Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden) (28685).

(Zie vergadering van 18 maart 2004.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik heb deze heropening van het debat mede op verzoek van een aantal collega's aangevraagd, omdat zij zich niet helemaal vrij voelen om voor een amendement te stemmen als zij daarover niet even met de minister van gedachten hebben kunnen wisselen. Ik wil een paar korte toelichtende opmerkingen maken.

In de tweede termijn heeft de minister gezegd dat hij een opening wil houden om in een aantal gevallen waarin het gebruik van DNA redelijkerwijs niet aannemelijk van betekenis zou kunnen zijn, geen DNA af te nemen. Hij noemde als concrete voorbeelden fraude en meineed. Ik vind dit ongelukkige voorbeelden. In een fraudezaak kun je ook DNA eventueel als bewijs nodig hebben. Ik ben het met hem eens dat meineed een verbaal delict is, maar om te kunnen bewijzen dat iemand op dat moment op een andere plek was en dus om te kunnen bewijzen dat iemand meineed pleegt, kun je in voorkomende gevallen ook DNA gebruiken. Ik kreeg een beetje het idee dat er een soort witteboordenbank en een blauweboordenbank ontstaat; de blauwe boorden wordt wel DNA afgenomen en de witte boorden die fraude plegen niet.

Daarom heb ik een amendement geformuleerd dat beoogt dat lid B wordt geschrapt. Het betreffende artikel wordt dan objectief, want iedereen die een ernstig delict pleegt, weet dan tevoren dat hij zijn DNA moet afstaan. Dit komt ook de rechtszekerheid ten goede. Ik heb mij gisteravond mondeling en persoonlijk verstaan met een hoogleraar die het EVRM doceert. Hij ziet geen enkele mogelijke strijd met het EVRM, zoals de minister beweert.

Ik wil de minister er wel voor waarschuwen dat de dubbele terugwerkende kracht eventueel wel een punt zou kunnen zijn. In dat geval wordt van mensen die al veroordeeld zijn DNA afgenomen om te worden gebruikt voor al gepleegde delicten.

DNA-afname mag niet leiden tot willekeur; de Raad van State waarschuwt hiervoor met verwijzing naar artikel 14 EVRM. Daarom handhaaf ik mijn amendement. In de eerste plaats vanwege het advies van de hoogleraar. In de tweede plaats omdat op die manier willekeur en discriminatie kunnen worden voorkomen, omdat de pleger van een ernstig delict altijd van tevoren weet dat er DNA zal worden afgenomen als hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik was een van degenen namens wie de heer Wolfsen heeft gevraagd om een korte heropening. Hoewel ik sympathie heb voor de gedachte achter dit amendement, wil ik er niet zomaar voor stemmen als een zo krachtig argument als mogelijk strijdig met het EVRM door de minister wordt ingebracht. Ik ben heel benieuwd naar de toelichting van de minister waarom dit amendement eventueel op gespannen voet zou staan met het EVRM. Afhankelijk van zijn antwoord zal ik besluiten of ik het amendement zal steunen of niet.

De voorzitter:

De heer Van der Staaij sluit zich aan bij de heer Rouvoet.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Tijdens de behandeling heeft de minister toegezegd dat hij waarschijnlijk een nota van wijziging zou uitbrengen naar aanleiding van het voorstel van de heer Van Haersma Buma. Ik heb een vraag gesteld over artikel 10, lid 5, over de termijn voor het ophouden voor verhoor. Hij heeft toen gezegd dat hij dit waarschijnlijk zou meenemen in de nota van wijziging. Is de minister nog van plan om een nota van wijziging aan de Kamer toe te sturen en, zo ja, wanneer? Wij moeten dan de stemmingen ophouden tot die nota er is. Wat vond hij van mijn opmerking over artikel 4, lid 5?

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Laat ik beginnen met de vraag van mevrouw Griffith. De derde nota van wijziging is gedateerd op 24 maart. In deze nota van wijziging op stuk nr. 10 is een wijziging opgenomen van artikel 4, vijfde lid, die inhoudt dat de termijn één keer met ten hoogste zes uur kan worden verlengd. De andere wijzigingen betreffen de artikelen 5 en 14.

Een nadeel van de voorbeelden van de heer Wolfsen is dat daardoor geen systematisch beeld wordt gegeven. Ik houd daarom ondanks deze voorbeelden staande dat vastgesteld moet worden dat het afnemen van DNA, omdat het een dwangmaatregel is, een inbreuk is op artikel 8 EVRM. Dit artikel staat de mogelijkheid van het afnemen van DNA wel toe, maar dan alleen als dat nodig is. Om te voorkomen dat toetsing aan deze bepaling een onnodig gevaar met zich brengt, heb ik gemeend dat er een uitzonderingsmogelijkheid in de wet moet worden opgenomen. Die uitzonderingsmogelijkheid bestaat eruit dat de officier van justitie kan besluiten dat er geen DNA mag worden afgenomen als hij meent dat het niet nodig is.

Omdat als rechtvaardiging voor de afname van DNA systematisch wordt uitgegaan van recidive, moet een antwoord worden gegeven op de kritiek dat er niet van uit mag worden gegaan dat iedereen die in het verleden iets verkeerds heeft gedaan, zal recidiveren. De statistieken laten immers gelukkig zien dat de recidive niet 100% bedraagt. Dat antwoord bestaat eruit dat de officier van justitie kan afzien van het bevelen van DNA-afname als hij in redelijkheid tot de conclusie moet komen dat er geen kans is op recidive. Als de wetgever zou besluiten dat hiertoe ook moet worden bevolen in die gevallen dat het apert onnodig is, ligt het voor de hand dat de kritiek hierop op basis van het EVRM steekhoudend wordt bevonden. Dat is echter wel het effect van het amendement van de heer Wolfsen.

Voorzitter. De heer Van Haersma Buma regelt in zijn amendement dat er duidelijke criteria worden opgenomen, zodat de discussie wordt ingeperkt. Dit amendement is een zeer welkome precisering en ik zal aanneming ervan dan ook zeker niet ontraden. Het schrappen van de mogelijkheid, zoals de heer Wolfsen in zijn amendement regelt, verhoogt de kans dat de bepaling en daarmee de hele regeling in strijd komt met artikel 8 EVRM. Dat risico wil ik gewoon niet lopen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is dus de bedoeling van de wet dat er geen DNA zal worden afgenomen van diegenen die redelijkerwijs aannemelijk kunnen maken dat zij niet zullen recidiveren? Dat zou een groot aantal mensen zijn, omdat 60% recidiveert.

Minister Donner:

In het wetsvoorstel is niet opgenomen dat iemand om te voorkomen dat bij hem DNA zal worden afgenomen, aannemelijk moet maken dat hij niet zal recidiveren. Er is namelijk de bepaling opgenomen dat het redelijkerwijs aannemelijk moet zijn. Dat wordt nader gepreciseerd door het amendement van de heer Van Haersma Buma. In het EVRM staat dat het mag als het nodig is. Ik heb daarop gereageerd door in de wet op te nemen dat DNA wordt afgenomen, behoudens als het redelijkerwijs aannemelijk is dat... En niet: behoudens het geval dat redelijkerwijs aannemelijk gemaakt wordt dat...

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister verwijst in algemene termen naar de eisen van het EVRM door te zeggen dat hij geen risico's wil lopen. Kan hij echter ook aangeven of de jurisprudentie bij het onderzoek is betrokken?

Minister Donner:

Het berust mede op de jurisprudentie over andere toetsingen aan de uitzonderingsbepalingen, althans aan de mogelijkheden om het verenigbaar te maken met het EVRM. De rechter heeft in die gevallen wel degelijk de vraag bij zijn oordeel betrokken of de noodzakelijkheidstoets tot uitdrukking komt in de wettelijke regeling. Het berust dus meer op de algemene teneur in de jurisprudentie over het EVRM dat de wetgever een wettelijke bepaling moet opnemen die geldt als het kennelijk niet noodzakelijk is. Dat geldt in principe voor alle gevallen dat het EVRM het mogelijk maakt om een recht in te beperken als dat noodzakelijk is. Door deze uitzondering in de wet op te nemen meen ik te hebben voldaan aan die eis.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven