met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel I van een lid van het bestuur van een rechtbank, een gerechtshof, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven, in plaats van het bestuur van het gerecht, een commissie bestaande uit ten minste drie personen, waaronder ten minste één rechterlijk ambtenaar en ten minste één gerechtsambtenaar, aan te wijzen door:
a. de besturen van de rechtbanken te Assen, Groningen en Leeuwarden, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland;
b. de besturen van de rechtbanken te Almelo, Arnhem, Zutphen en Zwolle-Lelystad, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Oost-Nederland;
c. de besturen van de rechtbanken te Utrecht en Zwolle-Lelystad, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland;
d. het bestuur van de rechtbank te Amsterdam, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Amsterdam;
e. de besturen van de rechtbanken te Alkmaar en Haarlem, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Noord-Holland;
f. het bestuur van de rechtbank te ’s-Gravenhage, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Den Haag;
g. de besturen van de rechtbanken te Dordrecht en Rotterdam, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Rotterdam;
h. de besturen van de rechtbanken te Breda en Middelburg, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
i. het bestuur van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant;
j. de besturen van de rechtbanken te Maastricht en Roermond, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van de rechtbank Limburg;
k. de besturen van de gerechtshoven te Arnhem en Leeuwarden, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
l. het bestuur van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van het gerechtshof Den Haag;
m. het bestuur van het gerechtshof te Amsterdam, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van het gerechtshof Amsterdam;
n. het bestuur van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
o. het bestuur van de Centrale Raad van Beroep, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van dat gerecht;
p. het bestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, in geval van benoeming van een lid van het bestuur van dat gerecht,
met dien verstande dat een bestuur van een gerecht alleen een persoon kan aanwijzen die op basis van een aanstelling bij dat gerecht werkzaam is.
5. In afwijking van artikel 15 van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie stelt de commissie, bedoeld in het vierde lid, aanhef en onderdeel a tot en met p, in plaats van het bestuur van het gerecht, de Raad voor de rechtspraak op de hoogte van de zienswijze van de ondernemingsraden van de rechtbanken te Assen, Groningen en Leeuwarden, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Almelo, Arnhem, Zutphen en Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Utrecht en Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van de rechtbank te Amsterdam, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Alkmaar en Haarlem, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van de rechtbank te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Dordrecht en Rotterdam, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Breda en Middelburg, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de rechtbanken te Maastricht en Roermond, onderscheidenlijk de ondernemingsraden van de gerechtshoven te Arnhem en Leeuwarden, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van het gerechtshof te Amsterdam, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van de Centrale Raad van Beroep, onderscheidenlijk de ondernemingsraad van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
6. In afwijking van artikel 5c van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikel 4 van de Beroepswet en artikel 5 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt de aanbeveling ten behoeve van de vervulling van een functie als bedoeld in artikel 5c, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikel 2, tweede lid, onderdeel a of b, van de Beroepswet of artikel 3, tweede lid, onderdeel a of b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, niet zijnde raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger, met ingang van de dag van inwerkingtreding van artikel I door een persoon die met ingang van diezelfde dag wordt benoemd als voorzitter of ander rechterlijk lid van het bestuur van een gerecht, opgemaakt en aan de Raad voor de rechtspraak gezonden door de commissie, bedoeld in het vierde lid, aanhef en onderdeel a tot en met p, in plaats van het bestuur van het gerecht, in geval van vervulling van een functie bij de rechtbank Noord-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Midden-Nederland, onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Noord-Holland, onderscheidenlijk de rechtbank Den Haag, onderscheidenlijk de rechtbank Rotterdam, onderscheidenlijk de rechtbank Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant, onderscheidenlijk de rechtbank Limburg, onderscheidenlijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onderscheidenlijk het gerechtshof Den Haag, onderscheidenlijk het gerechtshof Amsterdam, onderscheidenlijk het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk de Centrale Raad van Beroep, onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
1. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd in het ambt van hoofdofficier en voor wie op diezelfde dag is vastgesteld dat zij het ambt van hoofdofficier vervullen bij het arrondissementsparket te Groningen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Arnhem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht, wordt die benoeming van rechtswege gewijzigd in een benoeming als hoofdofficier van justitie en wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij hun ambt vervullen bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
2. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I zijn benoemd in het ambt van hoofdofficier en voor wie op dezelfde dag is vastgesteld dat zij dat ambt vervullen bij het arrondissementsparket te Assen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo, Zutphen of Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Roermond, wordt die benoeming van rechtswege gewijzigd in een benoeming als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij hun ambt vervullen bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
3. In afwijking van artikel 7, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt degene voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I is vastgesteld dat hij het ambt van hoofdofficier vervult bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Assen, Leeuwarden, Alkmaar, Middelburg of Roermond, en voor wie de benoeming in het ambt van hoofdofficier ingevolge het tweede lid wordt gewijzigd in een benoeming als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, voor de bepaling van zijn salaris ingedeeld in de in artikel 7, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vermelde categorie 4 onderscheidenlijk categorie 5, voor zolang hij het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie vervult.
4. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in het ambt van fungerend hoofdofficier zijn benoemd en voor wie op dezelfde dag is vastgesteld dat zij dat ambt vervullen bij het arrondissementsparket te Arnhem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, wordt die benoeming van rechtswege gewijzigd in een benoeming als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij hun ambt vervullen bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
5. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier zijn benoemd en voor wie op dezelfde dag is vastgesteld dat zij dat ambt vervullen bij het arrondissementsparket te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo of Zutphen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht of Roermond, wordt die benoeming van rechtswege gewijzigd in een benoeming als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij hun ambt vervullen bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
6. Ten aanzien van degenen voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I is vastgesteld dat zij het ambt van senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie, substituut-officier van justitie, plaatsvervangend officier van justitie, officier enkelvoudige zittingen, plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen of rechterlijk ambtenaar in opleiding vervullen bij het arrondissementsparket te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo, Arnhem of Zutphen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht of Roermond, wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij datzelfde ambt vervullen bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Ten aanzien van degenen voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding is vastgesteld dat zij het ambt van senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie, substituut-officier van justitie, plaatsvervangend officier van justitie, officier enkelvoudige zittingen, plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen of rechterlijk ambtenaar in opleiding vervullen bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij datzelfde ambt vervullen bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, indien zij hun ambt direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I gewoonlijk vervullen in of vanuit de gemeente Zwolle, onderscheidenlijk bij het arrondissementsparket Midden-Nederland, indien zij hun ambt direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I gewoonlijk vervullen in of vanuit de gemeente Lelystad.
7. Ten aanzien van de plaatsvervangende officieren van justitie en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I hun ambt bij het arrondissementsparket te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo, Arnhem of Zutphen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht of Roermond, op basis van een aanwijzing vervullen, wordt de aanwijzing van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanwijzing bij het het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Ten aanzien van de plaatsvervangende officieren van justitie en plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I hun ambt bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad vervullen, wordt de aanwijzing van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanwijzing bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, indien zij het ambt direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I gewoonlijk vervullen in of vanuit de gemeente Zwolle, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, indien zij het ambt direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I gewoonlijk vervullen in of vanuit de gemeente Lelystad.
8. De tewerkstellingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met zevende lid, op basis van een aanstelling in vaste dienst werkzaam zijn bij het arrondissementsparket te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo, Arnhem of Zutphen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht of Roermond, worden van rechtswege gewijzigd in een tewerkstelling in dezelfde functie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. De tewerkstellingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met zevende lid, op basis van een aanstelling in vaste dienst werkzaam zijn bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, worden van rechtswege gewijzigd in een tewerkstelling in dezelfde functie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, indien voor hen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I de gemeente Zwolle als standplaats is aangewezen, onderscheidenlijk bij het arrondissementsparket Midden-Nederland, indien voor hen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I de gemeente Lelystad als standplaats is aangewezen.
9. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met zevende lid, werkzaam zijn bij het arrondissementsparket te Assen, Groningen of Leeuwarden, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Almelo, Arnhem of Zutphen, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Utrecht, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Alkmaar of Haarlem, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Dordrecht of Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Breda of Middelburg, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch, onderscheidenlijk het arrondissementsparket te Maastricht of Roermond, wordt de aanstelling van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanstelling bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Midden-Nederland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Amsterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Den Haag, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Rotterdam, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Oost-Brabant, onderscheidenlijk het arrondissementsparket Limburg. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met zevende lid, werkzaam zijn bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, wordt de aanstelling van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanstelling bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, indien voor hen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I de gemeente Zwolle als standplaats is aangewezen, onderscheidenlijk bij het arrondissementsparket Midden-Nederland, indien voor hen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I de gemeente Lelystad als standplaats is aangewezen.
De benoemingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in het ambt van hoofdofficier onderscheidenlijk plaatsvervangend hoofdofficier zijn benoemd en voor wie op dezelfde dag is vastgesteld dat zij dat ambt vervullen bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket-generaal, worden van rechtswege gewijzigd in een benoeming als hoofdofficier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. Zij worden als zodanig niet beëdigd.
1. Ten aanzien van degenen voor wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I is vastgesteld dat zij het ambt van hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal, advocaat-generaal of plaatsvervangend advocaat-generaal vervullen bij het ressortsparket te Arnhem, Leeuwarden, Amsterdam, ’s-Gravenhage of ’s-Hertogenbosch, wordt die vaststelling van rechtswege gewijzigd in de vaststelling dat zij datzelfde ambt vervullen bij het ressortsparket.
2. In afwijking van artikel 7, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt degene die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I het ambt van hoofdadvocaat-generaal vervult en voor wie ingevolge het eerste lid de vaststelling van het parket waarbij hij dat ambt vervult wordt gewijzigd, voor de bepaling van zijn salaris ingedeeld in de in artikel 7, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren vermelde categorie 5, voor zolang hij het ambt van hoofdadvocaat-generaal vervult.
3. Ten aanzien van de plaatsvervangende advocaten-generaal die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I hun ambt bij het ressortsparket te Arnhem, Leeuwarden, Amsterdam, ’s-Gravenhage of ’s-Hertogenbosch op basis van een aanwijzing vervullen, wordt de aanwijzing van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanwijzing bij het ressortsparket.
4. De tewerkstellingen van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met derde lid, op basis van een aanstelling in vaste dienst werkzaam zijn bij het ressortsparket te Arnhem, Leeuwarden, Amsterdam, ’s-Gravenhage of ’s-Hertogenbosch, worden van rechtswege gewijzigd in een tewerkstelling in dezelfde functie bij het ressortsparket.
5. Ten aanzien van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst in een functie, anders dan die genoemd in het eerste tot en met derde lid, werkzaam zijn bij het ressortsparket te Arnhem, Leeuwarden, Amsterdam, ’s-Gravenhage of ’s-Hertogenbosch, wordt de aanstelling van rechtswege gewijzigd in dezelfde aanstelling bij het ressortsparket.
In afwijking van artikel 136, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan gedurende een periode van ten hoogste drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I bij een arrondissementsparket een tweede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam zijn.
1. De algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten wijst, na daaromtrent het gevoelen te hebben ingewonnen van de orden van advocaten in de arrondissementen zoals deze bestonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, de personen aan die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I als deken of overige leden zitting hebben in de raden van toezicht, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Advocatenwet, voor een termijn van ten hoogste drie maanden. Binnen die termijn geven de orden uitvoering aan artikel 22, tweede lid, van de Advocatenwet.
2. Archiefbescheiden van de orde van advocaten en de raad van toezicht in het hieronder in de linkerkolom genoemde arrondissement worden overgedragen aan de orde van advocaten onderscheidenlijk de raad van toezicht in het daarbij in de rechterkolom genoemde arrondissement, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Arrondissement Alkmaar |
Arrondissement Noord-Holland |
Arrondissement Almelo |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Amsterdam |
Arrondissement Amsterdam |
Arrondissement Arnhem |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Assen |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Breda |
Arrondissement Zeeland-West-Brabant |
Arrondissement Dordrecht |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement ’s-Gravenhage |
Arrondissement Den Haag |
Arrondissement Groningen |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Haarlem |
Arrondissement Noord-Holland |
Arrondissement ’s-Hertogenbosch |
Arrondissement Oost-Brabant |
Arrondissement Leeuwarden |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Maastricht |
Arrondissement Limburg |
Arrondissement Middelburg |
Arrondissement Zeeland-West-Brabant |
Arrondissement Roermond |
Arrondissement Limburg |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement Utrecht |
Arrondissement Midden-Nederland |
Arrondissement Zutphen |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Zwolle-Lelystad |
Arrondissement Oost-Nederland |
3. In afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet blijft het college van afgevaardigden, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Advocatenwet, samengesteld zoals deze was samengesteld op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I voor een termijn van ten hoogste drie maanden. Binnen die termijn geven de orden van advocaten in de arrondissementen uitvoering aan artikel 20, eerste lid, van de Advocatenwet.
4. De raden van discipline, bedoeld in artikel 46a van de Advocatenwet, in onderscheidenlijk de ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch worden voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Advocatenwet aangemerkt als voortzetting van de raden van discipline in onderscheidenlijk de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch zoals deze bestonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I.
5. Voor de toepassing van bepalingen inzake de behandeling van geschillen terzake van beslissingen van een hieronder in de linkerkolom genoemde raad van discipline die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I zijn genomen, worden deze beslissingen aangemerkt als beslissingen van de daarbij in de rechterkolom genoemde raad van discipline.
Raad van discipline in het ressort |
Raad van discipline in het ressort |
---|---|
Amsterdam |
Amsterdam |
Arnhem |
Arnhem-Leeuwarden |
’s-Gravenhage |
Den Haag |
’s-Hertogenbosch |
’s-Hertogenbosch |
Leeuwarden |
Arnhem-Leeuwarden |
6. Het college van afgevaardigden wijst, na daaromtrent het gevoelen van de raden van toezicht zoals deze bestonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I te hebben ingewonnen, de personen aan die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I als leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten zitting hebben in de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Als leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten kunnen slechts worden aangewezen personen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I reeds lid-advocaat of plaatsvervangend lid-advocaat waren in de raad van discipline in het ressort Arnhem of in het ressort Leeuwarden. Zo spoedig mogelijk nadat overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin, nieuwe raden van toezicht zijn gevormd in het ressort Arnhem-Leeuwarden en overeenkomstig het derde lid, tweede volzin, het college van afgevaardigden opnieuw is samengesteld, doen de raden van toezicht aan het college van afgevaardigden een voordracht als bedoeld in artikel 46b, vierde lid, eerste volzin, van de Advocatenwet, voor de benoeming van leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten in de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, waarna het college van afgevaardigden uitvoering geeft aan artikel 46b van die wet.
7. De zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de raden van discipline in de ressorten Arnhem en Leeuwarden worden voor verdere behandeling overgedragen aan de raad voor discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
8. Archiefbescheiden van de raden voor discipline in de ressorten Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de raad voor discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
9. De raad van discipline in het ressort Amsterdam blijft bevoegd de op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I aldaar aanhangige zaken af te doen die betrekking hebben op advocaten, kantoor houdende in de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren, Muiden, Naarden, Weesp en Wijdemeren.
10. Op de bevoegdheid van in de in het negende lid bedoelde gemeenten als advocaat kantoor houdende leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de raad van discipline in het ressort Amsterdam, blijft het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.
De leden en hun plaatsvervangers die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel VII, onderdeel F, zitting hadden in de ledenraad van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders namens het ressort Amsterdam onderscheidenlijk het ressort ’s-Gravenhage onderscheidenlijk het ressort ’s-Hertogenbosch onderscheidenlijk de ressorten Arnhem en Leeuwarden, worden aangemerkt als leden namens het ressort Amsterdam onderscheidenlijk het ressort Den Haag onderscheidenlijk het ressort ’s-Hertogenbosch onderscheidenlijk het ressort Arnhem-Leeuwarden, met dien verstande dat de termijn waarvoor zij waren gekozen niet opnieuw aanvangt.
1. Het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie wijst, na daaromtrent het gevoelen te hebben ingewonnen van de ringbesturen zoals deze bestonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, de personen aan die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I als voorzitter of als lid zitting hebben in de ringbesturen voor een termijn van ten hoogste drie maanden. Binnen die termijn geven de ringvergaderingen uitvoering aan artikel 85 van de Wet op het notarisambt.
2. Archiefbescheiden van de ringvergadering onderscheidenlijk het ringbestuur in het hieronder in de linkerkolom genoemde arrondissement worden overgedragen aan de ringvergadering onderscheidenlijk het ringbestuur in het daarbij in de rechterkolom genoemde arrondissement, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Arrondissement Alkmaar |
Arrondissement Noord-Holland |
Arrondissement Almelo |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Amsterdam |
Arrondissement Amsterdam |
Arrondissement Arnhem |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Assen |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Breda |
Arrondissement Zeeland-West-Brabant |
Arrondissement Dordrecht |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement ’s-Gravenhage |
Arrondissement Den Haag |
Arrondissement Groningen |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Haarlem |
Arrondissement Noord-Holland |
Arrondissement ’s-Hertogenbosch |
Arrondissement Oost-Brabant |
Arrondissement Leeuwarden |
Arrondissement Noord-Nederland |
Arrondissement Maastricht |
Arrondissement Limburg |
Arrondissement Middelburg |
Arrondissement Zeeland-West-Brabant |
Arrondissement Roermond |
Arrondissement Limburg |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement Rotterdam |
Arrondissement Utrecht |
Arrondissement Midden-Nederland |
Arrondissement Zutphen |
Arrondissement Oost-Nederland |
Arrondissement Zwolle-Lelystad |
Arrondissement Oost-Nederland |
3. In afwijking van artikel 67, eerste lid, van de Wet op het notarisambt blijft de ledenraad van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie samengesteld zoals deze was samengesteld op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I totdat overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin, nieuwe ringbesturen zijn gevormd en de ringvergaderingen uitvoering hebben gegeven aan artikel 67, tweede lid, van de Wet op het notarisambt.
4. Personen die overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin, onderscheidenlijk het tweede lid worden benoemd als lid of plaatsvervanger in het ringbestuur of worden gekozen als lid of plaatsvervanger in de ledenraad kunnen niet worden herbenoemd onderscheidenlijk herkozen, indien zij op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I reeds drie jaren of langer lid of plaatsvervanger waren in een ringbestuur onderscheidenlijk de ledenraad.
5. De kamers voor het notariaat in onderscheidenlijk de ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch worden voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet op het notarisambt aangemerkt als voortzetting van de kamers voor het notariaat in onderscheidenlijk de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch zoals deze bestonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I.
6. De ledenraad van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie wijst, na daaromtrent het gevoelen van de ringbesturen zoals deze bestonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I te hebben ingewonnen, de personen aan die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I als leden en plaatsvervangers in de zin van artikel 94, zevende lid, van de Wet op het notarisambt zitting hebben in de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Als leden en plaatsvervangers kunnen slechts worden aangewezen personen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I reeds lid of plaatsvervanger waren in de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem of in het ressort Leeuwarden. Zo spoedig mogelijk nadat overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin, nieuwe ringbesturen zijn gevormd in het ressort Arnhem-Leeuwarden en overeenkomstig het derde lid de ledenraad van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie opnieuw is samengesteld, doen de ringbesturen aan de ledenraad een voordracht als bedoeld in artikel 94, zevende lid, tweede volzin, van de Wet op het notarisambt, voor de benoeming van leden en plaatsvervangers in de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, waarna de ledenraad uitvoering geeft aan artikel 94, zevende lid, tweede en vijfde volzin, van die wet.
7. Leden van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden en hun plaatsvervangers kunnen niet worden herbenoemd, indien zij op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I reeds vier jaren of langer lid waren van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem of het ressort Leeuwarden.
8. De zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de kamers voor het notariaat in de ressorten Arnhem en Leeuwarden worden voor verdere behandeling overgedragen aan de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden.
9. Archiefbescheiden van de kamers voor het notariaat in de ressorten Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
10. De kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam blijft bevoegd de op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I aldaar aanhangige zaken af te doen die betrekking hebben op notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen in de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren, Muiden, Naarden, Weesp en Wijdemeren.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en wat betreft artikel XLVII, vierde tot en met zesde lid, kan terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Dit wetsvoorstel bevat een ingrijpende verandering van de ‘gerechtelijke kaart’ van – het Europese deel van – Nederland. Sinds 1877 kent Nederland vijf gerechtshoven en sinds 1934 zijn er negentien rechtbanken. Voorgesteld wordt om dit aantal te verminderen tot vier gerechtshoven en tien rechtbanken. De Wet op de rechterlijke indeling duidt het territoriale werkgebied (rechtsgebied) van een rechtbank aan als ‘arrondissement’ en dat van een gerechtshof als ‘ressort’. De vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven krijgt in dit wetsvoorstel daarom vorm door een vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten in de Wet op de rechterlijke indeling. Dit betekent dat de meeste rechtbanken een groter werkgebied krijgen. Of om het anders te zeggen: er komen grotere rechtbanken. Verder gaan de huidige gerechtshoven te Leeuwarden en Arnhem op in een nieuw gerechtshof.
Het voorliggende wetsvoorstel is nadrukkelijk ook bedoeld om de bestuurlijke inrichting van de rechtbanken en gerechtshoven te verstevigen. Het wetsvoorstel maakt de weg vrij voor krachtigere en kleinere gerechtsbesturen. In het verlengde daarvan wordt voorgesteld het verplichte ‘sectormodel’ voor rechtbanken en gerechtshoven, dat er onder andere toe strekt dat de sectorvoorzitters van rechtswege lid zijn van het gerechtsbestuur, af te schaffen.
Voor het openbaar ministerie betekent het wetsvoorstel onder meer een vermindering van het aantal arrondissementsparketten tot tien. Het kleinere aantal arrondissementsparketten – en daarmee dus de komst van grotere parketten – sluit aan op de regio-indeling die het openbaar ministerie sinds enige tijd hanteert. De nieuw te vormen arrondissementen komen overeen met de OM-regio’s, met dien verstande dat het nieuw te vormen arrondissement Oost-Nederland thans nog twee OM-regio’s omvat. Dit wetsvoorstel voorziet verder in de samenvoeging van de afzonderlijke ressortsparketten tot één (landelijk) ressortsparket. Dit in vervolg op de ontwikkelingen binnen het openbaar ministerie om te komen tot één landelijke ressortelijke organisatie.
De aanzet tot de nu voorliggende herziening van de gerechtelijke kaart is gegeven in het debat dat met de Tweede Kamer is gevoerd over het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie op 21 november 2007.1 Voor de motieven die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen, mag kortheidshalve worden verwezen naar de daarop gevolgde brieven van het vorige kabinet.2 Daarin is aangegeven dat bij zowel de zittende als de staande magistratuur sprake is van steeds meer differentiatie van het zaaksaanbod en een toenemende behoefte aan specialisatie en concentratie. Kleinere gerechten en parketten zijn in toenemende mate kwetsbaar geworden in het primaire proces en in de bedrijfsvoering. Om ook in de toekomst kwalitatief goede rechtspraak te kunnen waarborgen, is het noodzakelijk te beschikken over gerechten en parketten met voldoende substantie. Specialisatie en het oplossen van capaciteitsproblemen bij de verdeling van zaken kunnen dan op een adequaat schaalniveau worden georganiseerd. Hoewel schaalvergroting op het eerste gezicht de indruk kan wekken dat de rechtspraak op grotere afstand van de burger wordt gezet, is het tegendeel het geval. De spankracht van grotere gerechten maakt het juist mogelijk om meer maatwerk te leveren en meer deskundigheden op te bouwen. Eerder is deze operatie dan ook gekarakteriseerd met het motto ‘grootschalig organiseren en kleinschalig werken’.
Met dit wetsvoorstel wordt als gezegd uitvoering gegeven aan voornemens die zijn ontwikkeld onder het vorige kabinet. Deze zijn diverse malen met de Tweede Kamer besproken, hetgeen tot enkele bijstellingen heeft geleid.3 Bij de uitwerking is ook rekening gehouden met de op 20 mei 2010 door de Tweede Kamer aangenomen motie-Heerts c.s.4 Daarin is de regering verzocht om bij de uitwerking van de herziening van de gerechtelijke kaart aandacht te besteden aan de versterking van de goede eigenschappen van de kantonrechtspraak en dit als voorbeeld te laten dienen voor de andere sectoren binnen de rechtspraak.
Uit het met de Tweede Kamer gevoerde overleg meent de regering te mogen afleiden dat er een breed politiek draagvlak is voor de met dit wetsvoorstel beoogde schaalvergroting binnen de rechterlijke organisatie. Deze moet leiden tot grotere slagvaardigheid, zowel voor de zittende als de staande magistratuur. Dit biedt de rechtspraak kansen en mogelijkheden om de samenleving beter te bedienen.
Ook het huidige kabinet ziet herziening van de gerechtelijke kaart als een belangrijke voorwaarde om tot verbeteringen te komen in de justitiële keten. Zowel de rechtzoekenden als degenen die beroepsmatig betrokken zijn bij de rechterlijke organisatie zijn daarbij gebaat. Daarbij is de herziening van de gerechtelijke kaart geen doel op zichzelf. Terecht is vanuit de rechtspraak opgemerkt dat deze herziening onderdeel is van een permanent proces waarin het optimaliseren van de kwaliteit van rechtspraak centraal staat.5
In het regeerakkoord is bovendien vastgelegd dat de grenzen van de tien arrondissementen van de nieuwe gerechtelijke kaart leidend zullen zijn voor de toekomstige vorming van tien regionale eenheden als onderdeel van de nationale politie.6 Met een territoriale congruentie van de organisatie van rechtspraak, openbaar ministerie en politie wordt de eenduidigheid bevorderd. Om die reden acht het kabinet het wenselijk dat deze herziening van de gerechtelijke kaart gelijktijdig met de herziening van het politiebestel kan worden geëffectueerd.
In de debatten met de Tweede Kamer is veel aandacht uitgegaan naar de vraag op welke locaties in het land rechtspraak wordt ‘aangeboden’, meer in het bijzonder: waar feitelijk de zaken worden behandeld en terechtzittingen plaatsvinden. Deze discussie over de rechtspraaklocaties is beslecht met de aankondiging van het vorige kabinet dat er bij algemene maatregel van bestuur 32 rechtspraaklocaties zullen worden aangewezen (zie ook de opsomming in onderdeel 4.1 van dit algemeen deel). Deze locaties zijn uiteraard verspreid over alle arrondissementen en ressorten. Verder is aangegeven dat de Raad voor de rechtspraak in de wet de mogelijkheid zal krijgen om overige rechtspraaklocaties aan te wijzen, al dan niet van tijdelijke duur. De Raad voor de rechtspraak zal ook locaties kunnen opheffen; dat geldt vanzelfsprekend niet voor de locaties die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
De verdeling van zaken over de rechtspraaklocaties binnen het arrondissement c.q. ressort is primair een verantwoordelijkheid van de rechtspraak. Naarmate rechtsgebieden een grotere omvang krijgen, wordt de vraag waar welke soorten zaken worden behandeld echter wel pregnanter. Hierbij moet met veel belangen rekening worden gehouden: niet alleen de belangen van de rechtspraak zelf, maar ook met die van direct betrokkenen als het openbaar ministerie, de advocatuur, gerechtsdeurwaarders, het lokale bestuur, de reclassering, de jeugdzorg en de politie. Om die reden wordt voorgesteld om voor de binnenarrondissementale en binnenressortelijke zaaksverdeling een afzonderlijk instrumentarium in het leven te roepen: het zgn. zaaksverdelingsreglement. Het zaaksverdelingsreglement wordt op lokaal niveau, door het betrokken gerechtsbestuur, vastgesteld. De eindverantwoordelijkheid ligt bij het centrale orgaan van de rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, waaraan het zaaksverdelingsreglement (en wijzigingen daarvan) ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Gelet op het maatschappelijk belang van een goede zaaksverdeling wordt voorts aan de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid toegekend om aan de Kroon een voordracht te doen tot vernietiging van de goedkeuringsbeslissing van de Raad voor de rechtspraak; de vernietigingsbevoegdheid is vanzelfsprekend een ultimum remedium.
In het kader van het onderhavige wetsvoorstel wordt tenslotte opnieuw onder de loep genomen welke soorten zaken beter bovenressortelijk en bovenarrondissementaal kunnen worden behandeld. Voor een deel worden daartoe in dit wetsvoorstel reeds voorstellen gedaan. Voor een ander deel zal deze zogeheten concentratie van rechtsmacht zijn beslag krijgen in een latere aanvulling van dit wetsvoorstel of een afzonderlijk wetsvoorstel. Dit in verband met nog door de Raad voor de rechtspraak aangekondigde voorstellen en in verband met de wetstechnische samenloop met het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht.7
Een concept van dit wetsvoorstel is in december 2010 voor commentaar toegezonden aan de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVvR), het College van procureurs-generaal, de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nederlandse orde van advocaten (Nova), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Raad voor rechtsbijstand, de raad voor de kinderbescherming, de raden van discipline, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de kring van commissarissen van de Koningin, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Korpschefs, het Veiligheidsberaad, Reclassering Nederland, Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, de Stichting Verslavingsreclassering GGZ en de MO groep.
Naar aanleiding hiervan zijn adviezen ontvangen van Raad voor de rechtspraak, de NVvR, het College van procureurs-generaal, de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nova, de KBvG, de KNB, de Raad voor rechtsbijstand, de raden van discipline, de VNG, het IPO, de kring van commissarissen van de Koningin, het Korpsbeheerdersberaad en het Veiligheidsberaad
Daarnaast heeft de publicatie van het conceptwetsvoorstel tot schriftelijke reacties geleid van het College van afgevaardigden ex artikel 90 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de dekens van de orden van advocaten in de arrondissementen Almelo en Zwolle-Lelystad, de commissaris van de Koningin in Overijssel (mede namens de commissaris van de Koningin in Gelderland) en burgemeester en wethouders van Almere, Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp en Rijswijk.
Tevens is het concept opengesteld voor internetconsultatie. Dit heeft acht overige reacties opgeleverd waarvan de inzenders toestemming hebben gegeven tot openbaarmaking. Het betreft een reactie van burgemeester en wethouders van Heerlen, een reactie namens de gemeente Middelburg, een reactie namens de provincie Zeeland, een reactie van de ondernemingsraad van de rechtbank Alkmaar, een reactie van de vereniging ‘De Jonge Balie’ in het arrondissement Assen en drie reacties van particulieren.8
De geleverde commentaren zijn van uiteenlopende aard. De Raad voor de rechtspraak heeft in een door de presidentenvergadering gedragen advies met instemming kennisgenomen van het conceptwetsvoorstel, hetgeen niet wegneemt dat op onderdelen bezwaren zijn geuit. De NVvR is daarentegen van oordeel dat met het conceptwetsvoorstel de door de regering beoogde kwaliteitsimpuls niet wordt waargemaakt en vindt het ontverantwoord om door te gaan met de herziening van de gerechtelijke kaart, zolang niet is tegemoetgekomen aan de bij de NVvR levende bedenkingen. Het College van procureurs-generaal heeft met grote waardering en meestentijds ook met instemming kennisgenomen van het conceptwetsvoorstel, met inachtneming van enkele kanttekeningen. De president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad onthouden zich van een oordeel, op één specifiek onderdeel na. De Nova en de KNB ondersteunen de beoogde schaalvergroting; de KBvG toont duidelijke reserves. Voor de Raad voor rechtsbijstand heeft het conceptwetsvoorstel geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen. Vanuit bestuurlijke kring wordt aandacht gevraagd voor de schaalgrootte, de verhouding met de bestuurlijke indeling van Nederland en de geografische bereikbaarheid van rechtspraak.
Op de geleverde commentaren wordt in deze memorie ingegaan bij de desbetreffende onderdelen.
Over de inhoud van het rechtspositionele deel van dit wetsvoorstel is in het sectoroverleg rechterlijke macht onderscheidenlijk het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren de ingevolge artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onderscheidenlijk artikel 113 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vereiste overeenstemming bereikt.
Het voorgestelde aantal van tien arrondissementen en vier ressorten is de uitkomst van enkele debatten die daarover met de Tweede Kamer zijn gevoerd. Aanvankelijk was door het vorige kabinet voorgesteld om het aantal arrondissementen terug te brengen naar elf. De Tweede Kamer heeft op 18 februari 2010 de motie-Heerts c.s. aanvaard, waarin de regering is verzocht om tien nieuwe rechtsgebieden te vormen, waarvan één rechtsgebied Oost-Nederland dat ten minste de volgende rechtspraaklocaties zou moeten omvatten: Almelo, Apeldoorn, Arnhem, Enschede, Nijmegen, Zutphen en Zwolle. In de overwegingen bij deze motie is onder meer uitgesproken dat handhaving van het huidige arrondissement Arnhem als zelfstandig arrondissement, zoals aanvankelijk het voornemen was, zou leiden tot een indeling die niet synchroon zou lopen met de regionale indeling van het OM in Oost-Nederland en zou leiden tot een te klein rechtsgebied. Door de Minister van Justitie is toegezegd dat aan de motie uitvoering zal worden gegeven.9
Een en ander leidt tot volgende nieuwe indeling, die in dit wetsvoorstel zijn beslag krijgt via de in artikel I voorgestelde wijzigingen van de Wet op de rechterlijke indeling:10
Nieuwe arrondissementen |
Geografisch gebied |
Huidige arrondissementen |
---|---|---|
1. Amsterdam |
regio Amsterdam |
Amsterdam m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
2. Den Haag |
noordelijk deel van de provincie Zuid-Holland |
’s-Gravenhage |
3. Limburg |
provincie Limburg |
Maastricht Roermond |
4. Midden-Nederland |
provincies Flevoland en Utrecht + Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam (voor zover het betreft Gooi en Vechtstreek), Utrecht en Flevolandse deel van Zwolle-Lelystad |
5. Noord-Holland |
provincie Noord-Holland m.u.v. regio Amsterdam en Gooi en Vechtstreek |
Alkmaar en Haarlem |
6. Noord-Nederland |
provincies Drenthe, Groningen en Friesland |
Assen, Groningen en Leeuwarden |
7. Oost-Brabant |
oostelijk deel van de provincie Noord-Brabant |
’s-Hertogenbosch |
8. Oost-Nederland |
provincies Gelderland en Overijssel |
Almelo, Arnhem, Zutphen en Overijsselse deel van Zwolle-Lelystad |
9. Rotterdam |
zuidelijk deel van de provincie Zuid-Holland |
Dordrecht en Rotterdam |
10. Zeeland-West-Brabant |
provincie Zeeland en westelijk deel van de provincie Noord-Brabant |
Breda en Middelburg |
Nieuwe ressorten |
Geografisch gebied |
Huidige ressorten |
---|---|---|
1. Amsterdam (omvat de nieuwe arrondissementen Amsterdam en Noord-Holland) |
Noord-Holland m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
2. Arnhem-Leeuwarden (omvat de nieuwe arrondissementen Midden-Nederland, Noord-Nederland en Oost-Nederland) |
provincies Drenthe, Flevoland, Friesland, Gelderland, Groningen, Overijssel en Utrecht + Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam (voor zover het betreft Gooi en Vechtstreek), Arnhem en Leeuwarden |
3. Den Haag (omvat de nieuwe arrondissementen Den Haag en Rotterdam) |
provincie Zuid-Holland |
’s-Gravenhage |
4. ’s-Hertogenbosch (omvat de nieuwe arrondissementen Limburg, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant) |
provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland |
’s-Hertogenbosch |
De voorgestelde benamingen van de nieuwe arrondissementen en ressorten – en daarmee de aanduidingen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven – zijn in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal ontwikkeld. Daarbij is in het bijzonder gelet op de herkenbaarheid voor rechtzoekenden en de samenleving. De benamingen moeten geschikt zijn als ‘roepnaam’. Verder is gestreefd naar onderlinge eenduidigheid bij de benamingen en het vermijden van deelbenamingen. Op grond hiervan wordt voorgesteld een aantal van de nieuwe arrondissementen aan te duiden met hun geografische ligging, te weten: Midden-Nederland, Noord-Nederland, Oost-Brabant en Oost-Nederland. In enkele arrondissementen waar een aanduiding van de geografische ligging zou leiden tot moeilijk herkenbare benamingen is gekozen voor een aanduiding van de provincie waarmee het grondgebied van het arrondissement geheel of grotendeels samenvalt, te weten: Noord-Holland en Limburg. Een combinatie van beide soorten aanduidingen is gekozen voor het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Tenslotte is er vanwege de herkenbaarheid voor gekozen om in de arrondissementen waarin de drie grote steden zijn gelegen, de stadsnaam leidend te laten zijn voor de benaming. Dat maakt deze gerechten, die in sommige gevallen speciaal bevoegd zijn verklaard voor bepaalde geschillen met een internationaalrechtelijke component, ook internationaal goed herkenbaar. Om laatstgenoemde reden wordt tevens voorgesteld om te kiezen voor de in het buitenland beter bekende aanduiding ‘Den Haag’ in plaats van de officiële gemeentenaam ‘’s-Gravenhage’.
