Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 18 maart 2004 over de nationale rechtsstaat en rechtsorde.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Wij hebben twee keer met de regering gesproken over het belang van de rechtsstaat in Nederland, een belangrijk thema. Er zijn ontzettend veel onderwerpen besproken, maar ik wil er één uitlichten omdat ik op dat punt de beantwoording van de minister niet voldoende vond. Het gaat over de manier waarop wij in de samenleving met agressie omgaan. Ik denk dan aan agressie op straat, in het openbaar vervoer, in ziekenhuizen, op scholen, waar dan ook. Wij signaleren dat er steeds meer geweld in Nederland plaatsvindt. Dat brengt de fractie van D66 ertoe om te zeggen: wij moeten dat geweld proberen te keren, onder andere door als overheid heel helder te maken dat geweld niet acceptabel is.

De Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid heeft een rapport uitgebracht over de rechtsstaat en heeft daarin geadviseerd dat het zogenaamde opportuniteitsbeginsel voor ernstige geweldsdelicten zou moeten worden omgekeerd. De norm zou moeten zijn: in beginsel altijd opsporen en vervolgen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om zo'n zaak niet verder op te pakken en te seponeren. Dat advies betreft dus ernstige geweldsdelicten. Dat advies heeft de regering overgenomen, waarvoor dank, maar de fractie van D66 vindt dat de regering verder moet gaan. Het moet niet alleen ernstige geweldsdelicten, maar alle geweldsdelicten betreffen.

De minister heeft ons in het vorige debat wat cijfers gegeven. Hij heeft gezegd dat in 2003 in totaal 19.000 agressiedelicten hebben plaatsgevonden die zijn behandeld. Ik heb uitgerekend dat maar liefst 1380 van die 19.000 geweldsdelicten geëindigd zijn met een beleidssepot. Dat vindt mijn fractie onacceptabel. De D66-fractie vindt dat de overheid duidelijke normen moet stellen en daarom wil ik graag de volgende motie voorleggen.

De Kamer,Dittrich

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat agressie in de samenleving toeneemt;

overwegende dat het openbaar ministerie in het kader van het opportuniteitsbeginsel met een zekere regelmaat geweldsmisdrijven niet vervolgt maar seponeert;

overwegende dat de overheid de norm dat agressie in de samenleving niet mag, helder moet uitdragen;

verzoekt de regering, het beleid ten aanzien van geweldsmisdrijven zodanig te veranderen dat het openbaar ministerie vervolging van dit soort misdrijven als uitgangspunt neemt en alleen wegens klemmende redenen van vervolging afziet,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich en Luchtenveld. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6(29279).

De heer Van de Camp (CDA):

Wat is nu het verschil tussen het dictum van deze motie en de bestaande praktijk van het openbaar ministerie?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb u net verteld dat die bestaande praktijk toch iets anders is dan de minister ons in de Kamer heeft voorgehouden. Van de 19.000 agressiedelicten die in 2003 zijn behandeld door het openbaar ministerie, zijn er maar liefst 1380 in een sepot geëindigd. Je kunt dus niet zeggen dat de norm nu is: opsporen en vervolgen, tenzij er klemmende redenen zijn. Nee, er is in 1380 van deze zaken gewoon niets gedaan. Dat zijn de officiële cijfers die wij van de minister hebben gekregen. Uit allerlei contacten, uit mailtjes en brieven die ik krijg en uit gesprekken die ik voer met slachtoffers en slachtofferorganisaties heb ik een heel ander beeld verkregen, namelijk dat er veel en veel meer geweldsdelicten niet opgepakt worden door politie en justitie. Alleen al de cijfers van de minister geven mij dus aanleiding om te zeggen dat wij verder moeten gaan. Daarnaast heb ik als volksvertegenwoordiger een ander beeld, namelijk dat de situatie dramatischer is.

