Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2005/56/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (PbEU L 310) (30929).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. Vrij verkeer van goederen en diensten betekent dat het core business van de EU is om belemmeringen voor fusies en overnames weg te nemen. Zouden er in EU-verband dergelijke consolidaties niet gefaciliteerd worden, dan kom je op achterstand bij grote markten, zoals de Verenigde Staten, waar dit allemaal wel mogelijk is.

Nu zijn er fusies in allerlei soorten en maten. Die moeten ook goed van elkaar onderscheiden worden. Een aandelenfusie, waarbij er vaak een overnemende partij is, is heel wat anders dan een juridische fusie, waarbij in beginsel voor de werknemers alle rechten behouden blijven. In een EU-context kan dit voor complicaties zorgen. Daarom is het van belang dat een en ander goed wordt gedicht en daarbij is EU-regelgeving onontbeerlijk.

Daarbij speelt een rol dat Europese regels geformuleerd worden die wij in onze regelgeving moeten implementeren. Dit is voor het CDA een uitgelezen moment om te bewerkstelligen dat het voor Nederlandse bedrijven gemakkelijker wordt om te fuseren met andere bedrijven en om zich vervolgens in Nederland te vestigen. Met andere woorden: wij hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel bekeken hoe wij de kans kunnen grijpen om het Nederlandse vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven te verbeteren.

Hoe zorgen wij ervoor dat met de richtlijn meer grensoverschrijdende fusies in Nederland mogelijk zijn, opdat de economische activiteit voor Nederland behouden wordt? Allereerst is het wetsvoorstel uitdrukkelijk toegesneden op bv's en nv's. De richtlijn laat echter onomwonden toe dat dit breder geïnterpreteerd wordt. Dit hoeft de Nederlandse regering dus niet te beletten om verdere stappen te nemen, juist om de Nederlandse concurrentiepositie te verbeteren. Zo zouden grensoverschrijdende fusies ook betrekking kunnen hebben op co-operaties, op toekomstige maatschappelijke ondernemingen, op personenvennootschappen, op stichtingen, op verenigingen en op "open end"-beleggingsinstellingen. Mijn fractie heeft dan ook behoefte aan een nadere toelichting van de minister. Immers, waarom is er niet gekozen voor een bredere toepassing van de richtlijn?

Ik wil even nader ingaan op de "open end"-beleggingsinstellingen. Er is voor gekozen om die niet onder de richtlijn te laten vallen. Wij vinden dat echter een gemiste kans. Wij willen Nederland toch een financieel knooppunt laten blijven en wij willen niet dat alle financiële instellingen naar Luxemburg vertrekken. Het is dan ook belangrijk dat de beleggingsinstellingen zich senang voelen in Nederland. Wat ons betreft, zijn beleggingsinstellingen een belangrijke financieringsbron voor ondernemingen. Dit klemt te meer, nu de "open end"-beleggingsinstellingen langs een omweg al kunnen fuseren, bijvoorbeeld op basis van de SE-verordening. Op die manier is een grensoverschrijdende fusie mogelijk, waarbij een Europese vennootschap ontstaat. De CDA-fractie vindt het eigenlijk onbevredigend dat "open end"-beleggingsinstellingen langs een omweg een grensoverschrijdende fusie kunnen aangaan, maar dat hun de directe weg daarvoor onthouden wordt.

De minister zegt dat hij er geen behoefte aan heeft om gebruik van de fusieregels voor beleggingsinstellingen mogelijk te maken. Zo merkt hij op dat er op het ogenblik geen aanwijzingen voor zijn dat de andere lidstaten de bepalingen inzake de grensoverschrijdende fusies wel toepassen. Onze voorkeur gaat ernaar uit dat in dezen geen afwachtende houding wordt aangenomen. Wij willen gewoon dat het Nederlandse vestigingsklimaat op orde wordt gehouden, opdat fusie ook tot de mogelijkheden behoort voor de "open end"-beleggingsinstellingen. Immers, het bedrijfsleven vraagt erom. Daarom hebben wij hierover een amendement ingediend.

Hoe kunnen wij er verder voor zorgen dat de richtlijn meer grensoverschrijdende fusies in Nederland mogelijk maakt? In het wetsvoorstel worden bijbetalingen van meer dan 10% van het nominale bedrag van de aandelen uitgesloten. Volgens ons belemmert de richtlijn een grotere bijbetaling echter niet. Ook de Adviescommissie Vennootschapsrecht ziet geen bezwaren tegen een hogere bijbetaling. Deze bijbetaling beschermt immers vooral de kleine aandeelhouders, in het bijzonder wanneer er sprake is van een ruilverhouding waarbij zij geen recht hebben op een aandeel in de verkrijgende vennootschap. Wij kunnen ons voorstellen dat een hogere bijbetaling mogelijk zou moeten zijn als dit op basis van de wetgeving in andere lidstaten ook mogelijk is. Wij vragen de minister om een reactie hierop.

Naast deze opmerkingen over voorgestelde maatregelen heeft de CDA-fractie nog een aantal losse opmerkingen. Wat betreft de minderheidsaandeelhouders achten wij het bevredigend dat deze een mogelijkheid hebben om uit de verdwijnende vennootschap te stappen onder betaling van een schadeloosstelling. Het Nederlandse vennootschapsrecht biedt geen uittreedrecht bij nationale fusies. Wij delen de mening van de minister en van de adviescommissie dat op termijn meer eenheid in de uittreedrechten van aandeelhouders gewenst is. Wij kunnen ons dus vereenzelvigen met het standpunt van de minister.

De werknemersmedezeggenschap kan worden gezien als een complicatie voor de fusieregeling. De Adviescommissie vennootschapsrecht heeft terecht op de complexiteit van deze materie gewezen. De CDA-fractie is daarom verheugd over de voorgestelde regeling. Partijen kunnen nu zelf kiezen om het resultaat van de onderhandelingen over de medezeggenschap vast te leggen in de statuten of om de referentievoorschriften rechtstreeks toe te passen. Hierdoor wordt voorkomen dat een fusie niet doorgaat op grond van problemen ten aanzien van de medezeggenschap. Dat is een goede zaak. Met dit wetsvoorstel is een evenwichtig gevonden tussen enerzijds het tot stand brengen van een flexibele wettelijke regeling en anderzijds het recht doen aan de belangen van de werknemers.

Met de implementatie van de richtlijn voor de grensoverschrijdende fusies wordt voor een behoorlijk deel tegemoet gekomen aan de inspanning die wij moeten verrichten om de Lissabon-agenda te vervolmaken. Wij leveren een belangrijke bijdrage aan de internationale samenwerking tussen ondernemingen en de concurrentie van de rechtsvormen. Naar onze mening biedt het wetsvoorstel Nederland voldoende instrumenten om zich als aantrekkelijk vestigingsland te profileren. De wijze waarop de richtlijn in Boek 2 titel 7 van het BW wordt vertaald, ondersteunt de mening van de minister dat het behoud van de concurrentiepositie mede afhankelijk is van goed wetgevingsbeleid. Wij achten dit een goede zaak. Wij kunnen ons echter voorstellen dat nog een stapje verder op dit terrein zou kunnen worden gezet.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie streeft altijd naar een optimaal vestigingsklimaat voor ondernemers in Nederland. Deze richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie inzake grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen, ook wel aangeduid als de tiende Vennootschapsrichtlijn, voorziet in regels voor fusies van rechtspersonen die onder deze richtlijn vallen. Er staat in dat wordt beoogd, de grensoverschrijdende samenwerking tussen ondernemingen te vergemakkelijken door in alle lidstaten het instrument van de grensoverschrijdende juridische fusie aan te reiken. Dit leidt tot de aanpassing van artikel 7 van Boek 2 van het BW. Het wetsvoorstel voorziet in regels voor de fusies van rechtspersonen die onder de richtlijn vallen. Voor Nederland betreft dit de naamloze vennootschappen en de besloten vennootschappen. Tevens zullen de voorgestelde regelingen van toepassing zijn op de in Nederland gevestigde Europese coöperatieve vennootschappen, de zogenaamde SCE's.

Ter gelegenheid van de implementatie heeft het kabinet er niet voor gekozen om grensoverschrijdende fusies van rechtspersonen die niet onder de richtlijn vallen, te regelen. Stichtingen en andere rechtspersonen blijven buiten schot. De eerste vraag van mijn fractie gaat daarover. Had het niet in de rede gelegen om verenigingen, stichtingen en openbare personenvennootschappen ook onder de regeling te laten vallen? Mijn fractie verzoekt de minister, de Kamer op de hoogte te stellen van de stand van zaken ten aanzien van het eventueel implementeren van een wettelijke regeling voor de fusie en splitsing van personenvennootschappen. Kan de minister van Justitie al iets zeggen over de uitkomsten van het onderzoek waarvan wordt gesproken in de nota naar aanleiding van het verslag?

De werkgeversorganisatie VNO-NCW heeft, zoals de minister ongetwijfeld weet, er zorgen over geuit of de thans in te voeren wetgeving een logisch en consistent geheel vormt met de bestaande wetgeving. Ontstaan er geen discrepanties door de implementatie van de richtlijn? In dit stadium van het wetgevingsproces doet zich tevens de vraag voor of de voorgestelde implementatie goed aansluit bij artikel 48 van het EG-verdrag, waarin een ruim vennootschapsbegrip wordt gehanteerd. Waarom heeft de regering niet gekozen voor dat ruime vennootschapsbegrip?

Met het oog op het amendement van mevrouw Van Vroonhoven vragen wij de minister hoe in andere lidstaten wordt omgegaan met het bieden van faciliteiten aan openeind-beleggingsinstellingen. Worden openeind-beleggingsinstellingen daar uitgesloten van grensoverschrijdende fusies? Zo ja, wat is daarvan de reden? Hoe staat het met die vergelijking in internationaal verband?

Het wetsvoorstel grensoverschrijdende fusies biedt bescherming aan minderheidsaandeelhouders die als gevolg van de fusie aandeelhouder worden van een buitenlandse vennootschap. Wij zijn daar blij mee. Als zij tegen de fusie hebben gestemd, kunnen zij hun aandelen tegen schadeloosstelling aanbieden. Dat is een goede regeling.

Ik verzoek de heer Kalma, in eerste termijn in te gaan op het amendement dat hij zal indienen. Mijn fractie is van oordeel dat in de richtlijn een regeling is getroffen voor de werknemersmedezeggenschap. Wat is dan nog het belang van het amendement van de heer Kalma? Wij denken dat de regeling die thans is opgenomen in de richtlijn, aangevuld met de jurisprudentie zoals die zich heeft ontwikkeld, voldoende bescherming aan werknemers biedt als hun vennootschap wordt overgenomen door een buitenlandse vennootschap.

Wat betreft de overdrachts- en omzetbelasting zijn er met betrekking tot de juridische fusie ook fiscale faciliteiten. Wij vinden dat een goede zaak, ongeacht of sprake is van een grensoverschrijdende fusie.

Tegenover de lasten als gevolg van de richtlijn staan mogelijk ook forse besparingen. Dat moge blijken uit het gegeven dat het bedrijfsleven indertijd sterk heeft aangedrongen op de vaststelling van de richtlijn. Kan de minister aangeven, ook voor de fijnproevers die de totstandkoming van deze wet volgen, waar die besparingen voor ondernemers te vinden zijn? Dat is goed voor de vergroting van het draagvlak voor het wetsvoorstel, dat er overigens toch wel is.

Wij onderschrijven het belang van de vergemakkelijking van de grensoverschrijdende samenwerking tussen ondernemers door middel van het instrument van de grensoverschrijdende juridische fusie binnen lidstaten van de EU. De juridische fusie is een gunstig instrument voor de werknemers van de betrokken rechtspersonen, aangezien zij met behoud van alle rechten en verplichtingen mee overgaan; ook daarom mijn vraag aan de heer Kalma om daarop in te gaan.

Onze fractie zal dit wetsvoorstel dan ook graag steunen. Naar ons oordeel draagt het bij aan een goede concurrentiepositie van Nederland.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Mijn fractie onderschrijft het belang om de grensoverschrijdende samenwerking tussen ondernemingen te vergemakkelijken. De EU heeft ons daartoe het instrument van de grensoverschrijdende juridische fusie aangereikt. Het is een goede zaak dat de regering de uitwerking van dat instrument in het Nederlandse recht met dit wetsvoorstel nastreeft. Niettemin resteert een aantal vragen.

Ik sluit aan bij de vraag van mevrouw Van Vroonhoven waarom geen bredere toepassing van deze richtlijn op coöperaties, verenigingen, stichtingen enzovoorts wordt nagestreefd. Waar wachten wij wat dat betreft op?

Dan kom ik op de benadeling van de minderheidsaandeelhouder bij een binnenlandse fusie in vergelijking met de minderheidsaandeelhouder bij een buitenlandse fusie. Ik begrijp op zich heel goed dat het wetsvoorstel helemaal niet over die binnenlandse fusies gaat, maar misschien kan de minister toch iets meer inzicht geven in de manier waarop hij tegen deze posities aankijkt. De minister lijkt de noodzaak van een uniforme regeling voor minderheidsaandeelhouders in Nederlandse vennootschappen wel te onderschrijven, maar hij is van mening dat pas op termijn meer eenheid in uitkoop- en uittreedrechten gewenst is. Er zijn berichten over verhardende overname- en fusiepraktijken. Is de minister van oordeel dat dit noopt tot bespoediging van het realiseren van meer eenheid op dit punt? Wil hij sneller de positie van minderheidsaandeelhouders bij binnenlandse fusies versterken?

Op grond van het voorgestelde artikel 333h, lid 1, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moet een aandeelhouder tegen het fusievoorstel hebben gestemd om gebruik te kunnen maken van het recht op schadeloosstelling. Aandeelhouders laten zich vaak in de eerste plaats leiden door financiële motieven. Er is gezegd dat het voorgestelde artikel een prisoner's dilemma creëert voor de aandeelhouder. Als de aandeelhouder verwacht dat andere aandeelhouders tegen zullen stemmen, zal hij wellicht ook tegenstemmen. Doet hij dat niet, dan heeft hij als enige geen recht op schadeloosstelling. Als de aandeelhouder echter verwacht dat andere aandeelhouders vóór de fusie zullen stemmen, kan hij nog steeds overwegen een tegenstem uit te brengen. Immers, als de fusie doorgang vindt, verliest hij het recht op schadeloosstelling niet. Het lijkt er dus een beetje op dat het uitbrengen van een tegenstem de financieel veiligste optie is. Er is dan ook geopperd om aandeelhouders de mogelijkheid te geven om ook voor een fusie te stemmen zonder het recht op schadeloosstelling te verliezen. Wat is de visie van de minister?

In de memorie van toelichting gaat de regering ervan uit dat uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders te achterhalen is wie tegen heeft gestemd. Dat moet je kunnen bewijzen, wil je aanspraak maken op schadeloosstelling. Institutionele beleggers maken in de praktijk gebruik van de mogelijkheid om op afstand te stemmen via een corporate governance dienstverlener. Zo iemand krijgt een steminstructie mee om op de algemene vergadering van aandeelhouders te stemmen. Zo'n dienstverlener treedt vaak op namens meerdere partijen en brengt in voorkomende gevallen namens hen zowel voor- als tegenstemmen uit. Daarbij wordt niet verteld namens wie dat gebeurt. Dat zou betekenen dat uit de notulen niet kan worden opgemaakt wie een tegenstem heeft uitgebracht, terwijl dat wel van belang is, wil je op die schadevergoedingsregeling aanspraak kunnen maken. Is dit geen essentieel punt om mee te wegen bij het voorgestelde artikel 333h? Als dit ongewijzigd wordt ingevoerd, zou het recht op schadeloosstelling van institutionele beleggers niet altijd kunnen worden ingeroepen, omdat zij hun tegenstem niet kunnen aantonen. Hoe kijkt de minister tegen dit probleem aan? Is dit geheel voor het risico van de institutionele beleggers? Moet de praktijk, waarin de corporate governance dienstverleners niet vermelden namens welke partijen zij voor dan wel tegen hebben gestemd, zich misschien aanpassen aan dit wetsvoorstel?

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Grensoverschrijdend juridisch fuseren was technisch gezien al mogelijk, maar het was niet eenvoudig. Voor lidstaten afzonderlijk is het niet eenvoudig te regelen dat bij grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen bepaalde algemene belangen zijn gewaarborgd. Op zichzelf is daarin al een rechtvaardiging te vinden voor de richtlijn vanuit Europa. In ieder geval wordt op deze wijze getracht, de positie van minderheidsaandeelhouders, alsook de medezeggenschap voor werknemers beter te waarborgen. Het ligt voor de hand dat aandeelhouders die tegen de fusie hebben gestemd, het recht moeten hebben om uit te treden wanneer de verkrijgende vennootschap niet-Nederlands is. Wanneer deze vennootschap immers verder gaat op een manier die de aandeelhouders in het geheel niet voor ogen hadden, is het recht uit te treden onder betaling van een schadeloosstelling een reële optie. Een aandeelhouder kan volgens mijn fractie bezwaarlijk worden gedwongen, aandeelhouder te worden van een onderneming naar vreemd recht. Er is wel gewezen op het gevaar dat minderheidsaandeelhouders de fusie kunnen vertragen door niet akkoord te gaan met het voorgestelde bedrag tot schadeloosstelling, maar dat risico moeten wij dan maar nemen. Indien de vennootschappen gezamenlijk besluiten dat de schadeloosstelling door de verkrijgende vennootschap wordt betaald, kan de fusie alsnog doorgaan zonder al te grote vertraging. Toch een vraag aan de minister. Als een Nederlandse vennootschap de verkrijgende vennootschap is, is dan in het wetsvoorstel geregeld dat de minderheidsaandeelhouders van de buitenlandse vennootschap gecompenseerd kunnen worden? Kan de uitspraak van de buitenlandse vennootschap dat de verkrijgende Nederlandse vennootschap de schadeloosstelling zal betalen, in Nederland worden afgedwongen? Voorziet de minister in het algemeen problemen wanneer de ene vennootschap toezegt dat de verkrijgende vennootschap de minderheidsaandeelhouders schadeloos zal stellen?

Als ik het goed begrijp, verandert deze richtlijn niets aan de toepasselijkheid in Nederland van de Wet op de ondernemingsraden. Graag hoor ik dat nog eens van de minister. Het gaat dus in feite alleen om het recht om invloed uit te oefenen op de samenstelling van het bestuur of van het toezichthoudend orgaan. Klopt dat? De medezeggenschap is wel heel erg ingewikkeld geregeld, en lastig te doorgronden. De SP-fractie maakt zich zorgen over het behoud van een voldoende niveau van medezeggenschap. Zij is van mening dat het niveau van medezeggenschap van een in Nederland gevestigde vennootschap nooit minder mag zijn dan wat op grond van de Nederlandse regelgeving is gewaarborgd. Medezeggenschap van werknemers is van groot belang, en mag niet worden wegonderhandeld en van minder belang worden geacht door de algemene vergadering van aandeelhouders.

Wij hebben in het verslag de vraag gesteld wat er gebeurt indien de werknemers niet tevreden zijn, omdat hun medezeggenschap wordt ingeperkt. Het antwoord is niet erg bevredigend: een meerderheid van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep kan instemmen met een vermindering van de medezeggenschap. De werknemers van de verdwijnende rechtspersoon kunnen er dan op achteruit gaan, en hebben dan gewoon pech gehad. Klopt dat?

Wanneer partijen er niet uitkomen, gelden de referentievoorschriften. Houdt dit in dat de meest gunstige bepalingen dan gelden? Bijvoorbeeld: wanneer men in land A zes leden van een bestuursorgaan mag kiezen en in land B maar vijf, mag men dan in de verkrijgende vennootschap zes leden kiezen? Graag een reactie van de minister.

Daarnaast blijkt het mogelijk te zijn dat de werknemers van een bedrijf in Nederland dat is gefuseerd met een buitenlands bedrijf, minder medezeggenschap hebben dan werknemers van een bedrijf dat niet gefuseerd is met een buitenlandse onderneming. Dit zou niet de bedoeling moeten zijn. Waarom wordt er niet dwingendrechtelijk opgenomen dat steeds het meest gunstige niveau aan medezeggenschap wordt verzekerd bij fusie? Werknemers van Nederlandse vennootschappen mogen niet de dupe worden van grensoverschrijdende fusies en minder medezeggenschap overhouden dan wanneer niet was gefuseerd, of wanneer er was gefuseerd met een Nederlandse vennootschap. Graag het oordeel van de minister hierover.

De heer Kalma (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie is, zoals wij eerder duidelijk hebben gemaakt, van mening dat implementatie van de onderhavige richtlijn de werking van de interne markt zal verbeteren en zal bijdragen aan het behalen van de Lissabon-doelstellingen. Wij danken de minister voor de beantwoording van onze vragen. Die beantwoording achten wij in veel opzichten bevredigend. Wij zien geen reden om het debat voort te zetten, op één punt na.

Dat betreft de regeling van de medezeggenschap in het geval van grensoverschrijdende fusies binnen de EU, zoals voorzien in artikel 333k van het wetsvoorstel. Nieuwe, door dergelijke fusies tot stand gekomen vennootschappen worden krachtens de richtlijn gebonden aan de regels met betrekking tot medezeggenschap die in het land van statutaire vestiging van kracht zijn. Het is echter mogelijk dat een of meer van de fuserende ondernemingen in het land van herkomst aan verdergaande medezeggenschapsregels gebonden waren of dat het betreffende medezeggenschapsregime in andere opzichten onbevredigend is. In dat geval dient over de medezeggenschap onderhandeld te worden, onder het beding dat, als die onderhandelingen mislukken of als de nieuwe vennootschap van onderhandeling wenst af te zien, de regels gaan gelden die voor dat geval zijn opgenomen in de richtlijn betreffende de medezeggenschap van werknemers bij de Europese vennootschappen.

Volgens de richtlijn grensoverschrijdende fusies dienen onderhandelingen in drie gevallen plaats te vinden. Ten eerste: als een van de deelnemende vennootschappen meer dan 500 werknemers heeft; voor grotere ondernemingen dienen namelijk zwaardere medezeggenschapsregels te gelden. Ten tweede: als het land van statutaire vestiging van de uit de fusie resulterende vennootschap, dus van de verkrijgende vennootschap, werknemers minder zeggenschap toekent dan de EU-landen waar de door de fusie verdwijnende vennootschappen gevestigd waren; in de richtlijnen wordt dat "meer" en "minder" nader omschreven. Ten derde: als het land van statutaire vestiging, dus van de verkrijgende vennootschap, aan werknemers van vestigingen in andere EU-landen niet dezelfde rechten toekent als aan de werknemers van de verkrijgende vennootschap.

Naar de stellige indruk van de PvdA-fractie voorziet het wetsvoorstel in de eerste twee gevallen, maar niet in het derde geval. De FNV heeft een vergelijkbare opvatting aan de minister kenbaar gemaakt. De beantwoording van onze vragen in dezen vinden wij voor een deel onduidelijk en als geheel nogal onbevredigend. Waarom is dit onderdeel van de richtlijn niet in het wetsvoorstel verwerkt? Waarom schrijft het wetsvoorstel conform de richtlijn niet voor dat met de betrokken werknemers onderhandeld moet worden als de wetgeving van het land van de verkrijgende vennootschap er niet in voorziet dat de werknemers van buitenlandse vestigingen aan de in de wet geregelde medezeggenschap op gelijke voet kunnen deelnemen?

De toelichting op artikel 333k suggereert dat Nederland aan dat geval niet toekomt, omdat – kort gezegd – de Nederlandse structuurregeling qua niveau van medezeggenschap altijd hoger scoort dan de medezeggenschapsregelingen van de andere EU-lidstaten. Die stelling is misschien op zich al betwistbaar, omdat de Nederlandse structuurregeling de optie geeft om op het wettelijk stelsel zodanig te variëren dat het medezeggenschapsniveau van deze vennootschap juist lager is dan voorafgaand aan de fusie gold bij een of meer van de andere fusiepartners. Afgezien daarvan miskent deze stelling dat de Nederlandse structuurregeling alleen voorziet in medezeggenschap van de in de Nederlandse vestigingen van de vennootschap werkzame werknemers. De duidelijke strekking van artikel 16 van de richtlijn is naar ons idee – dit is ons belangrijkste punt – dat ook de werknemers van de verkrijgende vennootschap die werken in vestigingen in andere lidstaten, kunnen deelnemen aan de medezeggenschap bij die vennootschap.

Verder komt het ons voor dat in onderdeel b ten onrechte verwezen wordt naar de artikelen 153 en 263. In die artikelen wordt alleen de verplichting geregeld om opgave te doen van het feit dat de vennootschappen aan de toepassingscriteria van de structuurregeling voldoen. In de context van onderdeel b gaat het echter om de substantie van de medezeggenschap van werknemers bij de benoeming van commissarissen volgens de structuurregeling. Deze is voor de nv geregeld in artikel 158 en voor de bv in artikel 268. Moet niet naar die artikelen worden verwezen? Ik overweeg om een amendement in te dienen dat beide zaken ondervangt en ik ben benieuwd naar de reactie van de minister. Met deze bijdrage hoop ik ook de vraag van de VVD-fractie te hebben beantwoord.

De heer Teeven (VVD):

Regelt de jurisprudentie dit soort zaken niet reeds? Begrijp ik het goed dat de heer Kalma die kwestie in de wet wil regelen en dat hij die dus niet wil overlaten aan de rechter?

De heer Kalma (PvdA):

Als het een dermate belangrijk onderdeel is, vraag ik mij af waarom het niet expliciet terugkomt in het wetsvoorstel.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Dank voor de onverwacht intense bespreking van dit wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2005/56/EG. Ik waardeer de intense belangstelling van de Kamer, omdat het vennootschapsrecht behoort tot de onderdelen van de wetgeving die belangrijk zijn voor het functioneren van ons sociaal-economisch leven. Het behoort tot de verantwoordelijkheid die de minister van Justitie draagt voor rechtspleging en rechtshandhaving. Deze wetgeving maakt het mogelijk dat ons sociaal-economisch bestel functioneert. Hoewel ik aan het aantal mensen op de publieke tribune zie dat de belangstelling wat minder is dan voor sommige andere onderwerpen, mag het maatschappelijk belang van dit voorstel niet worden onderschat.

De verantwoordelijkheid voor wetgeving op het gebied van privaat recht betreft de kwaliteit van de maatschappelijke ordening. Die ordening moet duidelijkheid scheppen in de verhouding tussen burgers en bedrijven en moet bijdragen aan een effectieve beslechting van geschillen. Het Burgerlijk Wetboek is daarom een van de terreinen van wetgeving waaraan ik mij voorstel om de komende maanden aandacht te besteden. Het gaat bij de inrichting van het vennootschapsrecht en bijvoorbeeld het consumentenrecht om het gestalte geven aan maatschappelijk evenwicht. De regeldruk moet niet te groot worden. Justitie levert daaraan een bijdrage met wetgeving zoals die over de samenval van de fiscale en commerciële jaarrekening met betrekking tot de gegevensverstrekking. Ik noem ook de onderwerpen van vennootschaps- en jaarrekeningenrecht, waar zowel de commissie-Frijns als de Sociaal-Economische Raad over zal adviseren. Ik stel mij voor, bij komende gelegenheden met de Kamer over ontwikkelingen in het vennootschapsrecht in gesprek te gaan.

Het wetsvoorstel over de juridische fusie past in de ontwikkelingen in het vennootschapsrecht. Het draagt bij aan een flexibeler gebruik van rechtsvormen en aan vermindering van de administratieve lasten, zoals alle sprekers hebben opgemerkt. Ik noem als voorbeeld de situatie waarin internationaal opererende ondernemingen hun organisatie herstructureren of wanneer vennootschappen die in verschillende EU-lidstaten, de Europese Economische Ruimte daaronder begrepen, samen een internationaal opererende onderneming wensen te vormen. Het voorstel bouwt voort op de richtlijn, waaraan Nederland een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Het wetsvoorstel biedt een goed voorbeeld van een evenwichtige regeling van de verhoudingen. Voor de werknemers biedt artikel 333k een uitwerking van artikel 16 van de richtlijn over de bescherming tegen onevenredig verlies van zeggenschapsrecht. De heer Kalma heeft daarover gesproken. Ik kom daarop terug. Ook worden minderheidsaandeelhouders beschermd door een schadeloosstellingsregeling.

De hoofdlijn van de regeling, zoals vervat in de richtlijn en het wetsvoorstel, is vrij simpel en overzichtelijk. Het maakt een grensoverschrijdende fusie mogelijk van kapitaalvennootschappen. Er worden voorzieningen getroffen voor de bescherming van minderheidsaandeelhouders, omdat die tenslotte door zo'n grensoverschrijdende fusie in een ander rechtsstelsel terechtkomen. Dit was een van de punten die in de discussie werden opgeworpen. Daarvoor wordt een procedurele regeling getroffen en in de mate waarin het binnen het kader van de richtlijn mogelijk is, wordt rekening gehouden met de medezeggenschap van werknemers.

Omdat dit zo'n complexe materie is, er moet worden ingehaakt op de eigenaardigheden van het Nederlandse vennootschapsrecht en er moet worden geanticipeerd op situaties die de buitenlandse vennootschappen betreffen waarmee de fusie tot stand komt, is de regeling ook in technische zin gecompliceerd. Er is intens aan gewerkt, maar de heer Kalma legt terecht de vinger bij enkele wat minder gelukkig geformuleerde bepalingen. Artikel 333k, tweede lid, onderdeel b, bevat een verwijzing die weliswaar slaat op de materie waarom het gaat, maar die preciezer kan worden geredigeerd ten aanzien van de artikelen. Nu we bij de kwestie van wetstechnische precisie zijn gekomen, lijkt dit mij het goede moment om verdere discussie hierover te voorkomen. Bij dezen overhandig ik aan de voorzitter de desbetreffende nota van wijziging ter wijziging van artikel 333k, tweede lid, onderdeel b.

De voorzitter:

Ik stel vast dat de nota van wijziging aan de Kamer is aangeboden en derhalve deel uitmaakt van de wet.

Minister Hirsch Ballin:

De leden Van Vroonhoven, Teeven en De Roon vroegen waarom het toepassingsbereik van de wetgeving ter implementatie van de richtlijn niet kan worden uitgebreid, opdat de grensoverschrijdende fusie van ook andere rechtsvormen, zoals verenigingen, mogelijk wordt gemaakt. Kan er, gelet op artikel 48 van het EG-verdrag geen discrepantie ontstaan?

Hiervoor zijn een paar redenen. De EU-richtlijnen zijn alleen van toepassing op kapitaalvennootschappen. De formele reden is dus dat wanneer een richtlijn wordt geïmplementeerd, het ook moet gaan om de implementatie van die richtlijn. Dit wordt in het algemene wetgevingsbeleid wel tot uitdrukking gebracht in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit maakt deze vraag echter niet minder relevant, want desalniettemin zou de gedachte kunnen ontstaan om verder te gaan. In de Europese Unie bestaat voor de juridische fusie van kapitaalvennootschappen een gelijkluidende nationale regeling, als uitvloeisel van de Derde Richtlijn. Daar bouwt deze grensoverschrijdende regeling, de Tiende Richtlijn, op voort. Dat geldt echter niet voor de andere rechtsvormen. In Nederland hebben we nationaal het toepassingsbereik uitgebreid tot andere rechtsvormen, maar in andere lidstaten hoeft dit niet het geval te zijn. Dat betekent dat het nationale recht van een buitenlandse vereniging die, bijvoorbeeld, met een Nederlandse vereniging fuseert, heel andere of wellicht geen voorschriften kent ten aanzien van de fusie, zoals de inrichting en openbaarmaking van jaarstukken of schuldeiserbescherming. Anders gezegd, het probleem zit niet aan onze kant, maar aan de kant van de andere lidstaten waarop zo'n uitgebreidere regeling betrekking zou moeten hebben. Het is maar afwachten, en dus in het duister tasten en een risico, hoezeer dit in de praktijk effect heeft.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. Om een concreet voorbeeld te noemen: een goededoelenstichting, met zowel Duitse als Nederlandse fondsen, moet in Nederland en in Duitsland een eigen stichting oprichten; het zou haar goed uitkomen als er één grensoverschrijdende stichting mogelijk was, die aan alle regels voldeed en geen twee juridische poten diende te hebben vanwege de bankrekeningen en de fondsen die toevallig vanuit twee verschillende lidstaten komen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp waarom mevrouw Van Vroonhoven dit punt aansnijdt. Er kan inderdaad behoefte bestaan aan de mogelijkheid van een grensoverschrijdende rechtspersoon. Dan zullen er echter andere wegen moeten worden bewandeld dan in het voorliggende wetsvoorstel.

In het vennootschapsrecht kunnen wij voortbouwen op de Derde Richtlijn. Deze heeft geleid tot verregaande harmonisatie van de rechtsstelsels van de lidstaten waartussen zich grensoverschrijdende fusies afspelen. Voor andere rechtsvormen geldt dat niet, want het kan zelfs om rechtsvormen gaan die in andere lidstaten niet voorkomen. De voorliggende regeling voor kapitaalvennootschappen heeft alleen zin als de landen van herkomst van de fuserende vennootschappen vergelijkbare regelingen kennen. Die garantie is er niet voor andere rechtspersonen. Er is bij de totstandkoming van de richtlijn op geïnsisteerd dat het uit het toepassingsbereik van de Derde Richtlijn moet kunnen worden afgeleid. Dat laat onverlet dat er meer mogelijkheden zijn.

Het is altijd mogelijk dat stichtingen uit verschillende landen samen een nieuwe stichting oprichten en daarin hun belangen en taken inbrengen. Dan gaat echter wel het voordeel van deze fusieregeling voor vennootschappen teloor. Een andere mogelijkheid is het omzetten van de andersoortige rechtspersoon in een nv en vervolgens, volgens de overal in de EU gelijkluidende regels, een fusie met een andere kapitaalvennootschap. Als men de vennootschapsstructuur minder passend vindt, kan men er daarna voor kiezen om de vennootschap in een andere rechtspersoon om te zetten. Op deze manier kun je feitelijk hetzelfde resultaat bereiken, met als voordeel dat je bij de fusie kunt voortbouwen op de regels voor een rechtspersoon die in alle lidstaten gelijkluidend zijn.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

De minister verwijst nu onder meer naar de maatschappelijke onderneming. Het voorliggende wetsvoorstel ziet niet op de mogelijkheid dat een dergelijke onderneming fuseert met een buitenlandse vennootschap. Dat probleem kan worden opgelost door deze onderneming om te zetten in een bv en na de fusie weer te veranderen in een maatschappelijke onderneming.

Minister Hirsch Ballin:

Dat behoort tot de mogelijkheden als men kiest voor een rechtspersoon naar Nederlands recht. Overigens is dat een minder omslachtige weg dan mevrouw Van Vroonhoven misschien denkt.

Deze benadering is zeker niet onlogisch, want bij de fusie moeten de onderliggende regels voor de fuserende rechtspersonen gelijk zijn. Dat is per definitie het geval bij een fusie van twee dezelfde rechtspersonen naar Nederlands recht. Wij kunnen ons deze mogelijkheid veroorloven voor grensoverschrijdende fusies van vennootschappen, omdat daarbij hetzelfde recht geldt. Voor andere rechtspersonen is deze mogelijkheid nog niet in zicht. Men zal er in die gevallen dus voor moeten zorgen dat de onderliggende rechtsregels voor de fungerende rechtspersonen gelijkluidend zijn. Dat kan door beide rechtspersonen om te zetten in vennootschappen. Daarna is, zoals ik al zei, omzetting in andere rechtsvormen mogelijk.

Het is overigens geen aritmetische juridische oefening die tot een merkwaardig resultaat leidt. De fusie is immers een rechtshandeling die een heleboel andere rechtshandelingen, zoals de overdracht van eigendom en de overgang van contractuele verantwoordelijkheden, in zich absorbeert. Dat is mogelijk doordat de fuserende rechtspersonen aan hetzelfde onderliggende recht onderworpen zijn. Wat op het eerste gezicht een ongerijmdheid lijkt, is dus goed te verklaren door het verschil tussen een fusie, die eenheid van onderliggend recht veronderstelt, en de afzonderlijke overdracht van rechten en goederen. De afzonderlijke overdracht vereist namelijk per overdracht de nodige waarborgen voor wederpartijen en derden.

De heer Teeven (VVD):

Deze uitleg van de minister begrijp ik, maar ik heb nog de volgende vraag. Als je dit zou uitbreiden voor verenigingen en je kijkt naar het Belgisch recht, waar de vereniging bekend is, zou je daarbij natuurlijk altijd rekening houden met het beletsel dat de rechtssystemen op elkaar afgestemd zijn. Voor een aantal landen binnen de Europese Unie zou je zo kunnen bereiken dat ook in dat verband fusies mogelijk zijn tussen rechtspersonen, althans waar de rechtsstelsels wel vergelijkbaar zijn. Die zijn immers niet in alle lidstaten verschillend.

Minister Hirsch Ballin:

Ik geloof dat de heer Teeven hetzelfde punt van de andere kant benadert. Welnu, zo'n situatie zou zich kunnen voordoen. Waarschijnlijk deed die zich voor tussen Nederland en België in 1830 c.q. 1839. Ik doel op de gelijkluidende regelingen in beide landen. In dat geval zou dat ook mogelijk zijn bij andere rechtspersonen. Dit is bij ontstentenis van EU-richtlijnen die een dergelijke situatie creëren, op het ogenblik een theoretische situatie. Zou er ooit een situatie voordoen dat ook andere rechtspersonen op dit punt gelijkgesteld zouden kunnen worden, dan zou dat natuurlijk anders liggen.

Daarmee is niets gezegd over het punt dat mevrouw Van Vroonhoven meer specifiek heeft aangesneden, de beleggingsinstellingen. Het voorgestelde artikel 333b, tweede lid, is de uitvoering van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. Inderdaad is er een uitzondering gemaakt voor de beleggingsinstellingen. Die worden uitgezonderd van het toepassingsbereik van de richtlijn en die zijn opgenomen op dringend verzoek van enkele lidstaten, in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk. Eerder waren die instellingen ook uitgezonderd van het toepassingsbereik in de Dertiende Richtlijn inzake overnamebiedingen.

Strikt genomen staat het Nederland vrij om het toepassingsbereik van de nationale wet uit te breiden tot deze beleggingsinstellingen. De richtlijn is niet van toepassing, maar ik lees daarin, evenmin als mevrouw Van Vroonhoven, een verbod om dat te doen. De strekking van de uitzondering, ook gelet op de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn, is immers niet dat die instellingen erbuiten moeten blijven, maar dat er geen verplichting wordt opgelegd om die mee te nemen in het toepassingsbereik van de richtlijn. Bovendien heeft mevrouw Van Vroonhoven terecht opgemerkt dat een "open end"-beleggingsinstelling als naamloze vennootschap, waarbij aandeelhouders een bijzonder recht hebben op het doen inkopen door de vennootschap van aandelen, wel van de SE-regeling gebruik mag maken.

Het punt is vooral de praktische betekenis van zo'n regeling. Geeft dat andere lidstaten de mogelijkheid dat zij deze uitbreiding niet regelen? Wij weten dat het Verenigd Koninkrijk dit niet doet. Dat lag ook voor de hand, want het was vooral de wens van het Verenigd Koninkrijk dat deze uitzondering werd opgenomen. Duitsland heeft het ook niet gedaan. Wij moeten nog afwachten wat andere lidstaten zullen doen. Bij deze stand van zaken en gelet op de inhoud van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn hebben wij de uitbreiding ook niet overwogen.

Het is dus de vraag of er behoefte aan is. Mocht de inschatting worden gemaakt dat dit wel van betekenis is, dan moet ik opmerken dat ik tegen een amendement op dit punt geen overwegende bezwaren heb. Het oordeel daarover laat ik dus graag aan de Kamer over. Wel noem ik nog enkele redactioneel-technische punten waaraan aandacht besteed kan worden. Dit merk ik overigens ter zijde op.

Gezien het feit dat de richtlijn beleggingsinstellingen uitzondert, is het bijvoorbeeld te overwegen om in afdeling 3A op te nemen dat het juist wel mag. In de toelichting kan in ieder geval worden aangegeven dat mag worden gefuseerd met de tegenhanger in de Europese Unie, zoals is gedefinieerd in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. Misschien zou ook in het amendement kunnen worden opgenomen dat een "open end"-beleggingsinstelling nu mag fuseren met een kapitaalvennootschap naar het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie en het doel van de Europese Economische Ruimte. Daarbij kan weer worden aangesloten bij de tekst van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. Dit zijn enkele opmerkingen over de redactie van het amendement. De kern is uiteraard de beoordeling of hier behoefte aan is en de wijze waarop wij de situatie moeten interpreteren.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Van het aanbod van de minister om met zijn ambtenaren door te nemen hoe het amendement tekstueel in elkaar zit, opdat alles technisch goed loopt, maak ik van harte gebruik.

Minister Hirsch Ballin:

Waarom maken wij de bijtelling van 10% in geld niet mogelijk? De Derde Richtlijn, die inhoudelijke regels geeft voor fusie, zou zich niet verzetten tegen een hogere bijbetaling, zo zei mevrouw Van Vroonhoven. Dat is op zichzelf juist, maar wij hebben dit bij de invoering van de regels voor fusie niet gedaan. Het lijkt mij verstandig om het ook nu niet te doen. De centrale regel bij fusies is per slot van rekening aandelen voor aandelen. De bijbetaling is bedoeld voor de gevallen waarin de ruilverhouding tussen de aandelen in de verdwijnende vennootschap en de verkrijgende vennootschap geen afgerond getal oplevert, bijvoorbeeld het geval waarin men voor tien aandelen in de verdwijnende vennootschap 3,4 aandelen van de verkrijgende vennootschap uitgereikt krijgt. Dan kan bijbetaling praktisch noodzakelijk zijn.

De Derde Richtlijn noemt in artikel 4, eerste lid, maximaal 10% van het totaal, niet 10% per aandeel of per aandeelhouder. Artikel 30 van de Derde Richtlijn geeft de mogelijkheid om een hoger percentage betaling toe te staan. Wij hebben dat destijds uitdrukkelijk niet gedaan, om de juridische fusie te onderscheiden van andere instrumenten. Finland en Zweden hebben het wel gedaan. Betaling vindt bijvoorbeeld ook plaats bij uitkoop, maar die regeling is met eigen waarborgen omkleed. Betaling vindt vaak plaats bij de aandelenfusie, waarbij voor de aandelen cash wordt geboden, of andere aandelen. In zo'n geval kan de aandeelhouder zelf bepalen of hij op het bod ingaat. Voor dat bod zijn immers ook Europese regels tot stand gekomen met een eigen rechtsbescherming.

Ik kom bij de vraag of het niet wenselijk zou zijn als voor het einde van de verzetprocedure zou vaststaan hoeveel aandeelhouders willen terugkeren en dus hoeveel geld er overblijft voor de verkrijgende vennootschap. Artikel 333d geeft aan dat de fuserende vennootschap een voorstel moet doen voor de hoogte van de schadeloosstelling. De accountant moet ook verklaren dat het eigen vermogen van de verkrijgende vennootschap bij het maximale aantal minderheidsaandeelhouders dat vertrekt, voldoende is om de nominale waarde van de nieuw uitgereikte aandelen te dekken. Men weet dus van tevoren hoeveel geld er maximaal uit de vennootschap vertrekt.

Schuldeisers hebben vanaf het moment van openbaarmaking een maand te tijd om in verzet te gaan. Gaan zij in verzet, dan mag de fusie niet worden voltooid totdat er over het verzet is beslist. Meestal stelt de vennootschap een bankgarantie. Verder zit er tussen de publicatie van het voorstel en het besluit tot fusie ten minste 30 dagen. De aandeelhouders weten voordat zij het besluit over de fusie nemen, of crediteuren zich hebben verzet en of de vennootschap bijvoorbeeld bankgaranties heeft moeten stellen. Dat kan hun beslissing beïnvloeden, waarbij ook de financiële positie van de overige fusiepartners een rol kan spelen.

Als wij nu de verzettermijn zouden verlengen tot na de vergadering waarin over het voorstel wordt beslist, kan de aandeelhouder niet meer van zijn besluit terugkomen als hij merkt dat crediteuren geen vertrouwen hebben. Dat betekent dat er een onzeker moment wordt ingebouwd wanneer de beslissende vergadering van de aandeelhouders plaatsvindt, hetgeen een goede afweging van de belangen – en dus van de besluitvorming – frustreert. Daarom ben ik van mening dat verlenging van de verzettermijn onwenselijk is, waarbij ik nog aanteken dat de praktische betekenis van dit hele geval ook beperkt is. Bij splitsing komt crediteurenverzet vaker voor dan bij fusie. Dat ligt in de aard van de verandering besloten. Bij fusie is de nieuwe vennootschap, de verkrijger, groter. Men kan zich het omgekeerde geval eigenlijk alleen voorstellen als een fusiepartner er heel slecht voorstaat, zodat de verkrijgende vennootschap minder waarborgen voor betaling zal bieden. Dan is het echter de vraag waarom de aandeelhouders van de rijkere partner überhaupt met zo'n fusie zouden instemmen. In het geval van een fusie vergt een goede beoordeling van de situatie daarom dat de verzettermijn niet verder ligt dan de datum van de vergadering van aandeelhouders. Hier ligt dus een kenmerkend verschil met andere situaties.

Ik heb al even aangeduid dat het mogelijk maken van de grensoverschrijdende fusie een praktisch voordeel heeft. Dat is te danken aan de gelijkheid van de onderliggende rechtsstelsels, zodat een vennootschap naar Nederlands recht in een soortgelijke positie verkeert als een onderneming naar het recht van een van de andere EU- of ERR-lidstaten. In deze situatie is het aantrekkelijk om tot fusie over te gaan. De heer Teeven vroeg waaruit de besparingen bestaan. Deze bestaan bijvoorbeeld uit het feit dat niet langer, zoals bij een bedrijvenfusie, ieder actief en ieder passief afzonderlijk moet worden overgedragen. Dat is kostenbesparend. Er is sprake van lagere bureaucratische kosten en minder notariskosten. Daarom is het goed om deze mogelijkheid te openen waar dat mogelijk is. Vandaar deze wetgeving ter implementatie van de Europese richtlijn.

De heer Teeven heeft een spiegelbeeldige vraag gesteld met betrekking tot de splitsing van personenvennootschappen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van titel 7.13 zijn wij nader op deze kwestie ingegaan. Het voorstel is aanhangig bij de Kamer. Navraag heeft mij geleerd dat het verslag binnenkort kan worden verwacht. Wij zullen dan nader kunnen ingaan op dit onderwerp.

De heer De Roon heeft een vraag gesteld met betrekking tot de situatie van aandeelhouders die bij volmacht stemmen. Zij kunnen bij hun volmacht een steminstructie geven. Daarbij kunnen zij tevens aangeven dat deze in de notulen dient te worden opgenomen. Het probleem is dus oplosbaar wanneer men aangeeft wat de inhoud van de volmachten is op basis waarvan wordt gestemd.

De heer De Roon heeft de vraag gesteld waarom een koppeling is gelegd met het tegenstemmen door de minderheidsaandeelhouder. Als dat niet zou gebeuren, zou het systeem niet kunnen functioneren. Iedere aandeelhouder die minder dan 50% heeft, is strikt genomen een minderheid. Indien men zou kunnen voorstemmen en vervolgens vertrekken, zou dit een soort vertrekpremie betekenen voor degene die wel de fusie mede bewerkstelligt maar er vervolgens, om het zo maar uit te drukken, met de schadeloosstelling vandoor kan gaan. Dat kan niet de bedoeling zijn van deze regeling. Ik veronderstel dat dit eenieder duidelijk zal zijn. Daar komt nog bij dat de regeling een bescherming wil bieden tegen misbruik van de fusie. Hij is dus niet bedoeld als een algemene uittreedkeuze. Het moet echt beperkt blijven tot de gevallen waarin de minderheid door de meerderheid wordt gedwongen. Als ondanks de inspanningen van de minderheid de fusie toch doorgaat, geldt deze regeling. Daaraan ligt dus een innerlijke logica ten grondslag.

Ik sprak zojuist over de gelijkheid van de onderliggende rechtsstelsels. Dat hebben wij te danken aan het EU-recht. Voor de juridische context waarin de rechtspersoon functioneert, is daarvan geen sprake. Er zijn verschillen in bijvoorbeeld het onroerendgoedrecht, medezeggenschapsrecht en contractenrecht dat geldt in de verschillende lidstaten. In deze situatie verdienen minderheden een bijzondere bescherming. Deze afweging is in deze richtlijn dan ook gemaakt. Minderheden behoeven in deze situatie een bescherming die niet hoeft te bestaan bij nationale fusies. Binnen het Nederlandse of een andere nationaal rechtsstelsel verandert in dit opzicht niets.

De heer Teeven heeft de vraag gesteld hoe het in andere lidstaten is gesteld met de beleggingsinstellingen. Daarop ben ik al ingegaan in het licht van de opmerking die mevrouw Van Vroonhoven hierover heeft gemaakt.

De heer De Wit heeft de opmerking gemaakt dat de medezeggenschap niet mag worden wegonderhandeld. Hij stelt dat het niveau gelijk moet blijven en vraagt waarom dan niet voor het beste niveau wordt gekozen. Ik wijs wat dat betreft op artikel 16 van de richtlijn. Dat moeten wij implementeren op de manier zoals dat artikel is komen te luiden. De regeling kan inderdaad leiden tot een vermindering van medezeggenschap als de bijzondere onderhandelingsgroep in de daar aangeduide situatie daartoe bij gekwalificeerde meerderheid besluit. Daar heeft de heer De Wit gelijk in, maar het omgekeerde kan ook het geval zijn. Het resultaat van dit proces kan ook zijn dat meer medezeggenschap tot stand komt. Wij kunnen niet met dwingendrechtelijke regels afwijken van wat in artikel 16 van de richtlijn is neergelegd.

De heer Kalma heeft ook gesproken over de medezeggenschap. Hij overweegt op dat punt een amendement in te dienen. Hij vraagt of artikel 16, tweede lid, onder a en b, goed is omgezet. Ik denk het wel, maar dit vergt enige toelichting. Ik verwijs ook naar mijn opmerkingen in de richting van de heer De Wit in dit kader. Het gaat om het geval dat er geen vennootschap is met meer dan 500 werknemers, maar wel medezeggenschap in één van de fusiepartners. Als sprake is van meer dan 500 werknemers, geldt wat ik zojuist zei in reactie op de opmerkingen van de heer De Wit. Als dat niet het geval is, volgen onder bepaalde omstandigheden onderhandelingen: er is dan medezeggenschap in één van de fusiepartners tussen bestuur en werknemersvertegenwoordigers van de fuserende vennootschappen, ten eerste als het vestigingsland geen gelijkwaardig niveau van medezeggenschap kent, zoals één van de deelnemers, of als werknemers in andere vestigingen buiten het vestigingsland niet dezelfde medezeggenschapsrechten kunnen uitoefenen. De vraag is of de strekking van onderdeel b van deze bepaling luidt dat onderhandelingen ook moeten plaatsvinden indien het recht in de lidstaat van de vestiging wel in een gelijkwaardig niveau van medezeggenschap voorziet, maar er niet in voorziet dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen kunnen deelnemen aan de medezeggenschap. Dat is denkbaar, maar volgens mij zou die uitleg onder omstandigheden tot onnodig verlies van medezeggenschap leiden. Geen enkele lidstaat van de EU heeft een regeling waarmee werknemers uit andere landen kunnen deelnemen aan de medezeggenschap. Verder hebben de lidstaten de onderhandelingsgevallen zo veel mogelijk beperkt uit een oogpunt van lastenbeperking voor kleinere ondernemingen. Daarom is deze regeling ook beperkter dan de SE-regeling. Er is een regeling voor grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers en kleinere, met minder werknemers. De lidstaten hebben gekozen voor het naast elkaar opnemen van twee gevallen waarin onderhandelingen nodig zijn, namelijk als er geen sprake is van hetzelfde niveau van medezeggenschap of als er geen recht is voor werknemers uit derde landen. Dat leidt tot een prikkel om of een hoog niveau te hebben, of rechten voor werknemers in het buitenland. Pas je beide gevallen tezamen toe, dan zullen ook bij een hoog niveau van medezeggenschap nog onderhandelingen moeten plaatsvinden. Dat is eigenlijk raar. Het feit dat nergens zo'n grensoverschrijdende deelname van werknemers bestaat, betekent dat altijd onderhandelingen nodig zijn, ongeacht het beschermingsniveau. Ik probeer met de heer Kalma mee te denken. Ik zou mij kunnen voorstellen dat werknemers er bij onderhandelingen dan alleen nog maar op vooruit kunnen gaan, maar dat is niet het geval. Het is niet zo dat bij onderhandelingen alleen maar meer medezeggenschap opbloeit. Een en ander kan ook tot verlies van medezeggenschap leiden. Stel dat een structuur-nv met een Engelse vennootschap fuseert. Als men zich in Nederland vestigt, zou het feit dat wij geen regeling kennen op basis waarvan ook de Engelse werknemers een ondernemingsraad hebben en dan mee kunnen stemmen, betekenen dat onderhandelingen zouden moeten plaatsvinden. Dan heb je de situatie dat de medezeggenschap in één van de fusiepartners, aan de Nederlandse kant, en het niveau van bescherming in het vestigingsland wel even hoog zijn, maar omdat de werknemers naar Brits recht niet kunnen meestemmen, volgen onderhandelingen. Dan voeren de Britse leden de boventoon. Zij wensen geen medezeggenschap, want ook de heer Kalma weet uit zijn studie van de arbeidsverhoudingen, al is dat in onze ogen misschien wat merkwaardig, dat men in het Verenigd Koninkrijk geen medezeggenschapsrechten wil. Dat betreft een andere taakopvatting van de vakbonden. Zij zullen dat sterk tegengaan. In een dergelijke situatie zal dus de Nederlandse zaak het onderspit delven en verdwijnt de Nederlandse structuurvennootschap, ondanks het feit dat de verkrijgende vennootschap zich in Nederland vestigt. Er is dus in deze situatie, die absoluut niet hypothetisch is, helemaal geen vermeerdering van medezeggenschapsrechten, maar een feitelijke vermindering als gevolg van het onderhandelingsproces. Als er helemaal geen uitkomst zou zijn van onderhandelingen, gelden de referentievoorschriften. Als het aantal Britse werknemers veel groter is dan het Nederlandse aantal, geldt de Nederlandse regeling evenmin en kan men op die manier de structuurregeling in Nederland ontwijken. Dan kan niet de bedoeling zijn van de heer Kalma. Ik wijs er bovendien nogmaals op dat de regeling in het wetsvoorstel zich houdt aan hetgeen in de richtlijn is vervat. Er is lang over nagedacht, inclusief een analyse van allerlei situaties waarin zich dit kan voordoen. Noch bij de totstandkoming heeft men iets beters kunnen bedenken, noch wij bij de implementatie van deze richtlijn.

De heer Kalma (PvdA):

Dit nodigt op zichzelf uit tot reflectie. In de nota naar aanleiding van het verslag is sprake van het prikkelen van de medezeggenschap en het prikkelen tot uitbreiding ervan. Waarom zou die prikkel niet kunnen bestaan zowel in het op een hoog niveau brengen of houden van de nationale medezeggenschap als in het uitbreiden van de werking naar andere landen waar vestigingen van het bedrijf zich bevinden? Waarom is het of-of en niet en-en?

Minister Hirsch Ballin:

In het systeem van de omschrijving van de situatie waarin de onderhandelingen verplicht zijn, is als het ware ook een institutioneel prikkelende situatie aanwezig in de richting die de heer Kalma bedoelt. In andere situaties is dat buitengewoon onzeker. Ik gaf zojuist een voorbeeld waarin de feitelijke uitwerking heel goed de andere kant op kan gaan. Nog afgezien van de vraag of wij de richtlijn daarmee goed implementeren en niet het verwijt op ons laden dat wij te ver gaan of eisen stellen die de zaak uit balans brengen, is het zeer de vraag of daarmee een goed doel gediend zou zijn. Hoezeer ik ook de reflectie begrijp achter de vraag of het niet over de gehele linie kan, als hier een regeling staat die onderhandelingen vraagt in een specifieke situatie, mag je in de situatie waarop de regeling betrekking heeft, ook productieve onderhandelingen verwachten, terwijl dat in andere situaties zeer onzeker is.

De heer De Wit vroeg wat er gebeurt als één van beide landen van vestiging die erbij betrokken zijn, een vordering van schadeloosstelling wordt toegewezen tegen de verkrijgende vennootschap. Daarover gaat artikel 10, derde lid, van de richtlijn. Indien een procedure over schadeloosstelling voor de fusie is afgerond, is er geen probleem. Anders moeten de aandeelhouders van beide fusiepartners hebben ingestemd en betaalt de uit de fusie ontstane vennootschap. In het wetsvoorstel is de regeling zo uitgevoerd dat er geen fusie is voordat de schadeloosstelling rond is of aandeelhouders hebben ingestemd. Dat dit wordt bereikt, is één van de effecten van artikel 133i, vierde lid.

De voorzitter:

Ik constateer dat er geen behoefte is aan een tweede termijn. Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik neem aan dat wij volgende week over het wetsvoorstel kunnen stemmen.

Sluiting 21.05 uur

Naar boven