Wat de vier ressorten betreft, wordt ter wille van de herkenbaarheid voorgesteld de huidige benamingen aan te houden, met dien verstande dat de samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden dan leidt tot een ressort met de benaming ‘Arnhem-Leeuwarden’ en dat ook hier de benaming ‘’s-Gravenhage’ wordt vervangen door ‘Den Haag’.
Er is dus niet gekozen voor voortzetting van de huidige, eenduidige naamgeving, waarbij het arrondissement is genoemd naar de belangrijkste gemeente (de hoofdplaats) in het arrondissement. Ook de nieuwe naamgeving levert naar naar het oordeel van de regering echter goed herkenbare benamingen op.
In diverse adviezen en commentaren over het conceptwetsvoorstel zijn kanttekeningen geplaatst bij de grote omvang van diverse nieuw te vormen arrondissementen en in het bijzonder bij die van het nieuwe arrondissement Oost-Nederland. Over dit laatste heeft met name de commissaris van de Koningin in Overijssel, mede namens de commissaris van de Koningin in Gelderland, bezorgdheid geuit. De NVvR vreest dat de herindeling juist leidt tot nieuwe schaalgrootteproblemen. Onderkend moet worden dat door de vorming van grotere rechtsgebieden de verhoudingen binnen de rechtsprekende verbanden en met die van de omgevingspartners zullen moeten worden herijkt. Een schaalvergroting van de gerechten biedt echter de gelegenheid om tot kwalitatieve verbeteringen van de rechtspraak te komen, zowel intern als wat betreft de externe gerichtheid. Specialisaties kunnen beter worden ontwikkeld. Er komt meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk. De herindeling is niet slechts een bestuurlijke opschaling, zoals de NVvR vreest, maar juist gericht op verbetering van de kwaliteit. De huidige schaalgrootte van de meeste rechtbanken en enkele gerechtshoven is kwetsbaar. Grootschalig organiseren betekent geenszins dat ook grootschalig wordt gewerkt. Binnen elk gerecht zijn diverse rechtspraaklocaties, zodat de toegankelijkheid van rechtspraak blijft gewaarborgd. Hierop wordt nader ingegaan in het volgende onderdeel van dit algemeen deel. In haar advies heeft de NVvR gewezen op het rapport ‘Rechtspraak, productiviteit in perspectief’ van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Raad voor de rechtspraak11, op grond waarvan voor een rechtbank de optimale omvang wordt becijferd op 330 fte en voor een gerechtshof op 98 fte. Omdat de nieuwe rechtbanken en het nieuwe gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een veel grotere omvang hebben, neemt de NVvR als vaststaand aan dat de voorgenomen herziening van de gerechtelijke kaart leidt tot ‘een zeer fors verlies aan productiviteit’ bij de gerechten. Deze vrees deelt de regering niet, omdat zij lijkt te zijn gebaseerd op andere uitgangspunten dan dit wetsvoorstel. De NVvR lijkt haar visie op de ideale schaalgrootte in betekenende mate te baseren op het uitgangspunt dat alle medewerkers van een rechtbank op één plaats hun kantoor hebben. Dat behoeft in de voorgestelde opzet echter niet het geval te zijn. Verder moet worden vastgesteld dat het genoemde rapport wat de schaaleffecten betreft uitgaat van een ‘fictieve gemiddelde rechtbank’. Zonder afbreuk te willen doen aan die benadering, wordt in het rapport ook geconcludeerd dat de schaaleffecten bij rechtbanken gering zijn. De optimale schaal is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de organisatie en werkwijze binnen het gerecht. Bij veel voorkomende zaken zijn er immers meer mogelijkheden om bepaalde werkwijzen te standaardiseren. Voor deze standaardisatie moet een organisatie juist een grotere omvang hebben.
In het rapport wordt voorts geconcludeerd dat een beleid gericht op samenwerking en herverdeling van zaken bij sectoren de aangewezen weg lijkt om de productiviteit van de rechtspraak te bevorderen. Naast de schaal is ook het stuwmeer (het aanbod) van zaken van belang voor de productiviteit. Dit wijst volgens het rapport op het belang van een goede aansluiting van de inzet van middelen bij het aanbod van zaken. Door een stelsel van tien rechtbanken, elk met diverse zittingsplaatsen en – afhankelijk van de lokale situatie – één of meerdere kantoorlocaties, ontstaat juist meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk, het inzetten van specialismen en betere verwerking van veel voorkomende zaken. Binnen de gerechten zullen de huidige sectoren worden omgevormd tot teams en clusters. Dit bevordert de rechtseenheid binnen het arrondissement. Deze teams en clusters behoeven echter niet alle onder één dak te huizen. Het nieuw voorgestelde stelsel maakt dus juist een einde aan de suboptimale situatie waarin de rechterlijke organisatie (rechtspraak en openbaar ministerie) zich thans bevindt.
De regering deelt niet de vrees van de VNG dat door de grote omvang van arrondissementen het openbaar ministerie op te grote afstand van het lokale bestuur komt te staan. Het openbaar ministerie is nadrukkelijk aanwezig in de inmiddels 45 veiligheidshuizen die over het land zijn verspreid, waarin onder andere wordt samengewerkt met gemeenten en politie. Verder is het voor een effectieve aanpak van criminaliteit van belang dat de indeling van de regionale politie-eenheden en die van de arrondissementsparketten synchroon lopen. Dat wordt bewerkstelligd door het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met het wetsvoorstel inzake de nationale politie. Het voorstel van de VNG om de indeling van de arrondissementen en ressorten niet bij wet, maar bij algemene maatregel van bestuur te regelen, acht de regering geen verbetering. De rechterlijke indeling is sinds jaar en dag bij wet geregeld. Dit bevordert de rechtszekerheid, onder andere omdat dit rechtstreeks samenhangt met de regels van de relatieve bevoegdheid van de gerechten. De rechterlijke indeling te laten aansluiten bij de schaal van de regio’s op grond van de Wet veiligheidsregio’s, zoals de VNG voorstelt, zou leiden tot fragmentarisering van het rechterlijk bestel in 25 arrondissementen. Dit staat haaks op het streven naar kwaliteits- en efficiencyverbetering in de rechtspraak. Ook als de rechtspraak in grotere verbanden gaat werken, kan de samenwerking met het lokale bestuur nog steeds worden gezocht en gevonden. De hierboven reeds genoemde veiligheidshuizen, waarin ook de rechtspraak is vertegenwoordigd, zijn daar een bewijs van. Anders dan de VNG ziet de regering de beoogde schaalvergroting van rechtspraak, openbaar ministerie en politie niet als een stap terug, maar juist als een stap voorwaarts.
Onder verwijzing naar zijn advies over de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet, uit de kring van commissarissen van de Koningin in zijn advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart zijn bezorgdheid over de (lokale en regionale) bestuurlijke verankering bij de indeling volgens de gerechtelijke kaart. Het IPO sluit in zijn reactie op het conceptwetsvoorstel aan bij het commentaar van de kring van commissarissen van de Koningin. De regering meent dat met de wijze waarop het nieuwe politiebestel wordt vormgegeven de positie van de lokale gezagsdragers juist wordt versterkt. Dat de regionale politie-eenheden territoriaal worden ingedeeld overeenkomstig de nieuwe arrondissementale indeling, doet geen enkele wijze afbreuk aan de lokale en regionale bestuurlijke verankering. In de toelichting bij de genoemde nota van wijziging is in reactie op het advies van de kring van commissarissen van de Koningin uiteengezet dat geen wijzigingen optreden in het gezag over de politie en dat de burgemeester het gezag behoudt over de openbare orde en hulpverlening.
Ook het Korpsbeheerdersberaad verwijst in zijn advies over het conceptwetsvoorstel naar zijn advies over de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel nationale politie en benadrukt dat lokale politiezorg stevig verankerd moet blijven, ook in een nationaal bestel. Voor het overige geeft het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart het Korpsbeheerdersberaad geen aanleiding tot nadere inhoudelijke opmerkingen. Als gezegd blijft in het nieuwe politiebestel de lokale politiezorg stevig verankerd. Kortheidshalve verwijs ik naar de reactie die op het advies van het Korpsbeheerdersberaad is gegeven in de toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet.
Het Veiligheidsberaad herhaalt in zijn advies op het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart enkele zorgen die het in de reactie op de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet heeft geuit. Deze zorgen betreffen met name het punt van de congruentie van de – op arrondissementale leest geschoeide – politieregio’s en de veiligheidsregio’s. Zoals in de toelichting bij de genoemde nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet is aangegeven, is er, mede naar aanleiding van het advies van het Veiligheidsberaad, in de uiteindelijke nota van wijziging voor gekozen om het aantal regionale politie-eenheden niet bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, maar in de Politiewet een rechtstreekse koppeling te leggen met het aantal arrondissementen in de Wet op de rechterlijke indeling. Bij de nationale politie zijn de grenzen van de regionale eenheden congruent aan de grenzen van de daarbinnen gestapelde veiligheidsregio’s. Met het oog op een goede operationale en bestuurlijke koppeling tussen de politie en de veiligheidsregio kan voor de indeling van de regionale politie-eenheden in districten worden uitgegaan van de indeling van de veiligheidsregio’s. Dit is met name denkbaar daar waar de nieuwe regioniale politie-eenheden uit meerdere veiligheidsregio’s bestaan. In de toelichting op de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet is ingegaan op de kritiek van het Veiligheidsberaad dat de positie van het openbaar ministerie in dat wetsvoorstel wordt verzwakt. Dit punt is door het Veiligheidsberaad ook aan de orde gesteld in het advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart. Naar aanleiding van deze kritiek is de genoemde nota van wijziging op onderdelen aangepast. Kortheidshalve verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging. Het Veiligheidsberaad wijst er in zijn advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart voorts op dat de regeling in de Wet veiligheidsregio’s die nu aangeeft dat de voorzitters van de veiligheidsregio’s dezelfden zijn als de korpsbeheerder, aanpassing behoeft, maar dat daarin noch via het onderhavige wetsvoorstel noch via het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet wordt voorzien. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat deze aanpassing zijn beslag krijgt in het wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 200..
In de brief van de Minister van Justitie van 29 januari 2010 is naar aanleiding van discussies binnen en buiten de Tweede Kamer in het vooruitzicht gesteld dat 32 rechtspraaklocaties een verankering zullen krijgen in een algemene maatregel van bestuur (amvb). Dit in plaats van het aanvankelijk in het kabinetsstandpunt van 20 november 2009 voorgestelde stelsel van 20 bij wet vast te leggen ‘vestigingsplaatsen’ en 12 bij amvb aan te wijzen ‘zittingsplaatsen’. In het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO is de verplichting neergelegd om rechtspraaklocaties aan te wijzen bij amvb. Deze amvb is onderworpen aan een voorhangprocedure bij de Tweede en Eerste Kamer. Als uitvloeisel van de eerdere voornemens ligt het in de bedoeling om per datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in deze amvb voor de hieronder genoemde gerechten de volgende rechtspraaklocaties aan te wijzen, in de wet aan te duiden als ‘zittingsplaatsen’:
Rechtbank |
Zittingsplaatsen |
---|---|
1. Amsterdam |
Amsterdam |
2. Den Haag |
Gouda ’s-Gravenhage Leiden |
3. Limburg |
Maastricht Roermond |
4. Midden-Nederland |
Almere Amersfoort Lelystad Utrecht |
5. Noord-Holland |
Alkmaar Haarlem Haarlemmermeer Zaanstad |
6. Noord-Nederland |
Assen Groningen Leeuwarden |
7. Oost-Brabant |
Eindhoven ’s-Hertogenbosch |
8. Oost-Nederland |
Almelo Apeldoorn Arnhem Enschede Nijmegen Zutphen Zwolle |
9. Rotterdam |
Dordrecht Rotterdam |
10. Zeeland-West-Brabant |
Bergen op Zoom Breda Middelburg Tilburg |
Gerechtshof |
Zittingsplaatsen |
---|---|
1. Amsterdam |
Alkmaar Amsterdam Haarlem Haarlemmermeer |
2. Arnhem-Leeuwarden |
Almelo Arnhem Assen Groningen Leeuwarden Lelystad Utrecht Zutphen Zwolle |
3. Den Haag |
Dordrecht ’s-Gravenhage Rotterdam |
4. ‘s-Hertogenbosch |
Breda ’s-Hertogenbosch Maastricht Middelburg Roermond |
Op arrondissementaal niveau zullen dus 32 rechtspraaklocaties op deze wijze een wettelijke verankering krijgen in een algemene maatregel van bestuur. Dit zijn dezelfde 32 locaties die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de herziene gerechtelijke kaart reeds ofwel wettelijk waren aangewezen als een hoofdplaats van een arrondissement ofwel in het Besluit nevenlocaties gerechten12 waren aangewezen als nevenlocatie van een rechtbank. Terecht constateert de kring van commissarissen van de Koningin in haar advies over het conceptwetsvoorstel, waarbij het IPO zich heeft aangesloten, dat op deze wijze ook de positie van de provinciehoofdsteden is gewaarborgd. Voor de gerechtshoven kan met een kleiner aantal zittingsplaatsen worden volstaan. Zoals uit het hierboven opgenomen overzicht blijkt, is het voornemen om de huidige hoofdplaatsen van de arrondissementen, aangevuld met Haarlemmermeer en Lelystad, als zittingsplaatsen van de toekomstige vier gerechtshoven aan te wijzen. De ondergetekende heeft kennisgenomen van het commentaar dat burgemeester en wethouders van Almere hebben geleverd op het conceptwetsvoorstel, waarin erop wordt aangedrongen naast Lelystad ook Almere aan te wijzen van zittingsplaats van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op ressortsniveau is er gelet op de beperkte hoeveelheid zaken echter geen noodzaak een tweede zittingsplaats in Flevoland aan te wijzen.
Dit stelsel komt in de plaats van het na inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie geldende stelsel van de aanwijzing bij wet van een hoofdplaats voor elk gerecht en de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nevenlocaties aan te wijzen. Parlementaire betrokkenheid bij de aanwijzing van rechtspraaklocaties (en dus ook bij wijzigingen daarvan) is verzekerd in de vorm van de wettelijke voorhangprocedure, die eveneens is neergelegd in het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO. Daarnaast zal de Raad voor de rechtspraak in de voorgestelde opzet de bevoegdheid krijgen om nog andere zittingsplaatsen aan te wijzen, al dan niet van tijdelijke duur. Deze bevoegdheid is vergelijkbaar met de bevoegdheid die de Raad na de inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie bezit om al dan niet tijdelijke nevenlocaties aan te wijzen. Deze bevoegdheid impliceert ook dat de Raad nevenlocaties kan opheffen. Te verwachten is dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de herziening van de gerechtelijke kaart reeds enkele nevenlocaties door de Raad voor de rechtspraak zijn opgeheven. Zoals onder andere is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer over de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie13 en aan de orde is geweest in de algemene overleggen in de Tweede Kamer over de herziening van de gerechtelijke kaart, zal, om de belangen van een kwalitatief goede rechtspraak veilig te stellen, sluiting van diverse kleinere locaties noodzakelijk zijn. In de aanvangssituatie op het tijdstip van inwerkingtreding van de herziening van de gerechtelijke kaart zullen de op dat moment nog bestaande nevenlocaties, voor zover zij niet behoren tot de 32 bij amvb aan te wijzen zittingsplaatsen, van rechtswege worden aangemerkt als zittingsplaatsen die door de Raad voor de rechtspraak zijn aangewezen (zie de overgangsbepaling in artikel XLIII van dit wetsvoorstel). Ook voor die zittingsplaatsen geldt dat de Raad op termijn tot opheffing kan overgaan. Zorgvuldigheid staat daarbij uiteraard voorop, zo merkt de regering ook op in reactie op de kritiek die de KBvG in haar advies over het conceptwetsvoorstel heeft geuit op de mogelijke sluiting van rechtspraaklocaties. In deze zin kan ook worden gereageerd op de commentaren die de ondergetekende hebben bereikt vanuit de gemeenten Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp en Rijswijk onderscheidenlijk Heerlen, waarin door de betrokken gemeentebesturen is aangedrongen op het openhouden van de nevenlocaties in Delft onderscheidenlijk Heerlen, en het commentaar van de ondernemingsraad van de rechtbank Alkmaar, waarin is aangedrongen op het openhouden van de nevenlocaties in Den Helder en Hoorn. Ook de Nederlandse orde van advocaten heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel op die te betrachten zorgvuldigheid gewezen. Net zoals dat nu geldt ten aanzien van besluiten van de Raad tot instelling en opheffing van nevenlocaties, zullen in het nieuwe stelsel besluiten van de Raad tot instelling en opheffing van zittingsplaatsen zijn onderworpen aan ministerieel toezicht, in de vorm van een bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om aan de Kroon een dergelijk besluit voor vernietiging voor te dragen indien het besluit strijdig is met het algemeen belang of het belang van een goede toegankelijkheid van de rechtspraak (artikel 106, eerste lid, tweede volzin, Wet RO). De regering onderschrijft niet de stelling van de NvVR dat met de sluiting van diverse kleine (kanton)locaties de rechtspraak verder van de samenleving af komt te staan. Het is niet in het belang van de samenleving als de rechtspraak wordt gedwongen om inefficiënties in stand te laten. Juist om ook in de toekomst kwalitatief hoogwaardige rechtspraak te kunnen garanderen, moet efficiënt met de voor de rechtspraak beschikbare middelen worden omgegaan. Het bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen minimumaantal van 32 rechtspraaklocaties in ons land waarborgt nog steeds in ruime mate de geografische toegankelijkheid van rechtspraak. Zeker als men daarbij in aanmerking neemt dat tal van bestuursrechtelijke zaken in ons land op één locatie worden afgedaan, namelijk in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in Den Haag en dat tot begin jaren negentig socialeverzekeringszaken werden behandeld bij tien raden van beroep met in totaal negentien zittingsplaatsen (tien hoofdlocaties en negen nevenzittingsplaatsen). De regering toont zich in deze lijn gesterkt door het advies van de Nederlandse orde van advocaten, waarin is opgemerkt dat de zichtbaarheid van de rechter door het behoud van een groot aantal zittingsplaatsen niet in het gedrang lijkt te komen.
Met de vastlegging van de 32 zittingslocaties in een algemene maatregel van bestuur volgt de regering als gezegd het voornemen dat is aangekondigd in de met de Tweede Kamer besproken brief van 29 januari 2010. De NVvR heeft geadviseerd om de 32 locaties vast te leggen in de wet (en daarbij bovendien in de wet precies vast te leggen welke soorten zaken op die locaties in ieder geval behandeld moeten worden). Aanwijzing van de 32 locaties op wetsniveau zou het stelsel echter veel te star en inflexibel maken. Betrokkenheid van de Tweede en Eerste Kamer is verzekerd door de wettelijke verplichting om de amvb – en dus ook eventuele wijzigingen daarvan – voor te hangen bij beide Kamers. Het voorstel van de NVvR lijkt voort te komen uit de vrees dat er uiteindelijk maar 21 rechtspraaklocaties zullen overblijven, namelijk de huidige 19 arrondissementshoofdplaatsen aangevuld met Eindhoven en Almere. Dit leidt de NVvR af uit de gedachten die bij de Raad voor de rechtspraak leven over de verdeling van zaken over de verschillende locaties. Voor deze vrees is geen enkele grond, alleen al omdat de gedachten van de Raad voor de rechtspraak juist uitgaan naar een stelsel waarin op alle 32 plaatsen in ieder geval kantonzaken worden behandeld en daarnaast zaken met een bijzondere lokale relevantie, zoals politierechter- en overlastzaken. Met de aanwijzing van de 32 locaties beoogt de regering juist een toekomstbestendig locatiebeleid te ontwikkelen, in de lijn van hetgeen met de Tweede Kamer is besproken. Het is echter ongewenst als voor de toevoeging of opheffing van een enkele locatie steeds de wet moet worden gewijzigd. In de door de gerechtsbesturen vast te stellen zaaksverdelingsreglementen, waarop uiteindelijk ook de minister invloed kan uitoefenen in de vorm van een recht tot voordracht van vernietiging (zie hierover onderdeel 4.2 van dit algemeen deel), zal exact worden aangegeven welke soorten zaken waar worden behandeld. Daarin zal zeker geen sprake zijn van een ‘sterfhuisconstructie’ en een ‘koude sanering’ van 11 locaties, zoals de NVvR deze betitelt.
Op de hierboven geschetste wijze ontstaat voor de rechtspraak in eerste aanleg (ook wel aangeduid als ‘eerstelijnsrechtspraak’) een verantwoorde geografische spreiding van rechtspraaklocaties over het land. Vanzelfsprekend is daarbij van belang hoe de zaakspakketten over de zittingsplaatsen binnen een arrondissement worden verdeeld. In de brief van 29 januari 2010 is aangegeven dat dit tot de primaire verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen behoort, daarin ondersteund door de Raad voor de rechtspraak. Dit is ook thans het geval waar het de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenlocaties betreft. Onderkend moet echter worden dat de vraag waar zaken worden behandeld in een constellatie van arrondissementen met een grotere omvang dan nu het geval is, klemmender is dan in de huidige situatie van negentien arrondissementen van relatief kleine omvang. Onder andere voor het openbaar ministerie en de advocatuur is het van belang dat zij betrokken worden bij beslissingen op dit vlak, zodat kan worden voorkomen dat inefficiënties ontstaan, bijvoorbeeld door onevenredig lange reistijden van officieren van justitie en advocaten of door dislocaties. Ook zal ernaar moeten worden gestreefd om lokaalgebonden zaken zoveel mogelijk af te doen in de eigen buurt.
Ook nu al geldt dat bij de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen binnen een arrondissement niet eenzijdig kan worden gekeken naar de belangen van de rechtspraak, maar dat ook terdege rekening moeten houden met de belangen van de omgeving. Een beroep op dit omgevingsbewustzijn zal bij de voorgestelde indeling in arrondissementen nog krachtiger worden. Om tot een optimale verdeling van zaken te kunnen komen, zullen nog nadrukkelijker de belangen van procespartners als het openbaar ministerie (het parket, de veiligheidshuizen, etc.), de advocatuur (orden van advocaten), ‘repeat players’ zoals de belastingdienst en het UWV, gerechtsdeurwaarders, het lokale bestuur, reclasseringsinstellingen, bureaus jeugdzorg, de politie en de met het vervoer van gedetineerden belaste dienst Justitiële Inrichtingen in ogenschouw moeten worden genomen. Vanzelfsprekend dienen ook de belangen van rechtzoekenden een belangrijke rol te spelen, zoals de Nederlandse orde van advocaten in zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft opgemerkt, Ook in reacties op de internetconsultatie, waaronder die van de Vereniging ‘De Jonge Balie’ in het arrondissement Assen, is hiervoor terecht aandacht gevraagd.
Gelet op de veelheid en grootte van belangen die hier een rol spelen, ligt het in de rede om de Minister van Veiligheid en Justitie, die een stelselverantwoordelijkheid draagt voor een goed functionerende rechtspraak, een instrument te bieden om deze politieke verantwoordelijkheid te kunnen effectueren. In het voor advisering voorgelegde concept van dit wetsvoorstel was om die reden voorzien in een bevoegdheid van de minister tot goedkeuring van een zaaksverdelingsreglement, dat door de Raad voor de rechtspraak voor elk gerecht op basis van een door het gerechtsbestuur vast te stellen ontwerp zou moeten worden vastgesteld. Aan deze constructie lag ook de wens ten grondslag om zoveel mogelijk uniformiteit te betrachten op het punt van de zaaksverdeling in de verschillende arrondissementen en ressorten De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies aangegeven grote principiële bezwaren te hebben tegen een constructie waarin niet het gerechtsbestuur, maar de Raad het zaaksverdelingsreglement zou moeten vaststellen, met een actieve bemoeienis van de minister in de vorm van een goedkeuringsbevoegdheid. De Raad heeft daarom met klem geadviseerd om voor de regeling van verantwoordelijkheidsverdeling alsnog aan te sluiten bij hetgeen in de brief van 29 januari 2010 was neergelegd. Daarbij heeft de Raad de suggestie gedaan om, indien ministeriële bemoeienis toch wenselijk wordt geacht, deze op een meer beperkte en terughoudende wijze te regelen, namelijk niet door middel van een goedkeuringsprocedure (vooraf) maar langs de weg van een vernietigingsbevoegdheid (achteraf) in gevallen waarin daar bijzondere aanleiding voor zou bestaan.
De bezwaren die de Raad naar voren heeft gebracht zijn zwaarwegend en hebben aanleiding gegeven de voorgestelde regeling nog eens tegen het licht te houden. Vooropgesteld moet worden dat enige bemoeienis van de minister of van de regering met de verdeling van zaken binnen een arrondissement niet op principiële bezwaren stuit. In dit verband kan worden gewezen op de mogelijkheid die de Wet RO vóór de inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie nog bood om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de verdeling van zaken over de hoofdplaatsen en de nevenvestiging- en nevenzittingsplaatsen (oud art. 41, tweede lid, derde volzin, Wet RO). Hoewel met het oorspronkelijke voorstel om een bevoegdheid tot goedkeuring van het zaaksverdelingsreglement bij de minister neer te leggen vanzelfsprekend evenmin rechtstreekse en actieve ministeriële bemoeienis met het behandelen en toedelen van zaken is beoogd, acht de regering het echter van belang dat ook de schijn dat dit het geval zou zijn, wordt vermeden. Daarbij telt dat de stelselverantwoordelijkheid van de minister op een andere manier kan worden vormgegeven, namelijk, overeenkomstig de suggestie van de Raad voor de rechtspraak, in de vorm van een bevoegdheid bij de Kroon een voordracht tot vernietiging te doen. Dit vernietigingsrecht van de Kroon heeft zoals gebruikelijk het karakter van een ultimum remedium. Voorts geldt ingevolge artikel 109 van de Wet RO dat de minister bij de uitvoering van zijn bevoegdheid een voordracht tot vernietiging te doen, niet zal kunnen en mogen treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.
Alles afwegend is daarom in dit wetsvoorstel aangesloten bij de verantwoordelijkheidsverdeling zoals deze in de brief van 29 januari 2010 was aangekondigd: het zaaksverdelingsreglement wordt door het gerechtsbestuur vastgesteld en is onderworpen aan instemming door de Raad voor de rechtspraak (zie de voorgestelde artikelen 21 en 21a Wet RO). Het vernietigingsrecht van de Kroon heeft dan betrekking op de instemmingsbeslissing van de Raad voor de rechtspraak (zie de voorgestelde aanvulling van artikel 106, eerste lid, Wet RO). Direct, actief toezicht op het door de gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement wordt in de vorm van een instemmingsbevoegdheid dus gehouden door de Raad voor de rechtspraak. Toezicht op afstand, in de vorm van een vernietigingsrecht, is in dit stelsel vervolgens neergelegd bij de Kroon. Een dergelijk getrapt toezichtsarrangement is in de sfeer van de rechterlijke organisatie niet ongebruikelijk. Gewezen zij in dit verband op het getrapte stelsel van aanwijzingsbevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak jegens gerechtsbesturen onderscheidenlijk van de minister jegens de Raad voor de rechtspraak in de artikelen 92 en 93 van de Wet RO.
Met de Raad ben ik van oordeel dat op deze wijze de primaire verantwoordelijkheid daar wordt belegd waar deze thuishoort, namelijk op lokaal niveau, bij het betrokken gerechtsbestuur. Hiervoor bestaat niet alleen veel draagvlak bij de rechtspraak zelf, maar ook bij diverse omgevingspartners, zo is gebleken bij een in oktober 2010 op initiatief van mijn ministerie gehouden expertmeeting over de herziening van de gerechtelijke kaart. Het spreekt vanzelf dat het gerechtsbestuur, om tot een voldragen en gedragen zaaksverdelingsreglement te komen, bij de ontwikkeling daarvan de hiervoor reeds genoemde ketenprocespartners betrekt. De regering vindt het verheugend dat de Raad voor de rechtspraak in zijn advies over het conceptwetsvoorstel uitgebreid stilstaat bij de verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur op dit punt en de eisen die aan een goed proces van consultatie van de ketenpartijen moeten worden gesteld, wat onder meer betekent dat er daadwerkelijk inspraak moet zijn en dat daarvoor dus voldoende tijd en ruimte moet bestaan. Vanuit zijn overkoepelende verantwoordelijkheid zal de Raad voor de rechtspraak bij de voorbereiding van de goedkeuringsbeslissing zo nodig op zijn beurt landelijk opererende instanties kunnen consulteren als het College van procureurs-generaal, de Nederlandse orde van advocaten, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, e.d. Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel te kennen gegeven dat zowel op lokaal als op landelijk niveau betrokkenheid van het openbaar ministerie is vereist bij de vast te stellen zaaksverdelingsreglementen. Die opvatting onderschrijf ik. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat deze betrokkenheid uitdrukkelijk in de wet zou moeten worden vastgelegd, in de vorm van een hoorplicht van de hoofdofficier van justitie onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal, zoals het College voorstelt. Zoals hierboven reeds vermeld, zijn bij de zaaksverdeling meer belangen betrokken dan alleen die van de rechtspraak en het openbaar ministerie. Alle omgevingspartners, niet alleen het openbaar ministerie, zullen bij de te nemen beslissingen op het gebied van de zaaksverdeling moeten worden betrokken en al hun belangen moeten op een goede en zorgvuldige wijze tegen elkaar worden afgewogen. Anderzijds moet worden onderkend dat het openbaar ministerie een bijzonder belang heeft bij de door het gerechtsbestuur te maken keuze in welke zittingsplaatsen welke soorten strafzaken worden behandeld. Om die reden wordt voorgesteld om ten aanzien van het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement wettelijk te verankeren dat de hoofdofficier van justitie in het betrokken arrondissement daarover wordt gehoord. Hiermee wordt ook tegemoetgekomen aan de opvatting van de NVvR, die in haar advies aangaf de bezwaren van het College van procureurs-generaal tegen het conceptwetsvoorstel op dit punt te delen.
Evenals thans het geval is met het bestuursreglement, zal ook het zaaksverdelingsreglement zijn onderworpen aan goedkeuring door de Raad voor de rechtspraak. Naast de in dit kader gebruikelijke beoordeling of de regels niet onrechtmatig zijn, zal de Raad moeten toetsen aan het algemeen belang. De toetsing aan het ‘algemeen belang’ omvat nadrukkelijk een bredere toetsing dan die in het kader van de goedkeuring van het bestuursreglement. Bij de toetsing aan het algemeen belang zullen aspecten als doelmatigheid en toegankelijkheid van rechtspraak, zowel bij de rechterlijke organisatie als elders, moeten worden meegewogen. De toetsing beperkt zich dus, zoals wel bij het bestuursreglement het geval is, tot het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Inmiddels is bij de Raad voor de rechtspraak een toetsingskader in ontwikkeling. Op basis daarvan mag ervan worden uitgegaan dat in beginsel op alle 32 bij amvb aan te wijzen zittingsplaatsen kantonzaken worden behandeld en daarnaast zaken met een bijzondere lokale relevantie, zoals politierechter- en overlastzaken. De ondergetekende heeft kennisgenomen van de ter gelegenheid van de internetconsultatie ingezonden commentaren van de provincie Zeeland en de gemeente Middelburg. Daarin is het belang benadrukt dat in de provinciehoofdstad Middelburg volwaardige en complete rechtspraak blijft plaatsvinden. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement van de nieuwe rechtbank Zeeland-West-Brabant en de beoordeling daarvan door de Raad voor de rechtspraak met dit belang terdege rekening zal worden gehouden. Als gezegd wordt het lokale bestuur bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement betrokken. Dit is geen pro forma betrokkenheid, zoals de genoemde commentaren lijken te vrezen, maar er zal sprake zijn van reëel en open overleg.
De vereniging ‘De Jonge Balie’ in het arrondissement Assen (JBA) heeft via de internetsconsultatie aandacht gevraagd voor een geografisch verantwoorde spreiding van vormen van rechtspraak over de arrondissementen en ressorten, in het bijzonder in Noord-Nederland. Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de betrokken gerechtsbesturen bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement met het belang van een goede spreiding van rechtspraak rekening zullen houden. Als gezegd zullen ook geledingen uit de advocatuur bij de voorbereiding van het zaaksverdelingsreglement worden betrokken. Dat op in alle zittingsplaatsen in beginsel alle soorten zaken worden behandeld, zoals de wens lijkt te zijn van de JBA, is echter niet reëel.
Afgezien van de zaken waarvoor op wetsniveau wordt voorzien in concentratie van rechtsmacht bij één of enkele rechtbanken c.q. gerechtshoven (zie hierna onder 4.3), is het nieuwe stelsel erop ingericht dat alle tien rechtbanken en vier gerechtshoven hun ‘eigen’ zaken behandelen, op grond van de bestaande regels inzake de relatieve bevoegdheid. Ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie kent de Wet RO nog de mogelijkheid dat de Raad voor de rechtspraak bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een arrondissement c.q. ressort tijdelijk een andere rechtbank binnen het ressort c.q. een ander gerechtshof kan aanwijzen waarnaar bepaalde soorten zaken kunnen worden verwezen (art. 46a en 62a Wet RO). In het nieuwe stelsel zal aan zo’n verwijzingsmogelijkheid minder behoefte bestaan, maar een dergelijke voorziening zal ook weer niet volledig kunnen worden uitgesloten. Ook onder het nieuwe stelsel is het immers denkbaar dat door onverwachte ontwikkelingen het zaaksaanbod plotseling zodanig toeneemt dat afhandeling binnen de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet meer kan worden gegarandeerd. Anders dan de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad in hun advies over het conceptwetsvoorstel opmerken, ligt het naar het oordeel van de regering uit het oogpunt van democratische legitimatie en dus uit rechtsstatelijk oogpunt juist meer in de rede de bevoegdheid tot het treffen van een dergelijke ‘noodregeling’ bij de minister te leggen en niet bij de Raad voor de rechtspraak, aangezien de minister daarop politiek aanspreekbaar is. Naar aanleiding van de opmerking van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad moet er voorts op worden gewezen dat het initiatiefrecht voor gebruikmaking van deze bevoegdheid bij de Raad voor de rechtspraak berust. Het betreft dus een voorziening die door de minister kan worden getroffen, maar alleen als de Raad voor de rechtspraak dat aan hem voorstelt. Belangrijk is bovendien dat het uiteindelijk de rechter zelf is die beslist of daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een zaak naar een andere rechtbank te verwijzen. Ook voor deze ministeriële bevoegdheid geldt overigens artikel 109 van de Wet RO, dat de minister verbiedt te treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. Ik merk tenslotte op dat van de zijde van de Raad voor de rechtspraak bij de voorbereiding van het wetsvoorstel te kennen is gegeven dat de Raad zich met de voorgestelde regeling kan verenigen.
Een en ander krijgt vorm in de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 46a en 62a Wet RO. Daarbij is in verband met de schaalgrootte wat betreft het verwijzen van rechtbankzaken de beperking tot verwijzing naar een rechtbank binnen hetzelfde ressort ongedaan gemaakt, zodat de bevoegdheid van de minister betrekking heeft op verwijzen naar een andere rechtbank, eventueel ook buiten het ressort. Uiteraard ligt het in de rede dat in voorkomend geval eerst de mogelijkheden voor verwijzing naar een naastgelegen rechtbank worden bezien.
In het nieuwe stelsel bestaat geen behoefte meer aan de via de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie gecreëerde mogelijkheid van tijdelijke wijzigingen van de relatieve competentie bij algemene maatregel van bestuur ingeval van voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel dat aan die wet ten grondslag lag, is reeds vermeld dat daarom de desbetreffende bepalingen (artikelen 62b Wet RO, 108a en 268a Rv., 2, derde lid, Sv., 8:7, derde lid, Awb en 27, vierde lid, Awr) zullen worden geschrapt14.Voor de afdoening van lokaalgebonden zaken met een tijdelijk karakter (bijvoorbeeld behandeling van strafzaken die voortvloeien uit rellen bij een bepaald evenement) bevat het wetsvoorstel de voorziening dat de Raad voor de rechtspraak tijdelijk een zittingsplaats kan aanwijzen (nieuw art. 21b, tweede lid, Wet RO). Dit is een belangrijk middel om rechtspraak zichtbaarder te maken in de buurt.
Ook in de nieuwe constellatie zullen soms uitzonderingen moeten worden gemaakt op de algemene regels van de relatieve competentie van rechtbanken en gerechtshoven. Voor sommige soorten zaken geldt dat daarvoor een zodanig specialistische rechterlijke expertise is vereist in combinatie met een geringe frequentie van het aantal zaken, dat deze niet bij alle rechtbanken of gerechtshoven kunnen worden behandeld. Daarvoor moet dan bij wet worden voorzien in zgn. rechterlijke concentratie: er wordt dan één gerecht of een aantal gerechten exclusief bevoegd verklaard. Bekende voorbeelden zijn de behandeling van militaire zaken bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem, de behandeling van zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bij het gerechtshof te Leeuwarden en mededingingszaken bij de rechtbank te Rotterdam. Uit het oogpunt van doelmatigheid wordt voorgesteld de meeste van deze wettelijke concentraties ook in de nieuwe situatie te handhaven. In enkele gevallen zal de opschaling naar tien rechtbanken en vier gerechtshoven tot gevolg hebben dat zaken die voorheen te specialistisch werden geacht voor negentien rechtbanken en vijf gerechtshoven in de nieuwe situatie wel volgens de normale competentieregels kunnen worden behandeld.
Voor strafzaken waarbij de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging is belast (internationale mensenhandel en -smokkel, internationale drugshandel en -smokkel, internationale handel en smokkel van vuurwapens en explosieven, productie en export van synthetische drugs, witwassen van misdaadgeld, terrorisme en extreme vormen van politiek geïnspireerd activisme, e.d.) is het thans mogelijk dat deze door het openbaar ministerie worden aangebracht bij de rechtbank te Rotterdam (zie artikel 2, eerste lid, laatste zinsnede, Wetboek van Strafvordering). De rechtbank te Rotterdam is volgens artikel 2, eerste lid, Sv. gelijkelijk bevoegd met de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Overeenkomstig de wens van het openbaar ministerie wordt voorgesteld naast de rechtbank Rotterdam ook de rechtbanken Amsterdam, Oost-Brabant en Oost-Nederland bevoegd te maken. Dit in verband met het feit dat het landelijk parket eveneens vestigingen heeft in onderscheidenlijk Amsterdam, ’s-Hertogenbosch en Zwolle. Op deze wijze ontstaat er in elk ressort een gespecialiseerde rechtbank voor zaken die onder het bereik vallen van het landelijk parket. Het wettelijk systeem van artikel 2, eerste lid, Sv. wordt daarbij overigens niet doorbroken. Naast de vier genoemde rechtbanken blijven dus ook gelijkelijk bevoegd de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Daarmee blijft dus de mogelijkheid bestaan om bijvoorbeeld bij een grote mensenhandelzaak die in Limburg speelt, de berechting daar te laten plaatsvinden. Het gaat dus niet om concentratie van rechtsmacht in strikte zin, maar om aanvullende concentratie.
Verder wordt voorgesteld om eveneens voor bepaalde zaken die door de officier van het functioneel parket moeten worden vervolgd (omdat deze vallen onder het opsporingsdomein van een bijzondere opsporingsdienst), mogelijk te maken dat de vervolging wordt ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, Oost-Brabant, Oost-Nederland of Rotterdam. In een algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd voor welke strafbare feiten deze aanvullende wettelijke concentratie mogelijk wordt gemaakt. Het zal gaan om grootschalige en vaak ingewikkelde zaken, waarin het landelijk en het functioneel parket reeds veelal samenwerken. Ook hier geldt overigens dat naast de vier genoemde gespecialiseerde rechtbanken gelijkelijk bevoegd blijven de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Voornoemde wijzigingen hebben in dit wetsvoorstel hun beslag gekregen in aanpassingen van artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt dat het voor de hand ligt zaken op het gebied van mensenhandel en cybercrime wettelijk te concentreren bij de rechtbanken Amsterdam, Oost-Nederland, Oost-Brabant en Rotterdam. De voorgestelde regeling is daarmee in lijn. De Raad meent evenwel dat voor alle andere zaken die tot het domein van het landelijk of functioneel parket behoren, de gewone regels van relatieve competentie moeten blijven gelden, dus geen aanvullende bevoegdheid van de vier genoemde rechtbanken. Deze zienswijze deelt de regering niet. Terecht is in het advies van het College van procureurs-generaal opgemerkt dat er in toenemende mate sprake is van een vervlechting tussen financieel-economische fraude, ernstige milieudelicten en zware (georganiseerde) criminaliteit. Dit betreft zaken die deels op het terrein liggen van het landelijk parket en deels op dat van het functioneel parket. Voor een adequate vervolging en berechting is het van belang dat daartoe gespecialiseerde rechtspraaklocaties worden ingericht, in de vier genoemde arrondissementen, waaraan ook gespecialiseerde kabinetten van de rechter-commissaris zijn gekoppeld. Op dit punt is dus het advies van het College van procureurs-generaal gevolgd. In overeenstemming met dat advies is overigens afgezien van de aanvankelijk gekozen opzet waarbij zaken van het functioneel parket zouden kunnen worden vervolgd door de officier van justitie van het landelijk parket. De nadelen die aan dat systeem kleven, worden in de nu voorgestelde opzet vermeden. De Raad voor de rechtspraak en de NVvR hebben er in hun adviezen op gewezen dat de behandeling van rijksbelastingzaken thans wettelijk geconcentreerd is bij de rechtbanken te Arnhem, Breda, ’s-Gravenhage, Haarlem en Leeuwarden (art. 27 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Als voor fraudestrafzaken in de toekomst een aanvullende concentratie zou plaatsvinden bij de vier bovengenoemde nieuwe rechtbanken, zou dit in de optiek van de Raad het ongewenste gevolg hebben dat rijksbelastingzaken over moeten gaan van de rechtbank Breda naar de rechtbank Oost-Brabant, van de rechtbank te ’s-Gravenhage naar de rechtbank Rotterdam, van de rechtbank te Haarlem naar de rechtbank Amsterdam en van de rechtbanken te Leeuwarden en Arnhem naar de rechtbank Oost-Nederland. Dit is naar het oordeel van de regering geen noodzakelijk gevolg. Er is geen voornemen om wijzigingen aan te brengen in de wettelijke concentraties van rijksbelastingzaken, behoudens voor zover dat rechtstreeks uit de nieuwe gerechtelijke kaart voortvloeit. Dit betekent dat de behandeling van rijksbelastingzaken overgaat van de huidige rechtbanken te Arnhem, Breda, Haarlem en Leeuwarden naar de nieuw te vormen rechtbanken Oost-Nederland, Zeeland-West-Brabant, Noord-Holland en Noord-Nederland en dat voorts de rechtbank Den Haag bevoegd blijft. Voor bepaalde belastingzaken geldt dat er een verband is tussen kennis op het gebied van fraude en belastingen, maar dat is zeker niet in overwegende mate het geval. Bovendien gaat het om de rechtsmacht op twee verschillende rechtsterreinen. De fraudezaken bij het landelijk of functioneel parket zijn strafzaken; bij de vijf genoemde wettelijke concentraties gaat het om bestuursrechtelijke zaken. De behandeling van bestuursrechtelijke en van strafrechtelijke zaken vindt, uitzonderingsgevallen daargelaten, niet plaats door dezelfde rechters. Indien in voorkomend geval bundeling van expertise gewenst is, blijft dat mogelijk door inzet van een gespecialiseerde rechter uit het ene arrondissement als rechter-plaatsvervanger in het andere arrondissement. Alle rechters zijn immers van rechtswege rechter-plaatsvervanger in elk ander arrondissement (art. 40, tweede lid, Wet RO).
Een terecht punt dat in het advies van de Raad voor de rechtspraak naar voren is gebracht, betreft wel de inzichtelijkheid van het stelsel, zowel voor rechtzoekenden als voor de rechtspraak zelf. Het moet voorspelbaar zijn voor welke zaken uit het domein landelijk en functioneel parket de vervolging wordt ingesteld bij de ‘gewone’ rechtbank en voor welke zaken de vervolging wordt ingesteld bij een der vier gespecialiseerde rechtbanken. Om die reden wordt voorgesteld in de wet aan het College van procureurs-generaal op te dragen deze duidelijkheid te verschaffen via een daartoe op te stellen reglement. De wettelijke basis voor dit reglement is opgenomen in het voorgestelde artikel 139b van de Wet RO. Daarin is ook geregeld dat het College de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid moet stellen om zijn zienswijze over het ontwerp van dit reglement naar voren te brengen.
Niet overgenomen is het voorstel van het College van procureurs-generaal om artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering aan te vullen met een algemene mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere bevoegde rechtbanken aan te wijzen voor de behandeling van commune zaken met een complex en specialistisch karakter. Naar het oordeel van de regering kan worden volstaan met de nu voorgestelde regeling ten aanzien van zaken die behoren tot het domein van het landelijk en functioneel parket. Voor de rechterlijke afdoening van overige zaken zullen, in lijn met de uitgangspunten die aan de herziening van de gerechtelijke kaart ten grondslag liggen, de gewone regels van de relatieve competentie zoals die in artikel 2 Sv. zijn opgenomen afdoende zijn.
Diverse andere voorzieningen tot concentratie van rechtsmacht zullen nog hun beslag moeten krijgen in een latere aanvulling van dit wetsvoorstel of in een afzonderlijk wetsvoorstel. Daarvoor worden de voorstellen van de Raad voor de rechtspraak afgewacht die zijn aangekondigd in het advies van de Raad over het conceptwetsvoorstel. Een andere reden dat daartoe strekkende bepalingen thans nog niet zijn opgenomen, is de samenloop met het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nrs. 1-3). Na de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel zal in de Algemene wet bestuursrecht zelf zijn geregeld in welke gevallen het beroep in eerste aanleg in bestuursrechtelijke zaken niet bij alle rechtbanken openstaat, maar is geconcentreerd bij één of meer rechtbanken. De opsomming van de besluiten waarvoor een dergelijke concentratie van rechtsmacht geldt, zal dan zijn te vinden in hoofdstuk 3 (artikelen 6, 7 en 8) van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Die bijlage wordt aangeduid als ‘Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak’. Via de Wet aanpassing bestuursrecht komen alle bepalingen in bijzondere wetten over concentratie van bestuursrechterlijke rechtsmacht bij een of meer rechtbanken te vervallen. Het is afhankelijk van de voortgang van dat wetsvoorstel of in het onderhavige wetsvoorstel moet worden uitgegaan van die nieuwe situatie of dat nog alle bestaande bepalingen in bijzondere wetten moeten worden aangepast.
Terecht stelt de NVvR in haar advies dat voor de keuzes om de behandeling van bepaalde soorten zaken bij een of enkele gerechten te concentreren, een evenwichtige afweging moet worden gemaakt, zodat noodzakelijke expertise voorhanden is op die rechtspraaklocaties waar deze zaken worden behandeld. Anders dan de NVvR meent te constateren, zal echter geen sprake zijn van een ‘onsamenhangend beeld’ en afhankelijkheid van ‘toevallige organisatiebelangen’.
In de in maart 2010 door de Raad voor de rechtspraak vastgestelde ‘Visie op de rechtspraak’15 is een ontwikkelingsrichting van de rechtspraak geschetst, die uitgaat van versterking van de blijvende waarden onafhankelijkheid, onpartijdigheid, integriteit en professionaliteit en van een nauwe aansluiting bij behoeften en problemen in de samenleving. Deze ontwikkelingsrichting vraagt om krachtige bestuurders, zowel bij de gerechten als bij de Raad voor de rechtspraak, aldus het document. Verder is gesteld dat het aansluiten bij de behoeften in de samenleving niet is te realiseren zonder een sterke externe oriëntatie en het vermogen de signalen te vertalen naar de eigen organisatie en de medewerkers te betrekken bij de gewenste veranderingen.
De herziening van de gerechtelijke kaart is nadrukkelijk mede gericht op een versterking van de kwaliteit van de gerechtsbesturen. Zoals in de eerdergenoemde brieven aan de Tweede Kamer al is uiteengezet, is het de bedoeling de gerechtsbesturen kleiner, sterker en meer omgevingsgericht te maken. Dit vraagt om een ander bestuursmodel dan het huidige. De nieuwe schaalgrootte, waarin gerechtsbesturen de zorg zullen krijgen over meerdere rechtspraaklocaties, en de verdere professionalisering vergen dat het huidige ‘sectormodel’, dat ervan uitgaat dat alle sectorvoorzitters van rechtswege deel uitmaken van het gerechtsbestuur, wordt heroverwogen. In lijn met voorstellen die de Raad voor de rechtspraak heeft gedaan, staat de regering een model voor ogen dat meer flexibiliteit biedt om gerechtsbestuurders aan te trekken met een extern georiënteerde visie, aandacht voor innovatie, kwaliteit en bedrijfsvoering, kennis en kunde op het terrein van werving, selectie en opleiding, oog voor de samenleving en tegelijkertijd een sterke betrokkenheid bij al diegenen die op de verschillende locaties van het gerecht werkzaam zijn.
Het verheugt de regering dat de NVvR in haar advies over het conceptwetsvoorstel de doelstelling van het nieuwe bestuursmodel en de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes onderschrijft. In aanvulling op voornoemde kwalificaties van de gerechtsbestuurders geldt vanzelfsprekend voor de rechterlijke leden van het bestuur dat zij daarnaast dienen te beschikken over juridische kwaliteit en gezag, zo kan in reactie op het advies worden opgemerkt.
Terecht merkt de NVvR op dat het nieuwe bestuursmodel pas werkelijk op zijn merites kan worden beoordeeld als duidelijk is hoe de te besturen organisatie verder wordt ingericht. Dit is echter niet iets wat op wetsniveau behoort te worden geregeld. De verdere organisatorische inrichting van de gerechten is een zaak van de rechtspraak zelf, met een overkoepelende verantwoordelijkheid voor de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat binnen elk gerecht ‘clusters’ en ‘teams’ worden gevormd. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad opgemerkt dat de inrichting van de organisatie in teams en clusters de organisatie flexibiliteit geeft en de mogelijkheid biedt om in aansluiting bij de behoeften in de samenleving ook thematische teams in te richten en zo kennis te bundelen. Degenen die leiding geven aan een dergelijke eenheid nemen zelf ook altijd mede deel aan het primaire proces. De regering heeft er vertrouwen in dat de rechtspraak de interne organisatie van de gerechten zodanig zal vormgeven dat een kwalitatief hoogwaardige rechtspraak en de belangen van de samenleving daarbij voorop worden gesteld. Vanzelfsprekend zullen binnen de nieuwe organisatiestructuur van de gerechten voorzieningen moeten worden getroffen om te voorzien in de thans op sectorniveau uitgevoerde werkzaamheden op het gebied van het bewaken van juridische kwaliteit en de bevordering van uniforme rechtstoepassing. Artikel 23, derde lid, van de Wet RO legt hiervoor uitdrukkelijk een taak bij het gerechtsbestuur en draagt aan het bestuur op daarover overleg te voeren met een sectorvergadering of de gerechtsvergadering. Elke sectorvergadering en de gerechtsvergadering kunnen het bestuur hierover voorts gevraagd of ongevraagd adviseren (art. 28 Wet RO). De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel terecht aandacht gevraagd voor dit onderwerp en ervoor gepleit om wettelijk te regelen dat het gerechtsbestuur in het bestuursreglement vastlegt hoe de eigen bevoegdheid van rechters met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt ingevuld. De Raad voor de rechtspraak heeft geadviseerd om voor te schrijven dat in het bestuursreglement wordt geregeld op welke wijze binnen het gerecht kwaliteit en uniforme rechtstoepassing worden geborgd, in het bijzonder de wijze waarop het bestuur de adviesfunctie van rechters daarbij vorm geeft. Een en ander heeft aanleiding gegeven om in het nieuw voorgestelde artikel 20, dat het bestuursreglement betreft, onder andere voor te schrijven dat het bestuursreglement regels bevat over de wijze waarop het gerechtsbestuur uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak om binnen het gerecht de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen.
In het licht van het voorgaande behoeft ook de positie van de gerechtsvergadering aandacht. De gerechtsvergadering wordt gevormd door, kort gezegd, de rechters in het desbetreffende gerecht (zie voor de exacte omschrijving art. 22 Wet RO). Zij heeft, zoals hierboven reeds vermeld, een advies- en overlegtaak op het gebied van de taak van het gerechtsbestuur om de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen. Voorts kan de gerechtsvergadering het gerechtsbestuur adviseren over benoemingen van nieuwe rechters (art. 5c Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). De verkleining van het aantal rechtbanken en gerechtshoven leidt tot gerechtsvergaderingen van een grotere omvang. Met name om die reden heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn advies bepleit om het instituut van de gerechtsvergadering en haar wettelijke taken uit de wet te schrappen. Daarvoor in de plaats zou dan moeten worden voorgeschreven dat het gerechtsbestuur in het bestuursreglement de opdracht krijgt om te regelen op welke wijze kwaliteit en rechtseenheid in de organisatie worden geborgd. Laatstgenoemd element uit het advies is als gezegd overgenomen. Nu echter reeds de sectoren en dus ook de sectorvergaderingen uit de wet verdwijnen, acht de regering het van belang de advies- en overlegrol van de gerechtsvergadering op dit punt te handhaven. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak biedt naar het oordeel van de regering onvoldoende waarborgen om de rol van rechters bij kwaliteitsbevordering en rechtseenheid tot uitdrukking te brengen. De regering hecht hierbij ook waarde aan het oordeel van de NVvR, die in haar advies uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de gerechtsvergadering als wettelijk instrument moet blijven bestaan. Dit neemt niet weg dat door de Raad voor de rechtspraak genoemde nieuw te vormen organisatorische verbanden binnen een gerecht, zoals ‘teams’ en ‘clusters’ waarin rechters op een bepaald vakgebied binnen een gerecht zijn verenigd, in de praktijk mede een rol zullen kunnen vervullen op het gebied van de bevordering van de juridische kwaliteit en de rechtseenheid. In de toekomst zal moeten worden bezien in hoeverre er dan wellicht reden is de wettelijke regeling van de gerechtsvergadering nader te bezien.
Wel is het advies van de Raad voor de rechtspraak overgenomen om het College van afgevaardigden uit de Wet RO te schrappen. Dit college, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de gerechten, de CRvB en het CBb, heeft de wettelijke taak om de Raad voor de rechtspraak gevraagd of ongevraagd te adviseren (art. 90 Wet RO). Ook moet dit college in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen van de Raad voor de rechtspraak tot het geven van een algemene aanwijzing aan de gerechtsbesturen (art. 92, tweede lid, Wet RO). Tenslotte vervult het college een rol in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak doordat een collegelid deel uitmaakt van de commissie van aanbeveling (art. 85, tweede lid, Wet RO). In het rapport van de commissie-Deetman uit 2007, waarin de modernisering van de rechterlijke organisatie is geëvalueerd, is al geconstateerd dat er een doublure is tussen de rol van de groepsondernemingsraad (GOR) en die van het College van afgevaardigden. De aan het College van afgevaardigden toegedichte klankbordfunctie (vertolken van gedachten van de gerechten naar de Raad voor de rechtspraak) wordt in overwegende mate (eveneens) vervuld door de GOR. De destijds eveneens aan het college toegedichte functie om voor de werkzaamheden van de Raad voor de rechtspraak draagvlak te creëren bij de gerechten, is nimmer van de grond gekomen. De regering is het met de Raad voor de rechtspraak eens dat onnodige bestuurlijke drukte en vertraging van besluitvorming moeten worden voorkomen en dat het om die reden beter is het instituut van het College van afgevaardigden uit de Wet RO te schrappen. Het college heeft zich bij brief van 1 februari 2011 tot het ministerie gewend met het verzoek om het advies van de Raad voor de rechtspraak niet over te nemen. De regering heeft kennis genomen van de bezwaren van het college tegen zijn opheffing, maar acht deze onvoldoende overtuigend. Dat geldt ook voor de in de brief genoemde verschillen met en toegevoegde waarde ten opzichte van de GOR. Overigens betekent de schrapping van de wettelijke bepalingen inzake het College van afgevaardigden geenszins dat de adviesfunctie van dit gremium behoeft te verdwijnen. Naast de rol die de GOR vervult, blijft het mogelijk dat langs meer informele kanalen terugkoppeling vanuit de Raad naar de gerechten en feedback vanuit de gerechten naar de Raad plaatsvindt. Hiervoor kunnen ook buitenwettelijke overleggremia worden benut, zoals de door de Raad voor de rechtspraak genoemde vakinhoudelijke overleggen en de presidentenvergadering.
Wat het bestuursreglement betreft, is voorts het advies van de Raad voor de rechtspraak overgenomen om in de wet voor te schrijven dat gerechtsbesturen in hun bestuursreglement aangeven op welke wijze zij invulling geven aan hun externe oriëntatie, door een verplichting regels op te stellen over de externe contacten van het gerechtsbestuur. In het verlengde hiervan is door een aanvulling van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO geëxpliciteerd dat de zorg van het gerechtsbestuur voor de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht de externe gerichtheid omvat. Over de wijze waarop het bestuur daaraan uitvoering moet geven, moet het bestuursreglement regels bevatten, zo is neergelegd in het voorgestelde artikel 20, eerste lid, onderdeel d. Externe oriëntatie (in het wetsvoorstel vertaald als ‘externe gerichtheid’) is een kernpunt in de nieuw te vormen gerechtsbesturen. De eerder aangehaalde door de Raad voor de rechtspraak vastgestelde ‘Visie op de rechtspraak’ stelt nadrukkelijk dat de problemen van rechtzoekenden en maatschappij centraal moeten worden gesteld. Dit betekent ook dat gerechtsbesturen overleg voeren met ‘de buitenwereld’: het lokale bestuur, het openbaar ministerie, de advocatuur, gerechtsdeurwaarders, bureaus jeugdzorg, enz. Om te verzekeren dat gerechtsbesturen uitdrukkelijk stilstaan bij de vraag met wie zij overleggen en afstemmen, is in dit wetsvoorstel opgenomen dat het bestuursreglement ook regels moet bevatten over de externe contacten van het gerechtsbestuur.
Overeenkomstig het advies van de Raad en naar aanleiding van een opmerking in de internetconsultatie is voorts een onderscheid gemaakt tussen door het gerechtsbestuur vast te stellen regels van huishoudelijke aard en andere regels. Eerstgenoemde regels krijgen hun plaats in een afzonderlijk ‘huishoudelijk reglement’ (zie voorgesteld artikel 19 Wet RO). De overige regels behouden of krijgen een plaats in het ‘bestuursreglement’ (zie voorgesteld artikel 20 Wet RO). Daarnaast is er dan nog het eveneens door het gerechtsbestuur vast te stellen ‘zaaksverdelingsreglement’, waarop hierboven in onderdeel 4.2 reeds is ingegaan (zie voorgesteld artikel 21 Wet RO). Al deze drie reglementen zijn onderworpen aan goedkeuring (instemming) door de Raad voor de rechtspraak, die deze goedkeuring slechts kan onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang, daaronder begrepen een goede bedrijfsvoering van het gerecht (zie voorgesteld artikel 21a Wet RO).
In de nieuwe constellatie wordt voorgesteld te werken met aanmerkelijk kleinere gerechtsbesturen dan thans het geval is. Het gerechtsbestuur nieuwe stijl zal bestaan uit drie leden: een voorzitter (president), een ander rechterlijk lid en een niet-rechterlijk lid. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak ervoor gepleit om door middel van een overgangsbepaling mogelijk te maken dat in door de Raad te bepalen gerechten tijdelijk een bestuur van maximaal vier leden kan worden benoemd. Dit advies is overgenomen, met dien verstande dat deze overgangsvoorziening wordt beperkt voor het specifieke gerecht waarvoor dat in de visie van de regering wenselijk kan zijn: de nieuw te vormen rechtbank Oost-Nederland. Bij dit gerecht is de verandering van schaalgrootte dermate omvangrijk, dat een overgang naar drie gerechtsbestuurders in één keer in de eerste jaren na de herziening van de gerechtelijke kaart een te grote stap kan zijn. Aangezien het aantal gerechtsbestuurders een onderwerp is dat op formeel wetsniveau was en blijft vastgelegd, ligt het verder in de rede dat deze overgangsvoorziening in de wet zelf wordt opgenomen. Dit heeft zijn beslag gekregen in het voorgestelde artikel XLIV. Op grond daarvan kan het bestuur van de rechtbank Oost-Nederland gedurende maximaal zes jaar bestaan uit vier in plaats van drie leden. Voor de besluitvorming binnen het gerechtsbestuur behoeven voor dat geval geen aanvullende regels te worden gesteld. Artikel 17 Wet RO, waarin is bepaald dat het bestuur slechts beslissingen kan nemen als ten minste de helft van het aantal leden aanwezig is, is ook in dit geval toepasbaar. Verder regelt artikel 17 dat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen en dat bij het staken der stemmen de stem van de president de doorslag geeft.
Gelet op het karakter van de rechtspraak is ervoor gekozen de sterke ‘rechterlijke’ component in het gerechtsbestuur te handhaven. Dit betekent dat ook in de nieuw voorgestelde opzet de meerderheid van een gerechtsbestuur, waaronder de president, bestaat uit rechters en dat er daarnaast één niet-rechterlijk lid is.
Thans beschikken de gerechtsbesturen over een niet-rechterlijk lid dat in de wet is ‘geoormerkt’ als ‘directeur bedrijfsvoering’. In het gerechtsbestuur nieuwe stijl is het van belang dat in voorkomend geval het niet-rechterlijk lid ook kan worden belast met een andere portefeuille dan bedrijfsvoering en dat de bedrijfsvoeringstaak kan worden belegd bij een rechterlijk lid dat over de hiervoor vereiste kwalificaties beschikt. Om die reden wordt voorgesteld de portefeuille van het niet-rechterlijk lid niet meer wettelijk vast te leggen.
Er is geen aanleiding om de benoemingstermijn van zes jaar voor gerechtsbestuurders te wijzigen. Dit draagt bij aan de continuïteit binnen de besturen. Wel wordt voorgesteld de mogelijkheid tot herbenoeming, die nu niet aan een limiet is gebonden, op twee manieren te begrenzen. In de eerste plaats wordt een limiet van drie jaar voorgesteld. In de tweede plaats is het voorstel dat deze herbenoeming slechts eenmaal kan plaatsvinden. Op deze wijze is een evenwicht beoogd tussen het belang van continuïteit en het belang van ‘verversing’ binnen het gerechtsbestuur.
Met de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie is het mogelijk gemaakt dat gerechtsbesturen in beperkte mate bestuursleden met elkaar delen (art. 15, zevende lid, Wet RO). Voorgesteld wordt deze voorziening te handhaven. Weliswaar zal het vormen van personele unies tussen gerechtsbesturen in de nieuwe opzet, waarin grotere gerechten ontstaan en bovendien de gerechtsbesturen een kleinere omvang hebben, minder voor de hand liggen, maar deze mogelijkheid mag niet geheel worden uitgesloten. Zo is het denkbaar dat het in bijzondere gevallen wenselijk wordt geacht dat een bestuurslid dat is belast met bedrijfsvoeringstaken werkzaam is voor meerdere gerechten, zodat de desbetreffende expertise in ruimere mate kan worden benut. In artikel 15, zevende (nieuw achtste) lid, Wet RO wordt overigens een kleine wijziging voorgesteld teneinde buiten twijfel te stellen dat het delen van gerechtsbestuurders ook mogelijk is met de Centrale Raad van Beroep en met het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het omgekeerde wordt geregeld in een wijziging van de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Het nieuwe bestuursmodel zal ook gelden voor de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Weliswaar is in die colleges geen sprake van sectoren, maar de hierboven geschetste ontwikkelingsrichting zoals deze is vastgelegd in de visie van de Raad voor de rechtspraak heeft evenzeer betrekking op het functioneren van die colleges.
Naast de rechtspraak maakt ook het openbaar ministerie deel uit van de rechterlijke organisatie en naast rechters en raadsheren behoren ook leden van het openbaar ministerie tot de ‘rechterlijke macht’.16 Vergeleken met de bestuurlijke organisatie van de gerechten is die van het openbaar ministerie evenwel in veel mindere mate wettelijk gereguleerd. Dit heeft te maken met het feit dat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor handelingen van het openbaar ministerie, hetgeen uiteraard niet het geval is voor handelingen van de rechtspraak. Om die reden behoeven niet alle bestuurlijke arrangementen binnen het openbaar ministerie, voor zover deze passen binnen de inrichtingsbepalingen in de artikelen 130 e.v. van de Wet RO, een wettelijke verankering. Wel heeft de arrondissementale herindeling directe gevolgen voor de zgn. eerste lijn van het openbaar ministerie. Als gezegd komt de nieuwe indeling, die leidt tot tien arrondissementsparketten, in beginsel overeen met de regio-indeling van het openbaar ministerie. Voor de eerste lijn van het openbaar ministerie kan worden gezegd dat de herziening van de gerechtelijke kaart het formele sluitstuk is van de regionalisering van de arrondissementsparketten, die in 2004 in gang is gezet (‘Het OM verandert’).
Als onderdeel van de herziening van de gerechtelijke kaart wordt in dit wetsvoorstel verder een wijziging voorgesteld van de inrichting van de zgn. tweede lijn van het openbaar ministerie. In lijn met de ontwikkeling naar een landelijke ressortelijke organisatie wordt voorgesteld de afzonderlijke ressortsparketten samen te voegen tot één (landelijk) ressortsparket, dat wordt aangestuurd door de zgn. landelijk hoofdadvocaat-generaal.
De vermindering van het aantal arrondissementsparketten en de samenvoeging van de ressortsparketten heeft een vermindering van het aantal managementfuncties bij het OM tot gevolg, met name omdat er, zoals hierna nog wordt toegelicht, minder hoofdofficieren zullen zijn en omdat de functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal wordt opgeheven.
Meer concreet brengt het voorgaande de volgende wijzingen met zich mee.
Het aantal hoofdofficieren van justitie bij een arrondissementsparket wordt direct gekoppeld aan het aantal politieregio’s dat in het arrondissement is gelegen. Dit is in lijn met het kabinetsstandpunt van 20 november 2009, waarin is uiteengezet dat er voor elk in het arrondissement gelegen politieregio een hoofdofficier van justitie zal zijn. Het onderhavige wetsvoorstel gaat uit van de nieuwe inrichting van de politie, zoals deze is aangekondigd in het regeerakkoord. Het daartoe strekkende wetsvoorstel ‘Politiewet 200.’, zoals gewijzigd bij nota van wijziging17, voorziet in een landelijk politiekorps, dat onder meer bestaat uit regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak. Overeenkomstig het voornemen in het regeerakkoord is wettelijk vastgelegd dat er een regionale eenheid is in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, zodat er dus tien regionale eenheden worden gevormd, waarvan het werkgebied samenvalt met de nieuwe arrondissementen. Dit betekent dat er in totaal tien hoofdofficieren van justitie zullen zijn, één per arrondissementsparket. Evenals thans het geval is, is de hoofdofficier van justitie hoofd van het arrondissementsparket. Daarnaast zal er bij elk van de tien arrondissementsparket een plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam zijn, met dien verstande overigens dat gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een parket eventueel nog een tweede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam kan zijn.
De hoofdofficier van justitie is ook de voorzitter van het – niet wettelijk geregelde – bestuur (managementteam) van dat parket, dat in feite de voortzetting is van het huidige binnen de OM-organisatie gevormde regiobestuur. Het bestuur wordt gevormd door de hoofdofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie binnen het parket alsmede een directeur bedrijfsvoering. Het hoofd van het arrondissementsparket zal zich in die hoedanigheid bij afwezigheid, belet of ontstentenis kunnen laten vervangen door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het parket.
De huidige fungerend hoofdofficieren, die als zodanig zijn benoemd bij arrondissementsparketten waarin meer dan één politieregio is gelegen (vgl. art. 136, vierde lid, Wet RO en art. 1, derde lid, Politiewet 1993) worden in de nieuwe opzet allen benoemd als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. De functie van fungerend hoofdofficier wordt opgeheven.
Uit het oogpunt van eenduidigheid in terminologie heeft het de voorkeur om in de Wet RO en in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) aan te sluiten bij de terminologie van de Politiewet en andere wetgeving, waarin het begrip ‘hoofdofficier van justitie’ wordt gebezigd. Dit begrip sluit beter aan bij het spraakgebruik en de praktijk dan het thans in de Wet RO en de Wrra voorkomende begrip ‘hoofdofficier’. In de desbetreffende bepalingen in de Wet RO en de Wrra wordt daarom ‘hoofdofficier’ onderscheidenlijk ‘plaatsvervangend hoofdofficier’ steeds vervangen door ‘hoofdofficier van justitie’ onderscheidenlijk ‘plaatsvervangend hoofdofficier van justitie’.
In lijn met hetgeen voor de rechtspraak wordt voorgesteld, wordt ook voor de arrondissementsparketten voorgesteld de aanwijzing van de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten over te laten aan het openbaar ministerie zelf. Thans zijn de vestigingsplaatsen gekoppeld aan de hoofdplaatsen van de rechtbanken (art. 134, tweede lid, Wet RO). Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 zullen er in het toekomstige rechtspraakbestel geen bij wet vastgelegde ‘hoofdplaatsen’ meer zijn, maar alleen bij amvb vastgelegde en zo nodig in aanvulling daarop door de Raad voor de rechtspraak aangewezen ‘zittingsplaatsen’. Het ligt in die opzet niet in de rede om dan tot wettelijke vastlegging van vestigingsplaatsen van arrondissementsparketten over te gaan. De Minister van Veiligheid en Justitie is, als eindverantwoordelijke voor het beheer van het openbaar ministerie, aanspreekbaar op het vestigingsbeleid.
De afzonderlijke ressortsparketten (thans vijf) worden als gezegd samengevoegd tot één (landelijk) ressortsparket. Dit is het formele sluitstuk van de ontwikkeling die binnen het openbaar ministerie in gang is gezet naar de zgn. landelijke ressortelijke organisatie, waarin het openbaar ministerie de krachten heeft gebundeld. De wettelijke aanduiding zal zijn: het ressortsparket.
Aan het hoofd van dat nieuwe ene ressortsparket staat de ‘landelijk hoofdadvocaat-generaal’. Deze wordt als nieuwe functie in de Wet RO opgenomen. Daarnaast zal het ressortsparket vier hoofdadvocaten-generaal omvatten. De vier hoofdadvocaten-generaal kunnen de landelijk hoofdadvocaat-generaal in diens hoedanigheid van hoofd van het ressortsparket vervangen. Aan het College van procureurs-generaal wordt overgelaten in een vervangingsvolgorde te voorzien. Dit laatste behoeft geen wettelijke regeling, evenmin als de vervanging van de hoofdadvocaten-generaal onderling. Gezamenlijk zijn de landelijk hoofdadvocaat-generaal en de vier hoofdadvocaten-generaal verantwoordelijk voor de afdoening van hogerberoepszaken binnen het openbaar ministerie. De nieuwe opzet maakt de onderlinge lijnen korter en biedt tevens ruimte om de samenwerking en verbinding met de ‘eerste lijn’ te verstevigen. De nieuwe structuur komt in de plaats van de huidige wettelijke structuur waarin aan het hoofd van elk van de vijf ressortsparketten een hoofdadvocaat-generaal staat en er in elk ressortsparket tevens een plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal is. De functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal vervalt dus. Dat geldt overigens voor de gehele linie van het openbaar ministerie, dus ook voor het parket-generaal.
Het ressortsparket zal onder andere gevestigd zijn in Den Haag, waar ook de landelijk hoofdadvocaat-generaal werkzaam is alsmede een hoofdadvocaat-generaal. Er zullen daarnaast vestigingen zijn in de drie andere ressorten, waar de drie andere hoofdadvocaten-generaal feitelijk werkzaam zullen zijn. Een en ander behoeft geen wettelijke verankering, net zo min als het geval is met de vestigingsplaatsen van andere onderdelen van het openbaar ministerie.
De nieuwe opzet van de ressortelijke organisatie brengt geen verandering in de sinds 1 juni 1999 bestaande bevoegdheidsstructuur van het openbaar ministerie. Dit betekent onder andere dat ook het nieuwe ressortsparket en de tien nieuwe arrondissementsparketten nevengeschikt zijn aan elkaar, in gelijke ondergeschiktheid aan het College van procureurs-generaal.
Anders dan de NVvR is de regering van oordeel dat de nieuw voorgestelde landelijke structuur van de ressortelijke organisatie van het openbaar ministerie duidelijke voordelen biedt. Evenals bij de schaalvergroting van de gerechten het geval is, geldt ook hier dat de nieuwe organisatiestructuur geenszins aan het ‘kleinschalig werken’ in de weg staat. Hierboven is er reeds op gewezen dat het landelijk ressortsparket juist leidt tot kortere lijnen en dat er vestigingen zullen zijn in elk ressort.
In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft het College van procureurs-generaal nog het voorstel gedaan om in de Wet RO aan het College de bevoegdheid te verlenen om dienstonderdelen van het openbaar ministerie aan te wijzen, waarvan de medewerkers ‘van rechtswege’ voor alle parketten zouden moeten worden gemandateerd. Hiermee zou dan moeten worden voorkomen dat een dienst als de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) moet werken met afzonderlijke mandaten vanuit de verschillende arrondissementsparketten. Dit voorstel is niet overgenomen. De figuur van een mandaat van rechtswege is in ons recht non existent. Het thans bestaande systeem waarin de hoofden van de arrondissementsparketten ondermandaat verlenen aan de directeur van het CVOM, die op zijn beurt ondermandaat verleent aan bepaalde medewerkers van het CVOM, is juridisch helder en levert in de praktijk geen noemenswaardige problemen op. De positie van het CVOM als zodanig binnen de organisatie van het openbaar ministerie zal nog nader worden bezien, waarbij ook de wenselijkheid zal worden bezien van een eventuele wettelijke verankering van het CVOM als afzonderlijk parket.
Zowel de hierboven toegelichte vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven als de hierboven toegelichte vorming van nieuwe arrondissementsparketten en één ressortsparket geeft aanleiding tot regeling van de overgang naar de nieuwe gerechten en parketten van de rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn bij de huidige gerechten en parketten. De hiertoe strekkende bepalingen zijn opgenomen in de artikelen XLV tot en met L in hoofdstuk III van dit wetsvoorstel. Hoofdregel hierbij is dat het personeel overgaat naar het gerecht of parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van dan wel samenvalt met dat van het gerecht of parket waarbij het op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam is. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het personeel dat werkzaam is bij de rechtbanken onderscheidenlijk de arrondissementsparketten te Haarlem en Alkmaar, overgaat naar de rechtbank onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland. Alleen voor het personeel van de huidige rechtbanken en arrondissementsparketten te Zwolle-Lelystad en Amsterdam en het huidige gerechtshof te Amsterdam wordt hierop een uitzondering gemaakt. Zie voor een nadere toelichting hierop de artikelsgewijze toelichting op de artikelen XLV, XLVI en XLVIII. Voor onder meer een toelichting op de voor de verschillende categorieën functionarissen bij de gerechten en parketten uiteenlopende wijzen waarop hun overgang in bovenvermelde zin regeling dient te vinden, zij ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen XLV tot en met L.
Bij de overgang naar de nieuwe gerechten en parketten van het bij de huidige gerechten en parketten werkzame personeel geldt als uitgangspunt dat rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren hun functie, met bijbehorende rechtspositie, behouden. Voor enkele functionarissen van de huidige gerechten en parketten moet hierop echter een uitzondering worden gemaakt. Bij de gerechten gaat het hierbij om de huidige gerechtsbestuurders. In verband met de vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven én de in onderdeel 5 toegelichte keuze om bij de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven een nieuw bestuursmodel te hanteren, wordt voorgesteld om de benoemingen van de leden van de huidige gerechtsbesturen van rechtswege te beëindigen. Deze functionarissen kunnen bij gebleken geschiktheid voor de eisen die aan leden van de nieuwe gerechtsbesturen worden gesteld uiteraard ook in aanmerking komen voor een benoeming als nieuw bestuurslid. Zie artikel XLVII van dit wetsvoorstel voor het met de beëindiging van de benoeming van de leden van de huidige gerechtsbesturen en de benoeming van leden van de nieuwe gerechtsbesturen gemoeide overgangsrecht. Voor het openbaar ministerie geldt dat er in de nieuwe situatie vanwege de vermindering van het aantal arrondissementsparketten niet meer voor alle huidige hoofdofficieren een zelfde functie voorhanden is. Bovendien verdwijnt bij het nieuw te vormen ressortsparket de functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal en bij de nieuwe arrondissementsparketten de functie van fungerend hoofdofficier. Zie de artikelen XLVIII en XLIX voor het overgangsrecht dat op deze functionarissen betrekking heeft. Net als in het geval van laatstgenoemde rechterlijke functionarissen zou het zich eventueel ook bij het niet-rechterlijk personeel van de gerechten en parketten vanwege de in dit wetsvoorstel vervatte samenvoeging van gerechten en parketten kunnen voordoen dat sommige functies niet of minder dan thans het geval is terugkeren. In beide gevallen geldt dat hierop de reguliere bepalingen met betrekking tot de rechten en verplichtingen bij reorganisaties (in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Algemeen Rijksambtenarenreglement) alsmede eventueel in aanvulling hierop tijdelijke regelingen met rechtspositionele voorzieningen van sociaal flankerend beleid bij de onderhavige reorganisatie, waarvan de wenselijkheid onder meer door de NVvR, de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal is benadrukt, van toepassing zijn. Met inachtneming hiervan zal ook zo veel mogelijk worden bevorderd dat personen die in de nieuwe situatie te maken krijgen met de opheffing van hun functie of overtolligheid daaraan voorafgaand de overstap naar een andere ook door hen zelf gewenste functie zullen kunnen maken of dat voor hen in het kader van het herplaatsingsonderzoek een passende andere functie zal worden gevonden.
Dit wetsvoorstel bevat, naast bovenbedoeld overgangsrecht, nog verschillende wijzigingen van rechtspositionele bepalingen in met name de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor de wijzigingen van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, opgenomen in artikel III, geldt dat zij in hoofdzaak samenhangen met de hierboven toegelichte wijziging van de inrichting van het openbaar ministerie. Zo wordt de indeling van rechterlijke functies in salariscategorieën aangepast in verband met onder meer de introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal, het verdwijnen van de functies van fungerend hoofdofficier en plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal en de gewijzigde zwaarte van functies als die van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie vanwege de vorming van de nieuwe parketten (artikel III, onderdeel D). Ook wordt bijvoorbeeld geregeld dat de landelijk hoofdadvocaat-generaal functionele autoriteit is van de bij het nieuw te vormen ressortsparket werkzame rechterlijke ambtenaren (artikel III, onderdeel A). De wijziging van rechtspositionele bepalingen in de Wet op de rechterlijke organisatie betreft onder meer een aanpassing van de bezoldigingssystematiek van de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak (artikel II, onderdelen D en DD). Hiernaast zal de in dit wetsvoorstel vervatte herziening van de gerechtelijke kaart ook aanleiding geven tot wijziging van op voornoemde wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan aanpassingen van de vaststelling van salarishoogten voor leden van de gerechtsbesturen in verband met de gewijzigde omvang van verschillende gerechten en voormelde introductie van een nieuw bestuursmodel waarbinnen onder meer een andere rol zal zijn weggelegd voor het niet-rechterlijk lid en het rechterlijk lid dat geen voorzitter is.
De organisatie van de advocatuur is op arrondissementale leest geschoeid. Advocaten mogen slechts in één arrondissement op één locatie kantoor houden (art. 12 Advocatenwet). De gezamenlijke advocaten die kantoor houden in een zelfde arrondissement, vormen de orde van advocaten in het arrondissement (art. 17, tweede lid, Advocatenwet). Er zijn thans dus negentien orden van advocaten. Daarnaast is er een landelijke orde: de Nederlandse orde van advocaten (Nova) die wordt gevormd door de gezamenlijke advocaten die in Nederland zijn ingeschreven (art. 17, eerste lid, Advocatenwet).
Door een op initiatief van de Nova ingestelde commissie onder voorzitterschap van jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper, is in oktober 2010 een rapport uitgebracht met voorstellen voor een nieuwe bestuursstructuur voor de Nova.18 Nadat daarover binnen de advocatuur een standpunt zal zijn bepaald, zal de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – voor zover dat aangewezen is – een standpunt over de voorstellen innemen. Het onderhavige wetsvoorstel inzake de herziening van de gerechtelijke kaart is niet de plaats om de eventueel uit dit proces voortvloeiende wijzigingen in de Advocatenwet te implementeren. Wel moet worden bezien in hoeverre het terugbrengen van het aantal arrondissementen van negentien naar tien gevolgen heeft voor de bestuursstructuur van de advocatuur. In het advies van de Commissie-Huydecoper zijn de gevolgen van deze wijziging uitdrukkelijk onder ogen gezien. De commissie is daarover positief en heeft aanbevolen om wat de advocatuur betreft aansluiting te zoeken bij de nieuwe arrondissementsindeling.
Zonder vooruit te lopen op eventuele andere wijzigingen die uit het advies van de Commissie-Huydecoper voortvloeien, wordt in dit licht voorgesteld om voor de organisatie van de advocatuur de nieuwe arrondissementale indeling te volgen. Het alternatief – handhaving van de structuur van negentien orden van advocaten en daarmee dus een indeling die afwijkt van de nieuwe arrondissementale indeling – is uit praktisch oogpunt niet doelmatig en past ook niet in de ontwikkelingen die met het advies van de Commissie-Huydecoper in gang zijn gezet.
Dit betekent dus dat het aantal orden van advocaten wordt teruggebracht van negentien naar tien. Met de voorgestelde herziening komen er dus ook tien dekens, tien raden van toezicht en maximaal tien ondersteunende bureaus. De Algemene Raad van de Nova heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt zich hierin goed te kunnen vinden. De Algemene Raad wijst erop dat de dekens en bureaus in sommige gevallen weliswaar een groter gebied zullen moeten bestrijken dan thans het geval is, maar dat zij door de schaalgrootte in staat zijn dit op een professionelere manier te doen dan nu het geval is. Als punt van aandacht is in het advies wel de omvang van het nieuwe arrondissement Oost-Nederland genoemd. De Nova is voornemens om het dekanale toezicht uit te oefenen volgens het ‘Leidse model’, dat wil zeggen dat een lid van de raad van toezicht die kantoor houdt in een bepaalde regio namens de deken het toezicht in die regio uitoefent. Dit acht de regering een goede oplossing.
Namens de raden van toezicht van de orden van advocaten in de arrondissementen Almelo en Zwolle-Lelystad hebben de dekens van die beide orden in brieven aan de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in aanvulling op het standpunt van de Algemene Raad laten weten zorgen te hebben over de omvang van het voorgestelde arrondissement Oost-Nederland. Beide dekens bepleiten een afzonderlijk arrondissement waarin het huidige arrondissement Almelo en het Overijsselse deel van het arrondissement Zwolle-Lelystad opgaan. In onderdeel 3 hierboven is reeds ingegaan op de keuze voor het vormen van tien arrondissementen, waaronder het arrondissement Oost-Nederland. Het nieuw te vormen arrondissement heeft weliswaar een grote omvang, maar deze omvang is beslist niet zodanig dat een onwerkbare situatie ontstaat. De grote omvang biedt ook juist mogelijkheden om schaalvoordelen te behalen. Wat de inrichting van het toezicht op de advocatuur betreft, toont het hierboven beschreven voorstel van de Algemene Raad van de Nova aan dat binnen de wettelijke kaders creatieve oplossingen kunnen worden uitgewerkt.
Op basis van de huidige arrondissementale indeling worden in artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet thans zeven categorieën van orden onderscheiden om het aantal afgevaardigden en plaatsvervangers per orde te bepalen in het college van afgevaardigden, dat tot taak heeft de lokale dekens en de overige leden van de algemene raad van de Nova te kiezen (art. 19, eerste lid, Advocatenwet). Op basis van de nieuwe gerechtelijke kaart heeft de Commissie-Huydecoper voorgesteld te komen tot een driedeling en een reductie van het aantal plaatsvervangers. Het advies van de Algemene Raad van de Nova om op dit punt in het onderhavige wetsvoorstel echter niet vooruit te lopen op de besluitvorming over het rapport van voornoemde commissie, heeft de regering overgenomen. In artikel 20 van de Advocatenwet worden dus via dit wetsvoorstel geen wijzigingen gebracht. Zoals in het advies van de Algemene Raad van de Nova is opgemerkt, betekent ook dit overigens dat het aantal afgevaardigden en plaatsvervangers in het college van afgevaardigden kleiner wordt. Het huidige college bestaat uit 93 leden en 93 plaatsvervangers. Door de vermindering van het aantal arrondissementen neemt het aantal collegeleden automatisch af. De tien nieuw te vormen arrondissementen zullen qua aantallen advocaten alle uitkomen boven de 750. Dat is in het huidige artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet de laatste categorie, waaraan zeven afgevaardigden en plaatsvervangers worden toegewezen. De vermindering van het aantal arrondissementen leidt dan tot 70 leden en 70 plaatsvervangers.
De samenvoeging van diverse arrondissementen heeft ook tot gevolg dat aldaar het gebied waarbinnen advocaten kantoor mogen houden, wordt vergroot. Onveranderd blijft overigens de bepaling dat er slechts op één locatie kantoor mag worden gehouden (art. 12, eerste lid, Advocatenwet).
Op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zullen er als gezegd van rechtswege tien arrondissementale orden van advocaten zijn in plaats van de huidige negentien. De arrondissementale orde heeft onder meer de wettelijke taak om afgevaardigden en plaatsvervangers te kiezen in het college van afgevaardigden, dat op zijn beurt de algemeen deken en de overige leden van de algemene raad van de Nova kiest (art. 19 en 20 Advocatenwet), en om een lokale deken en overige leden van de raad van toezicht te kiezen, die het bestuur vormen van de orde in het arrondissement (art. 22 Advocatenwet). In artikel LII, eerste lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat de nieuwe orden op het tijdstip van inwerkingtreding aanstonds over een nieuwe raad van toezicht beschikken. De voorgestelde regeling houdt in dat de algemene raad van de Nova voorlopige dekens en overige leden van de tien nieuwe raden van toezicht aanwijst na daarover het gevoelen van de negentien ‘oude’ (dus huidige) raden van toezicht te hebben ingewonnen. De consultatie van de negentien ‘oude’ raden van toezicht zal uiteraard in de periode vóór de inwerkingtreding van de wet moeten plaatsvinden. Binnen drie maanden zullen de tien nieuwe orden die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan vervolgens uitvoering moeten geven aan hun wettelijke taak om definitieve lokale dekens en overige leden te kiezen. De opvatting van de Vereniging ‘De Jonge Balie’ in het arrondissement Assen, dat deze procedure in strijd is met de lokale autonomie van de balies en democratische legitimatie ontbeert, kan de regering niet volgen. De procedure voorziet er immers in dat reeds na een korte overgangsperiode van drie maanden de nieuw gevormde orden overgaan tot het kiezen van dekens en leden van de raad van toezicht.
Voor het college van afgevaardigden is in artikel LII, derde lid, een iets andere voorziening getroffen. Deze houdt in dat het vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog bestaande college nog maximaal drie maanden kan blijven voortbestaan. In die drie maanden moeten de nieuwe orden dan nieuwe afgevaardigden en plaatsvervangers hebben gekozen met inachtneming van de aantallen die in het nieuwe artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet zijn vastgelegd.
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden leidt ertoe dat er een nieuwe raad van discipline (belast met de tuchtrechtspraak in eerste aanleg voor de advocatuur) ontstaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, die in de plaats komt van de twee raden van discipline in de ressorten Arnhem en Leeuwarden. In artikel LII, zesde lid, is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor de benoeming van de acht op voordracht van de raden van toezicht door het college van afgevaardigden te benoemen leden-advocaten alsmede de vijftien plaatsvervangende leden-advocaten (vgl. art. 46b, eerste en vierde lid, Advocatenwet). Deze voorziening houdt in dat er voorlopige leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten door het college van afgevaardigden (in oude samenstelling) worden aangewezen, waarna de nieuw te vormen raden van toezicht een voordracht doen aan het college van afgevaardigden in nieuwe samenstelling om tot definitieve verkiezing van de leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten over te gaan.
De voorzitter en plaatsvervangend voorzitters zullen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet worden benoemd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Overeenkomstig artikel 46b, derde lid, van de Advocatenwet zijn dat leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast.
In hun advies over het conceptwetsvoorstel hebben de raden van discipline opgemerkt er de voorkeur aan te geven dat alle zittende plaatsvervangend voorzitters, leden en plaatsvervangende leden, griffiers en plaatsvervangende griffiers van van de huidige raden in Arnhem en Leeuwarden van rechtswege overgaan naar de nieuwe raad Arnhem-Leeuwarden. Dit is uiteraard alleen mogelijk, indien de in in artikel 46b van de Advocatenwet genoemde maximumaantallen plaatsvervangend voorzitters en leden per raad van discipline zouden worden verdubbeld. De raden van discipline adviseren dan ook daartoe over te gaan. Een dergelijke aanpassing, nog daargelaten of daartoe voldoende aanleiding is, gaat echter het bestek van het onderhavige wetsvoorstel te buiten. Daarom zal buiten het kader van de herziening van de gerechtelijke kaart in overleg met de raden van discipline worden bezien of en zo ja in hoeverre er redenen zijn de maximumaantallen te verhogen. Hetzelfde geldt voor enkele andere suggesties die de raden in hun advies hebben gedaan, die eveneens geen verband houden met de herziening van de gerechtelijke kaart, te weten de opneming van de functies van van plaatsvervangend griffier in de wet, de schrapping van het onderscheid tussen lid-advocaat en plaatsvervangend lid-advocaat en toevoeging van een regeling die ertoe strekt dat voorzitters en plaatsvervangend voorzitters van rechtswege plaatsvervanger zijn in de overige raden van discipline.
De Algemene Raad van de Nova heeft in zijn advies opgemerkt zich te kunnen vinden in de bovengenoemde overgangsrechtelijke voorzieningen. Zij komen overeen met die welke in dit wetsvoorstel zijn opgenomen voor het notariaat (zie onderdeel 8.3 van dit algemeen deel).
De Algemene Raad van de Nova heeft ook geadviseerd om het mogelijk te maken dat klachten over een deken kunnen worden onderzocht en afgehandeld door een deken in een ander ressort in plaats van alleen een deken in hetzelfde ressoort. De wenselijkheid hiervan wordt nog groter als een ressort uit een kleiner aantal arrondissementen zal bestaan. Het is immers van belang te voorkomen dat in veel gevallen steeds reeds vooraf al vaststaat welke deken de klacht zal onderzoeken en afhandelen. De suggestie van de Algemene Raad om dit reeds te regelen in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde (wetsvoorstel ‘Van Wijmen’) is opgevolgd. Een en ander heeft zijn beslag gekregen in een aanvullend voorstel tot wijziging van artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet, opgenomen in onderdeel DD van de op 16 februari 2011 ingediende nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 382, nr. 8).
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft een ledenraad, die thans bestaat uit zes leden per ressort, dus in totaal 30 leden (art. 63, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Elk lid heeft tevens een plaatsvervanger. Gelet op de omvang van het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden wordt voorgesteld om in de omvang en samenstelling van de ledenraad voorshands geen wijziging aan te brengen. Dat betekent dat de afvaardiging van het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel uit twaalf leden zal bestaan en die van de overige drie ressorten blijft gehandhaafd op zes leden (zie artikel VII, onderdeel F).
In artikel LIII is geregeld dat de samenstelling van de ledenraad op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ongewijzigd blijft. Alle leden en plaatsvervangers blijven dus na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel deel uitmaken van de ledenraad totdat hun zittingstermijn is verstreken.
De KBvG noemt in haar advies over het conceptwetsvoorstel de strekking van bovengenoemde wijzigingen duidelijk en de gemaakte keuzes technisch helder. Wel spreekt zij haar zorgen uit over de ministerieplicht die op gerechtsdeurwaarders ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet rust in het gehele arrondissement waarin de vestigingsplaats van de gerechtsdeurwaarder is gelegen. Nu diverse arrondissementen een grotere omvang krijgen, kan volgens de KBvG sneller voor gerechtsdeurwaarders de onmogelijkheid optreden om te voldoen aan ogenschijnlijk redelijke verzoeken om een ambtshandeling te verrichten. Daarom dringt de KBvG er op aan dat aan de ministerieplicht een zodanige beperking wordt gesteld, dat indien het arrondissement zich uitstrekt over het grondgebied van meerdere provincies, de provincie waarin de vestigingsplaats ligt de ministerieplicht begrenst. Dit voorstel acht de regering redelijk. Benadrukt zij dat het hier slechts de wettelijke verplichting betreft om ambtshandelingen te verrichten. De beperking van deze verplichting tot het grondgebied van de provincie laat onverlet dat gerechtsdeurwaarders nog steeds bevoegd blijven in het gehele land ambtshandelingen te verrichten (zie artikel 3, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet). De door de KBvG voorgestelde beperking heeft geleid tot de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Dit betekent dat het gebied waarbinnen de ministerieplicht voor gerechtsdeurwaarders geldt, voor diverse van de huidige arrondissementen ongewijzigd blijft (betreft de huidige arrondissementen Assen, Breda, ’s-Gravenhage, Groningen, ’s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Middelburg en Utrecht), in andere gevallen enige uitbreiding ondergaat (namelijk: arrondissementen Alkmaar + Haarlem; arrondissementen Dordrecht + Rotterdam; arrondissementen Arnhem + Zutphen; arrondissementen Almelo + Overijssels deel van Zwolle-Lelystad; arrondissementen Maastricht + Roermond) en in enkele gevallen wordt beperkt (namelijk: het huidige arrondissement Amsterdam waartoe niet meer het Gooi en de Vechtstreek zullen behoren, het Flevolandse deel van het arrondissement Zwolle-Lelystad en het Gooi en de Vechtstreek). Met name voor die laatste gebieden is het van belang dat de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder om ook elders dan in de eigen regio ambtshandelingen dan in de eigen regio te verrichten ongewijzigd blijft.
De KBvG staat in haar advies ook stil bij de gevolgen van de wijzigingen op het gebied van de vestiging van de arrondissementsparketten en het ressortsparket voor de wettelijke regels inzake de betekening van exploten (art. 54 en 55 Rv.). Terecht wijst de KBvG erop dat in de nieuwe situatie de wet niet meer de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten zal aanwijzen (nu zijn dat krachtens artikel 134, tweede lid, Wet RO nog de hoofdplaatsen van de arrondissementen). In de nieuwe opzet wordt het aan het openbaar ministerie zelf overgelaten per arrondissementsparket een of meer vestigingsplaatsen aan te wijzen. Bij elke vestigingsplaats van een arrondissementsparket die door het openbaar ministerie binnen een arrondissement als zodanig wordt aangewezen, zullen exploten kunnen worden betekend. Dit zal ook gelden voor het ressortsparket. Er zal weliswaar één landelijk ressortsparket zijn, maar het ressortsparket zal vestingen hebben in vier plaatsen in het land. Anders dan in het advies van de KBvG wordt verondersteld, behoeft de betekening van exploten dus niet per definitie in Den Haag te gebeuren, maar kan dit ook plaatsvinden bij een der drie andere vestigingen van het ressortsparket. De passage hierboven in onderdeel 6 van dit algemeen deel die in de consultatieversie mogelijkerwijs aanleiding heeft gegeven tot dit misverstand, is verhelderd.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft afdelingen (‘ringen’) in elk arrondissement (art. 60 Wet op het notarisambt). Leden van elke ring zijn de in dat arrondissement gevestigde notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen (art. 82, eerste lid, Wet op het notarisambt). De vermindering van het aantal arrondissementen heeft dus tot gevolg dat ook het aantal ringen wordt teruggebracht van negentien naar tien. Het alternatief – handhaving van de huidige negentien ringen – is uit praktisch oogpunt niet verkieslijk.
Het voorgaande betekent in de eerste plaats dat er op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van rechtswege tien ringvergaderingen zullen zijn. De ringvergadering heeft onder meer de wettelijke taak om het bestuur van de ring te benoemen (inclusief een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter) en het aantal leden van het ringbestuur te bepalen (art. 85 Wet op het notarisambt). In artikel LIV, eerste lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat de nieuwe ringen op het tijdstip van inwerkingtreding over een bestuur beschikken. Deze voorziening is geënt op de overgangsbepaling die indertijd is vastgesteld voor de totstandbrenging van ringbesturen bij de inwerkingtreding van de Wet op het notarisambt (art. 132 Wet op het notarisambt). De voorgestelde regeling houdt in dat het bestuur van de KNB voorlopige bestuurders van de tien nieuwe ringen aanwijst na daarover het gevoelen van de negentien ‘oude’ (dus huidige) ringbesturen te hebben ingewonnen. De consultatie van de negentien ‘oude’ ringbesturen zal uiteraard in de periode voor de inwerkingtreding van de wet moeten plaatsvinden. Binnen drie maanden zullen de tien nieuwe ringvergaderingen die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan vervolgens uitvoering moeten geven aan hun wettelijke taak om definitieve ringbestuurders te benoemen.
De vermindering van het aantal ringen heeft ook gevolgen voor de inrichting van de ledenraad van de KNB. De ledenraad is immers samengesteld uit de voorzitters van de ringbesturen en een ‘gewoon’ lid uit elke ring (art. 67, eerste lid, Wet op het notarisambt). De ledenraad zal na de herziening van de gerechtelijke kaart dus moeten bestaan uit 20 leden in plaats van 38 leden. Hetzelfde geldt voor de plaatsvervangers. De ringvergadering heeft onder meer de wettelijke taak om de ‘gewone’ leden en hun plaatsvervangers te kiezen (art. 67, tweede lid, Wet op het notarisambt). In artikel LIV, derde lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat er een nieuwe ledenraad wordt samengesteld. De voorgestelde voorziening houdt in dat de voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog bestaande ledenraad nog enige tijd kan blijven voortbestaan totdat de op grond van artikel LIV, eerste lid, nieuw gevormde ringbesturen zijn gevormd en de nieuwe ringvergaderingen nieuwe ‘gewone’ leden en plaatsvervangers hebben gekozen.
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden leidt ertoe dat er een nieuwe kamer voor het notariaat (belast met de tuchtrechtspraak voor het notariaat) ontstaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, die in de plaats komt van de twee kamers voor het notariaat in de ressorten Arnhem en Leeuwarden. In artikel LIV, zesde lid, is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor de benoeming van de twee op voordracht van de ringbesturen door de ledenraad van de KNB te benoemen ‘notarisleden’ alsmede hun plaatsvervangers (vgl. art. 94, zevende lid, Wet op het notarisambt). Deze voorziening houdt in dat er twee voorlopige leden en plaatsvervangers door de ledenraad van de KNB (in oude samenstelling) worden aangewezen, waarna de nieuw te vormen ringbesturen een voordracht doen aan de ledenraad in nieuwe samenstelling om tot definitieve benoeming van twee ‘notarisleden’ en hun plaatsvervangers over te gaan.
De voorzitter van de nieuwe kamer voor het notariaat zal op grond van (het in artikel VIII gewijzigde) artikel 94, vijfde lid, van de Wet op het notarisambt de president zijn van de rechtbank in het arrondissement waarin de nieuwe kamer zal zijn gevestigd. Twee andere leden zullen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet worden benoemd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Overeenkomstig artikel 94, zesde lid, van de Wet op het notarisambt zijn dat een rechter die werkzaam is in een rechtbank in het toekomstige ressort en een belastinginspecteur. De minister zal er tevens voor zorgdragen dat voor hen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een of meer plaatsvervangers worden benoemd.
Bovengenoemde overgangsrechtelijke voorzieningen komen overeen met die welke in dit wetsvoorstel zijn opgenomen voor de advocatuur (zie onderdeel 8.1 van dit algemeen deel).
De KNB heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven zich met bovengenoemde voorstellen te kunnen verenigen.
Sinds de op 1 juli 2010 in werking getreden bestuurlijke centralisatie van de raden voor rechtsbijstand, bepaalt artikel 2 van de Wet op de rechtsbijstand dat de raad voor rechtsbijstand zijn zetel heeft te Utrecht en vestigingen heeft in de hoofdplaatsen van de ressorten van de gerechtshoven. De raad voor rechtsbijstand heeft thans dus vestigingen (uitvoeringskantoren) in Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden. Daarmee is een voldoende verspreiding van de raad voor rechtsbijstand over het gehele land beoogd, waardoor de raad het aanbod van rechtsbijstand beter kan afstemmen op de regionale vraag.20
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden behoeft niet te betekenen dat daarmee een uitvoeringskantoor van de raad voor rechtsbijstand wordt opgeheven. De regionale spreiding is er ook na de herziening van de gerechtelijke kaart mee gediend dat zowel de vestiging in Arnhem als die in Leeuwarden blijft bestaan.
Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 zullen er in het toekomstige rechtspraakbestel geen bij wet vastgelegde ‘hoofdplaatsen’ meer zijn. Dit betekent dat artikel 2 van de Wet op de rechtsbijstand op dit punt moet worden aangepast. In artikel IX wordt daarom voorgesteld om in artikel 2 vast te leggen dat de vestigingsplaatsen van de raad voor rechtsbijstand bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, waarbij geldt dat er in ieder ressort ten minste één vestigingsplaats is. Het voornemen is om in deze tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur de hoofdplaatsen van de huidige vijf ressorten aan te wijzen, dus Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden. De huidige uitvoeringskantoren blijven dus bestaan en in het toekomstige ressort Arnhem-Leeuwarden zal de raad voor rechtsbijstand dus twee vestigingen hebben. Daarnaast blijft de wettelijke mogelijkheid bestaan dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand na goedkeuring van de minister een nevenvestiging opent (artikel 2, vijfde lid, Wet op de rechtsbijstand). Tot op heden is overigens niet de behoefte gebleken om elders dan in de vijf genoemde plaatsen uitvoeringskantoren te openen.
De Raad voor rechtsbijstand heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel laten weten zich met het voorgaande te kunnen verenigen.
De Raad voor de rechtspraak heeft een raming gemaakt van de te verwachten kosten als gevolg van de herziening van de gerechtelijke kaart. Hieruit blijkt dat er op termijn binnen de rechtspraak als gevolg van deze herziening voldoende besparingen worden gerealiseerd om de structurele kosten te kunnen compenseren. Wel zijn er incidentele kosten (reorganisatiekosten), die worden geraamd op 54 mln euro.
Hoewel de Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven deze kosten niet zelf te kunnen dragen, laatstelijk in zijn advies over het conceptwetsvoorstel, kan hieraan gelet op de budgettaire situatie van het Rijk niet worden tegemoetgekomen. Aan de Raad is medegedeeld dat de herziening van de gerechtelijke kaart budgettair neutraal moet worden ingevoerd. De incidentele kosten zullen door de rechtspraak dan ook binnen de bestaande budgettaire kaders moeten worden opgevangen. Met de Raad wordt overlegd over mogelijkheden om knelpunten over de jaren heen op te lossen. Daarvoor moet de Raad van bestaande financiële instrumenten als eigen vermogen en egalisatierekening gebruik kunnen maken. Het merendeel van de kosten zal door middel van efficiency moeten worden gedekt en zal moeten worden verdisconteerd bij de driejaarlijkse prijsafspraken.
De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel bezorgdheid geuit over het feit dat de rechtspraak zelf de incidentele kosten moet dragen. Volgens de NVvR is dit in strijd met de ambitie van de regering om de rechtspraak een kwaliteitsimpuls te geven. De regering deelt deze zienswijze niet. De herziening van de gerechtelijke kaart maakt het mogelijk te komen tot een efficiëntere rechtspraak en een betere benutting van zittingscapaciteit. De operatie biedt ontegenzeggelijk efficiencyvoordelen. Deze voordelen komen rechtstreeks ten goede aan de rechtspraak en worden niet als bezuinigingen ingeboekt. De negatieve financiële gevolgen die de NVvR in haar advies noemt, zijn, zoals hierboven reeds opgemerkt in onderdeel 3, gebaseerd op andere uitgangspunten dan ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. De regering heeft er begrip voor dat de herziening van de gerechtelijke kaart veel van de rechtspraak vraagt. Daarbij is wel van betekenis dat de voorgestelde schaalvergroting niet eenzijdig door de regering is opgelegd, maar juist voortkomt uit duidelijke wensen en behoeften bij de rechtspraak en in nauwe samenspraak met de Raad voor de rechtspraak is ontwikkeld. Anders dan de Raad voor de rechtspraak en de NVvR acht de regering de doelstelling om deze operatie kostenneutraal door te voeren weliswaar ambitieus maar niet onrealistisch.
Uit het wetsvoorstel vloeien geen noemenswaardige gevolgen voor de administratieve lastendruk van burgers, bedrijven en overheden voort.
In wetstechnisch opzicht krijgt de herziening van de gerechtelijke kaart zijn beslag in een nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling. Er is ook voor gekozen om de begrippen ‘arrondissement’ en ‘ressort’, ter aanduiding van het territoriale rechtsgebied van een rechtbank onderscheidenlijk gerechtshof, te handhaven, aangezien de rechtspraktijk met deze begrippen sinds jaar en dag vertrouwd is.
Uit het oogpunt van overzichtelijkheid wordt voorgesteld enkele veranderingen aan te brengen in de structuur van de Wet op de rechterlijke indeling, onder andere door een verdeling in paragrafen en een volgorde (eerst rechtbanken/arrondissementen, vervolgens gerechtshoven/ressorten) die aansluit bij de volgorde in de Wet op de rechterlijke organisatie. Anders dan nu het geval is, wordt niet alleen het aantal gerechtshoven vastgelegd, maar ook het aantal rechtbanken. Verder wordt uitdrukkelijk de benaming van de desbetreffende gerechten vastgelegd. Een inhoudelijke wijziging is dat niet meer wettelijk is bepaald in welke gemeenten de ‘zetels’ (hoofdplaatsen) van de gerechtshoven zijn. Evenmin is langer sprake van een wettelijk aangewezen ‘hoofdplaats’ van de rechtbanken. Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 van het algemeen deel, zullen er in elk arrondissement en ressort zittingsplaatsen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur en kunnen er daarnaast overige zittingsplaatsen worden aangewezen door de Raad voor de rechtspraak (zie het voorgestelde artikel 21b, eerste en tweede lid, Wet RO). In de door de gerechtsbesturen vast te stellen zaaksverdelingsreglementen zal de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen moeten worden geregeld. Het bestuursreglement zal aan rechtzoekenden duidelijkheid moeten verschaffen over het postadres of de fysieke plaats waar stukken kunnen worden ingediend en zaken kunnen worden gedeponeerd (art. 10, derde en vierde lid, Wet RO). De plaats waar het bestuur van een rechtbank of gerechtshof is gevestigd (de ‘zetel’ van het gerechtsbestuur), wordt in de nieuwe opzet door het gerechtsbestuur zelf bepaald (zie nieuw artikel 20, tweede lid, Wet RO).
Om hantering van eenduidige terminologie te bewerkstelligen, wordt voorgesteld om een aanduiding op te nemen van de rechtbanken en gerechtshoven die gelijkluidend is aan de in de wet op te nemen aanduidingen van de arrondissementen onderscheidenlijk ressorten. Het voorgestelde artikel 3 stelt buiten twijfel dat het rechtsgebied (in de betekenis van territoriaal werkgebied) van de genoemde rechtbanken en gerechtshoven correspondeert met de gelijknamige arrondissementen onderscheidenlijk ressorten. De in de nieuwe opzet gebezigde aanduidingen van rechtbanken, gerechtshoven, arrondissementen en ressorten worden als gevolg van dit wetsvoorstel consequent gehanteerd in wettelijke bepalingen waarin sprake is van met name genoemde gerechten en rechtsgebieden. In de wetgeving zal niet meer worden gesproken van de rechtbank of het gerechtshof ‘te ........ (gemeentenaam)’, maar van de rechtbank of het gerechtshof met de aanduiding van het arrondissement onderscheidenlijk ressort. Dat betekent bijvoorbeeld dat in plaats van ‘de rechtbank te Utrecht’ of ‘het gerechtshof te ’s-Gravenhage’ wordt gesproken over ‘de rechtbank Midden-Nederland’ c.q. ‘het gerechtshof Den Haag’. Op de keuze van de voorgestelde benamingen is ingegaan in onderdeel 3 van het algemeen deel.
Bij de in paragraaf 2 van de wet opgenomen omschrijvingen van het grondgebied van de arrondissementen is ten opzichte van de huidige wet een vereenvoudiging aangebracht door waar mogelijk te volstaan met de vermelding van de provincie waarin het betrokken arrondissement is gelegen in plaats van het noemen van alle gemeenten. Dit maakt de Wet op de rechterlijke indeling minder wijzigingsgevoelig. Slechts indien een arrondissement een provinciegrens doorsnijdt, zijn net als in de huidige wet gemeentenamen opgenomen. Daarbij is in de desbetreffende opsommingen reeds rekening gehouden met tot stand gebrachte, maar nog niet in werking getreden wetten tot gemeentelijke herindelingen.
Het nieuw voorgestelde artikel 18 stelt ten slotte buiten twijfel dat een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort als gevolg van een gemeentelijke of provinciale herindeling geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid van een rechtbank of gerechtshof in lopende zaken. Dit is dus een praktische regeling, die waarborgt dat in het geval een een gemeentelijke of provinciale herindeling het oorspronkelijk bevoegde gerecht niet gedwongen is lopende zaken over te dragen aan een ander gerecht. De NVvR heeft erop gewezen dat ook voorafgaand aan de aanhangmaking bij een gerecht soms al werkzaamheden worden verricht. Als voorbeelden noemt de NVvR het werk van de rechter-commissaris en civiele getuigenverhoren. Een regeling die voorziet in eerbiedigende werking, zoals de onderhavige, moet echter een formeel en eenduidig aanknopingspunt bieden. Daarvoor is, zoals gebruikelijk in deze vormen van overgangsrecht, gekozen voor de aanhangigmaking van een zaak. Mochten in een eerder stadium reeds werkzaamheden zijn verricht bij een ander gerecht dan het tijdens het tijdstip van aanhangigmaking bevoegde gerecht, dan biedt de wetgeving daarvoor diverse oplossingen. Zo is in artikel 178a Sv. vastgelegd dat de rechter-commissaris ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank onderzoekshandelingen kan verrichten en is in de artikelen 40, tweede lid, en 58, tweede lid, van de Wet RO neergelegd dat rechters in een rechtbank en raadsheren in een gerechtshof van rechtswege rechter-plaatsvervanger onderscheidenlijk raadsheer plaatsvervanger zijn in de overige rechtbanken onderscheidenlijk gerechtshoven.
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Wet RO zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van de wetsvoorstellen 32 021 (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie) en 32 562 (Wijziging van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie en de Wet op de rechterlijke organisatie i.v.m de behandeling van vreemdelingenzaken en enkele wetstechnische aanpassingen).
Deze wijzigingen houden verband met de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte wijzigingen in de inrichting van de van het openbaar ministerie.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in voorkomende gevallen te voorzien in de mogelijkheid dat plaatsvervangend officieren van justitie, plaatsvervangend officieren enkelvoudige zittingen en plaatsvervangend advocaten-generaal van rechtswege diezelfde functie hebben bij andere parketten. Voor de overige rechterlijke ambtenaren bij de parketten is dit plaatsvervangerschap van rechtswege nu al geregeld. Hiermee wordt ook aangesloten bij datgene wat thans reeds voor rechters-plaatsvervangers en raadsheren-plaatsvervangers geldt.
Het voorgestelde eerste lid van artikel 10 houdt in dat er in alle 32 bij amvb aangewezen zittingsplaatsen een griffie is. Voor de overige zittingsplaatsen, die door de Raad voor de rechtspraak kunnen worden aangewezen, wordt het in het tweede lid om doelmatigheidsredenen aan het gerechtsbestuur overgelaten om te bepalen of aldaar een griffie is gevestigd.
Het kan aan het gerechtsbestuur worden overgelaten om de precieze openingstijden van elke griffie te bepalen. Daarmee regelt het voorgestelde derde lid voor alle zittingsplaatsen wat thans ingevolge artikel 10, tweede lid, alleen voor nevenlocaties geldt. Het is niet noodzakelijk dat op wetsniveau gedetailleerde voorschriften over openingstijden worden gegeven.
Het nieuwe vierde lid over het indienen van stukken en het deponeren van zaken is inhoudelijk gelijk aan hetgeen thans in de artikelen 41, zesde lid, en 59, zesde lid, is opgenomen. Wetssystematisch passen deze bepalingen beter in artikel 10. Evenals in de huidige bepalingen heeft het woord ‘ingediend’ betrekking op ‘stukken’ en het woord ‘gedeponeerd’ op zaken.
De nieuwe samenstelling van gerechtsbesturen, zoals toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel, krijgt zijn beslag in de voorgestelde wijzigingen van artikel 15. Niet langer wordt voorgeschreven dat de sectorvoorzitters deel uitmaken van het gerechtsbestuur. Eveneens verdwijnt de wettelijke verplichting om in elk gerechtsbestuur het niet-rechterlijk lid te oormerken als ‘directeur bedrijfsvoering’.
Het aantal leden wordt bepaald op drie: de voorzitter, een ander rechterlijk lid en het niet-rechterlijk lid. Omdat de voorzitter (die overeenkomstig artikel 15, derde lid, Wet RO de titel draagt van president) altijd een rechterlijk lid is, betekent dit ook in de nieuwe situatie dat de meerderheid in het bestuur wordt gevormd door rechterlijke leden.
Zoals toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel, wordt voor de bestuursleden voorzien in een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming bij hetzelfde gerecht voor drie jaar. De eerste termijn voor alle bestuursleden blijft zes jaar.
Zoals verder toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel, wordt via de voorgestelde wijziging van het zesde lid (huidige zevende lid) buiten twijfel gesteld dat – in beperkte mate – ook personele unies kunnen worden gevormd met het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Verder is de formulering van artikel 15, vierde (huidige derde) lid, vereenvoudigd in verband met het feit dat de nieuwe gerechtsbesturen een vast aantal van drie leden zullen kennen. Materieel blijft de huidige regel ongewijzigd dat ten minste de helft van de gerechtsbestuurders, waaronder in ieder geval de voorzitter, geen lid kan zijn van een ander gerecht.
Artikel 16 bevat bepalingen over de rechtspositie van de leden van een gerechtsbestuur. Omdat de functies van sectorvoorzitter en directeur bedrijfsvoering niet meer in de wet zullen worden genoemd, moet dit artikel worden aangepast. Het ligt in de rede dat hetgeen nu voor de sectorvoorzitters onderscheidenlijk de directeur bedrijfsvoering geldt, in het nieuwe bestuursmodel op gelijke voet zal gelden voor het rechterlijk lid, niet zijnde de voorzitter, onderscheidenlijk het niet-rechterlijk lid. Daartoe strekken dan ook verschillende van de voorgestelde aanpassingen van het eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 16. Uit het oogpunt van leesbaarheid is de nieuwe tekst van artikel 16, eerste lid, volledig uitgeschreven.
Hiernaast behelzen de voorgestelde aanpassingen van het eerste en zesde lid een wijziging van de bezoldigingssystematiek ten aanzien van de rechterlijke leden van een gerechtsbestuur.
Thans ontvangen de voorzitter en de sectorvoorzitters naast hun rechterlijk salaris een toelage die gelijk is aan het verschil tussen dat rechterlijk salaris en de salarishoogte behorende bij hun bestuursfunctie. Omdat dit in de praktijk echter tot administratief onnodig bewerkelijke situaties leidt, komt te gelden dat rechterlijke ambtenaren gedurende hun benoeming als lid van het bestuur het bij laatstgenoemde functie behorende salaris, in plaats van hun rechterlijk salaris, ontvangen. Daarop blijven de in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren over salariëring opgenomen bepalingen overigens voor zover mogelijk van toepassing. Eenzelfde aanpassing wordt doorgevoerd voor de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en de rechterlijke leden van de besturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven; zie de toelichtingen op artikel II, onderdeel DD, artikel IV, onderdeel A, en artikel V, onderdeel A.
Anders dan is voorgesteld door de Raad voor de rechtspraak in haar advies over het conceptwetsvoorstel, wordt de toelagesystematiek gehandhaafd voor zover het gaat om de in het eerste lid eveneens geregelde toelage die het rechterlijk salaris van gewezen rechterlijke leden van gerechtsbesturen, die ten minste zes jaren als zodanig hebben gefunctioneerd, gedurende drie jaren aanvult tot het niveau behorende bij het salaris dat zij als gerechtsbestuurder genoten. Dit om tot uitdrukking te laten blijven komen dat deze extra inkomsten nadrukkelijk het karakter hebben van een afbouwregeling na beëindiging van de benoeming als gerechtsbestuurder en in vergelijking met de huidige toelage gedurende het bestuurslidmaatschap minder structureel van aard zijn.
Zoals toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel is overeenkomstig het advies van de Raad voor de rechtspraak een driedeling gemaakt met betrekking tot de door het gerechtsbestuur op te stellen reglementen. Deze bepalingen komen in de plaats van het huidige artikel 19 over het bestuursreglement.
Het nieuwe ‘huishoudelijk reglement’ (nieuw art. 19) bevat louter interne aangelegenheden van het gerechtsbestuur,die voor derden niet direct van belang zijn. Dit betreft de diverse onderwerpen die thans in het bestuursreglement moeten worden opgenomen ingevolge artikel 19 Wet RO.
Het bestuursreglement nieuwe stijl (nieuw art. 20) bevat informatie die voor extern belanghebbenden wel direct relevant is. Anders dan de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangaf, behoren hiertoe ook de vaststelling van de organisatiestructuur van het gerecht en de indeling in kamers. Deze onderwerpen betreffen immers niet het interne functioneren van het gerechtsbestuur, het functioneren van het gerecht als geheel. Deze twee onderwerpen blijven dus deel uitmaken van het bestuursreglement. De ‘organisatiestructuur’ heeft betrekking op de indeling in teams, clusters, e.d. Verder moet, zoals de Raad voor de rechtspraak ook heeft onderschreven in zijn advies, in het bestuursreglement de zetel van het gerechtsbestuur worden aangewezen. De regering ziet dit als een interne aangelegenheid van de rechtspraak. Anders dan in de commentaren van de provincie Zeeland en de gemeente Middelburg is bepleit, acht de regering het niet aangewezen om de bestuurszetels van de rechtbanken in de wet te verankeren.Het ligt in de rede dat het gerechtsbestuur zetelt in een van de zittingsplaatsen. Dat betekent overigens niet dat zittingsplaats een andere status heeft dan de overige zittingsplaatsen. Uit het nieuw voorgestelde wettelijke stelsel vloeit voort dat alle zittingsplaatsen formeel gelijkwaardig zijn, wat overigens niet betekent dat in alle zittingsplaatsen hetzelfde pakket aan zaken moet worden behandeld.
Op dit moment is in artikel 19, eerste lid, nog voorgeschreven dat het bestuursreglement nadere regels bevat over de verdeling van zaken over de sectoren binnen een gerecht. Dat voorschrift moet vervallen, nu niet langer sprake zal zijn van een wettelijke verplichting tot indeling in sectoren (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Het derde reglement is het ‘zaaksverdelingsreglement’ (nieuw art. 21). Voor een toelichting op dit nieuwe reglement wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel 4.2 van het algemeen deel. Volledigheidshalve zij, naar aanleiding van een technische opmerking in het advies van de NVvR over het conceptwetsvoorstel, opgemerkt dat het zaaksverdelingsreglement niet betreft het toedelen van zaken aan bepaalde rechters of bepaalde kamers. Dit blijkt ook uit het nieuwe artikel 20, eerste lid, onder b en c, waarin deze onderwerpen zijn genoemd als onderdeel van het bestuursreglement.
Ten opzichte van het huidige artikel 19 is de verplichting voor het gerechtsbestuur geschrapt om (in het bestuursreglement) nadere regels vast te stellen over de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenlocaties. Dit niet alleen omdat het nieuwe stelsel geen hoofdplaatsen en nevenlocaties meer kent (alleen zittingsplaatsen), maar met name omdat de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen binnen het rechtsgebied in de nieuw voorgestelde opzet wordt geregeld in het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement.
De drie reglementen zijn onderworpen aan goedkeuring (wetstechnisch in het nieuwe artikel 21a aangeduid als ‘instemming’) door de Raad voor de rechtspraak. Dat is thans ook het geval met het bestuursreglement (huidig art. 19, tweede en derde lid, Wet RO).
In het eerste lid worden op de instemmingsbevoegdheid van de Raad voor de rechtspraak de gebruikelijke regels uit de Awb over goedkeuring van besluiten van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent onder meer dat de instemming niet aan tijd en voorwaarden kan worden gebonden en dat instemming van rechtswege wordt verleend als de Raad – behoudens verdaging – niet binnen dertien weken een beslissing heeft genomen.
Naast de gebruikelijke grond van strijd met het recht kan de instemming op grond van het tweede lid worden onthouden wegens strijd met het algemeen belang. Dit is een ruim criterium, maar vereist wel dat het onthouden van instemming alleen dan mogelijk is als de bezwaren overwegend zijn.21 De toetsingsgrond ‘strijd met het algemeen belang’ maakt het mogelijk bij de beslissing tot instemming niet alleen de belangen van de bedrijfsvoering binnen de rechterlijke organisatie te betrekken, maar ook die van andere procespartners, alsmede het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. Dat is met name van belang bij de beoordeling van de zaaksverdelingsreglementen. Omdat voor het huishoudelijk reglement en het bestuursreglement met name het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht toetsingsmaatstaf zal zijn (vgl. het huidige artikel 19, derde lid, Wet RO) is in het tweede lid uitdrukkelijk vermeld dat deze toetsingsgrond onder ‘het algemeen belang’ moet worden begrepen.
Tenslotte zij opgemerkt dat uit het reeds bestaande artikel 96, tweede lid, Wet RO volgt dat de Raad voor de rechtspraak bij het de beoordeling van de reglementen niet mag treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of categorieën van zaken.
Gelet op het interne karakter van het huishoudelijk reglement is in het derde lid niet voorgeschreven dat dit reglement in de Staatscourant moet worden gepubliceerd. Dat geldt wel voor het bestuursreglement en het zaaksverdelingsreglement. Los daarvan zullen alle reglementen worden gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Het voorgestelde eerste lid van artikel 21b bevat de wettelijke basis om bij algemene maatregel van bestuur de zittingsplaatsen aan te wijzen. Het nieuwe tweede lid verschaft verder aan de Raad voor de rechtspraak de bevoegdheid om overige, al dan niet tijdelijke, zittingsplaatsen aan te wijzen. In onderdeel 4.1 van het algemeen deel is hierop nader ingegaan. Uit het actus contrariusbeginsel vloeit voort dat de bevoegdheid tot aanwijzing ook de bevoegdheid tot beëindiging van een aanwijzing (dus sluiting van aangewezen zittingsplaatsen) omvat. Dit laatste is in het bijzonder van belang in verband met de overgangsbepaling (artikel XLIII), die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaande nevenlocaties, voor zover deze niet in de op grond van het eerste lid vast te stellen amvb worden aangewezen, aanmerkt als door de Raad voor de rechtspraak op basis van het tweede lid aangewezen zittingsplaatsen. Ten aanzien van die zittingsplaatsen geldt dat uit het voorgestelde artikel 21b, tweede lid, voortvloeit dat de Raad deze kan opheffen.
Het derde lid is inhoudelijk gelijk aan hetgeen thans in de artikelen 41, zevende lid, en 59, zevende lid, is geregeld. Wetssystematisch passen deze bepalingen beter in het nieuwe artikel 21b. Het betreft de bevoegdheid van de minister om te bepalen dat in een zaak de terechtzitting kan worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden. In de huidige bepalingen is geregeld dat de minister van deze bevoegdheid slechts gebruik kan maken na overleg met het betrokken gerechtsbestuur. De Raad voor de rechtspraak heeft geadviseerd dat dit door tussenkomst van de Raad zou moeten gebeuren, met het oog op de gebruikelijke bestuurlijke verhoudingen. Dit advies is overgenomen door de overlegverplichting met het bestuur te vervangen door een overlegverplichting met de Raad. Vanzelfsprekend zal de Raad voor de rechtspraak in voorkomende gevallen dan in contact treden met het betrokken gerechtsbestuur.
Het huidige artikel 20, waarin de verplichte indeling van een gerecht in sectoren is geregeld, komt te vervallen. Dit vloeit voort uit het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Het huidige artikel 21, waarin de positie van de sectorvoorzitter is vastgelegd, kan vervallen in verband met het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Deze aanvulling van artikel 23, eerste lid, onderdeel d, is toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel.
In verband met het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5 van het algemeen deel) vervalt ook de wettelijke regeling van het instituut sectorvergadering in de artikelen 23 en 28.
Ingevolge artikel 23, derde lid, is de sectorvergadering of de gerechtsvergadering overlegpartner van het gerechtsbestuur over de bevordering van de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing. Door de voorgestelde wijziging zal dus een wettelijke verplichting gelden om daarover altijd met de gerechtsvergadering te overleggen. Hetzelfde geldt voor de adviesfunctie van de sectorvergadering c.q. gerechtsvergadering in artikel 28.
Dit neemt uiteraard niet weg dat in gerechten waar sectoren blijven bestaan of daarvoor eenheden met een andere benaming in de plaats komen, over de genoemde aangelegenheden overleg kan plaatsvinden in de vergaderingen van die sectoren of eenheden en dat ook die vergaderingen de mogelijkheid blijven behouden om aan het gerechtsbestuur te adviseren. Dit berust dan alleen niet meer op een wettelijke bevoegdheid.
Zie hierover nader onderdeel 5 van het algemeen deel.
De bepalingen in artikel 25, die inhouden dat een lid van het gerechtsbestuur daarvan geen deel uitmaakt als het gaat om de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van hem zelf, behoeven ten eerste aanpassing omdat de functies van directeur bedrijfsvoering en sectorvoorzitter niet meer in de wet zullen worden genoemd. Ook in de nieuwe situatie, waarin het bestuur zal bestaan uit de voorzitter, een ander rechterlijk lid en een niet-rechterlijk lid, zal moeten gelden dat de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van een lid van het gerechtsbestuur niet mede door hem zelf geschiedt. De in dit onderdeel vervatte aanpassingen strekken daar dan ook in hoofdzaak toe. Daarnaast wordt het derde lid van artikel 25 aangepast in verband met de in artikel 16 door te voeren wijziging van de bezoldigingssystematiek ten aanzien van de rechterlijke bestuursleden; zie de toelichting op artikel II, onderdeel D.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om enkele technische aanpassingen door te voeren die voortvloeien uit de wet tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de herziening van de functie- en bezoldigingsstructuur voor rechterlijke ambtenaren (Kamerstukken I 2009/10, 31 822, A).
De artikelen 41, eerste lid, en 59, eerste lid, regelen thans dat de rechtbank is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement en het gerechtshof in de hoofdplaats van het ressort. Deze bepalingen kunnen vervallen, omdat er niet langer sprake zal zijn van wettelijk aangewezen hoofdplaatsen of zetels. Zoals nader toegelicht in onderdeel 4.1 van het algemeen deel komt hiervoor in de plaats een stelsel van per gerecht aangewezen zittingsplaatsen (zie nieuw artikel 20). Ook de plaats waar het gerechtsbestuur van een gerechtshof of rechtbank is gevestigd wordt in de nieuwe opzet door het gerechtsbestuur zelf bepaald (zie nieuw artikel 16a).
Het nieuwe stelsel betekent ook dat er geen ‘nevenlocaties’ meer zullen zijn. Ook alle bepalingen in de artikelen 41 en 59 die betrekking hebben op (de aanwijzing van) nevenlocaties kunnen dus vervallen.
In de nieuwe opzet is het niet nodig uitdrukkelijk te regelen dat rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen van de gerechten in alle zittingsplaatsen van het gerecht werkzaamheden kunnen verrichten (vgl. huidige vierde lid van de artikelen 41 en 59). Uit de omstandigheid dat zij werkzaam zijn bij een bepaald gerecht, vloeit voort dat zij in alle zittingsplaatsen van dat gerecht bevoegd zijn.
Het huidige zesde lid van de artikelen 41 en 59 over het indienen van stukken en deponeren van zaken bij de griffie is om wetssystematische redenen (in gewijzigde vorm) overgebracht naar het nieuw voorgestelde artikel 10, tweede lid.
Het huidige zevende lid van de artikelen 41 en 59 dat de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid geeft om in verband met de veiligheid van personen of zwaarwegende omstandigheden een andere zittingslocatie aan te wijzen, is om wetssystematische redenen overgebracht naar het nieuw voorgestelde artikel 21b, derde lid.
De artikelen 46a en 62a maken het thans mogelijk dat de Raad voor de rechtspraak bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een arrondissement of ressort tijdelijk een andere bevoegde rechtbank (binnen het ressort waarin de rechtbank is gelegen) of een ander bevoegd gerechtshof aanwijst. Hoewel de nieuwe gerechtelijke kaart erop is gericht rechtbanken en gerechtshoven te vormen van voldoende omvang om de eigen zaken te kunnen behandelen, zal, zoals reeds toegelicht in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, voor uitzonderlijke gevallen waarin gerechten onverwacht worden geconfronteerd met een hausse aan bepaalde soorten zaken, altijd een mogelijkheid moeten bestaan om deze zaken elders op te vangen. Gelet op de aard van de daartoe te nemen beslissing en het – in vergelijking met thans – meer uitzonderlijke karakter van een dergelijke beslissing, wordt voorgesteld de aanwijzingsbevoegdheid die thans nog bij de Raad voor de rechtspraak berust, over te hevelen naar de minister. Het initiatiefrecht zal evenwel liggen bij de Raad, wat tot uitdrukking komt in de zinsnede ‘op voorstel van de Raad’. Dit betekent dat voor het verleggen van zaakstromen overeenkomstig deze regeling altijd een voorstel van de Raad voor de rechtspraak noodzakelijk is. Daarbij ligt het in de rede dat de Raad in voorkomende gevallen acht slaat op signalen vanuit de gerechten. Nu deze bevoegdheid bij de minister komt te liggen en omdat na de herziening van de gerechtelijke kaart sprake is van een andere schaalgrootte, ligt het in de rede om de beperking te laten vervallen dat bij rechtbanken slechts binnen het desbetreffende ressort kan worden ‘geschoven’ met zaken,
Thans is in artikel 6, tweede lid, van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (Bnn) geregeld dat zaken waarbij eigen personeel van de rechtbank of het arrondissementsparket is betrokken, in een nevenzittingsplaats buiten het arrondissement kunnen worden behandeld. Na het vervallen van het Bnn in verband met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, moet voor een dergelijke voorziening worden teruggevallen op artikel 41, zevende lid, Wet RO, op grond waarvan de minister in verband met zwaarwegende omstandigheden kan bepalen dat de terechtzitting wordt gehouden buiten het arrondissement. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak er terecht op gewezen dat het eenvoudiger is om voor deze evidente categorie van zaken uitdrukkelijk in de wet een verwijzingsmogelijkheid op te nemen. Dit voorstel wordt overgenomen. Daarbij is gekozen voor een wat bredere werking, overeenkomstig de voorziening die per 1 april 2002 is opgenomen in artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door ‘betrokkenheid van de rechtbank’ behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft.22 Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld. Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien er sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.
De Wet op de rechterlijke organisatie voorziet in de instelling van diverse kamers bij gespecialiseerde rechtbanken en gerechtshoven. Dit betreft de militaire kamers bij de rechtbank te Arnhem, de militaire ambtenarenkamers en de kamers voor het kwekersrecht bij de rechtbank te ’s-Gravenhage, de douanekamers bij de rechtbank te Haarlem, de douanekamers en ondernemingskamer bij het gerechtshof te Amsterdam, de kamers voor vervroegde invrijheidstellingen, militaire kamers en pachtkamers bij het gerechtshof te Arnhem, de kamers voor het kwekersrecht bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage en de kamers voor zgn. Mulderzaken bij het gerechtshof te Leeuwarden. Deze bepalingen corresponderen met de bepalingen die in de desbetreffende wetten voorzien in concentratie van rechtsmacht van deze zaken bij de genoemde gerechten. Zoals vermeld in onderdeel 4.3 van het algemeen deel is er geen aanleiding de rechtsmacht op deze terreinen te verleggen. Deze wettelijke concentraties van rechtsmacht blijven dus gehandhaafd. Dit betekent dat in de desbetreffende bepalingen kan worden volstaan met het vervangen van de benaming van de desbetreffende gerechten door de nieuwe benaming c.q. de benaming van het gerecht waarin het desbetreffende gerecht opgaat.
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn ‘eigen’ zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen. Dit geldt dus ook voor de inhoud van het huidige artikel 62b Wet RO.
In plaats hiervan wordt in artikel 62b voor het gerechtshof eenzelfde regeling opgenomen als in het nieuw voorgestelde artikel 46b is opgenomen voor rechtbanken. Daarmee wordt mogelijk wordt gemaakt dat zaken waarbij het gerechtshof betrokkenheid heeft, naar een ander gerechtshof kunnen worden verwezen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het nieuw voorgestelde artikel 46b.
In de huidige artikelen 84, tweede lid, en 130, derde lid, is vastgelegd dat de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal bestaan uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden en dat het exacte aantal leden bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Bij nadere overweging kan het bepalen van het exacte aantal leden (drie, vier of vijf) aan de minister worden overgelaten, op grond van zijn bevoegdheid om een voordracht aan de Kroon te doen voor de (her)benoeming van leden. Het vastleggen van het exacte aantal leden in een algemene maatregel van bestuur heeft geen toegevoegde waarde. Voorgesteld wordt derhalve deze delegatiebepalingen te schrappen.
Deze wijzigingen vloeit voort uit het voorstel om het College van afgevaardigden uit de Wet RO te schrappen (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Artikel 85 schrijft voor dat een directeur bedrijfsvoering van een gerecht een van de leden is van de commissie van aanbeveling die aan de commissie een aanbeveling moet doen over de benoeming van een lid van de Raad voor de rechtspraak. In verband met het vervallen van de wettelijke verplichting om in elk gerecht een ‘directeur bedrijfsvoering’ als lid van het gerechtsbestuur te hebben (zie onderdeel 5 van het algemeen deel) wordt voorgesteld in plaats daarvan voor te schrijven dat het in een gerechtsbestuur benoemde ‘niet-rechterlijk lid’ deel uitmaakt van de commissie van aanbeveling.
Verder is geschrapt dat een lid van het College van afgevaardigden deel uit maakt van de commissie van aanbeveling, in verband met de voorgestelde schrapping van het College van afgevaardigden uit de Wet RO (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Net als voor rechterlijke leden van gerechtsbesturen wijzigt de systematiek van salariëring voor de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak. De voorgestelde aanpassing van artikel 86 strekt hiertoe. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel II, onderdeel D. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak, om rechterlijke leden van de Raad van wie de benoeming na ten minste zes jaar wordt beëindigd, net als rechterlijke gerechtsbestuurders ingevolge artikel 16, eerste lid, in aanmerking te brengen voor een toelage die hun rechterlijk salaris gedurende drie jaar aanvult tot het niveau behorende hun benoeming als lid van de Raad, is niet overgenomen. Uit het advies van de Raad blijkt namelijk niet van zwaarwegende redenen, zoals in het geval van de regeling ingevolge artikel 16, eerste lid, de in de praktijk gebleken problemen om geschikte gerechtsbestuurders te vinden, voor het toekennen van een dergelijke toelage aan voormalige leden van de Raad.
1. Thans staat in artikel 106, eerste lid, nog dat bepaalde beslissingen van de Raad voor de rechtspraak door de Kroon kunnen worden vernietigd indien deze ‘kennelijk’ in strijd zijn met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie c.q. het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. In lijn met artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de gebruikelijke formuleringen van vernietigingsbevoegdheden wordt voorgesteld de term ‘kennelijk’ te schrappen. Dit laat onverlet dat de vernietigingsbevoegdheid als ultimum remedium moet worden gekenschetst.
2. Zoals vermeld in onderdeel 4.1 van het algemeen deel blijft de ministeriële bevoegdheid om beslissingen van de Raad inzake aanwijzing (en opheffing) van nevenlocaties te vernietigen gehandhaafd, met dien verstande dat deze bevoegdheid in het nieuwe stelsel betrekking zal hebben op de op het nieuwe artikel 21b, tweede lid, berustende beslissingen van de Raad inzake aanwijzing (en opheffing) van zittingsplaatsen.
3. Dit betreft de bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om – als ultimum remedium – beslissingen van de Raad voor de rechtspraak inzake instemming met het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement voor te dragen voor vernietiging door de Kroon wegens strijd met het recht of het algemeen belang.De vernietigingsbevoegdheid heeft ook betrekking op een instemming die ingevolge artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, Wet RO jo. artikel 10:31, vierde lid, Awb ex lege ontstaat indien de Raad voor de rechtspraak niet binnen de geldende termijn een beslissing inzake instemming heeft genomen. Dit volgt uit de vantoepassingverklaring van artikel 10:31, vierde lid, Awb in artikel 21, eerste lid, eerste volzin, Wet RO. Artikel 10:31, vierde lid, Awb beoogt namelijk te verzekeren dat een goedkeuring (instemming) ex lege dezelfde juridische status heeft als een reële goedkeuringsbeslissing.
Deze wijziging herstelt een omissie. Artikel 128, vijfde lid, schrijft thans voor dat ingeval door de minister een aanwijzing is gegeven over de opsporing of vervolging, de desbetreffende stukken door de officier van justitie bij de processtukken worden gevoegd. Deze verplichting dient zich voor zaken in hoger beroep te richten tot de advocaat-generaal.
Dit nieuwe artikel is toegelicht in onderdeel 4.3 van het algemeen deel.
Dit onderdeel betreft met name enkele wijzigingen van artikel 1, tweede lid. Voor de wijziging van onderdeel h van dat tweede lid geldt dat zij in hoofdzaak logischerwijze voortvloeit uit de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte samenvoeging van de huidige ressortsparketten tot één (landelijk) ressortsparket. Voortaan zal de landelijk hoofdadvocaat-generaal als hoofd van het ressortsparket functionele autoriteit zijn van de bij dat parket werkzame rechterlijke ambtenaren. Voorts wordt in samenhang met de voorgestelde wijziging van artikel 138, tweede lid, van de Wet RO, die ertoe strekt dat voortaan ook bij het ressortsparket rechterlijke ambtenaren in opleiding werkzaam kunnen zijn, in dit onderdeel nieuw opgenomen dat de landelijk hoofdadvocaat-generaal ook functionele autoriteit is ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding die bij het ressortsparket (een deel van) hun opleiding doorbrengen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de onderdelen f en g van het tweede lid een omissie te herstellen. Ingevolge de artikelen 137, tweede lid, en 137a, tweede lid, van de Wet RO is het inmiddels al mogelijk dat rechterlijke ambtenaren in opleiding ook bij het landelijk parket of het functioneel parket werkzaam zijn, maar in artikel 1, tweede lid, ontbreekt nog de bepaling dat het hoofd van het betrokken parket functionele autoriteit is ten aanzien van deze rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de periode dat zij bij dat parket (een deel van) de opleiding doorbrengen. Hierin wordt nu alsnog voorzien.
Hiernaast bevat dit wijzigingsonderdeel een aanpassing van het eerste lid, onderdeel a, die ertoe strekt de hierin opgenomen definitiebepaling in overeenstemming te brengen met de nieuwe benaming ‘Minister van Veiligheid en Justitie’.
Met dit onderdeel wordt in artikel 2, dat de benoeming van rechterlijke ambtenaren regelt, een aantal wijzigingen doorgevoerd die in hoofdzaak voortvloeien uit de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte wijziging van de inrichting van het OM. Ten eerste worden het tweede tot en met vijfde lid aangepast in verband met de samenvoeging van de huidige ressortsparketten en het als gevolg daarvan bestaan van nog maar één ressortsparket. Ten tweede wordt voorzien in de benodigde aanpassingen van het tweede en vierde lid in verband met de introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket én het vervallen van de bij de ressortsparketten en het parket-generaal thans nog vervulbare functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal. Ten derde wordt er in het tweede en vierde lid eveneens rekening mee gehouden dat de functie van fungerend hoofdofficier bij de arrondissementsparketten wordt opgeheven. In lijn met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 135, derde en vierde lid, 136, vijfde lid, 137, vierde lid, en 137a, vierde lid, van de Wet RO wordt ten vierde in het vierde en vijfde lid van artikel 2 opgenomen dat ook plaatsvervangend advocaten-generaal en plaatsvervangend officieren van justitie door het College van procureurs-generaal kunnen worden benoemd tot plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend advocaat-generaal. Tenslotte worden het tweede en vijfde lid aangepast in verband met boventoegelichte herbenaming van de bij verschillende parketten te vervullen functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie).
Aangezien het ambt van landelijk hoofdadvocaat-generaal alleen kan worden vervuld bij het nieuw te vormen (landelijk) ressortsparket, wordt met de in dit onderdeel vervatte wijziging in artikel 5b, derde lid, opgenomen dat in geval van benoeming in dat ambt niet tevens een besluit dat strekt tot vaststelling van het parket waar een ambt wordt vervuld, in de zin van artikel 5b, tweede lid, hoeft te worden genomen. Ditzelfde is nu ook al in artikel 5b, derde lid, geregeld voor benoemingen in het ambt van procureur-generaal, deel uitmakend van het College van procureurs-generaal.
Dit onderdeel behelst verschillende aanpassingen van artikel 7, tweede lid, waarin voor de verschillende rechterlijke ambten is geregeld wat de bijbehorende salariscategorie is. Daarvoor is ten eerste reden vanwege de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal als hoofd van het nieuw te vormen landelijk ressortsparket. Deze functie wordt, mede gelet op de verhouding tot de salariscategorieën (3, 4) voor degenen die als hoofdofficier van justitie hoofd van een ander parket zijn, ingedeeld in salariscategorie 4. In samenhang hiermee wordt de functie van hoofdadvocaat-generaal een categorie lager dan thans ingedeeld (6), vanwege de samenvoeging van de ressortsparketten, waarvan nu nog de hoofdadvocaten-generaal hoofd zijn, tot één landelijk ressortsparket, aan het hoofd waarvan de landelijk hoofdadvocaat-generaal staat. Ten tweede strekt de wijziging van artikel 7, tweede lid, ertoe met betrekking tot de salariëring van de bij de arrondissementsparketten werkzame hoofdofficieren van justitie rekening te houden met de in het algemeen deel eveneens toegelichte vorming van de nieuwe arrondissementsparketten. Met name met het oog op de vermindering van het aantal arrondissementsparketten wordt met betrekking tot de salariëring van de hoofdofficieren van justitie van die parketten voortaan alleen nog onderscheid gemaakt tussen de hoofdofficieren van justitie bij de grote arrondissementsparketten Amsterdam, Den Haag, Oost-Nederland en Rotterdam (3) en de hoofdofficieren van de justitie bij de overige arrondissementsparketten (4). Ten derde wordt de functie van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie ingedeeld in een hogere salariscategorie vanwege de toegenomen externe en interne verantwoordelijkheid als gevolg van de vaak toegenomen omvang van de nieuwe arrondissementsparketten ten opzichte van de huidige parketten. In lijn met de salariëring van de hoofdofficieren van justitie wordt ook met betrekking tot de salariëring van de plaatsvervangend hoofdofficieren van justitie onderscheid gemaakt tussen degenen die deze functie vervullen bij de grote arrondissementsparketten, het landelijk parket en het functioneel parket (5) en de plaatsvervangend hoofdofficieren van justitie bij de overige arrondissementsparketten (6). Daarbij is overigens nog van belang dat bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van het maximum salaris in salariscategorie 6, dat nu nog gelijk is aan dat in salariscategorie 5, lager zal worden vastgesteld dan nu het geval is, zodat het verschil in zwaarte tussen functies in de salariscategorieën 5 en 6 meer tot uitdrukking komt. Ten vierde is wijziging van artikel 7, tweede lid, nodig vanwege het in voormeld onderdeel 6 ook toegelichte vervallen van de nu nog bestaande functies van fungerend hoofdofficier en plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal. Tenslotte worden de beschrijvingen van enkele functies redactioneel aangepast in verband met de samenvoeging van de ressortsparketten tot één ressortsparket, de gewijzigde aanduidingen van de arrondissementsparketten en de herbenaming van de functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie).
Dit onderdeel behelst het herstel van een redactionele onvolkomenheid in artikel 41, vierde lid.
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van wetsvoorstel 32 021 (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie).
Zoals toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel, zal het nieuwe bestuursmodel ook gaan gelden voor de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De hier voorgestelde wijzigingen strekken daartoe. Duidelijkheidshalve is de tekst van artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wbbo geheel uitgeschreven. Daarin keren de huidige onderdelen e, f en h niet terug, omdat wat daarin geregeld was in de nieuwe opzet rechtstreeks volgt uit de desbetreffende bepalingen in de Wet RO, die ingevolge de aanhef van artikel 3 onderscheidenlijk 4, van overeenkomstige toepassing zijn.
Ook onderdeel i van artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wbbo keert niet terug. Daarin is thans bepaald dat het bestuur bevoegd is organisatorische eenheden in te stellen die belast worden met het behandelen en beslissen van de soorten zaken die door het bestuur aan die eenheden worden opgedragen. Bedoeling van deze bepaling was een met artikel 20 Wet RO (instelling van sectoren bij rechtbanken en gerechtshoven) vergelijkbare bepaling te creëren (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nr. 3). Nu voorgesteld wordt de inhoud van artikel 20 Wet RO te schrappen, ligt het in de rede eveneens de pendanten daarvan in de Beroepswet en de Wbbo te laten vervallen. Dit laat uiteraard onverlet dat het de besturen ook zonder uitdrukkelijk in de wet opgenomen bevoegdheid vrij staat organisatorische eenheden in stellen binnen het betrokken college.
Zoals toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel, wordt via de voorgestelde wijzigingen tevens buiten twijfel gesteld dat – in beperkte mate – personele unies kunnen worden gevormd tussen de besturen van de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, een rechtbank of een gerechtshof (nieuw onderdeel e van artikel 3 Beroepswet en artikel 4 Wbbo).
Deze wijzigingen strekken ertoe de aanduiding van de minister in de Beroepswet en de Wbbo aan te passen aan de nieuwe benaming ‘Minister van Veiligheid en Justitie’.
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Advocatenwet zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van de wetsvoorstellen 32 382 (Aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde ) en 32 576 (versterking cassatierechtspraak).
Deze tekstuele wijziging is noodzakelijk omdat het arrondissement ’s-Gravenhage in de nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling wordt aangeduid als ‘arrondissement Den Haag’.
In het huidige artikel 46a, tweede lid, is bepaald dat de raden van discipline zijn gevestigd in de vestigingsplaatsen van de gerechtshoven. Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van een ‘vestigingsplaats’ van een gerechtshof, moet deze bepaling worden aangepast. Voorgesteld wordt dat voor elk van de (straks vier) raden van discipline de vestigingsplaats bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Evenals thans het geval is, zullen Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch als vestigingsplaats worden aangewezen. Het ligt in het voornemen om Arnhem als vestigingsplaats van de raad van discipline in het nieuw te vormen ressort Arnhem-Leeuwarden aan te wijzen. Onveranderd blijft dat de raden van discipline buiten de vestigingsplaats zitting kunnen houden. Daardoor blijft het mogelijk dat in Leeuwarden zittingen plaatsvinden. Anders dan de Vereniging ‘De Jonge Balie’ in het arrondissement Assen in haar reactie op de internetconsultatie lijkt te veronderstellen, worden er dus geen wezenlijke veranderingen aangebracht. De amvb regelt slechts de vestigingsplaatsen. Evenals nu maakt de wet het uitdrukkelijk mogelijk dat ook buiten de vestigingsplaatsen zittingen worden gehouden. Ook nu is er dus al een onderscheid tussen vestigingsplaatsen en (andere) zittingsplaatsen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de raad van discipline in het nieuwe arrondissement Arnhem-Leeuwarden uitsluitend zittingen zal houden in Arnhem.
In het huidige artikel 51 is bepaald dat het hof van discipline is gevestigd in de hoofdplaats van een ressort. Omdat er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van een ‘hoofdplaats’ van een ressort, moet deze bepaling worden aangepast. Voorgesteld wordt dat de vestigingsplaats van het hof van discipline bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Er is overigens geen dwingende reden om vast te houden aan de huidige regel dat het hof van discipline is gevestigd in de hoofdplaats van een ressort. Formeel is dit thans ’s-Hertogenbosch, waar het hof van discipline zijn zittingen houdt. Het post- en bezoekadres van het hof van discipline is echter Prinsenbeek. Het voornemen is derhalve om in de genoemde algemene maatregel van bestuur Prinsenbeek aan te wijzen als vestigingsplaats.
Deze tekstuele wijziging is noodzakelijk omdat het ressort ’s-Gravenhage in de nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling wordt aangeduid als ‘ressort Den Haag’ en de vestigingsplaats van de raad van discipline aldaar niet meer op het niveau van de formele wet wordt vastgelegd.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de definitiebepaling in overeenstemming te brengen met de nieuwe benaming ‘Minister van Veiligheid en Justitie’.
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Met de in dit onderdeel opgenomen aanpassingen wordt voortaan ook in artikel 35, zesde lid, tot uitdrukking gebracht dat bij de rechtbanken het ambt van (waarnemend) griffier al enige tijd geleden is verdwenen en de griffierswerkzaamheden ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ook bij de Amsterdamse rechtbank worden verricht door daartoe door het gerechtsbestuur aangewezen gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en (senior-)gerechtsauditeurs.
Deze wijziging herstel een terminologische onjuistheid.
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Wet op het notarisambt zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van wetsvoorstel 32 250 (wijziging van de Wet op het notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister en van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme).
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van ‘hoofdplaatsen’, moet een tekstuele wijziging worden aangebracht in de bepaling die erin voorziet dat een notaris na zijn benoeming een eed aflegt bij de rechtbank in de hoofdplaats van het ressort waarin hij is gevestigd. De nieuwe formulering brengt geen verandering in de feitelijke situatie dat de eedsaflegging geschiedt bij de rechtbank in het arrondissement waar de kamer voor het notariaat is gevestigd. Hetzelfde geldt voor de bepalingen in zake eedsaflegging door waarnemend notarissen en toegevoegd notarissen.
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van ‘hoofdplaatsen’ moet de bepaling die erin voorziet dat de ring is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement, worden gewijzigd. Voorgesteld wordt om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen waar elk der tien ringen binnen het desbetreffende arrondissement is gevestigd. Het ligt in de rede dat dit in een van de op grond van artikel 20, eerste lid, Wet RO bij algemene maatregel aangewezen zittingsplaatsen van de rechtbank zal zijn. Ook de namen van de ringen zullen moeten worden aangepast, in dier voege dat de ring de naam van het nieuwe arrondissement zal dragen. Het is niet meer nodig om mogelijk te maken dat een ring de naam van de provincie kan dragen, omdat het enig arrondissement dat uit één provincie bestaat (Limburg) reeds zelf de benaming van de provincie draagt.
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van ‘hoofdplaatsen’ van ressorten en ‘hoofdvestigingen’ van rechtbanken, moeten de bepalingen over de vestigingsplaatsen van de ressortelijk ingedeelde kamers voor het notariaat en het voorzitterschap van die kamers bij de desbetreffende rechtbankpresident, worden gewijzigd. In de nieuw voorgestelde opzet volstaat de wet met de regeling dat er in ieder ressort een kamer voor het notariaat is gevestigd en dat de president van de rechtbank in het arrondissement waar de kamer is gevestigd, de voorzitter is van de desbetreffende kamer. In het (toekomstige) Besluit op het notarisambt23 zullen de vestigingsplaatsen van de kamers worden vastgelegd. Duidelijkheidshalve wordt daartoe de delegatiegrondslag voor deze amvb in artikel 94, tiende lid, aangevuld. Ten opzichte van de huidige systematiek zal er overigens niets veranderen. In voornoemd Besluit zullen Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch als vestigingsplaats voor de vier kamers voor het notariaat worden aangewezen, hetgeen betekent dat de presidenten van respectievelijk de rechtbanken Amsterdam, Oost-Nederland, Den Haag en Oost-Brabant voorzitter zullen zijn. De aanwijzing van de vestigingsplaatsen laat overigens onverlet dat de kamers voor het notariaat nevenlocaties kunnen oprichten in het desbetreffende ressort.
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.4 van het algemeen deel.
Deze technische wijziging houdt verband met de in onderdeel 8.4 van het algemeen deel toegelichte mogelijkheid dat er in een ressort twee vestigingsplaatsen kunnen zijn, hetgeen zich zal voordoen in het toekomstige ressort Arnhem-Leeuwarden.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Noord-Holland’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijziging vloeit voort uit de schrapping van het College van afgevaardigden uit de Wet RO (zie onderdeel 5 van het algemeen deel).
Deze wijziging houdt verband met de nieuwe opzet van de Wet op de rechterlijke indeling.
De verwijzingsmogelijkheid voor zaken waarbij de rechtbank zelf betrokkenheid heeft, kan vervallen, omdat daarvoor een algemene voorziening wordt opgenomen in het nieuw voorgestelde artikel 46b Wet RO.
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn ‘eigen’ zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen ‘rechtbank Den Haag’ en ‘gerechtshof Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijziging houdt een redactionele vereenvoudiging in en doet de gebezigde terminologie beter aansluiten bij andere wetsbepalingen waarin aan het hoofd van het arrondissementsparket taken en bevoegdheden zijn toebedeeld.
Artikel 104, achtste lid, van de Pensioenwet behoeft aanpassing in verband met het vervallen van de wettelijke verplichting om een gerecht in te delen in sectoren (art. 20 Wet RO). De terminologie wordt gelijkgetrokken met het overeenkomstige artikel 21, laatste volzin, van de Wet op de ondernemingsraden, waarin reeds thans wordt gesproken over ‘een andere kamer’ in plaats van ‘een andere sector’.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze aanpassingen houden verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als ‘het ressortsparket’.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen ‘arrondissement Noord-Nederland’, ‘rechtbank Noord-Nederland’ en ‘gerechtshof Arnhem-Leeuwarden’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze aanpassingen houden verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als ‘het ressortsparket’.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Omdat in het nieuwe stelsel geen sprake meer is van een plaats van vestiging van een gerecht (zoals thans wel het geval is met de rechtbank en het gerechtshof te Leeuwarden) behoeft artikel 7, eerste lid, van de Wet Friese taal in het rechtsverkeer enige aanpassing. De voorgestelde wijziging stelt buiten twijfel dat, evenals thans bij de twee genoemde gerechten het geval is, in strafzaken, civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij de rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, processtukken (met uitzondering van dagvaardingen in telasteleggingen in strafzaken) in het Fries mogen worden gesteld.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt dat de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, zou moeten worden beperkt tot zaken die aanhangig zijn bij ‘een in de provincie Fryslan gelegen rechtspraaklocatie van de rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden’. De NVvR heeft in een technische opmerking in zijn advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven dat het in het Fries procederen zich ‘als een olievlek’ uitbreidt over Noord-, Oost- en Midden-Nederland, wat betekent dat de voorgestelde regeling onpraktisch is en fine-tuning behoeft. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak kan echter niet worden overgenomen, omdat volgens de regels van de relatieve competentie zaken niet aanhangig zijn bij een rechtspraaklocatie, maar bij een gerecht. In theorie maakt de bepaling het inderdaad mogelijk dat wat betreft de rechtbank Noord-Nederland in zaken die in een rechtspraaklocatie in Groningen of Drenthe worden behandeld en wat betreft het gerechtshof daarnaast ook in zaken die in een rechtspraaklocatie in Overijssel of Gelderland worden behandeld, processtukken in het Fries worden gesteld. Verwacht mag echter worden dat van deze mogelijkheid in die gevallen niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt, evenmin als reeds thans het geval is in zaken die bij het gerechtshof Leeuwarden aanhangig zijn en worden afgedaan in de nevenzittingsplaats Assen of Groningen. Bovendien biedt artikel 7, tweede lid, dan in deze gevallen aan de rechter de mogelijkheid aan de rechter om – ambtshalve of op verzoek van een andere partij – te verlangen dat een vertaling in het Nederlands wordt toegevoegd. Voor de door de NVvR verwachte olievlekwerking ziet de regering derhalve geen grond. Dat geldt ook voor dezelfde soort bezwaren die de Vereniging ‘De Jonge Balie’ te Assen heeft geuit tijdens de internetconsultatie.
Deze aanpassing houdt verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als ‘het ressortsparket’.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de opschriften van de titel VII en VIII van de Wet op de economische delicten brengen deze opschriften in overeenstemming met de huidige systematiek en inhoud van de artikelen over de berechting door de economische kamers van de rechtbanken.
Artikel 43 van de Wet op de economische delicten bepaalt dat economische kamers van de rechtbank ook zitting kunnen houden buiten de plaats waar de zetel van de rechtbank gevestigd is. Omdat in de nieuwe opzet de rechtbank niet meer ‘zetelt’ in een hoofdplaats, de Raad voor de rechtspraak zittingsplaatsen kan aanwijzen en het gerechtsbestuur bepaalt in welke zittingsplaats zaken worden behandeld, is aan deze bepaling geen behoefte meer.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel 46d, onderdeel h, van de Wet op de ondernemingsraden bevat een competentieregeling voor de behandeling van bepaalde ondernemingsgeschillen door de kantonrechter ingeval de ‘onderneming’ een rechtbank is. In dat geval is een andere rechtbank bevoegd dan de rechtbank die partij is in het geschil. Kort gezegd komt de regeling erop neer dat een andere rechtbank binnen hetzelfde ressort als bevoegde rechter wordt aangewezen. Deze regeling blijft intact, maar de formulering, die thans uitgaat van rechtbanken die na de betrokken rechtbank als eerste en tweede per ressort in de Wet op de rechterlijke indeling worden genoemd, moet worden aangepast omdat zich in twee van de vier nieuwe ressorten nog slechts twee rechtbanken zullen bevinden.
De voorgestelde wijziging van artikel 46d, onderdeel i, vloeit voort uit de nieuwe naamgevingen ‘gerechtshof Amsterdam’ en ‘gerechtshof Den Haag’ in Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Enkele uitvoeringswetten van rechtsvorderingsverdragen moeten nog in overeenstemming worden gebracht met de terminologie die wordt gehanteerd sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten. Sedertdien wordt niet meer gesproken van ‘arrondissementsrechtbank’, maar van ‘rechtbank’ (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 878, nr. 3, blz. 15, model 14).
Verder moeten in twee van deze wetten aanpassingen worden aangebracht in verband met aanwijzing van bevoegde ambtenaren bij het openbaar ministerie op ressortelijk niveau en het vervallen van wettelijk aangewezen ‘zetels’ van gerechtshoven.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn ‘eigen’ zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Rotterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Amsterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen zijn toegelicht in onderdeel 4.3 van het algemeen deel.
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn ‘eigen’ zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
De vervanging van afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket (in de wetgeving aangeduid als ‘het ressortsparket’) heeft gevolgen voor de bevoegdheidsomschrijving van de advocaten-generaal in artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering. Niet langer is deze gekoppeld aan de vervolging van strafbare feiten waarvan het gerechtshof in het desbetreffende ressort kennis neemt. De beperking tot het desbetreffende ressort dient daarom te vervallen.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘rechtbank Rotterdam’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeit voort uit de nieuwe naamgeving ‘gerechtshof Arnhem-Leeuwarden’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving ‘arrondissement Noord-Nederland’ en ‘rechtbank Noord-Nederland’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen ‘rechtbank Den Haag’ en ‘gerechtshof Den Haag’ in de Wet op de rechterlijke indeling.
Deze artikelen verzekeren dat alle zaken die direct voor de inwerkingtreding van de herziene gerechtelijke kaart aanhangig waren bij een rechtbank of gerechtshof vanaf dat tijdstip automatisch overgaan naar de rechtbank of het gerechtshof dat voor die rechtbank of dat gerechtshof in de plaats treedt. Duidelijkheidshalve zijn in de daartoe strekkende tabellen ook gerechten genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Voor de rechtbank te Amsterdam, de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof te Amsterdam zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen, omdat het rechtsgebied van die gerechten wordt opgedeeld over twee verschillende arrondissementen c.q. ressorten (zie onderdeel 3 van het algemeen deel). De bepalingen behoeven niet tot gevolg hebben dat na de inwerkingtreding zaken door andere rechters moeten worden overgenomen. In een reactie op de internetconsultatie is het voorbeeld genoemd van een rechter bij de rechtbank te Amsterdam die een ‘Gooise’ handelszaak behandelt. Deze zaak ‘verhuist’ op grond van de voorgestelde regeling naar de rechtbank Midden-Nederland. Indien de betrokken rechter werkzaam blijft bij de rechtbank te Amsterdam, zal hij deze zaak kunnen blijven behandelen, maar dan als rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Midden-Nederland. Naar verwachting zal overigens in de aanloop naar de inwerkingtreding van de herziening van de gerechtelijke kaart bij de toedeling van zaken aan rechters met de toekomstige positionering van de rechters in kwestie rekening kunnen worden gehouden. Het alternatief, een regeling die – in het gegeven voorbeeld – voorschrijft dat alle bij de rechtbank te Amsterdam aanhangige zaken na de inwerkingtreding bij de rechtbank Amsterdam blijven, biedt geen oplossing, omdat ook dan de situatie kan ontstaan dat weliswaar niet de zaak verhuist, maar wel de rechter.
Dit artikel regelt dat alle beslissingen van een rechtbank of gerechtshof, hoe ook wettelijk aangeduid (uitspraken, beschikkingen, vonnissen, arresten, enz.), die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn genomen en waartegen op het tijdstip van inwerkingtreding bijvoorbeeld nog verzet, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie openstaat of loopt, worden aangemerkt als beslissingen van het ‘nieuwe’ gerecht. Dit is onder meer van belang in verband met eventuele terugwijzing naar een bevoegde rechter.
Duidelijkheidshalve zijn in de daartoe strekkende tabellen ook gerechten genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Voor de rechtbank te Amsterdam, de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof te Amsterdam zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen, omdat het rechtsgebied van die gerechten wordt opgedeeld over twee verschillende arrondissementen c.q. ressorten (zie onderdeel 3 van het algemeen deel).
Artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. Rechtbanken en gerechtshoven vallen onder het begrip ‘overheidsorgaan’ in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de samenvoeging van rechtbanken en gerechtshoven, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van die gerechten. Het voorgestelde artikel strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van gerechten die opgaan in een nieuw gerecht, aan dat nieuwe gerecht worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende rechtbanken, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de rechtbank Oost-Nederland.
Duidelijkheidshalve zijn in dit artikel ook rechtbanken en gerechtshoven genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Dit artikel verzekert dat alle op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaande nevenlocaties in stand blijven en de status krijgen van ‘zittingsplaats’. De overgangsbepaling heeft betrekking op die nevenlocaties die niet reeds in de amvb op grond van het nieuw voorgestelde artikel 20, eerste lid, Wet RO als zittingsplaats worden aangewezen. Die overige nevenlocaties komen via de overgangsbepaling te vallen onder het bereik van de bevoegdheid van de Raad voor de rechtspraak om zittingsplaatsen aan te wijzen. De Raad heeft daarmee ook de bevoegdheid om deze zittingsplaatsen op te heffen (zie toelichting bij het nieuwe artikel 20 Wet RO).
Dit artikel is toegelicht in onderdeel 5 van het algemeen deel. Uit praktische overwegingen is gekozen voor een overgangstermijn van zes jaar, omdat deze aansluit bij de benoemingsduur van gerechtsbestuurders (zie artikel 15, vijfde (nieuw vierde) lid, eerste volzin, Wet RO).
Dit artikel bevat overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een rechtbank werkzaam zijn. In verband met de in het algemeen deel toegelichte vorming van tien nieuwe arrondissementen wordt in dit artikel voor de bij een rechtbank werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen telkens voorzien in de overgang, met behoud van hun rechtspositie, naar de nieuwe rechtbank waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van de rechtbank waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van de rechtbank waarbij zij direct vóór die inwerkingtreding werkzaam zijn. Voor bijvoorbeeld het personeel van de huidige rechtbanken te Groningen, Leeuwarden en Assen onderscheidenlijk het personeel van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch houdt dit derhalve in dat het van rechtswege overgaat naar de rechtbank Noord-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant. Alleen voor het personeel van de huidige rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad dient op deze regel een uitzondering te worden gemaakt, omdat de rechtsgebieden van deze rechtbanken niet in zijn geheel komen te vallen in of samenvallen met het rechtsgebied van één nieuwe rechtbank. In het geval van het personeel van de rechtbank te Amsterdam wordt geregeld dat het, ondanks dat het gebied Gooi- en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam maar tot dat van de nieuwe rechtbank Midden-Nederland, van rechtswege overgaat naar de nieuwe rechtbank Amsterdam, omdat binnen het personeel van de huidige Amsterdamse rechtbank thans nog geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet werkzaamheden verricht die slechts het gebied Gooi en Vechtstreek betreffen. Wel zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat een deel van het personeel vóór of ten tijde van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op vrijwillige basis de overstap maakt naar de uiteindelijk te vormen rechtbank Midden-Nederland. Wat het personeel van de huidige rechtbank Zwolle-Lelystad betreft is aanvankelijk aangenomen dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel waarvan het werk alleen het Overijsselse deel dan wel het Flevolandse deel betreft, maar blijkens zijn advies over dit wetsvoorstel is de Raad voor de rechtspraak bij nader inzien van oordeel dat een dergelijk onderscheid in elk geval voor een groot gedeelte van het personeel wel kan worden gemaakt. Voor een groep rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren van de rechtbank te Zwolle-Lelystad kan dat onderscheid echter op dit moment nog niet worden gemaakt en daarom wordt thans nog door de Raad voor de rechtspraak en de betrokken rechtbank bezien of ook voor deze ambtenaren, ter voorkoming van onzekerheid over hun positie na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, kan worden bepaald of zij behoren tot het personeel dat het Overijsselse deel dan wel het Flevolandse deel van het werk van de rechtbank verricht. In afwachting hiervan is al het personeel nu nog toebedeeld aan de rechtbank Oost-Nederland en is er nu nog van afgezien te bepalen dat een deel van het personeel van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van rechtswege overgaat naar de rechtbank Oost-Nederland en een deel naar de rechtbank Midden-Nederland. De overgangsrechtelijke bepalingen betreffende de bestuurlijke functies bij de rechtbanken zijn opgenomen in een afzonderlijk artikel (H), dat hieronder afzonderlijk zal worden toegelicht.
Het eerste lid van dit artikel regelt de overgang van rechtswege van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel als rechterlijk ambtenaar (senior rechter A, senior rechter, rechter, rechter-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur) of rechterlijk ambtenaar in opleiding bij een rechtbank werkzaam zijn. Ten aanzien van deze ambtenaren kan worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van de rechtbank waarbij zij hun ambt vervullen en is daarnaast een wijziging van hun benoemingen niet nodig, omdat ingevolge de Wrra (artikelen 2 en 5b) onderscheid wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt (bijvoorbeeld rechter) en plaatsing bij een rechtbank (bijvoorbeeld Rotterdam) en bovengenoemde rechterlijke ambtenaren bij de nieuwe rechtbanken hetzelfde ambt gaan vervullen als bij de rechtbanken waarbij zij thans werkzaam zijn. Dat onderscheid geldt alleen niet voor de beperkte kring van personen die met ingang van 1 januari 2002 op grond van de Wet organisatie en bestuur gerechten (artikel X, tweede lid) zijn benoemd tot coördinerend vice-president senior van een specifieke rechtbank en op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog steeds als zodanig zijn benoemd, reden waarom ten aanzien van hen in het derde lid van dit artikel wel wordt voorzien in een herbenoeming van rechtswege. Het tweede lid bepaalt dat rechters-plaatsvervangers, die op eigen verzoek zijn aangewezen om hun ambt tijdelijk voor een al dan niet volledige arbeidsduur te vervullen gedurende een periode waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, die aanwijzing met zich meenemen naar de rechtbank waarbij zij ingevolge het eerste lid werkzaam zullen zijn. Het vierde en vijfde lid regelen dat de niet-rechterlijke leden van de bijzondere kamers van de rechtbanken (pachtkamers, militaire kamers, kamers voor het kwekersrecht) van rechtswege als zodanig worden herbenoemd bij de nieuwe rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van hun huidige rechtbank omvat, met dien verstande dat ook voor de leden van de pachtkamers van de rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad zoals hierboven aangegeven geldt dat zij van rechtswege overgaan naar de nieuwe rechtbanken Amsterdam en Oost-Nederland. Voor de bij de rechtbanken werkzame gerechtsambtenaren wordt de overgang naar de nieuw te vormen rechtbanken geregeld in het zesde en zevende lid. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ambtenaren die een aanstelling in vaste dienst hebben en uit dien hoofde zijn aangesteld in algemene dienst van het rijk (zesde lid) en ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn aangesteld bij een rechtbank (zevende lid). Ten aanzien van eerstgenoemde groep ambtenaren volstaat in verband met hun aanstelling in algemene dienst van het rijk in dit artikel een wijziging van de tewerkstelling bij een van de rechtbanken; voor de andere gerechtsambtenaren wordt met dit artikel geregeld dat hun aanstelling bij een van de huidige rechtbanken van rechtswege wordt gewijzigd in een aanstelling bij een nieuwe rechtbank. In het achtste lid tenslotte wordt geregeld dat de buitengriffiers van de rechtbanken van rechtswege worden herbenoemd bij een nieuwe rechtbank. Van belang met betrekking tot deze groep is overigens, met het oog op de toedeling van het personeel van de rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad aan de nieuwe rechtbanken Amsterdam en Oost-Nederland, dat zij ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Wet RO bevoegd zijn hun werkzaamheden ook voor andere gerechten dan waarbij zij zijn benoemd uit te voeren.
Dit artikel behelst een artikel, dat op hoofdlijnen eenzelfde strekking heeft als het hierboven toegelichte artikel XLV, waarin de overgang naar een nieuw gerechtshof wordt geregeld van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn bij een van de huidige gerechtshoven. Aanleiding hiervoor is met name boventoegelichte samenvoeging van de gerechtshoven te Arnhem en Leeuwarden tot een nieuw gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar ook de wijzigingen in benaming van andere gerechtshoven. Ook hier geldt als hoofdregel dat het rechterlijk en niet-rechterlijk personeel, met behoud van rechtspositie, van rechtswege overgaat naar het gerecht waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het gerecht waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het gerecht waarbij zij direct voor die inwerkingtreding werkzaam zijn. Alleen voor het personeel van het gerechtshof te Amsterdam dient hierop een uitzondering te worden gemaakt, aangezien het gebied Gooi en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van het gerechtshof Amsterdam, maar dat van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Binnen het personeel van het Amsterdamse gerechtshof kan nog geen onderscheid worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet werkzaamheden verricht die slechts het gebied Gooi en Vechtstreek betreffen. Daarom wordt voor dat personeel in dit artikel geregeld dat het van rechtswege overgaat naar het gerechtshof Amsterdam en zal zo nodig worden bevorderd dat met de vrijwillige overstap van een deel van dat personeel naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ook laatstgenoemd gerechtshof ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op personeel gebied op voldoende sterkte zal zijn.
Het eerste lid regelt de overgang van rechtswege van de op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een gerechtshof werkzame rechterlijke ambtenaren (senior raadsheer, raadsheer, raadsheer-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur). Ten aanzien van deze ambtenaren geldt, net als voor de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een rechtbank, dat voor hun overgang een wijziging van de vaststelling van het gerechtshof waarbij zij hun ambt vervullen volstaat; zie ook de toelichting op artikel XLV, eerste lid. Het tweede lid voorziet erin dat de aanwijzingen van raadsheren-plaatsvervangers, voor zover zij een periode betreffen waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, mee overgaan naar het nieuwe gerechtshof. In het derde lid wordt geregeld dat op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog als coördinerend vice-president senior van een gerechtshof benoemde personen van rechtswege als zodanig worden herbenoemd bij een nieuw gerechtshof; zie ook de toelichting op artikel XLV, derde lid. Het vierde lid regelt de herbenoeming van rechtswege van de niet-rechterlijke leden van de bijzondere kamers van de gerechtshoven (pachtkamer, ondernemingskamer, kamer voor het kwekersrecht, etc.). Dit houdt derhalve bijvoorbeeld in dat een deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem of een militair lid van de militaire kamer van datzelfde gerechtshof van rechtswege benoemd wordt tot deskundig lid van de pachtkamer onderscheidenlijk tot militair lid van de militaire kamer van het nieuw te vormen gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het vijfde en zesde lid voorzien in de overgang van rechtswege van de bij de gerechtshoven werkzame gerechtsambtenaren. Net als met betrekking tot de bij de rechtbanken werkzame gerechtsambtenaren wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de gerechtsambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een gerechtshof werkzaam zijn (vijfde lid) en de gerechtsambtenaren die bij een gerechtshof in tijdelijke dienst zijn aangesteld (zesde lid); zie ook de toelichting op artikel XLV, zesde en zevende lid. Het zevende lid regelt de overgang van de bij de gerechtshoven benoemde buitengriffiers; zie ook de toelichting op artikel XLV, achtste lid. Het overgangsrecht met betrekking tot de bestuurlijke functies bij de gerechtshoven is opgenomen in artikel XLVII en wordt hieronder toegelicht.
Dit artikel bevat enige overgangsrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op degenen die op de dag vóór inwerkingtreding lid van een gerechtsbestuur zijn. Ook zijn in dit artikel overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen ten behoeve van de benoeming van de leden van de eerste nieuwe gerechtsbesturen. In onderdeel 7 van het algemeen deel is reeds toegelicht om welke redenen wordt voorgesteld om de direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog lopende benoemingen van leden van de besturen van de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven van rechtswege te laten eindigen. Het eerste lid van dit artikel regelt deze beëindiging. Voor de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen heeft deze beëindiging van hun bestuurlijke benoeming uiteraard geen gevolgen voor de benoeming in hun rechtsprekend ambt. In het geval van de rechterlijke leden van de besturen van de huidige rechtbanken en gerechtshoven volgt uit de artikelen XLV en XLVI bovendien bij welke rechtbank of welk gerechtshof zij in de nieuwe situatie hun rechterlijk ambt vervullen. Daarnaast regelt het tweede lid voor de in het eerste lid bedoelde rechterlijke leden, ten aanzien van wie geldt dat zij minstens drie jaren als zodanig benoemd zijn geweest, dat zij bij wijze van overgangsvoorziening in aanmerking komen voor een toelage ten bedrage van het verschil tussen het salaris dat zij als bestuurder ontvingen en hun rechterlijk salaris, dit omdat zij buiten hun wil de voor een dergelijke toelage ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet RO normaliter vereiste benoemingsperiode van minstens zes jaar niet kunnen volmaken. Voor degenen die werkzaam zijn als directeur bedrijfsvoering bij een gerecht geldt dat zij in de praktijk, naast hun tijdelijke benoeming als bestuurder, vrijwel altijd ook een aanstelling in algemene dienst van het Rijk hebben. Met inachtneming hiervan zal voor deze functionarissen vanwege de opheffing van hun functie, onder toepasselijkheid van de reguliere regelgeving over rechten en verplichtingen bij reorganisaties en eventueel een tijdelijke regeling met rechtspositionele voorzieningen van sociaal flankerend beleid bij deze reorganisatie, zo veel mogelijk worden bevorderd dat voor hen in het kader van het herplaatsingsonderzoek een andere passende functie zal worden gevonden. Om dat laatste mogelijk te maken wordt er in het derde lid, mede op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, uitdrukkelijk in voorzien dat deze functionarissen van rechtswege worden tewerkgesteld bij het nieuwe gerecht waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het gerecht waarbij zij direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het gerecht waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn. Voor de niet-rechterlijke leden van de huidige gerechtsbesturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven is een dergelijke bepaling niet nodig omdat er ten aanzien van hen geen sprake is van de vorming van een gerecht waarbij zij nieuw dienen te worden tewerkgesteld.
Het vierde tot en met zesde lid behelzen een voorziening aangaande de benoemingsprocedure van de eerste lichting gerechtsbestuurders in de nieuwe situatie. Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal ten aanzien van de benoeming van gerechtsbestuurders in artikel 15 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn bepaald dat benoeming bij koninklijk besluit op voordracht van de minister geschiedt, dat de Raad voor de rechtspraak ten behoeve van die voordracht een aanbeveling opstelt, dat de Raad daarvóór het bestuur van het betrokken gerecht hoort en dat het bestuur de Raad daarbij op de hoogte stelt van de zienswijze van de ondernemingsraad. In het geval van bovenbedoelde eerste lichting gerechtsbestuurders kan met name vanwege de vorming van nieuwe gerechten niet worden voldaan aan de verplichtingen om het bestuur van het desbetreffende gerecht door de Raad te laten horen en de ondernemingsraad van het desbetreffende gerecht zijn zienswijze aan het bestuur kenbaar te laten maken. Ter waarborging van draagvlak voor een bestuursbenoeming bij het personeel van de vaak nieuwe gerechten, dat gevormd zal worden door het personeel dat thans nog werkzaam is bij de huidige gerechten en, in het geval van het personeel van de rechtbanken en de gerechtshoven, op basis van de artikelen XLV en XLVI van rechtswege overgaat naar de nieuwe gerechten, dient daarom op een andere wijze erin te worden voorzien dat de Raad toch kennis neemt van de opvatting van dat personeel. Hiertoe wordt ten eerste in het vierde lid geregeld dat de taak die in het kader van het opstellen van de aanbeveling door de Raad voor de benoeming van gerechtsbestuurders in de wet voor het bestuur van het gerecht is voorzien, in het geval van de aanbeveling voor de benoeming van de bestuurders van de gerechten met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, wordt vervuld door een gerechtelijke adviescommissie, die bestaat uit rechterlijke ambtenaren en niet-rechterlijke ambtenaren die op basis van een aanstelling werkzaam zijn bij het gerecht of de gerechten waarvan het rechtsgebied opgaat in of samenvalt met het rechtsgebied van een nieuw gerecht. In het geval van de aanbevelingen voor de benoemingen van de eerste lichting bestuurders van bijvoorbeeld de rechtbank Limburg betekent dit dat de commissie bestaat uit ambtenaren die thans werkzaam zijn bij de rechtbanken te Maastricht en te Roermond. In overleg met de Raad voor de rechtspraak is ervoor gekozen de aanwijzing van de leden van de verschillende gerechtelijke adviescommissies te laten geschieden door de besturen van de betrokken huidige gerechten en de samenstelling van deze commissies niet al te strikt voor te schrijven, met dien verstande dat met het oog op bovenvermeld draagvlak wel nadrukkelijk is geregeld dat elke commissie ten minste uit drie personen, waaronder ten minste één rechterlijk ambtenaar en ten minste één gerechtsambtenaar, dient te bestaan en dat vanuit elk van de betrokken huidige gerechten er telkens ten minste één bij dat gerecht werkzame ambtenaar in de commissie vertegenwoordigd dient te zijn. Degenen die wensen te opteren voor een benoeming met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het bestuur van een gerecht dienen vanzelfsprekend geen deel uit te maken van een gerechtelijke adviescommissie. Ten tweede wordt in het vijfde lid bepaald dat ten behoeve van de aanbevelingen voor benoemingen van gerechtsbestuurders als die bedoeld in het vierde lid, de ondernemingsraden van de huidige gerechten, al dan niet gezamenlijk, hun zienswijzen daarover, in plaats van aan de besturen van de gerechten, kenbaar maken aan de betrokken gerechtelijke adviescommissies. In het geval van de aanbevelingen voor benoeming van de eerste lichting gerechtsbestuurders van bijvoorbeeld de rechtbank Noord-Nederland betekent dit dat de ondernemingsraden van alle drie gerechten waarvan het rechtsgebied opgaat in dat van die nieuwe rechtbank (Assen, Groningen en Leeuwarden), al dan niet gezamenlijk, hun zienswijze aan de voor de rechtbank Noord-Nederland op grond van het vierde lid geformeerde gerechtelijke adviescommissie uitbrengen. Het zesde lid regelt tenslotte dat voormelde gerechtelijke adviescommissies ook de in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voor het gerechtsbestuur vastgelegde taak van het opstellen van een aanbeveling ten behoeve van de vervulling van een rechterlijke vacature vervullen, indien het gaat om het vervullen van een rechterlijke functie bij het betrokken gerecht door degene die met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voorzitter of ander rechterlijk lid van het bestuur van dat gerecht zal worden en nog niet bij dat gerecht op basis van een aanstelling in een rechterlijke functie werkzaam is. Om de werving en selectie van de eerste lichting nieuwe gerechtsbestuurders tijdig te kunnen laten aanvangen zal terugwerkende kracht aan het vierde tot en met zesde lid worden toegekend (zie artikel LV). De Raad voor de rechtspraak bereidt op dit moment ten behoeve van die werving en selectie een procedurebeschrijving voor. Uiteraard zullen er in dit verband echter geen onomkeerbare stappen worden gezet en zullen dus voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog geen besluiten tot benoeming van genoemde eerste lichting bestuurders worden genomen.
Dit artikel bevat de overgangsrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een arrondissementsparket werkzaam zijn. Vanwege de hierboven in het algemeen deel toegelichte vorming van tien nieuwe arrondissementsparketten wordt in dit artikel geregeld dat de bij de huidige negentien arrondissementsparketten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen in beginsel telkens, met behoud van hun rechtspositie, overgaan naar het arrondissementsparket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het arrondissementsparket waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel samenvalt met het rechtsgebied van het parket waarbij zij direct vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn. Voor bijvoorbeeld het personeel van de huidige arrondissementsparketten te Maastricht en Roermond onderscheidenlijk het huidige arrondissementsparket ’s-Gravenhage houdt dit in dat het van rechtswege overgaat naar het nieuwe arrondissementsparket Limburg onderscheidenlijk het nieuwe arrondissementsparket Den Haag. Alleen voor het personeel bij de huidige arrondissementsparketten te Amsterdam en te Zwolle-Lelystad dient hierop een uitzondering te worden gemaakt. In het geval van het personeel van het arrondissementsparket te Amsterdam wordt geregeld dat het, ondanks dat het gebied Gooi en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van het arrondissementsparket Amsterdam, van rechtswege overgaat naar het nieuwe arrondissementsparket Amsterdam, omdat binnen het personeel van het huidige Amsterdamse parket nog geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet zaken behandelt die slechts het betrokken gebied betreffen. Wel zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat een deel van het personeel, dat correspondeert met de werklast die gemoeid is met de zaken betreffende Gooi en Vechtstreek, vóór of ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op vrijwillige basis overstapt naar het uiteindelijk te vormen arrondissementsparket Midden-Nederland. Ten aanzien van de overgang van het personeel dat werkzaam is bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, waarvan het rechtsgebied in verband met de nieuwe indeling wordt gesplitst in twee gebieden die gaan behoren tot het rechtsgebied van het arrondissementsparket Oost-Nederland en het arrondissementsparket Midden-Nederland, wordt in dit artikel wel voorzien in een ‘scheiding’ van het personeel, te weten tussen degenen die nu het Overijsselse deel van het werk verrichten en degenen die thans het Flevolandse deel van het werk verrichten. Eerstgenoemde groep gaat van rechtswege over naar het arrondissementsparket Oost-Nederland, de andere groep naar het arrondissementsparket Midden-Nederland. In het geval van het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad kan thans namelijk reeds voor al het personeel onderscheid worden gemaakt tussen personeel dat het Overijsselse werk doet en in verband daarmee in Zwolle is gestationeerd én personeel dat gewoonlijk in of vanuit de gemeente Lelystad het Flevolandse werk verricht.
Het eerste lid regelt dat degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel als hoofdofficier werkzaam zijn bij een van de tien in dit lid genoemde huidige arrondissementsparketten hetzelfde ambt van hoofdofficier van justitie van rechtswege gaan vervullen bij een van de tien nieuwe arrondissementsparketten. Met de keuze in dit verband van de hoofdofficieren bij de in dit lid genoemde arrondissementsparketten (Groningen, etc.) wordt aangesloten bij de huidige praktijk van het als regiohoofdofficier functioneren door genoemde functionarissen in het kader van eerdergenoemde binnen het OM reeds ingezette regionalisering van de arrondissementsparketten. Vanwege het onderscheid dat in de Wrra sinds enige tijd wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt én vaststelling van het parket (of gerecht) waarbij dat ambt wordt vervuld, kan voor de in het eerste lid genoemde hoofdofficieren op zichzelf worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van het arrondissementsparket waarbij zij hun ambt vervullen; zie ook de toelichting op artikel XLV, eerste lid. Alleen vanwege de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte herbenaming van de functie van hoofdofficier (van justitie) dient in het eerste lid ook in een herbenoeming van rechtswege te worden voorzien. Voor degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hoofdofficier zijn bij een van de niet in het eerste lid genoemde arrondissementsparketten, is er als gevolg van de vermindering van het aantal arrondissementsparketten niet meer eenzelfde ambt voorhanden. Met het oog hierop wordt in het tweede en derde lid bepaald dat degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog werkzaam zijn in het ambt van hoofdofficier bij een van de in het tweede lid genoemde parketten (Assen, etc.) van rechtswege worden herbenoemd in het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, dat zij dat ambt gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat of daarmee samenvalt, en dat zij de bij het ambt van hoofdofficier behorende salarisindeling behouden, indien hun benoeming van rechtswege normaliter een lagere salariëring met zich zou brengen, voor zolang zij als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam zijn. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, verdwijnt, met name ook omdat zowel het aantal arrondissementsparketten als het aantal politieregio’s naar tien wordt teruggebracht en de bij die parketten en politieregio’s behorende gebieden in alle gevallen komen samen te vallen, het ambt van fungerend hoofdofficier, dat nu alleen wordt vervuld bij arrondissementsparketten met een rechtsgebied waarin meer dan één politieregio gelegen is. In samenhang hiermee wordt in het vierde lid geregeld dat degenen die direct voorafgaand aan inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog het ambt van fungerend hoofdofficier vervullen, van rechtswege worden benoemd in het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en dat zij dat ambt gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat of daarmee samenvalt. Voor de hoofdofficier en de fungerend hoofdofficier bij het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad geldt dat zij hun vaste werkplek hebben in Zwolle onderscheidenlijk Lelystad en gelet daarop, net als andere rechterlijke ambtenaren die hun werk voor dat parket gewoonlijk in of vanuit die gemeenten verrichten, overgaan naar het nieuwe parket Oost-Nederland onderscheidenlijk Midden-Nederland. Mede met het oog op de hierboven toegelichte herbenaming van de functie van plaatsvervangend hoofdofficier wordt in het vijfde lid geregeld dat de plaatsvervangend hoofdofficieren het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat dan wel daarmee samenvalt. Bovenbedoelde bepalingen kunnen overigens, in samenhang met het bepaalde in artikel 136, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (artikel II, onderdeel MM) en artikel LI van dit wetsvoorstel, tot gevolg hebben dat zich bij enkele parketten een overtolligheid zal kunnen voordoen als het gaat om plaatsvervangend hoofdofficieren; zie wat dit betreft onderdeel 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Ten aanzien van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in een ander rechterlijk ambt (senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie, substituut-officier van justitie, plaatsvervangend officier van justitie, officier enkelvoudige zittingen, plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen) of als rechterlijk ambtenaar in opleiding werkzaam zijn bij een arrondissementsparket, wordt in het zesde lid geregeld dat de vaststelling van het arrondissementsparket waarbij zij hun ambt vervullen, vanwege de vorming van de nieuwe arrondissementsparketten, van rechtswege wordt gewijzigd. Zie voor een nadere toelichting hierop onder meer de toelichting op het eerste lid van dit artikel. Het zevende lid regelt dat de plaatsvervangend officieren van justitie en de plaatsvervangend officieren enkelvoudige zittingen, die zijn aangewezen om hun ambt tijdelijk voor een bepaalde arbeidsduur te vervullen gedurende een periode waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, hun aanwijzing meenemen naar het arrondissementsparket waarbij zij ingevolge het zesde lid werkzaam zullen zijn. In het achtste en negende lid wordt de overgang van rechtswege van het niet-rechterlijk personeel van een van de huidige arrondissementsparketten naar een nieuw arrondissementsparket geregeld. Net als ten aanzien van het bij de rechtbanken werkzame niet-rechterlijk personeel wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen ambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een van de parketten zijn (achtste lid) en degenen die bij een arrondissementsparket in tijdelijke dienst zijn aangesteld (negende lid). Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel XLV, zesde en zevende lid.
Enkel in verband met de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte herbenaming van de functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie) worden degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket-generaal werkzaam zijn als hoofdofficier of plaatsvervangend hoofdofficieren van rechtswege herbenoemd als hoofdofficier van justitie of plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
Dit artikel bevat de overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in een rechterlijke of niet-rechterlijke functie bij een ressortsparket werkzaam zijn. Zoals in onderdeel 6 van het algemeen deel is toegelicht, voorziet dit wetsvoorstel in de samenvoeging van de huidige vijf ressortsparketten, waarvan een hoofdadvocaat-generaal het hoofd is, tot één landelijk ressortsparket, aan het hoofd waarvan een landelijk hoofdadvocaat-generaal staat en waarbij tevens vier hoofdadvocaten-generaal werkzaam zijn. Vanwege de vorming van één ressortsparket, met in elk van de vier ressorten een vestiging, wordt in dit artikel geregeld dat de bij de huidige ressortsparketten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen in beginsel telkens, met behoud van hun rechtspositie, overgaan naar het nieuwe ressortsparket. Het eerste lid regelt de overgang van rechtswege van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een rechterlijke functie (hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal, advocaat-generaal, plaatsvervangend advocaat-generaal) vervullen. Ook in dit geval kan worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van het parket waarbij zij hun ambt vervullen; zie voor een nadere toelichting hierop onder meer de toelichting op artikel XLVIII, eerste lid. Naar verwachting zal één van de in het eerste lid genoemde hoofdadvocaten-generaal te gelegener tijd worden voorgedragen voor benoeming tot landelijk hoofdadvocaat-generaal, zodat op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voorzien zal zijn in de vervulling van dat ambt. In aanvulling hierop is in het tweede lid geregeld dat degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hoofdadvocaat-generaal zijn en dat ambt na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij het landelijk ressortsparket gaan vervullen hun oorspronkelijke salaris behouden, voor zolang zij als zodanig werkzaam zijn. In onderdeel 6 van het algemeen deel is aangegeven dat zowel de vervanging van het hoofd van het nieuw te vormen ressortsparket als de onderlinge vervanging door de vier bij het ressortsparket werkzame hoofdadvocaten-generaal kan geschieden en dat het ambt van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal met het oog hierop komt te vervallen. Voor degenen die direct vóór inwerkingtreding nog het ambt van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal vervullen kan geen op voorhand passend ander rechterlijk ambt bij het nieuwe ressortsparket worden aangewezen waarin zij van rechtswege kunnen worden benoemd. Vanzelfsprekend zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat zij voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al de overstap naar een andere functie kunnen maken, dan wel dat voor hen in het kader van het herplaatsingsonderzoek een passende andere functie zal worden gevonden. Om dat laatste mogelijk te maken, wordt in het eerste lid ook voor deze functionarissen in een wijziging van de vaststelling van het parket waarbij zij werkzaam zijn voorzien. Het derde lid voorziet erin dat de aanwijzingen van de plaatsvervangend advocaten-generaal, voor zover zij een periode betreffen waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, mee overgaan naar het nieuwe ressortsparket. Het vierde en vijfde lid regelen tenslotte de overgang van rechtswege van het niet-rechterlijk personeel dat werkzaam is bij de huidige ressortsparketten. Net als ten aanzien van het bij de arrondissementsparketten werkzame niet-rechterlijk personeel wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de ambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een (ressorts)parket werkzaam zijn (derde lid) en de ambtenaren die in tijdelijke dienst bij een (ressorts)parket zijn aangesteld (vierde lid). Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel XLV, zesde en zevende lid.
Op verzoek van het College van procureurs-generaal wordt met dit artikel voorzien in de mogelijkheid om bij de nieuwe arrondissementsparketten, met vaak een groter rechtsgebied dan thans het geval is, gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog een tweede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam te laten zijn.
Het eerste, derde en zesde lid zijn reeds toegelicht in onderdeel 8.1 van het algemeen deel.
Het tweede lid is noodzakelijk in verband met artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, dat bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. De orden van advocaten in de arrondissementen en de raden van toezicht vallen onder het begrip ‘overheidsorgaan’ in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de samenvoeging van arrondissementen voorziet in de samenvoeging van orden van advocaten en raden van toezicht, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van deze organen. Het voorgestelde tweede lid strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van orden van advocaten en raden van toezicht die opgaan in een nieuwe orde c.q. een nieuwe raad van toezicht, aan die nieuwe orde c.q. raad van toezicht worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de orde van advocaten en de raad van toezicht in het arrondissement Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende orden c.q. raden van toezicht, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de orde van advocaten c.q. de raad van toezicht in het arrondissement Oost-Nederland. Een en ander sluit aan op de keuze die voor de rechtbanken is gemaakt (zie artikel XLII). Duidelijkheidshalve zijn in deze bepaling ook de arrondissementen genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang wijzigen.
Het vierde lid stelt buiten twijfel dat de raden van discipline in de ‘nieuwe’ ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch ongewijzigd de taken en bevoegdheden voortzetten van de thans bestaande raden van discipline in de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch.
Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat de ‘nieuwe’ raden van discipline kunnen optreden in procedures die betrekking hebben op beslissingen van de ‘oude’ raden van discipline.
Het zevende en achtste lid regelen dat lopende zaken en archiefbescheiden van de raden van discipline in Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De regeling inzake overdracht van archiefbescheiden sluit aan op die welke in artikel XLII is getroffen voor de gerechtshoven.
Het negende lid bevat een specifieke voorziening voor de behandeling van lopende zaken van de raad van discipline in het ressort Amsterdam. Een klein deel van dat ressort, namelijk de gemeenten in het Gooi en de Vechtstreek, komt te vallen onder het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de raad van discipline in het ressort Amsterdam bevoegd te laten voor de afhandeling van reeds daar aanhangige zaken die advocaten betreffen die kantoor houden in die gemeenten. Het gaat naar verwachting om een zeer gering aantal zaken.
Naar aanleiding van het advies van de raden van discipline over het conceptwetsvoorstel is het tiende lid toegevoegd. Op grond hiervan kunnen ‘Gooise’ leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten, die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel als gevolg van de overgang van de Gooise gemeenten naar het ressort Arnhem-Leeuwarden van rechtswege geen zitting meer zullen hebben in de raad van discipline in het ressort Amsterdam, hun lopende zaken bij de raad van discipline in het ressort Amsterdam afmaken.
Dit artikel is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
Het eerste, derde en zesde lid zijn reeds toegelicht in onderdeel 8.3 van het algemeen deel.
Het tweede lid is noodzakelijk in verband met artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, dat bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. De ringvergaderingen en ringbesturen vallen onder het begrip ‘overheidsorgaan’ in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de samenvoeging van arrondissementen voorziet in de samenvoeging van ringvergaderingen en ringbesturen, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van deze organen. Het voorgestelde tweede lid strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van ringvergaderingen en ringbesturen die opgaan in een nieuwe ringvergadering c.q. een nieuw ringbestuur, aan die nieuwe ringvergadering c.q. dat nieuwe ringbestuur worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de ringvergadering en het ringbestuur in het arrondissement Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende ringvergaderingen c.q. ringbesturen, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de ringvergadering c.q. het ringbestuur in het arrondissement Oost-Nederland. Een en ander sluit aan op de keuze die voor de rechtbanken is gemaakt (zie artikel XLII). Duidelijkheidshalve zijn in deze bepaling ook de arrondissementen genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang wijzigen.
Het vierde lid voorkomt dat door de vorming van een nieuwe ledenraad van de KNB onderscheidenlijk ringbesturen termijnen geheel opnieuw gaan lopen. Dit tegen de achtergrond van de artikelen 67, tweede lid, onderscheidenlijk 84, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, op grond waarvan iemand normaliter maximaal zes jaar (twee termijnen van drie jaar) zitting kan hebben in de ledenraad of in een ringbestuur. Op grond van de voorgestelde regeling kan degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds meer dan drie jaar lid of plaatsvervanger was, wel in de nieuwe ledenraad onderscheidenlijk het nieuwe ringbestuur gekozen onderscheidenlijk benoemd, maar na afloop van de zittingstermijn van drie jaar niet worden herkozen onderscheidenlijk herbenoemd.
Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat de kamers voor het notariaat in de ‘nieuwe’ ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch ongewijzigd de taken en bevoegdheden voortzetten van de thans bestaande kamers in de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch.
Het zevende lid voorkomt dat door de vorming van de nieuwe kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden termijnen geheel opnieuw gaan lopen. Dit tegen de achtergrond van artikel 94, zevende lid, van de Wet op het notarisambt, op grond waarvan iemand normaliter maximaal acht jaar (twee termijnen van vier jaar) zitting kan hebben in de kamer voor het notariaat. Op grond van de voorgestelde regeling kan degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds meer dan vier jaar lid was van de kamer in Arnhem of Leeuwarden, wel in de nieuwe kamer in Arnhem-Leeuwarden worden benoemd, maar na afloop van de zittingstermijn van vier jaar niet worden herbenoemd.
Het achtste en negende lid regelen dat lopende zaken en archiefbescheiden van de kamers voor het notariaat in Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de nieuwe kamer in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De regeling inzake overdracht van archiefbescheiden sluit aan op die welke in artikel XLII is getroffen voor de gerechtshoven.
Het tiende lid bevat een specifieke voorziening voor de behandeling van lopende zaken van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam. Een klein deel van dat ressort, namelijk de gemeenten in het Gooi en de Vechtstreek, komt te vallen onder het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam bevoegd te laten voor de afhandeling van reeds daar aanhangige zaken die notarissen in die gemeenten betreffen. Het gaat naar verwachting om een zeer gering aantal zaken.
Omdat niet geheel valt uit te sluiten dat wellicht een enkel onderdeel niet tegelijkertijd met de rest van het wetsvoorstel in werking kan treden, is zekerheidshalve voorzien in de mogelijkheid van verschillende inwerkingtredingstijdstippen voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid van terugwerkende kracht voor de bepalingen die betrekking hebben op de procedure voor de benoeming van gerechtsbestuurders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet.
Omdat deze wijzigingswet naar verwachting veelvuldig zal worden aangehaald, is voorzien in een citeertitel.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
1. Arrondissement Noord-Nederland
2. Arrondissement Oost-Nederland
3. Arrondissement Midden-Nederland
4. Arrondissement Noord-Holland
5. Arrondissement Amsterdam
6. Arrondissement Den Haag
7. Arrondissement Rotterdam
8. Arrondissement Zeeland-West-Brabant
9. Arrondissement Oost-Brabant
10. Arrondissement Limburg
No. W03.11.0127/II
’s-Gravenhage, 15 juli 2011
Aan de Koningin
Bij Kabinetsmissive van 21 april 2011, no. 11.000993, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart), met memorie van toelichting.
Het voorstel beoogt de slagvaardigheid van de rechterlijke organisatie te verbeteren door het aantal ressorten en arrondissementen te verminderen en in verband daarmee enkele wijzigingen aan te brengen in de bestuurlijke organisatie van de gerechten en de inrichting van het openbaar ministerie.
Onder meer wordt voorgesteld:
– het aantal van negentien arrondissementen te verminderen tot tien;
– het aantal van vijf gerechtshoven te verminderen tot vier door de gerechtshoven te Leeuwarden en Arnhem samen te voegen;
– de bestuurlijke inrichting van de rechtbanken en gerechtshoven te verstevigen door de gerechtsbesturen kleiner te maken en de regel af te schaffen dat sectorvoorzitters van rechtswege lid zijn van het gerechtsbestuur;
– zittingsplaatsen aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, en overige zittingsplaatsen door de Raad voor de rechtspraak (Rvdr).
Tevens voorziet het voorstel in concentratie van rechtsmacht en in samenvoeging van de afzonderlijke ressortsparketten tot één ressortsparket.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot onder meer de nieuwe indeling, de waarborgen die het voorstel biedt voor de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtseenheid, de aanwijzing van de zittingsplaatsen en de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel nader dient te worden overwogen.
Het wetsvoorstel is gebaseerd op de tekst van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) zoals die luidt na inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Staatsblad 2011, 255). De Afdeling heeft kennisgenomen van de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 16 mei 2011 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze brief bevat de toezegging dat diverse bepalingen van de Evaluatiewet niet eerder in werking zullen treden dan nadat de wetgeving inzake de herziening van de gerechtelijke kaart in het Staatsblad zal zijn geplaatst en in dat kader uitdrukkelijk opnieuw op hun merites zullen zijn bezien.24 Dat de Evaluatiewet per 1 juli 2011 maar ten dele in werking is getreden, betekent dat bepaalde keuzen die in het voorstel zijn gemaakt in een ander licht komen te staan. Bij wijze van voorbeeld wijst de Afdeling op de beschrijving van het aantal en het soort zittingsplaatsen, die niet is gebaseerd op het huidige recht, maar op de situatie na inwerkingtreding van de Evaluatiewet. Omdat dat onderdeel geen geldend recht is, geeft de toelichting een verkeerd beeld van de huidige feitelijke en juridische situatie, en van de wijzigingen die dit wetsvoorstel beoogt. Het voorstel dient daarom te worden aangepast.
Uit de brief van 16 mei 2011 vloeit voort dat het niet onaannemelijk is dat het voorstel na de advisering door de Afdeling zal worden gewijzigd als gevolg van de daarin opgenomen toezegging. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat het voorstel opnieuw aan haar ter advisering wordt voorgelegd, indien het dientengevolge ingrijpend wordt gewijzigd.
De Afdeling stelt vast dat het wetsvoorstel een ingrijpende verandering behelst van de gerechtelijke organisatie. Deze verandering wordt zowel veroorzaakt door de voorgestelde schaalvergroting, die inhoudt dat een groter werkgebied door een kleiner aantal gerechtsbesturen met een kleinere en veranderde samenstelling moet worden bestuurd, als door het niveau waarop beslissingen worden genomen die van belang zijn voor de kwaliteit en toegankelijkheid van de rechtspraak.
Over de schaalvergroting merkt de Afdeling op dat, hoewel de wenselijkheid van herziening van de gerechtelijke kaart vrij breed wordt gedragen, er vragen rijzen over de gekozen schaalgrootte en de feitelijke indeling. Uit de toelichting blijkt niet welke criteria bij deze keuzes als leidraad hebben gediend en hoe de nieuwe gerechten zich daartoe verhouden. Wel blijkt daaruit dat de nieuwe rechtbanken – met name de rechtbank Oost-Nederland – en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, een aanzienlijk grotere omvang zullen hebben dan de in het rapport ‘Rechtspraak: productiviteit in perspectief’ van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Rvdr genoemde optimale schaal. De Afdeling adviseert, een en ander in aanmerking nemend, overtuigend te motiveren waarom de voorgestelde indeling, in het bijzonder voor de gerechten met een grote omvang en aanmerkelijke regionale verschillen, uit een oogpunt van bestuurskracht en kwaliteit van de rechtspraak doelmatig is en voldoende waarborgen biedt voor de toegang tot de rechter, en zo nodig de indeling alsnog aan te passen.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt in de toelichting veel nadruk gelegd op het belang van een efficiënte bedrijfsvoering, maar weinig aandacht besteed aan de waarborgen die nodig zijn om de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtseenheid binnen een gerecht te bevorderen en te handhaven. In feite regelt het voorstel slechts de samenstelling van de top van de bestuurlijke organisatie, waarin, anders dan thans, de sectorvoorzitters niet meer van rechtswege lid zijn. In de praktijk is het primaire proces rond de verschillende rechtsgebieden (sectoren) georganiseerd en ligt het zwaartepunt van de organisatie bij de sector. Om die reden bepaalt de huidige wet dat de sectorvoorzitters lid zijn van het gerechtsbestuur en geeft het aan de sectorvergadering een overleg- en adviseringsrecht. Vergeleken daarmee biedt het wetsvoorstel geen vergelijkbare inhoudelijke waarborgen, en laat de wettelijke verplichting tot bewaking van de kwaliteit en de rechtseenheid binnen het gerecht uitsluitend aan het gerechtsbestuur over. Daarmee rijst de vraag of de bewaking van de kwaliteit en rechtseenheid binnen de gerechten, waarvoor de minister eindverantwoordelijkheid draagt, voldoende is verzekerd. De Afdeling acht het daarom van wezenlijk belang dat de sectorvoorzitters effectief medeverantwoordelijkheid dragen voor deze aspecten. Hun positie moet daarom in het wetsvoorstel beter verankerd worden.
De Afdeling wijst er voorts op dat de aanwijzing van zittingsplaatsen en de zaaksverdeling in feite de toegankelijkheid van de rechtspraak voor de burger bepalen. Gelet op de belangen die voor de rechtszoekende in het geding zijn, zoals de bereikbaarheid van de gerechten en het belang van een evenwichtige spreiding van zittingsplaatsen, behoort de verantwoordelijkheid voor de vestiging van zittingsplaatsen bij de wetgever te berusten. De Afdeling adviseert om, evenals thans het geval is, de hoofdplaats van de gerechten in de wet aan te wijzen en te bepalen dat daar alle categorieën van zaken worden behandeld, uitgezonderd die zaken waarvoor in de wet een bijzondere rechter is aangewezen. Daarnaast zou de wet moeten bepalen dat wat de rechtbanken betreft bij algemene maatregel van bestuur ten minste tweeëntwintig andere zittingsplaatsen worden aangewezen, waarbij de wet de criteria voor aanwijzing dient te bevatten. Ten aanzien van deze zittingsplaatsen adviseert de Afdeling te bepalen dat in elke zittingsplaats in alle gevallen de meest gangbare soorten zaken worden behandeld, waaronder in elk geval ‘kantonzaken’. De Afdeling adviseert de verantwoordelijkheid voor en de bevoegdheid om overige zittingsplaatsen aan te wijzen bij de minister te leggen, met consultatie van de Rvdr.
Uit de over het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen leidt de Afdeling af dat de noodzaak van een herziening van de bestuurlijke constellatie van de gerechten vrij breed wordt gedragen. De gerechtelijke kaart is verouderd en biedt onvoldoende mogelijkheden om knelpunten als gevolg van schaalgrootte structureel op te lossen. In die zin ligt de keuze voor schaalvergroting voor de hand. Over de gekozen schaalgrootte en de feitelijke indeling rijzen echter vragen.
a. De voorgestelde indeling berust op de veronderstelling dat grotere gerechten en parketten voordelen bieden uit een oogpunt van efficiency, effectiviteit en rechtseenheid. Uit de toelichting blijkt echter niet welke criteria bij deze keuzes als leidraad zijn gehanteerd. Daardoor ontbreekt elke indicatie welke schaal uit een oogpunt van efficiency, effectiviteit en rechtseenheid niet meer en welke schaal nog wel voordelen biedt en hoe de nieuwe gerechten zich daartoe verhouden.
De Afdeling wijst voorts op het volgende.
– Volgens de toelichting sluit de keuze voor tien arrondissementen aan bij de regio-indeling die het openbaar ministerie hanteert, met uitzondering van de opheffing van het arrondissement Arnhem.25 De toelichting merkt echter daarnaast op dat handhaving van het arrondissement Arnhem zou leiden tot een indeling die niet synchroon zou lopen met de regionale indeling van het OM in Oost-Nederland en een te klein rechtsgebied zou opleveren.26 Afgezien van deze tegenstrijdigheid, blijkt hieruit dat het kennelijk vooral van praktisch belang wordt geacht om de regio-indeling van het OM leidend te laten zijn voor de nieuwe gerechtelijke kaart. Zo merkt de toelichting op dat ‘met een territoriale congruentie van de organisatie van de rechtspraak, OM en politie de eenduidigheid wordt bevorderd.’ Daaruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat de regio-indeling van het OM ook voor de rechtspraak een geschikte indeling oplevert, passend binnen de doelstellingen van het wetsvoorstel.
– De nieuwe rechtbanken, met name de rechtbank Oost-Nederland, en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zullen als gevolg van voorstel een aanzienlijk grotere omvang krijgen dan de in het rapport ‘Rechtspraak: productiviteit in perspectief’ van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Rvdr genoemde optimale schaal. Daarom neemt de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) aan dat het voorstel leidt tot ‘een zeer fors verlies aan productiviteit’ bij de gerechten.27 Verder rijst de vraag in hoeverre het werken met verschillende zittingsplaatsen de efficiency, effectiviteit en rechtseenheid ten goede komt. Volgens de toelichting zal de nieuwe rechtbank Oost-Nederland zeven zittingsplaatsen omvatten.
– Het arrondissementsparket behoeft niet op dezelfde plaatsen gevestigd te zijn als de rechtbank, omdat dit in het voorstel aan het OM zelf wordt overgelaten. Het argument in de toelichting dat de veiligheidshuizen voorkomen dat het OM op te grote afstand van het lokale bestuur komt te staan, gaat eraan voorbij dat de veiligheidshuizen een specifieke taak hebben, namelijk het terugdringen van overlast, huiselijk geweld en criminaliteit. Zij kunnen niet in de plaats treden van de reguliere contacten van OM met bestuur en politie.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling dragend te motiveren waarom de voorgestelde indeling, in het bijzonder voor de gerechten met een grote omvang en aanmerkelijke regionale verschillen, uit een oogpunt van bestuurskracht en kwaliteit van de rechtspraak doelmatig is en voldoende waarborgen biedt voor de toegang tot de rechter, en zo nodig de indeling alsnog aan te passen.28
b. Een ander uitgangspunt van het voorstel is dat de voorgestelde schaalvergroting moet bijdragen aan de kwaliteit van de rechtspraak. De toelichting legt veel nadruk op het belang van een efficiënte bedrijfsvoering, maar besteedt weinig aandacht aan de waarborgen die nodig zijn om de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtseenheid binnen een gerecht te bevorderen en te handhaven. In feite regelt het voorstel slechts de samenstelling van de top van de bestuurlijke organisatie, waarin, anders dan thans, de sectorvoorzitters niet meer van rechtswege deel uitmaken. Daarnaast vervalt de sectorvergadering. Volgens de toelichting wordt met het voorstel de bestuurlijke inrichting van de gerechten verstevigd en is de inrichting van de organisatie een zaak voor de rechtspraak zelf, met een overkoepelende verantwoordelijkheid voor de Rvdr. Door sectoren om te vormen in teams en clusters kan de rechtseenheid binnen het arrondissement worden bevorderd en kennis worden gebundeld, aldus de toelichting.
Artikel 23, eerste lid, Wet RO bepaalt dat het bestuur belast is met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, Wet RO heeft het bestuur voorts tot taak binnen het gerecht de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen en voert het daarover overleg met een sectorvergadering of de gerechtsvergadering. Een sector- of gerechtsvergadering kan het bestuur ook gevraagd of ongevraagd adviseren over deze onderwerpen.
In het voorstel houdt alleen de gerechtsvergadering recht op overleg met en advisering aan het bestuur. Het is niet onaannemelijk dat hierdoor, en door de vergroting van het werkgebied, de inhoudelijke afstemming tussen de zittingsplaatsen moeilijker wordt en dat dit de taak van het bestuur verzwaart om rechtseenheid en kwaliteit binnen het gerecht te stimuleren.
De Afdeling wijst erop dat in de praktijk het primaire proces is georganiseerd rond de verschillende rechtsgebieden. Daarom bepaalt de wet dat de sectorvoorzitters lid zijn van het bestuur en de sectoren hun inbreng kunnen leveren via de sectorvergadering. Het voorstel daarentegen laat de verplichting tot bewaking van de kwaliteit en de rechtseenheid vrijwel geheel over aan een bestuur dat door zijn gewijzigde samenstelling meer is gericht op bedrijfseconomische aspecten en minder op het primaire proces van rechtspreken. Daarmee rijst de vraag of met het voorstel, mede gelet op de taken die in de Wet RO aan het bestuur zijn opgedragen, de bewaking van de kwaliteit en rechtseenheid, waarvoor uiteindelijk de minister verantwoordelijk is, voldoende is verzekerd. De Afdeling wijst daarbij op de aanbevelingen van de Commissie-Leijnse in haar rapport Visitatie gerechten 2010.29 Om de inbreng vanuit de sector in het bestuur te waarborgen, en de kwaliteit van de rechtspraak te bevorderen, is een goede wettelijke inbedding van de onderscheiden verantwoordelijkheden op meerdere niveaus vereist, waarbij de voor elk rechtsgebied of sector specifieke elementen voldoende aandacht krijgen, zonder de verantwoordelijkheid voor het gerecht als geheel uit het oog te verliezen. Dat geldt ook indien een gerechtsbestuur ertoe zou besluiten de sectoren om te vormen in teams en clusters. Wat niet verandert is immers het belang van coördinatie binnen de vier grote rechtsgebieden en de organisatorische voorzieningen die daarvoor nodig zijn. Bovendien maakt het voorstel niet duidelijk op welke wijze deze teams en clusters worden ingedeeld, wie daarin zitting zullen hebben, wat hun bevoegdheden zijn en hoe hun inbreng in het bestuur is gewaarborgd. Gelet hierop biedt het voorstel wat de rechtseenheid en kwaliteit van de rechtspraak betreft onvoldoende waarborgen en zijn de argumenten om af te zien van de regel dat sectorvoorzitters van rechtswege lid zijn van het gerechtsbestuur niet overtuigend. De Afdeling acht het van belang dat de sectorvoorzitters mede verantwoordelijkheid dragen voor deze aspecten. Hun positie moet daarom in het wetsvoorstel beter verankerd worden.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.
De aanwijzing van hoofdplaatsen wordt sinds 1827 bij wet geregeld. Hetzelfde geldt voor de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten, en voor de nevenvestigingsplaatsen, die, vanwege de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken in 2002, in feite de voormalige hoofdplaatsen van de kantongerechten zijn. Uitsluitend de aanwijzing van nevenzittingsplaatsen geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. In deze algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot de categorieën van zaken die op de nevenzittingsplaatsen behandeld dienen te worden. Op de hoofd- en nevenvestigingsplaatsen dienen (tenzij de wetgever een bijzondere rechter heeft aangewezen) alle categorieën van zaken te worden behandeld. Thans zijn er op arrondissementsniveau negentien hoofdplaatsen, zevenentwintig nevenvestigingsplaatsen en (hoofd- en nevenvestigingplaatsen daarbij inbegrepen) bijna zestig plaatsen waar kantonzaken worden behandeld. De vijf gerechtshoven hebben tweeëndertig nevenzittingsplaatsen binnen hun rechtsgebied.
Volgens het voorstel geschiedt de aanwijzing van de (voormalige) hoofd- en nevenvestigingsplaatsen niet op het niveau van de formele wet, maar bij algemene maatregel van bestuur. Een ander verschil met de huidige situatie is dat de hoofdplaats niet langer wordt aangewezen door de wetgever, maar dat het gerechtsbestuur vrij is binnen het arrondissement of ressort zijn ‘zetel’ te kiezen. Die zetel behoeft geen zittingsplaats te zijn. Het voorstel bevat geen criteria voor de aanwijzing van een zittingsplaats noch voor een minimumaantal zittingsplaatsen dat in elk geval dient te worden aangewezen. Ook wordt het verschil tussen de zittingsplaatsen opgeheven, waardoor de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen een zaak wordt van het gerechtsbestuur, onder controle van de Rvdr. Ten slotte krijgt de Rvdr de bevoegdheid ‘overige’ zittingsplaatsen aan te wijzen, in plaats van de gedelegeerde wetgever. De aanwijzing van de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten wordt niet langer in de wet geregeld, maar overgelaten aan het OM zelf. De toelichting vermeldt dat op arrondissementsniveau tweeëndertig zittingsplaatsen bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. De op het tijdstip van inwerkingtreding nog bestaande overige zittingsplaatsen worden van rechtswege aangemerkt als door de Rvdr aangewezen zittingsplaatsen. Uit de toelichting blijkt dat deze op termijn zullen worden gesloten. Wat betreft de gerechtshoven bestaat het voornemen om de huidige hoofdplaatsen van de arrondissementen, aangevuld met Haarlemmermeer en Lelystad als zittingsplaatsen van de toekomstige vier gerechtshoven aan te wijzen.
De Afdeling herinnert eraan dat de regering zich bij de herziening van de Wet RO in 2002, toen het onderscheid tussen hoofd- en nevenvestigingsplaatsen enerzijds en nevenzittingsplaatsen anderzijds werd ingevoerd, uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid tot instelling van een nevenzittingsplaats en de verdeling van zaken niet aan het bestuur mocht worden overgelaten, maar tot het primaat van de wetgever behoort.30 De Afdeling deelt dit standpunt en acht het uit een oogpunt van rechtszekerheid en democratische controle van wezenlijk belang dat beslissingen die essentieel zijn voor de toegang tot de rechter en een goede rechtsbedeling op het niveau van de wet in formele zin worden genomen. Daarbij dient zowel recht te worden gedaan aan het belang van de rechtzoekende bij een rechtbank die voor hem nabij is en zo nodig kennis heeft van de locale situatie, als aan het belang van de gerechten om voldoende kennis en ervaring te verwerven met betrekking tot bepaalde categorieën van zaken. Uitsluitend voor zaken die een bijzondere specialistische kennis vereisen of slechts in bescheiden aantallen voorkomen zou in de wet een uitzondering op dit standpunt kunnen worden gemaakt.
Gelet op het primaat van de wetgever adviseert de Afdeling om, evenals thans het geval is, de hoofdplaats van de gerechten in de wet aan te wijzen, uitgezonderd die zaken waarvoor in de wet een bijzondere rechter is aangewezen. Het is van belang dat binnen ieder arrondissement of ressort een zittingsplaats wordt aangewezen die als centrum van rechtspraak kan fungeren, bijvoorbeeld omdat deze plaats een grote economische aantrekkingskracht heeft of zich kenmerkt door bestuurlijke bedrijvigheid. Het voorstel legt het directe en actieve toezicht op de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen van het gerecht bij de Rvdr, door voor te schrijven dat het zaaksverdelingsreglement ter goedkeuring aan de Rvdr dient te worden voorgelegd. Omdat dit aspect eveneens van groot belang is voor de toegankelijkheid en de kwaliteit van de rechtspraak, adviseert de Afdeling te bepalen dat op in de wet aangewezen zittingsplaatsen alle categorieën van zaken worden behandeld, met uitzondering van die zaken waarvoor in de wet een bijzondere rechter is aangewezen. Op deze wijze is verzekerd dat op tenminste tien, respectievelijk vier vanuit het perspectief van de rechtszoekende belangrijke plaatsen een volwaardig zittingsaanbod bestaat. Daarbij tekent de Afdeling aan dat dit aantal nog kan wijzigen, afhankelijk van de nadere besluitvorming over de nieuwe indeling.
Wat betreft de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaatsen adviseert de Afdeling in het voorstel criteria op te nemen waaraan de aanwijzing moet voldoen en het aantal van tweeëntwintig zittingsplaatsen te vermelden dat in elk geval zal worden aangewezen. In het belang van een evenwichtige verdeling van soorten zaken en om te voorkomen dat locaties te weinig betekenis krijgen adviseert de Afdeling in de wet op te nemen dat op deze zittingsplaatsen de meest gangbare categorieën aan zaken wordt behandeld. Mede gelet op de verplichting van rechtbanken om een aparte sector kanton te hebben, adviseert de Afdeling te bepalen dat op elke zittingsplaats in elk geval ‘kantonzaken’ worden behandeld. Indien het nodig wordt geoordeeld om onder bepaalde omstandigheden van deze standaard af te wijken, dan dient de wet de condities voor afwijking te noemen.
Ten slotte adviseert de Afdeling de bevoegdheid om overige zittingsplaatsen aan te wijzen bij de minister te leggen, waarbij deze de Rvdr dient te consulteren. Hoewel in het voorstel de bevoegdheid van de Rvdr aanvullend is ten opzichte van de bevoegdheid van de gedelegeerde wetgever, valt niet in te zien waarom een dergelijke, voor de toegang tot het recht wezenlijke bevoegdheid aan de Rvdr wordt toevertrouwd. Dit past niet binnen de taken van de Rvdr, die specifiek betrekking hebben op de bedrijfsvoering van de gerechten, maar behoort tot de verantwoordelijkheid van de minister voor het stelsel van de rechtspraak.31 De beoordeling daarvan kan niet enkel op organisatorische overwegingen worden gebaseerd.
Overeenkomstig hetgeen de Afdeling voor de gerechten adviseert, adviseert de Afdeling de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten eveneens in de wet aan te wijzen.
Voorgesteld wordt de afzonderlijke ressortsparketten samen te voegen tot één (landelijk) ressortsparket. Aan het hoofd van het landelijk ressortsparket staat de ‘landelijk hoofdadvocaat-generaal’. Daarnaast zal het ressortsparket vier hoofdadvocaten-generaal omvatten, verdeeld over de vier ressorten. Deze vijf functionarissen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de afdoening van hogerberoepszaken binnen het openbaar ministerie. De nieuwe structuur vervangt de huidige wettelijke structuur waarin aan het hoofd van elk van de vijf ressortsparketten een hoofdadvocaat-generaal staat en er in elk ressortsparket tevens een plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal is. Volgens de toelichting maakt de nieuwe opzet de onderlinge lijnen korter en biedt zij tevens ruimte om de samenwerking en verbinding met de ‘eerste lijn’ te verstevigen.
De Afdeling merkt op dat onduidelijk is waarom de vorming van een landelijk (ressorts)parket nodig is en hoe dit parket zich verhoudt tot het College van procureurs-generaal. In feite betekent de vorming van een landelijk parket dat de taken die voorheen door de procureurs-generaal werden uitgeoefend, voortaan door de landelijk hoofdadvocaat-generaal van het landelijk parket zullen worden uitgeoefend. Het ligt in de verwachting dat rond deze functionaris een eigen staforganisatie gevormd zal worden. De Afdeling adviseert de noodzaak van een extra bestuurslaag nader te motiveren.
Ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie kent de Wet RO met ingang van 1 juli 2011 de mogelijkheid dat de Rvdr bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een arrondissement of ressort tijdelijk een andere rechtbank binnen het ressort of een ander gerechtshof aanwijst waarnaar een in de aanwijzing te bepalen categorie zaken kan worden verwezen.32 Voorgesteld wordt om deze aanwijzingsbevoegdheid over te hevelen naar de minister en de beperking tot verwijzing naar een rechtbank binnen hetzelfde ressort te laten vervallen, omdat na de herziening van de gerechtelijke kaart sprake is van een andere schaalgrootte. De minister kan zijn bevoegdheid uitsluitend uitoefenen op voorstel van de Rvdr, nadat deze de gerechten daarover heeft gehoord. Volgens de toelichting ligt het uit een oogpunt van democratische legitimatie in de rede de bevoegdheid tot het treffen van een dergelijke ‘noodregeling’ bij de minister te leggen en niet bij de Rvdr, aangezien de minister daarop politiek aanspreekbaar is.
De Afdeling deelt niet de opvatting van de regering dat de voorgestelde regeling recht doet aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Doordat de minister alleen kan aanwijzen indien de Rvdr dat aan hem voorstelt, is de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid slechts een betrekkelijke, omdat zij alleen ziet op het handelen van de Rvdr, maar niet op het nalaten. De bevoegdheid om in geval van een gebrek aan voldoende zittingscapaciteit zaken in afwijking van de regeling van de relatieve competentie naar een ander gerecht te verwijzen, behoort bij uitstek bij de minister te liggen, gelet op de verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegang tot het recht en een evenwichtige spreiding van zaken.
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen, zodat de minister eigener beweging aanwijst, al dan niet na advisering door de Rvdr.
Artikel 10, eerste lid, Wet RO bepaalt dat in de hoofdplaats en de nevenvestigingsplaats de griffie alle werkdagen gedurende ten minste zes uren per dag geopend is. Ingevolge het tweede lid is in de nevenzittingsplaats de griffie niet alle werkdagen, of minder dan zes uren per dag, geopend. Het voorgestelde artikel 10, eerste lid en tweede lid, Wet RO houdt in dat er in alle bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen een griffie is, en in de overige ter keuze aan het gerechtsbestuur. Ingevolge het derde lid bepaalt het bestuur in het bestuursreglement op welke dagen en uren de griffie in een zittingsplaats is geopend.
De Afdeling merkt op dat, ondanks de mogelijkheden die de elektronische weg biedt, de openingstijden van de griffie van wezenlijk belang zijn voor de toegang tot de rechter, bijvoorbeeld in verband met de mogelijkheid om in persoon rechtsmiddelen in te dienen of stukken in te zien. Verder is een wettelijke regeling van de openingstijden van belang voor de rechtsgelijkheid, temeer nu elke advocaat sinds 1 september 2008 landelijk bevoegd om bij alle rechtbanken zelf de proceshandelingen te verrichten. De Afdeling adviseert vast te houden aan de regel dat in elke bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaats de griffie alle werkdagen gedurende ten minste zes uren per dag is geopend.
Artikel 90, derde lid, Wet RO bepaalt dat het College van afgevaardigden (hierna: het College) tot taak heeft de Rvdr gevraagd en ongevraagd te adviseren omtrent de uitvoering van zijn taken. Ook moet het College in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen van de Rvdr tot het geven van een algemene aanwijzing aan de gerechtsbesturen (art. 92, tweede lid, Wet RO). Ten slotte vervult het College een rol in de benoemingsprocedure van leden van de Rvdr (art. 85, tweede lid, Wet RO). Voorgesteld wordt het College op te heffen omdat de klankbordfunctie (eveneens) wordt vervuld door de groepsondernemingsraad en de functie om voor de werkzaamheden van de Rvdr draagvlak te creëren bij de gerechten, nimmer van de grond is gekomen. Volgens de toelichting betekent dit niet dat de adviesfunctie van dit gremium behoeft te verdwijnen en blijft het mogelijk dat langs meer informele kanalen terugkoppeling vanuit de Rvdr naar de gerechten en feedback vanuit de gerechten naar de Rvdr plaatsvindt. Hiervoor kunnen ook buitenwettelijke overleggremia worden benut, zoals de vakinhoudelijke overleggen en de presidentenvergadering, aldus de toelichting.
De Afdeling merkt op dat het College zo is samengesteld dat het rechterlijke element daarin ruim vertegenwoordigd is. Ingevolge artikel 90, tweede lid, Wet RO bestaat het College uit vertegenwoordigers van de gerechten, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Volgens het Besluit College van afgevaardigden bestaat het College uit een ressortsgewijze afvaardiging van achtentwintig leden, waarvan dertien leden rechterlijk ambtenaar zijn, dertien leden gerechtsambtenaar zijn, en twee leden rechterlijk ambtenaar in opleiding zijn. Dit betekent dat meer dan de helft van de leden uit rechters (inclusief de rechterlijke ambtenaren in opleiding) bestaat, die vanuit hun juridische deskundigheid en ervaring met de Rvdr van gedachten kunnen wisselen over, kort gezegd, de beleidsvoornemens van de Rvdr en de consequenties daarvan voor de dagelijkse praktijk. Volgens de toelichting bij het Besluit instelling College van afgevaardigden zal het College daarbij toetsen of de Rvdr daarbij de rechterlijke onafhankelijkheid respecteert. Deze toets en deskundigheid zal verdwijnen wanneer de adviestaken van het College overgaan naar de groepsondernemingsraad, omdat rechterlijke ambtenaren uit hoofde van hun functie geen lid worden van een ondernemingsraad. Omdat het nieuwe bestuursmodel bovendien in sterkere mate ruimte geeft aan bestuurlijke overwegingen en de gerechten aanzienlijk groter worden, is het niet aannemelijk dat de groepsondernemingsraad in de leemte die ontstaat door de opheffing van het College kan voorzien. De Afdeling acht de verwijzing naar het rapport van de commissie-Deetman in zoverre niet meer relevant, aangezien dit rapport ziet op de huidige gerechtelijke indeling.
De Afdeling adviseert het College te handhaven.
De Rvdr heeft een raming gemaakt van de te verwachten kosten als gevolg van de herziening van de gerechtelijke kaart. Hieruit blijkt dat er op termijn als gevolg van deze herziening voldoende productiviteitsbesparingen worden gerealiseerd om de structurele kosten te kunnen compenseren. Aan de Rvdr is medegedeeld dat de herziening van de gerechtelijke kaart budgettair neutraal moet worden ingevoerd. De incidentele kosten (geraamd op € 54 miljoen) zullen door de rechtspraak dan ook binnen de bestaande budgettaire kaders moeten worden opgevangen, aldus de toelichting.
Zoals de Afdeling hiervoor heeft aangegeven, kan uit de toelichting niet zonder meer worden afgeleid dat de schaalvergroting tot een vergroting van de productiviteit leidt, en zo ja, in welke mate dat het geval is. De enige informatie die er op dat punt is, is het door de NVvR genoemde SCP-rapport, en dat wijst op een verlies aan productiviteit. Hoewel erkend moet worden dat de negatieve financiële gevolgen die de NVvR in haar advies noemt, op andere uitgangspunten zijn gebaseerd dan die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel, is het niet zonder meer duidelijk dat het wetsvoorstel tot een productiviteitsstijging leidt. Omdat het bovendien niet duidelijk is welke gevolgen het voorstel op de korte termijn voor de gerechten heeft (ontslag personeel, afstoten gebouwen etc.) adviseert de Afdeling de financiële gevolgen van het voorstel meer in detail aan te geven.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
H.D. Tjeenk Willink.
– Het voorgestelde artikel 10, vierde lid, Wet RO (artikel II, onderdeel B) als volgt formuleren: Stukken en zaken worden ingediend en gedeponeerd bij de griffie waar de zaak wordt behandeld, tenzij in het bestuursreglement anders is bepaald.
– In artikel II, onderdeel d, onder 5 laten vervallen.
– In artikel II, onderdeel BB, onder 2 ‘vierde lid’ vervangen door: zesde lid.
– In artikel II, onderdeel DD, ‘zevende lid’ vervangen door: zevende lid, eerste volzin.
7 september 2011
Nr. 5707569/11/6
Directie Wetgeving/Sector staats- en bestuursrecht
Aan de Koningin
Nader rapport inzake het voorstel van wet herziening gerechtelijke kaart
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 april 2011, nr. 11.00093, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 15 juli 2011, nr. W03.11.0127/II, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling constateert in het inleidende gedeelte van haar advies terecht dat de aan haar voorgelegde tekst van het wetsvoorstel is gebaseerd op de tekst van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) zoals die zou luiden na volledige inwerkingtreding van het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie. Naar aanleiding van de behandeling van dat wetsvoorstel in de Eerste Kamer, is de Evaluatiewet inderdaad slechts gedeeltelijk in werking getreden (zie het koninklijk besluit van 27 juni 2011, Stb. 324). De behandeling in de Eerste Kamer vond plaats nadat het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart reeds aan de Afdeling was voorgelegd. Terecht merkt de Afdeling op dat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting daarom moeten worden aangepast. Hieraan is vanzelfsprekend gevolg gegeven. Op de verhouding tot de niet in werking getreden onderdelen van de Evaluatiewet is ingegaan in een nieuw onderdeel 1.3 van de memorie van toelichting en in de specifieke onderdelen van de memorie van toelichting die op de in onderdeel 1.3 genoemde onderwerpen betrekking hebben.
Ik onderschrijf dat het wetsvoorstel een ingrijpende verandering behelst van de rechterlijke organisatie. Alleen al het feit dat het voorstel voor het eerst sinds 1877 een wijziging brengt in het aantal ressorten en voor het eerst sinds 1934 in het aantal arrondissementen, illustreert dit. Daarnaast worden er belangrijke wijzigingen voorgesteld in de bestuurlijke inrichting van de gerechten. De Afdeling noemt als hoofdpunten van haar advies de gekozen schaalgrootte, de bewaking van de kwaliteit en rechtseenheid binnen de gerechten en de wijze waarop is voorgesteld de aanwijzing van zittingsplaatsen en zaaksverdeling te regelen. Deze hoofdpunten, die de Afdeling nader uitwerkt in de onderdelen 2 en 3 van haar advies, komen hierna in de onderdelen 2 en 3 aan de orde.
Het verheugt mij dat de Afdeling de keuze voor schaalvergroting binnen de rechterlijke organisatie onderschrijft. Terecht constateert de Afdeling dat de gerechtelijke kaart is verouderd en onvoldoende mogelijkheden biedt om knelpunten als gevolg van schaalgrootte structureel op te lossen. Hiervoor bestaat, zoals ook de Afdeling uit de uitgebrachte adviezen afleidt, draagvlak bij betrokken organisaties en instanties. Op de vragen die bij de Afdeling leven over de gekozen schaalgrootte en de feitelijke indeling ga ik hieronder in.
a. Overeenkomstig het advies van de Afdeling is de memorie van toelichting (onderdeel 3 van het algemeen deel) aangevuld met een nadere inhoudelijke motivering voor de voorgestelde indeling in tien regio’s. Daarbij zijn criteria genoemd op grond waarvan tot de voorgestelde indeling is gekomen. Ook is specifiek ingegaan op het voorgestelde arrondissement Oost-Nederland, waarbij gemotiveerd is uiteengezet dat een alternatief bestaande uit een afzonderlijk arrondissement Overijssel en een afzonderlijk arrondissement Gelderland niet mogelijk is. Ook na nadere overweging is de conclusie gerechtvaardigd dat de voorgestelde indeling, die tot stand is gekomen op basis van door het vorige kabinet met de Tweede Kamer gevoerd overleg en in het regeerakkoord mede leidend is gemaakt voor de indeling van regionale politie-eenheden in het stelsel van nationale politie, zowel voor de gerechten als de parketten een werkbaar stelsel oplevert, waarin, anders dan de NVvR veronderstelt, geen sprake zal zijn van productiviteitsverlies. Daarbij moet worden bedacht dat elke indeling tot op zekere hoogte arbitrair is.
b. De Afdeling signaleert dat in de memorie van toelichting veel nadruk wordt gelegd op het belang van een efficiënte bedrijfsvoering, maar weinig aandacht wordt besteed aan de waarborgen die nodig zijn voor het bevorderen van de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtseenheid binnen het betrokken gerecht. Ik stel voorop dat een goede en efficiënte bedrijfsvoering binnen een gerecht ook een noodzakelijke voorwaarde is om kwaliteit van rechtspraak en rechtseenheidsvoorzieningen binnen een gerecht tot wasdom te laten komen. Er is dus geen sprake van een tegenstelling. Om maar één voorbeeld te geven: indien rechters moeten werken met verouderde apparatuur en daardoor onvoldoende toegang hebben tot jurisprudentiedatabanken, kan dat een negatief effect hebben op de kwaliteit van het primaire rechterlijke proces, meer in het bijzonder de kwaliteit van vonnissen.
De Afdeling wijst terecht op artikel 23, derde lid, Wet RO, waarin aan het gerechtsbestuur een zorgplicht is opgedragen voor de bevordering van de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing. Door de afschaffing van het verplichte sectormodel vervalt in de Wet RO de rol van de sectorvergadering op het terrein van overleg en advisering over deze onderwerpen. Dat betekent echter geenszins dat dit onderwerp in het wetsvoorstel is genegeerd. In haar advies lijkt de Afdeling voorbij te gaan aan het feit dat, mede naar aanleiding van de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Raad voor de rechtspraak, in het nieuw voorgestelde artikel 20 uitdrukkelijk is voorgeschreven dat door het gerechtsbestuur in het bestuursreglement regels moeten worden opgenomen over de wijze waarop het bestuur uitvoering geeft aan zijn wettelijke taken om binnen het gerecht zorg te dragen voor de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht alsmede de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing binnen het gerecht te bevorderen. De zorgplichten voor het gerechtsbestuur worden op dit punt dus door het wetsvoorstel aangescherpt.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik in het advies van de Afdeling aanleiding heb gevonden om in het wetsvoorstel aanvullende waarborgen op te nemen om te bewerkstelligen dat ook het primaire proces van rechtspreken in het gerechtsbestuur de aandacht blijft krijgen die het verdient. De Afdeling wijst in dit verband op het eindrapport van de visitatiecommissie onder voorzitterschap van prof. dr. F. Leijnse, die onder meer de aanbeveling heeft gedaan om binnen het gerechtsbestuur een portefeuillehouder Kwaliteit te benoemen. Ik neem deze aanbeveling ter harte en heb aan het wetsvoorstel toegevoegd dat het bestuur in het huishoudelijk reglement op grond van het nieuw voorgestelde artikel 19, tweede lid, Wet RO uitdrukkelijk aan de president of het andere rechterlijke lid het aandachtsgebied juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing toewijst.
Overigens onderschrijf ik de opvatting van de Afdeling dat het bij het verdwijnen van de wettelijke verankering van de sectoren des te belangrijker wordt dat coördinatie van rechtseenheid en van kwaliteit binnen de rechtsgebieden voldoende aandacht behouden. Het is echter mijn overtuiging dat binnen elk gerecht maatwerk moet kunnen worden geleverd en dat het daarom niet in de rede ligt om in de Wet RO in detail te treden over en blauwdrukken te geven voor de organisatiestructuur van de gerechten. De instelling van teams, clusters en/of sectoren en hun werkwijze zijn bij uitstek onderwerpen die per gerecht in het bestuursreglement kunnen en moeten worden uitgewerkt. Het fixeren van de organisatiestructuur in wettelijke regels heeft als risico dat dit toekomstige kwaliteitsverbeteringen binnen een gerecht in de weg staat.
Het advies van de Afdeling heeft mij wel aanleiding gegeven te bezien in hoeverre wettelijke verankering mogelijk is van de inbreng in het gerechtsbestuur vanuit de eenheden binnen een gerecht die zich met een onderscheiden terrein van het recht bezighouden. Zoals in de memorie van toelichting was opgemerkt, ziet de regering hier vooralsnog een belangrijke rol weggelegd voor de gerechtsvergadering. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is via de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 23, derde lid, en 28 Wet RO, die de advies- en overlegrol van de gerechtsvergadering betreffen, een nadere voorziening getroffen die de coördinatie binnen elk der drie in artikel 5 Wet RO onderscheiden rechtsterreinen (burgerlijke zaken, strafzaken en bestuursrechtelijke zaken) of een ander specifiek terrein accentueert. Dit is gebeurd door in de genoemde bepalingen te expliciteren dat het overleg en de advisering over de juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing ook kan geschieden door een afvaardiging van de gerechtsvergadering die voortkomt uit een van de genoemde rechtsterreinen.
De argumenten om over te stappen op een nieuw bestuursmodel, waarin niet meer alle sectorvoorzitters van rechtswege lid zijn van het gerechtsbestuur, zijn naar mijn oordeel ook na nadere afweging nog steeds overtuigend. Verkleining van de gerechtsbesturen en een gewijzigde samenstelling komt de verdere professionalisering en slagvaardigheid van het gerechtsbestuur ten goede. De gespannen combinatie van besturen en leiding geven aan de inhoud van het primaire proces blijkt in de praktijk weerbarstig en niet in alle opzichten effectief. Dit alles neemt uiteraard niet weg dat het gerechtsbestuur verbonden moet zijn en blijven met het rechterlijke werk. Een garantie hiervoor is reeds dat twee van de drie bestuurders uit het rechterlijk ambt afkomstig zijn. Maar ook de extra voorzieningen die in het wetsvoorstel zijn getroffen op het gebied van de aandacht van het gerechtsbestuur voor de juridische kwaliteit dragen hieraan bij.
Het aan de Afdeling advisering voorgelegde wetsvoorstel gaat uit van zittingsplaatsen die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen en daarnaast zittingsplaatsen die door de Raad voor de rechtspraak worden aangewezen. De Afdeling wijst erop dat sinds 1827 hoofd- en vestigingsplaatsen bij wet worden geregeld en komt, gelet op het primaat van de wetgever, tot het advies om in het nieuwe stelsel de huidige situatie in zoverre te handhaven dat voor elk gerecht een hoofdplaats in de wet wordt aangewezen. Ook de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten zouden dan in de wet moeten worden vastgelegd.
Het voorstel van de Afdeling zou, uitgaande van de voorgestelde rechterlijke indeling, dus betekenen dat voor elk van de tien rechtbanken en vier gerechtshoven bij wet een hoofdplaats wordt vastgelegd. Deze plaats zou dan, aldus de Afdeling, als centrum van rechtspraak fungeren, bijvoorbeeld omdat deze plaats een grote economische aantrekkingskracht heeft of zich kenmerkt door bestuurlijke bedrijvigheid. Ook zou in de visie van de Afdeling in de wet moeten worden vastgelegd dat in deze tien, respectievelijk vier plaatsen alle categorieën zaken moeten worden behandeld.
Ik merk op dat het voorstel van de Afdeling een rangorde impliceert tussen verschillende soorten zittingsplaatsen: in de eerste plaats komen de bij wet aangewezen hoofdplaatsen en in de tweede plaats de overige, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, zittingsplaatsen. Een dergelijke rangorde acht ik niet aantrekkelijk, mede gelet op de discussie die heeft plaatsgevonden over een voorstel onder het vorige kabinet waarin werd uitgegaan van een tamelijk scherp onderscheid tussen enerzijds bij wet aan te wijzen vestigingsplaatsen en anderzijds bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaatsen (Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 97). Mijn ambtsvoorganger heeft toen in de Tweede Kamer aangegeven af te willen van het daardoor gecreëerde beeld dat er ‘eerste klas’ en ‘tweede klas’ rechtspraaklocaties zouden worden gecreëerd (Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 100). Ik onderschrijf die benadering. Het door de Afdeling voorgestelde stelsel heeft als bezwaar dat daardoor wederom een discussie ontstaat over de status van rechtspraaklocaties, die afleidt van waar het werkelijk om gaat: de versterking van de kwaliteit van de rechtspraak.
Hierbij wil ik benadrukken dat ook in de door de regering voorgestane opzet van evenwaardige, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaatsen, parlementaire betrokkenheid is verzekerd, namelijk in de vorm van de voorhangprocedure zoals die in het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, is neergelegd. In dit verband refereert de Afdeling in haar advies aan een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 6, blz. 9). Daarin is gesteld dat de vaststelling van locaties waar geregeld zittingen worden gehouden en de spreiding van de rechtspraaklocaties over het land een aangelegenheid is die op landelijk niveau door de regering moet worden beoordeeld, zodat daarover ook overleg met de Tweede Kamer kan plaatsvinden. Het thans voorgestelde stelsel, waarin zittingsplaatsen bij aan een voorhangprocedure onderworpen algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, is hiermee, anders dan de Afdeling lijkt te veronderstellen, volledig in overeenstemming. Het is immers de regering die de locaties vaststelt, met medebetrokkenheid van Tweede en Eerste Kamer.
Gelet op het voorgaande acht ik het evenmin aangewezen om in de wet vast te leggen dat op tien c.q. vier plaatsen alle categorieën van zaken moeten worden behandeld. In dit verband wijs ik er ook op dat in de huidige Wet RO het niet als een taak van de wetgever wordt gezien om vast te leggen op welke rechtspraaklocaties welke soorten zaken worden behandeld. Het huidige artikel 19, eerste lid, Wet RO draagt deze taak uitdrukkelijk op aan het gerechtsbestuur: in het bestuursreglement moeten nadere regels worden vastgesteld over (onder meer) de verdeling van zaken over de hoofdplaats en nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Daarnaast biedt artikel 41, tweede lid, Wet RO de mogelijkheid (niet de verplichting) om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Van deze laatste mogelijkheid is alleen gebruik gemaakt voor wat betreft de verdeling van kantonzaken. Daarvoor is in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen een regeling getroffen. Een stelsel waarin op wetsniveau wordt vastgelegd welke categorieën van zaken in zittingsplaatsen moeten worden behandeld, leidt dus tot een systeem dat in veel opzichten nog minder ruimte biedt voor maatwerk dan de huidige wet.
Ik onderschrijf evenmin de opvatting van de Afdeling dat in de wet een vast aantal zittingsplaatsen moet worden genoemd (de Afdeling stelt voor in de wet te bepalen dat er – naast de door de Afdeling voorgestelde tien in de wet te verankeren hoofdplaatsen – tweeëntwintig zittingsplaatsen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen). In de memorie van toelichting is vermeld dat in de op grond van artikel 21b, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur (het Besluit zittingsplaatsen, waarvan het ontwerp bij de Tweede en Eerste Kamer zal worden voorgehangen) 32 zittingsplaatsen zullen worden aangewezen. Een aantal van 32 is echter geen wet van Meden en Perzen. Er zijn omstandigheden denkbaar op grond waarvan moet worden besloten om dit aantal naar boven of naar beneden bij te stellen. Indien daarvoor dan steeds de wet zou moeten worden gewijzigd, ontstaat een stelsel dat onvoldoende flexibel is.
Om dezelfde reden deel ik niet de zienswijze van de Afdeling dat in de wet moet worden vastgelegd dat op deze zittingsplaatsen de meest gangbare categorieën van zaken, waaronder in ieder geval kantonzaken, moeten worden behandeld. Het is in het nieuwe stelsel goed voorstelbaar dat bijvoorbeeld bestuursrechtelijke zaken in een bepaald arrondissement niet in alle zittingsplaatsen worden behandeld, zonder dat daardoor de toegankelijkheid van rechtspraak in het gedrang komt. Ook op dit punt is het dus van groot belang dat ruimte voor maatwerk blijft bestaan. Zoals hierboven is opgemerkt, is het stellen van regels over de verdeling van zaken binnen een arrondissement ook in de huidige Wet RO geen taak van de formele wetgever.
In het nieuw voorgestelde stelsel krijgt de verdeling van zaken binnen het arrondissement of ressort prominente aandacht doordat daarvoor een afzonderlijk instrument in het leven wordt geroepen: het zaaksverdelingsreglement. Dat moet worden vastgesteld door het gerechtsbestuur en is onderworpen aan goedkeuring door de Raad voor de rechtspraak ten aanzien van welke beslissing de minister een vernietigingsrecht zal hebben. De Afdeling lijkt aan deze waarborgen in zijn advies enigszins voorbij te gaan. Verder merk ik op dat de zaaksverdeling inmiddels intensieve aandacht heeft gekregen in het door de Raad voor de rechtspraak ingerichte landelijke programma Herziening gerechtelijke kaart. Daarin hebben de gerechten in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak onderzocht welke pakketten zaken op welke rechtspraaklocaties behandeld moeten worden, nadat de gerechtelijke kaart zal zijn herzien. Er zijn criteria ontwikkeld, die er onder meer toe leiden in alle 32 bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rechtspraaklocaties zaken zullen worden behandeld die dicht bij de burger staan, waaronder kantonzaken. Op deze criteria en de uitwerking daarvan is nader ingegaan in onderdeel 4.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, die op dit punt naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling dus is aangevuld.
Wel onderschrijf ik het advies van de Afdeling om in het wetsvoorstel criteria op te nemen waaraan de aanwijzing van zittingsplaatsen moet voldoen. In de discussie over de vraag waar rechtspraaklocaties moeten zijn gevestigd, gaat het om een afweging van een veelheid van belangen, waarbij steeds twee criteria een overheersende rol spelen: een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Om die reden is aan het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO toegevoegd dat bij de aanwijzing van rechtspraaklocaties in ieder geval rekening moet worden gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Verder is onderdeel 4.1 van de memorie van toelichting aangevuld met een motivering, op basis van deze criteria, voor de keuze van de 32 voorgestelde zittingsplaatsen.
Eveneens heb ik het advies van de Afdeling opgevolgd om de bevoegdheid om overige zittingsplaatsen aan te wijzen, niet bij de Raad voor de rechtspraak maar bij de minister neer te leggen, waarbij deze de Raad dient te consulteren (zie voorgesteld artikel 21b, tweede lid, Wet RO).
Aan het advies van de Afdeling om de voorgestelde samenvoeging van de ressortsparketten tot één (landelijk) ressortsparket nader te motiveren, is gevolg gegeven door aanvulling van onderdeel 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Daarin is onder meer uiteengezet dat, anders dan de Afdeling veronderstelt, geen sprake is van een extra bestuurslaag en is tevens ingegaan op de verhouding tussen de taken van dit ressortsparket en die van het College van procureurs-generaal.
Het advies van de Afdeling om in de zogenoemde noodregeling (wijziging van de artikelen 46a en 62a Wet RO) het initiatiefrecht van de Raad voor de rechtspraak te schrappen, is overgenomen. In het gewijzigde voorstel heeft dus de minister een eigenstandige bevoegdheid om bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit tijdelijk een ander gerecht aan te wijzen dat zaken kan overnemen, waarbij is voorzien in een verplichting voor de minister om de Raad voor de rechtspraak te horen alvorens een dergelijk aanwijzingsbesluit wordt genomen.
Het advies van de Afdeling om in verband met de toegang tot de rechter vast te houden aan de regel dat in elke bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaats de griffie alle werkdagen ten minste zes uren per dag is geopend, is overgenomen (zie nieuw artikel 10, eerste lid, tweede volzin, Wet RO). Ik deel dus de opvattingen van de Afdeling op dit punt, die mede zijn ingegeven door het belang van de toegankelijkheid van rechtsprekende voorzieningen.
De Afdeling adviseert om het College van afgevaardigden, bedoeld in artikel 90, derde lid, Wet RO niet op te heffen. Volgens de Afdeling is de veronderstelling in de memorie van toelichting dat de klankbordfunctie van dit College eveneens wordt vervuld door de groepsondernemingsraad namelijk onjuist, omdat rechterlijke ambtenaren uit hoofde van hun functie geen lid worden van een ondernemingsraad. Hier lijkt sprake van een misverstand, aangezien rechterlijke ambtenaren wel degelijk deel kunnen uitmaken – en ook daadwerkelijk deel uitmaken – van een ondernemingsraad en ook de groepsondernemingsraad. Tot 2002 was een lidmaatschap van de (groep)ondernemingsraad voor rechterlijke ambtenaren wettelijk niet mogelijk, maar dit wettelijk beletsel is bij de modernisering van de rechterlijke organisatie opgeheven. Wel moet worden onderkend dat het rechterlijk element in de ondernemingsraden en groepsondernemingsraad in mindere mate is vertegenwoordigd dan in het College van afgevaardigden. Gelet op het belang van een goede wisselwerking tussen de juridische professionals in de gerechten en de Raad voor de rechtspraak juist in de aanloopfase van de herziening van de gerechtelijke kaart geeft het advies van de Afdeling mij daarom aanleiding om nog niet aanstonds over te gaan tot opheffing van het College van afgevaardigden. Daarom is de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel aangevuld met een voorziening die inhoudt dat deze opheffing niet eerder kan plaatsvinden dan drie jaren nadat de herziening van de gerechtelijke kaart in werking is getreden. Het tijdstip van opheffing zal bij koninklijk besluit moeten worden bepaald.
Aan het advies van de Afdeling om de financiële gevolgen meer in detail aan te geven is gevolg gegeven. Onderdeel 9 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangevuld.
Aan de redactionele kanttekeningen is gevolg gegeven.
Overigens zijn ten opzichte van het aan de Afdeling advisering voorgelegde ontwerp naast diverse actualiseringen en technische verbeteringen nog de volgende wijzigingen aangebracht:
a. Het thans in de Wet RO neergelegde verbod op dubbellidmaatschappen van gerechtsbesturen, is gehandhaafd voor zover het de president en het andere rechterlijk lid van het gerechtsbestuur betreft. Voor het niet-rechterlijk lid is voorzien in de mogelijkheid dat deze slechts in bijzondere gevallen lid kan zijn van één ander gerechtsbestuur (zie voorgesteld artikel 15, zesde lid, Wet RO). Daarnaast is een generieke uitzondering op het verbod gemaakt voor gevallen van tijdelijke waarneming.
b. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de Wet RO de dubbele accountantscontrole op de rechtspraak te schrappen, door de accountantscontroles in het kader van de uitbrenging van de jaarlijkse verslagen van de gerechten aan de Raad voor de rechtspraak te laten vervallen (schrapping artikelen 35, zesde en zevende lid, Wet RO). De in artikel 104, vijfde lid, Wet RO geregelde accountantscontrole in het kader van het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak aan de minister blijft bestaan.
c. Er is een overgangsbepaling (artikel LIa) toegevoegd, waarin wordt geregeld dat de rol die de besturen van de huidige rechtbanken en gerechtshoven vervullen in lopende zaken met betrekking tot klachten over gedragingen van bij die gerechten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren, met ingang van de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt overgenomen door de besturen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven waarvan het rechtsgebied dat van de huidige gerechten omvat of daarmee samenvalt.
d. Bepalingen in diverse wetten zijn aangepast aan de nieuwe naamgeving van arrondissementen, ressorten, rechtbanken en gerechtshoven op grond van de voorgestelde wijzigingen van de Wet op de rechterlijke indeling.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten.
Kamerstukken II 2007/08, 29 279 en 31 200 VI, nr. 64; Handelingen II 2007/08, blz. 2425–2427.
Kamerstukken 29279, nrs. 85, 90, 97 en 100 (brieven van de Minister van Justitie van resp. 19 december 2008, 9 september 2009, 20 november 2009 en 29 januari 2010).
Kamerstukken 29279, nrs. 89, 91, 102 en 104 (verslagen van de algemene overleggen van 29 januari 2009, 16 april 2009, 14 januari 2010 en 10 februari 2010).
Zie voor een grafische weergave de kaart die als bijlage bij deze memorie van toelichting is gevoegd.
SCP en Raad voor de rechtspraak, Rechtspraak: productiviteit in perspectief, Den Haag, april 2007.
Het Besluit nevenlocaties gerechten is gebaseerd op de Wet op de rechterlijke organisatie zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie en treedt tegelijkertijd met de Evaluatiewet in werking.
Zie www.rechtspraak.nl –> Wat is rechtspraak –> Publicaties en brochures –> Toekomstvisie rechtspraak.
Het ontwerp van de nota van wijziging is op 18 februari 2011 door de ministerraad aanvaard en voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Over de hoofdlijnen is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 18 februari 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 237).
‘Op orde!’, Advies van de Commissie Bestuurlijke Vernieuwing. Een nieuwe bestuursstructuur voor de Nederlandse orde van advocaten, Den Haag, oktober 2010.
In het wetsvoorstel en in deze toelichting is uitgegaan van de situatie na inwerkingtreding van wetsvoorstel 32 250 (wijziging van de Wet notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister).
Vgl. de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1993/94 23 700, nr. 3, blz. 187).
Tot de inwerkingtreding van wetsvoorstel 32 250 is de regeling hieromtrent opgenomen in het Besluit kamers van toezicht notariaat.
Memorie van toelichting, algemeen, paragraaf 3 (de nieuwe indeling). De keuze om tien nieuwe rechtsgebieden te vormen is het gevolg van het aanvaarden door de Tweede Kamer van de motie-Heerts c.s, die de minister voor zijn rekening heeft genomen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan oppervlakte, inwonertal, aantallen zaken, personele omvang gerecht etc.
De Commissie-Leijnse constateert onder andere ‘dat er onvoldoende verbinding bestaat tussen de gerechtsbrede kwaliteitsambitie en de operationalisering ervan op de werkvloer. Om hierin te voorzien, verdient het aanbeveling binnen het gerechtsbestuur een portefeuillehouder Kwaliteit te benoemen die zicht houdt op de sectorale ontwikkelingen en deze in lijn brengt met de gerechtsbrede ambitie.’
De regering stelde dat ‘de vaststelling van locaties waar geregeld zittingen worden gehouden en de spreiding van de rechtspraaklocaties over het land, (...) een aangelegenheid (is) die op landelijk niveau door de regering moet worden beoordeeld. De regering dient daarbij alle in het geding zijnde belangen mee te wegen, waarbij de (lokale) bedrijfsvoeringsaspecten afgewogen dienen te worden tegen zwaarwegende belangen als het belang van de bereikbaarheid van de rechtspraak voor de burger en het belang van een evenwichtige spreiding van rechtspraaklocaties over het gehele land. Een dergelijke belangenafweging kan alleen op landelijk niveau worden gemaakt, zodat ook overleg daarover met de Tweede Kamer kan plaatsvinden. (…) Daarbij kunnen ook regels worden gegeven met betrekking tot de categorieën van zaken die op de nevenzittingsplaatsen behandeld dienen te worden.’ Parlementaire geschiedenis Herziening van de Wet op de rechterlijk organisatie, Deventer 2002, blz. 13.
Artikel 91, tweede lid, Wet RO bepaalt dat de zorg van de Rvdr ter uitvoering van de ondersteuning van en het toezicht op de bedrijfsvoering bij de gerechten in het bijzonder gericht is op automatisering en bestuurlijke informatievoorziening, huisvesting en beveiliging, de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van de gerechten, personeelsaangelegenheden, overige materiële voorzieningen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-16710.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.