De heer Van de Camp (CDA):

De aanleiding van dit debat is mede het verschijnen van het WRR-rapport. Daarin wordt de aanbeveling gedaan, het opportuniteitsbeginsel om te keren en te zeggen: agressiedelicten moeten altijd worden vervolgd. Vindt u dat de huidige praktijk dat niet doet?

De heer Dittrich (D66):

Ik geloof dat u net iets te laat binnenkwam, ik begon door te zeggen dat het advies van de WRR zich toespitst op ernstige geweldsdelicten. De fractie van D66 heeft het over een heldere norm; de overheid moet laten zien dat zij agressie en geweld niet tolereert. Er is een verschil tussen ernstige geweldsdelicten, waaronder dingen worden verstaan als mishandeling met voorbedachten rade, lichamelijk letsel ten gevolg hebbende en dergelijke, en gewone agressiedelicten. Als ik de cijfers van de minister zie – en helemaal als ik op mijn eigen informatie als volksvertegenwoordiger afga – dan vind ik inderdaad dat de praktijk niet zodanig is dat in beginsel alle geweldsdelicten worden vervolgd. Vandaar dat ik dit verzoek nodig heb om de regering op andere gedachten te brengen.

De voorzitter:

De minister heeft hier een vraag over.

Minister Donner:

Mag ik op dit punt één vraag stellen? U noemt cijfers, maar ik zou niet weten welke cijfers u bedoelt, want zij wijken af van de cijfers die ik gegeven heb tijdens het algemeen overleg hierover.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb de cijfers gehaald uit het verslag van het algemeen overleg dat u hebt goedgekeurd. Daarin staat dat het OM in 2003 ongeveer 8000 bedreigingszaken heeft behandeld, waarvan 4% is geseponeerd. Er zijn 16.000 zaken van eenvoudige mishandeling behandeld, daarvan is 6% beleidsmatig geseponeerd. Voorts heeft het OM 5000 zaken van gekwalificeerde mishandeling behandeld en het aantal sepots daarvan bedroeg 2%. Dat heb ik allemaal uitgerekend en opgeteld en nog een keer nagerekend en dan kom ik op het getal van 1380 zaken die niet in behandeling zijn genomen. Daarbij gaat het om geweldsdelicten.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter. Het algemeen overleg over deze kwestie heeft in twee rondes plaatsgevonden en wij hebben ruim zes uur met de regering van gedachten gewisseld over de toekomst van de nationale rechtsstaat, een heel breed onderwerp. In dat overleg heeft ook VVD-fractie bepleit dat het uiterst belangrijk is dat de overheid heldere normen stelt en ook handhaaft. Dat is voor de toekomst van de rechtsstaat van het allergrootste belang. Nu is het natuurlijk zo dat geen enkel misdrijf en geen enkele overtreding gepleegd behoort te worden. Het opportuniteitsbeginsel is er niet om capaciteitsproblemen op te lossen, al weten wij allen dat er in de praktijk prioriteiten moeten worden gesteld. Wij vinden het belangrijk dat niet alleen ernstige geweldsmisdrijven, maar ook gewone geweldsmisdrijven in beginsel altijd worden vervolgd. Voorzover zij niet worden vervolgd – en dat is een belangrijke reden waarom wij dit vooral ook zo willen huldigen – willen wij de positie van het slachtoffer in een eventuele procedure bij het gerechtshof versterken en de bewijslast als het ware omkeren. Dat is ook conform het WRR-rapport, zij het niet alleen voor ernstige geweldsmisdrijven, maar ook voor de andere geweldsmisdrijven. Dat betekent niet dat misdrijven of overtredingen zonder geweld straffeloos zouden moeten blijven, maar daarbij kunnen wij ons voorstellen dat er prioriteiten in het beleid worden gesteld. Dat is ook de reden waarom wij graag de motie van de heer Dittrich hebben medeondertekend. Wij willen dat dit buitengewoon duidelijk wordt en ik acht dit een duidelijke norm, ook voor de samenleving en de burgers.

De heer Klaas de Vries (PvdA):

Voorzitter. De heer Tjeenk Willink heeft ons weer verrast met de opmerking dat de Kamer te veel tijd aan incidenten besteedt en dat te veel wordt gereageerd op wat journalisten ons aandragen. Ik vraag mij af of de heer Tjeenk Willink niet al te vaak via journalisten kennisneemt van ons werk. In dat geval zal hem ontgaan zijn dat een aantal leden van deze Kamer meer dan zes uur indringend met de regering heeft gesproken over de toekomst van de Nederlandse rechtsstaat. Ik hoop dat dit in het volgende jaarverslag tot de Raad van State doordringt.

De heer Dittrich heeft een motie ingediend en nader toegelicht. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister hierop. Ik heb uit het algemeen overleg eigenlijk niet de impressie overgehouden dat het openbaar ministerie niet als uitgangspunt zou nemen dat geweldsmisdrijven moeten worden vervolgd. Als dat het geval was, zouden wij in een heel droevig land leven. Het OM moet uiteraard alleen maar om klemmende redenen afzien van vervolging. Daarover mag geen misverstand bestaan. Daarom ben ik zeer benieuwd naar de reactie van de minister op deze motie.

Ik heb zelf in het algemeen overleg veel aandacht besteed aan de positie van de advocatuur. Dat onderwerp is, naar mijn mening ten onrechte, onderbelicht in dit rapport. Als wij over de rechtsstaat spreken, zijn de wijze waarop men toegang heeft tot de rechtspraak en de rol van de vrije sector advocatuur daarin van groot belang. Daarom dien ik een motie in met het verzoek om daar een nadere studie naar te doen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het WRR-rapport "De toekomst van de nationale rechtsstaat" weinig aandacht besteedt aan de rol, positie en betekenis van de advocatuur;

van mening dat er de afgelopen jaren grote veranderingen plaatsvinden met betrekking tot de advocatuur die aanleiding moeten zijn ook daaraan een diepgaande analyse te wijden;

constaterende dat ook door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten bij schrijven van 8 maart 2004 aan de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en voor Justitie om een fundamenteel debat over de rol en positie van de advocatuur in de rechtsstaat en rechtsorde is verzocht;

overwegende dat in deze analyse onder meer aandacht zou moeten worden gegeven aan:

  • - de advocaat als vertegenwoordiger van een cliënt in een rechtsgeding;

  • - de advocaat als adviseur in de (internationale) adviespraktijk;

  • - de aan de advocaat toekomende privileges zoals procesmonopolie en verschoningsrecht;

  • - de toegang tot rechtshulp voor particulieren;

  • - de betekenis van de internationalisering van de advocatuur;

  • - het functioneren van toezicht, klacht- en tuchtrecht;

nodigt de regering uit, deze analyse te doen uitvoeren en de uitkomsten aan de Kamer aan te bieden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Klaas de Vries, Dittrich en Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7(29279).

De heer Klaas de Vries (PvdA):

Ik heb gezegd dat onder meer aandacht zou moeten worden besteed aan een aantal onderwerpen. Daarmee heb ik geprobeerd om het dwingende van deze catalogus van onderwerpen enigszins te relativeren. Er kunnen zo nodig zaken aan worden toegevoegd. Ik heb zelf ook zeker vragen over de bijdrage van de advocatuur aan de toenemende juridisering van onze samenleving. Zo zullen er meer vragen zijn die bij een betere uitwerking van deze problematiek aan de orde kunnen komen. Ik hoop dat de Kamer mijn motie breed wil steunen, want wij moeten de komende jaren veel doen aan dit onderwerp.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ook de CDA-fractie kijkt met voldoening terug op het uitgebreide algemeen overleg over het kabinetsstandpunt bij het rapport van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid. Ik heb een opmerking over de motie van de heer Dittrich. Hij heeft een paar dagen geleden gevraagd of de CDA-fractie deze motie mede wilde ondertekenen. Dat heeft in onze fractiecommissie Justitie aanleiding gegeven tot discussie omdat het onderwerp dat de heer Dittrich naar voren brengt een zeer aangelegen punt is. Ik heb zelf de indruk dat de huidige vervolgingspraktijk van het openbaar ministerie voldoet aan het dictum van de motie; ik zei dit zo-even al bij interruptie. Ik wacht nu met belangstelling het antwoord van het kabinet af om te kijken of wij volgende week bij de stemmingen het niet-ondertekenen moeten vervangen door het vóórstemmen, dan wel of wij toch moeten zeggen dat dit een overbodige motie is.

Minister Donner:

Mevrouw de voorzitter. Graag zeg ik mijnerzijds de Kamer dank voor het overleg over het WRR-rapport. Ik denk dat het een goed debat over een aantal uitgangspunten was. Zoals ik in dat debat al heb aangegeven, denk ik, mét de heer De Vries, dat in het WRR-rapport de positie van de advocatuur onbelicht is geweest. In die zin heb ik in het debat al te kennen gegeven dat het zinvol is om een analyse te hebben zoals hij hier aangeeft.

Als de heer De Vries nu aanvoert dat hij ook vragen beantwoord zou willen hebben als de vraag wat de bijdrage is van de advocatuur aan de juridisering van de samenleving, dan kan ik hem erop wijzen dat die vraag in wezen al bij Shakespeare beantwoord wordt in het toneelstuk Hendrik IV, waar de nieuwe koning zijn beleid aankondigt met: Let's start to kill all lawyers. Dat ziet hij als een belangrijke hervorming in het land. Nu, daar valt soms iets voor te zeggen...

De heer Klaas de Vries (PvdA):

Dat kan natuurlijk de conclusie zijn van de analyse die de minister gaat maken!

Minister Donner:

Inderdaad, maar ik wilde het niet onder dat teken zetten. In die zin zeg ik toe de analyse te willen maken en de Kamer zo snel mogelijk daarvan op de hoogte te stellen. Het is een punt dat ook door de Nederlandse orde van advocaten is aangekaart. Ik zal nagaan, zowel met de orde als met de Raad voor de rechtspraak, hoe dit opgezet kan worden.

De heer Dittrich (D66):

Als inderdaad de beleidsuitkomst is dat wij alle advocaten zouden moeten doden, dan is dat eens te meer een claim dat de motie van D66 en de VVD dient te worden aangenomen. Immers, stel nu eens dat het in een beleidssepot eindigt, als het gaat om de vervolging van degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn: dan zijn wij ver van huis!

Minister Donner:

Dat betreft het onderdeel dat zojuist in het Juristenblad aan de orde is geweest, namelijk dat ministers niet te vervolgen zijn in dit land.

Over de motie van de heer Dittrich moet ik in eerlijkheid het volgende zeggen en dat houdt verband met mijn vraag naar de cijfers. Hij had het over 19.000 agressiedelicten, maar zijn optelling klopt wat dat betreft niet. Het gaat in het betreffende stuk om 29.000 delicten, waar ik het over had; ik had dit stuk op dat moment onder ogen. Het gaat vervolgens om 1380 zaken die niet vervolgd worden, maar dat is minder dan 5%. Daarom zou ik de Kamer ten stelligste aanvaarding van deze motie willen ontraden, want het dictum daarvan is van dezelfde orde als de vraag: wanneer bent u opgehouden uw vrouw te slaan? Het vooronderstelt een beleid, namelijk een beleid, dat wij anders dan met klemmende redenen seponeren, terwijl dit bij minder dan 5% het geval is. In wezen kan het beleid ook niet gewijzigd worden, want het is de praktijk op dit moment. Met het aanvaarden van deze motie suggereert de Kamer dat dit niet het beleid is. Dat is een gevaarlijk signaal naar de samenleving toe.

Nu ben ik het eens met de heer Dittrich daar waar het gaat om een bredere vraag, namelijk het stijgende agressieniveau in de samenleving. Dat is niet een kwestie van het uitbreiden van het vervolgingsbeleid. Het is een onderwerp dat ik zelf al binnen het kabinet heb aangekaart. Het kabinet zal zich buigen over de vraag wat de factoren zijn die op dit moment in onze samenleving bijdragen aan het voortdurend opdraaien van de geweldsspiraal in de samenleving, de agressie onderling en in het verkeer. Daar moet een zinnig debat over worden gevoerd, waarin wordt gekeken wat wij daaraan kunnen doen. Een belangrijke vraag daarbij is of het dagelijks voer via de televisie en films er een bijdrage aan levert, of dat er andere elementen zijn die daarbij een rol spelen. Het is echter niet een kwestie van het OM. Als u spreekt over agressiedelicten, gaat het om hetgeen mensen als agressie in het verkeer ervaren. Het is een onbepaald begrip. Als het gaat om echt geweld, heb ik de cijfers gegeven. De praktijk is dat minder dan 5% beleidsmatig wordt geseponeerd.

De heer Dittrich (D66):

Nu blijkt het verschil tussen een minister van Justitie en een volksvertegenwoordiger. De minister telt alle zaken die in behandeling zijn geweest op en komt dan tot de conclusie dat minder dan 5% beleidsmatig geseponeerd is. Ik reageer op een andere manier en kijk naar al die slachtoffers die aangifte hebben gedaan van een geweldsdelict en die te horen hebben gekregen dat er niets met hun zaak wordt gedaan, beleidssepot. Dat geldt voor 1380 van de zaken die in 2003 in behandeling zijn genomen. Dat zijn 1380 mensen die dat te horen hebben gekregen.

De voorzitter:

Ik heb u dit eerder al horen vertellen. Misschien kunt u nu tot uw vragen komen.

De heer Dittrich (D66):

Moet de minister niet veel meer in plaats van kijken naar een percentage van een groter geheel, kijken naar wat het betekent voor slachtoffers van agressiedelicten als zij te horen krijgen dat hun zaak geseponeerd wordt. Is het niet veel beter om te zeggen dat in alle zaken wordt overgegaan tot opsporing en vervolging, tenzij er klemmende redenen zijn om dat niet te doen en die redenen ook duidelijk worden gemaakt?

Minister Donner:

Wij gaan ook in alle gevallen over tot opsporing en vervolging, tenzij er klemmende redenen zijn om dat niet te doen. Dat is de huidige praktijk. Gezien de aantallen geweldsdelicten waar het om gaat, 29.000, krijg je dat zelfs een klein percentage dat om beleidsmatige redenen wordt geseponeerd, grote aantallen betreft. Dat ben ik met u eens. Maar om te constateren dat het 1380 zaken zijn en dat het beleid dan dus anders is dan het beleid is, dat kan niet. Ik wil dat niet toedichten aan volksvertegenwoordiger zijn, dat is volksverlakkerij.

De heer Dittrich (D66):

Wordt dan in al die 1380 zaken, waarin op beleidsmatige gronden is geseponeerd, aan de mensen bekendgemaakt om welke klemmende redenen in die zaken niet tot een vervolging is overgegaan? Dat wil ik dan graag van u op papier hebben.

Minister Donner:

Nu vraagt u of aan die personen duidelijk is gemaakt wat de redenen zijn waarom is afgezien van vervolging. In de motie verzoekt u de regering echter het beleid ten aanzien van geweldsmisdrijven te veranderen. Dan zeg ik: er valt weinig te veranderen. Een heel andere vraag is op welke wijze de slachtoffers is meegedeeld wat met de zaak wordt gedaan. Ik wil daar gaarne naar kijken. Als u zegt dat u te vaak klachten hoort van mensen die zeggen dat niets met hun zaak wordt gedaan, moet ik eerst kijken om wat voor gevallen dat gaat en of het inderdaad om scheldpartijen op straat gaat. Dat is wat mensen ook als agressiedelicten ervaren. Dan is de vraag of in alle gevallen op die wijze wordt gereageerd. Het gaat dan namelijk ook om de vraag of het wel kan worden opgespoord. Van de zaken die bij het OM komen, wordt echter minder dan 5% beleidsmatig geseponeerd.

De voorzitter:

Ik wil u erop attent maken dat dit een VAO is en dat het niet de bedoeling is dat het debat wordt overgedaan. Ik geef de heer Luchtenveld en de heer De Vries nog gelegenheid om te interrumperen en dan vraag ik de minister om tot een afronding te komen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Wij hebben in het debat wel degelijk gesproken, ook naar aanleiding van een passage in het WRR-advies, over ernstige geweldsmisdrijven. Volgens mij gaat de discussie over het onderscheid tussen ernstige geweldsmisdrijven en geweldsmisdrijven. Misschien kan de minister ingaan op het onderscheid daartussen en hoe met de vervolging wordt omgegaan.

Het tweede punt waar het ons om ging, is dat wij de positie willen versterken van degenen die met een beleidsdepot te maken krijgen bij een eventuele procedure bij het gerechtshof. De bewijslast om aan te tonen waarom niet vervolgd is, ligt bij het OM. De positie van het slachtoffer dat alsnog op vervolging aandringt via het gerechtshof wordt versterkt als het beleid is dat alle geweldsmisdrijven worden vervolgd. De minister is daar nog niet op ingegaan.

Minister Donner:

Dat zijn twee verschillende zaken. De eerste is de vraag waar de grens ligt bij ernstige delicten. De grootste groep zaken waarover ik sprak in het AO betreft de eenvoudige mishandeling, zoals de technische term luidt, de bedreigingszaken en zaken van gekwalificeerde mishandeling. Ik ben het met u eens dat dit al ernstige delicten zijn. De aantallen betreffen die delicten. Agressiedelicten zijn breder. Dan gaat het om een scheldpartij op straat, het ruw behandelen. Snijden in het verkeer wordt ook beschouwd als agressie. Het is een serieus punt om met de Kamer te bediscussiëren welke elementen in onze samenleving bijdragen aan het gevoel van iedereen dat er meer geweld en agressie is en hoe wij dat kunnen veranderen.

Het tweede punt dat de heer Luchtenveld noemt, is een heel ander vraagstuk en betreft de positie van het slachtoffer in de procedure van artikel 12. Dat is geen kwestie van bewijslast, want die bewijslast ligt strikt genomen al op tafel. Het bewijs is aangedragen. Wat de feiten zijn, is bekend. Het gaat vervolgens om de beoordeling van de vraag of terecht wordt afgezien van vervolging of niet. U verandert dat niet met omdraaiing van de bewijslast. Dat staat los van het feit dat het uit een oogpunt van systematiek vreemd is om per delict vast te stellen of de bewijslast al dan niet wordt omgedraaid. Omdat moord niet onder ernstige geweldsdelicten valt, zou het daarvoor niet gelden, hoewel het een van de meest ernstige delicten is.

Kortom, de kwestie van de bewijslast in de procedure artikel 12 is een zaak van de rechter. Het is aan hem, te beoordelen wie naar zijn mening wie moet overtuigen en wie hem moet overtuigen. Dat is geen vraag van systematiek. Wat de heer Luchtenveld aankaart, is een fundamentele ingreep in het strafprocesrecht. Iets dergelijks is in deze motie niet aan de orde. In deze motie wordt iets gesuggereerd wat er niet is en daarom ontraad ik aanvaarding van de motie. De gevoelens van 1380 mensen zijn een andere kwestie. Ik kan daar begrip voor hebben, maar de motie verandert daar niets aan. Dat is een andere discussie.

De beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven