Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet) (26219)

,

- van:

- de motie-Van Walsem over secundair gebruik van mergelgrotten (26219, nr. 55).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Voorzitter. De fractie van de PvdA heeft er veel waardering voor dat de minister van Economische Zaken de uitdaging is aangegaan om een nieuwe mijnbouwwet te maken; de oude wet stamt immers uit 1818. Mijn fractie is evenwel niet geheel gerust op de goede afloop en hetzelfde geldt voor de minister, hoor ik haar fluisteren. Daarvoor dient deze discussie. Wij zijn dus niet gerust op de goede afloop, ondanks het feit dat er tijdens de uitgebreide schriftelijke voorbereiding verbeteringen zijn aangebracht door de regering, zoals de verbetering van de bescherming van burgers die schade ondervinden door mijnbouwactiviteiten en de wettelijke inbedding van het winningsplan. Hiermee en met het aardgasactiviteitenplan is de overheid in staat, beter te sturen wanneer en waar in Nederland gas kan worden gewonnen en in welke hoeveelheid. Kort gezegd, het gaat om een planmatig beheer van de delfstoffen, in dit geval de aardgasreserves. Tevens is het goed dat het maatschappelijk achterhaalde systeem van eeuwigdurende concessies niet meer in de wet is opgenomen.

Dat mijn fractie en andere fracties nog niet zo tevreden zijn, bleek wel tijdens het uitgebreide wetgevingsoverleg van 17 december 2001. Er werden nogal wat amendementen ingediend en weer ingetrokken. De meeste amendementen acht mijn fractie nog steeds noodzakelijk, omdat het voorliggend wetsvoorstel onvoldoende tegemoetkomt aan de criteria waaraan wij het hebben getoetst. Ik heb het dan over de volgende criteria: vereenvoudiging, kwaliteitsverbetering en transparantie; democratische inbedding; bescherming van natuur- en milieuwaarden; zorgvuldig beheer van bodemschatten; belang van een goed mijnbouwklimaat en afdoende bescherming van burgers die schade ondervinden van delfstoffenwinning.

Het lijkt mij verstandig, na deze korte algemene beschouwing over te gaan tot een nadere beschouwing van de door mijn fractie ingediende amendementen. In mijn betoog houd ik de volgorde aan van de artikelen. Dat is saai en technisch, maar wel overzichtelijk. Slechts hier en daar zal ik wat onderwerpen gezamenlijk behandelen.

Ik begin met artikel 3 over het eigendom van delfstoffen. In het wetsvoorstel wordt beoogd, het eigendom van delfstoffen op het land bij de Staat te laten berusten, zoals reeds het geval is bij delfstoffen op het continentaal plat. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat delfstoffen aan de gehele maatschappij ten goede moeten komen. Het eigendom gaat door het winnen ervan over op de vergunninghouder. Op welk moment gaat het eigendom over van de Staat naar bijvoorbeeld de gaswinner? Is dat vanaf het moment dat de daadwerkelijke winning begint of is dat vanaf het moment dat de winningvergunning wordt afgegeven? Dat laatste lijkt mij niet wenselijk, omdat het instrument "winningvergunning" dan gelijk zou staan aan een concessie, een instrument dat juist wordt afgeschaft.

Het amendement op stuk nr. 19 betreft artikel 7 over het sluiten van gebieden en artikel 119 over een wettelijke verankering van de doorwerking van de PKB-Waddenzee. De minister acht dit amendement overbodig en ontraadt derhalve de aanneming ervan. Zij stelt dat gebieden voor geen enkele sector helemaal gesloten moeten zijn en dat dit niet gebruikelijk zou moeten zijn. Sluiting van gebieden – aldus de minister – is een zaak van milieu- en natuurbescherming en ruimtelijke ordening en deze zaken zijn in andere wetten geregeld. De Mijnbouwwet moet geen sectorwet zijn en de Natuurbeschermingswet en de Vogel- en Habitatrichtlijnen bevatten het juiste afwegingskader en zijn meer dan afdoende. Ik kan deze benadering evenwel niet geheel onderschrijven. Ik constateer dat artikel 7 en artikel 119 in het eerste concept van de Mijnbouwwet wel waren opgenomen en dat zij pas later, via een nota van wijziging, zijn geschrapt. Met betrekking tot artikel 7 kan worden gesteld dat in het onderhavige amendement slechts een AMvB noodzakelijk is, terwijl in het oorspronkelijke wetsvoorstel voor iedere sluiting een wetswijziging noodzakelijk was. De minister hecht volgens mij te veel waarde aan het argument van wetsesthetiek. Het gaat dan om de verhouding tussen sectorwetgeving en facetwetgeving in relatie tot inhoudelijke argumenten. In de Mijnbouwwet zou slechts datgene terechtkomen wat niet al in andere wetten is geregeld. Dat is geen afspraak met de Kamer. Ons belangrijkste inhoudelijke argument is dat door het opnieuw invoeren van artikel 7 meer rechtszekerheid ontstaat over het wel of niet uitvoeren van mijnbouwactiviteiten in bepaalde gebieden. Dat kan jarenlange politieke discussie over de toekomst van een bepaald gebied wellicht voorkomen. Misschien wordt ook voorkomen dat mijnbouw- dan wel ondergrondseopslagbedrijven vergunningen voor activiteiten aanvragen in gebieden waar uiteindelijk die activiteiten toch niet zullen plaatsvinden. Zo wordt voorkomen dat veel tijd en energie wordt verspild aan bijvoorbeeld vergunninghouders of dat extra druk komt te liggen op het bevoegd gezag om de vergunning toch maar wel af te geven. Als om politieke redenen de betreffende activiteiten niet wenselijk worden geacht, kan het in bepaalde gevallen beter zijn om die activiteiten geheel uit te sluiten en zo rechtszekerheid voor alle betrokken partijen te creëren.

Ten aanzien van het amendement op stuk nr. 19 dat de doorwerking van de PKB Waddenzee regelt, deelt de PvdA-fractie de visie van de minister dat artikel 119 overbodig wordt met het aannemen van een nieuwe PKB Waddenzee. Ik heb het amendement op stuk nr. 19 aangepast, maar ik heb gemerkt dat dit niet juist is verwerkt in het aangepaste amendement op stuk nr. 60. Er zal dus nog een nadere aanpassing volgen. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

Ik kom bij de artikelen 10 en 22. Dit betreft onder andere het thema stroomlijning van de vergunningverlening in relatie tot milieu en natuur, als intrekkings- en weigeringsgrond. Ter voorkoming van onnodige onzekerheden over vergunningverlening en ellenlange procedures hebben wij bij de schriftelijke voorbereiding suggesties gedaan. Een voorbeeld daarvan is om het verstrekken van vergunningen, zoals exploratievergunningen, exploitatievergunningen, mijnbouwvergunningen en milieuvergunningen, meer gelijktijdig te laten plaatsvinden. Tijdens het wetsoverleg heeft de minister laten blijken dat zij daar weinig in ziet omdat het niet mogelijk zou zijn. Een milieuvergunning is immers lokatiegebonden terwijl een winningsvergunning voor een heel concessiegebied geldt. Beide vergunningen hebben dus niet hetzelfde aangrijpingspunt, wat ik zelf ook wel zie. Wij vragen ons nog steeds af of een soort MER of een natuurbeschermingstoets vooraf een goede aanpak zou zijn, waarmee vergunningprocedures versneld zouden kunnen worden. Dit alles zeg ik tegen de achtergrond van de opstelling van de minister in het inmiddels verschenen energierapport. Daarin bepleit de minister een meer gecoördineerde aanpak van de vergunningen. Wij bevinden ons dus in goed gezelschap. Ik krijg graag een reactie van de minister in het licht van haar eigen voorstellen. In artikel 10 wordt maatschappelijke verantwoordelijkheidszin als weigeringsgrond voor een vergunning geregeld. Hierover is een amendement ingediend op stuk nr. 20. Gelet op reactie van de minister tijdens het wetgevingsoverleg, ga ik ervan uit dat dit amendement geen problemen zal opleveren.

Met het amendement op stuk nr. 21 wordt beoogd een nieuw artikel 11a op te nemen over een afwegingskader van de Habitatrichtlijn. Het betreft hier een voorstel voor toevoeging van de habitattoets, totdat de nieuwe natuurbeschermingswet in werking treedt. Met de minister is de PvdA-fractie inmiddels van mening dat dit amendement geen extra waarde aan dit wetsvoorstel toevoegt. Het wetsvoorstel met betrekking tot implementatie van de Habitatrichtlijn is inmiddels naar de Kamer gezonden. Hiervan zal uiteindelijk een eerbiedigende werking uitgaan. Hoewel wij ontevreden zijn over de wijze waarop de regering deze Europese regelgeving in de nieuwe natuurbeschermingswet wil regelen, is het toch volstrekt duidelijk dat er over het afwegingskader als zodanig en de toepassing daarvan geen verschillen van inzicht bestaan tussen de regering en de PvdA-fractie. Bovendien hebben ook de recente uitspraken van de Raad van State over nieuwe mijnbouwactiviteiten in het Waddengebied duidelijk gemaakt dat ook dit hoogste rechtscollege het afwegings-kader van de Habitatrichtlijn zorgvuldig toepast, hoewel de Nederlandse regering het implementatietraject nog niet klaar heeft. Dit biedt echter wel voldoende vertrouwen. In dat licht trek ik het amendement in.

De voorzitter:

Het amendement-Witteveen-Hevinga (stuk nr. 21) is ingetrokken.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Artikel 34c gaat over de ontginningsplicht voor concrete gasvelden. Hierover is een amendement ingediend op stuk nr. 22. De minister vindt dit amendement overbodig. De ontginningsplicht zou volgens haar al in dit artikel staan: "het is eigenlijk al een onderdeel van het winningsplan". Over het belang van winningsplicht als zodanig is er dus geen verschil van mening. Het gaat er alleen om of de minister voldoende instrumenten heeft om de wet te handhaven op basis van het winningsplan. De vergunninghouder is verplicht, conform het winningsplan te winnen.

De fractie van de PvdA vindt dat hier een nadere invulling noodzakelijk is. De vergunninghouder zou met bestuurlijke en strafrechtelijke middelen gedwongen kunnen worden tot ontginning. Eventueel kan het winningsplan worden afgekeurd en kan de winningsvergunning worden ingetrokken, zo staat in het wetsvoorstel. De minister heeft weliswaar instemmingsrecht maar bestuursrechtelijke en strafrechtelijke middelen werken mijns inziens alleen wanneer wordt afgeweken van eerder met de minister gemaakte afspraken. Is een winningsplan eenmaal goedgekeurd, dan kan de minister niet zomaar meer extra winning afdwingen. Instemmingsrecht heeft toch een andere werking dan een actief aanwijzingsrecht, zoals bedoeld in amendement nr. 22. In de praktijk zou de minister instemming moeten weigeren met het ingediende winningsplan, waarop vervolgens de vergunninghouder opnieuw een plan moet indienen waarin de winning van het onrendabele veld wordt aangekondigd, maar wat als dat niet gebeurt? Dan zal een eindeloos getouwtrek het gevolg zijn.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik geloof dat bij mij het muntje begint te vallen, zodat ik begrijp waarom u dit wilt. Bent u van mening dat men, ook als het voor een mijnbouwbedrijf onrendabel is, gedwongen moet kunnen worden om te winnen?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik geloof niet dat je het zo zwart-wit kunt zeggen. Het is eerder een kwestie van afwegingen. Als voorbeeld noem ik de kwestie Schoonebeek. De NAM zei: voor ons is het niet meer rendabel. Niettemin waren er kleinere maatschappijen die de olie er wel uit wilden halen. Voor hen was het wél rendabel. Ik heb het over dergelijke situaties. Natuurlijk is het afhankelijk van de gasprijs en andere factoren, maar het gaat erom dat wij ervoor zorgen dat gasvelden die eenmaal open zijn gegaan, ook goed leeg worden gemaakt.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Maar dat probleem lost u niet op met een winningsplicht.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Als u een ander voorstel heeft, hoor ik het graag.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Ik dacht dat dit element al in mijn voorstellen zat... Er is niet langer sprake van een eeuwigdurende, automatische vergunning.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Neen, maar waar het gaat om verschillende velden binnen het winningsgebied, is nadere specificatie nodig zodat duidelijk wordt wat er per veld gaat gebeuren, binnen het kader van het winningsplan. Nogmaals, ik hoor graag uw reactie. Mocht blijken dat ik dit niet goed heb en dat het allemaal keurig in orde is, dan is dat amendement misschien overbodig.

Voorzitter Ik richt mij vervolgens op kwesties betreffende metingen inzake bodembewegingen, de artikelen 36 en 136 en de amendementen nrs. 23 en 30. Deze amendementen handelen over de termijnen waarover na de beëindiging van de winning nog metingen dienen plaats te vinden en de verjaringstermijn voor de aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant. Het ligt in de rede dat deze twee termijnen op elkaar aansluiten, zoals ook de regering aangeeft. De minister gaat ervan uit dat een periode van vijf jaar na beëindiging van de activiteiten voldoende is, maar daarvan zijn wij niet overtuigd. In navolging van de noordelijke provincies geeft de PvdA de voorkeur aan een termijn van 30 jaar wat betreft het verrichten van metingen. Wij begrijpen wel dat die termijn een behoorlijke rompslomp met zich brengt, maar de winning van olie en gas is toch over het algemeen een tamelijk lucratieve bezigheid. Het moet voor de maatschappijen dus te doen zijn om dit op te brengen.

Wij zijn ons ervan bewust dat in beginsel de normale verjaringstermijn van 20 jaar, vermeld in artikel 3:303 BW, van toepassing is. Als toch een langere verjaringstermijn nodig is, dan kan een beroep worden gedaan op redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 6:2 BW, zo stelde de minister tijdens het wetgevingsoverleg van 17 december. Hierover is ook door de Raad van State een uitspraak gedaan.

Ook in het rapport van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland van september 1999 over schade als gevolg van bodembewegingen wordt aandacht besteed aan de termijn voor metingen en aansprakelijkheid. Ik citeer daaruit het volgende: "Als laatste punt noemen wij de termijn van vijf jaar waarna trillingen zich niet meer zouden voordoen waarvoor zekerheidsstelling kan worden voorgeschreven. Deze termijn is naar onze overtuiging te kort. Lang, mogelijk tientallen jaren na het beëindigen van winningsactiviteiten zijn, zo wordt ook door de NAM gesteld, nog trillingen mogelijk. Hoewel verlenging van deze termijn mogelijk is, lijkt het ons duidelijker als de beperking geheel wordt weggelaten.". Ook de jurist van de NAM beweert: "Zekerheid over toekomstige trillingen kunnen wij niet verschaffen, hoe graag wij dat ook zouden willen.". Graag een reactie van de minister hierop.

Op artikel 44 is een amendement op stuk nr. 33 ingediend waarin een voorhangprocedure voor het Mijnbouwbesluit wordt voorgesteld. De minister heeft dat amendement in beginsel ontraden. Zij acht een voorhangprocedure niet nodig. Die procedure zou te zwaar zijn, omdat het slechts technische regels betreft. Aanvaarding van het amendement zou ertoe leiden dat bij ieder wijzigingsbesluit een voorhangprocedure moet worden gevolgd. Dat zou vertragend werken. Op zichzelf heeft de minister daar gelijk in, maar de Kamer maakt natuurlijk haar eigen afweging van voor- en nadelen. De PvdA-fractie is het niet met de minister eens dat deze AMvB een puur technisch karakter heeft. Het gaat onder andere om regels voor het opsporen, winnen en opslaan van delfstoffen, om het instellen van verkenningsonderzoeken, om regels ten aanzien van boorgaten en pijpleidingen, om regels ten aanzien van het planmatig beheer van delfstoffen, om de veiligheid, om de bescherming van het milieu en om de beperking van de schade ten gevolge van de beweging van de aardbodem. Kan de minister tegen die achtergrond nog eens haar bezwaren uiteenzetten? Vooralsnog houden wij vast aan de voorhangprocedure.

Dan kom ik tot artikel 46 betreffende de kalksteengroeven. Op dat artikel is een amendement onder nr. 24 ingediend. Het gaat hierbij om ander gebruik van de mergelgroeven en om veiligheidsgaranties in dat verband. De minister heeft de motie uitgevoerd die D66 tijdens het wetgevingsoverleg heeft ingediend, maar desondanks blijven de gemeenten Maastricht, Margraten, Meerssen en Valkenburg aan de Geul hechten aan de handhaving van de bestaande situatie waarin het Staatstoezicht op de mijnen verantwoordelijk blijft voor het toezicht op de mergelgroeven. Ook de VNG onderstreept dit in haar brief van 15 februari jl.. De argumentatie van de minister, waarin zij spreekt van integraler veiligheidsbeleid, overtuigt ons niet. Wij vinden het te risicovol om het toezicht op basis van vrijwilligheid aan de gemeenten over te laten. Graag de reactie van de minister hierop. Ik wijs er nog op dat de heer Atsma over dit onderwerp een amendement op stuk nr. 40 heeft ingediend.

Artikel 49 behandelt de invoering van een oppervlakterecht voor opsporingsvergunningen op land. Hierop is onder nr. 25 een amendement ingediend. In dit amendement wordt voorgesteld het oppervlakterecht ook in te voeren voor opsporingsvergunningen op het land, net zoals dit nu ook het geval is voor opsporingsvergunningen op zee en voor winningsvergunningen op land en op zee. De minister heeft weliswaar geen principieel bezwaar tegen het amendement, maar vindt het toch nodig om het te ontraden. Het betekent een verzwaring van de financiële last voor de mijnbouwbedrijven. Wij denken dat dit wel meevalt. Bovendien is financiële belasting ook de bedoeling van het oppervlakterecht bij een opsporingsvergunning. De vergunninghouder wordt daarmee aangespoord zijn vergunning sneller te benutten. Wellicht wil de minister haar licht daarover laten schijnen.

Dan nog iets over amendement nr. 29 betreffende het mijnbouwactiviteitenplan. Inmiddels heb ik de naam veranderd in aardgasactiviteitenplan. Zoals bekend, hechten wij zeer aan transparante aansturingsmechanismen voor een zorgvuldig beheer van de bodemschatten. Dan gaat het om democratische controle op de stand van zaken in het beheer van bodemschatten, de voorgenomen activiteiten per winningsgebied en per gasveld of nog te exploreren en te exploiteren gasvelden, uit te geven winningsvergunningen, de omvang van de reserves en de stand van zaken van de reserves. Wij vinden het plezierig dat de minister het amendement overneemt. Ik heb haar advies opgevolgd om het uit de Gaswet te halen en het op te laten nemen in de Mijnbouwwet. Tegelijkertijd bemerkten wij dat het wenselijk is om inzicht te hebben in de in- en uitvoer van aardgas. Een daartoe strekkend artikel heb ik in het gewijzigd amendement opgenomen. Dit leidt weer tot een wijziging van de Gaswet. Wellicht wil de minister hierop reageren.

Dan hebben wij op stuk nr. 32 een amendement ingediend op artikel 142; dat gaat over de overdracht van bevoegdheden. Wij zijn met de regering in discussie over fundamentele wijzigingen in de Wet milieubeheer en daarom willen wij nu geen ingrijpende tussentijdse veranderingen in taken en bevoegdheden tussen de bestuurslagen, ook al omdat wij de visie van de regering op de aan te brengen wijzigingen niet delen. Dit geldt ook voor de bevoegdheid tot het verlenen van een milieuvergunning voor ondergrondse opslag. Onze fractie wil deze bevoegdheid bij de provincies laten en daartoe hebben wij dit amendement ingediend. De minister ontraadt aanneming van dit amendement, omdat het haaks zou staan op het kabinetsbeleid naar aanleiding van het rapport van de commissie-Epema. Deze hield zich echter bezig met het transport en de verwerking van afval, niet met de opslag ervan. De provincies zijn al lang bij deze problematiek betrokken en zij moeten toch in staat worden geacht, het milieubelang af te wegen tegen het mijnbouwbelang. Ze zijn ook op dit moment het bevoegde gezag en het is onze fractie niet duidelijk genoeg geworden waarom dit veranderd zou moeten worden, dus graag nog een reactie van de minister hierop.

De rechtsbescherming van de burger is een belangrijk aspect. De waarde van de nieuwe Mijnbouwwet is voor onze fractie vooral het verbeteren van de rechtsbescherming van de burger die schade van mijnbouwactiviteiten ondervindt. Dit is een reeds jarenlang slepende kwestie. Mijn voorganger Kees Zijlstra bepleitte reeds in de jaren tachtig van de vorige eeuw het invoeren van omkering van de bewijslast hierbij. De heer Tommel deed dit, toen hij nog lid van de provinciale staten van Drenthe was, al in de jaren zeventig van de vorige eeuw.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Die heeft inmiddels zijn mening gewijzigd...

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik heb daarover niet met hem gesproken, maar ik vind het jammer; laat dat duidelijk zijn.

Voorzitter. Wij vinden dat er voor een stevige rechtsbescherming voor de burger in deze nieuwe Mijnbouwwet nu eindelijk spijkers met koppen geslagen moeten worden. Gelukkig deelt de minister deze visie en heeft zij het initiatief genomen om de commissie-Tommel in te stellen. Dat is inderdaad een niet te onderschatten stap, maar het kan en moet nog beter, zeker gelet op de mening van de mensen die het aangaat. Deze commissie krijgt immers als taak, gedupeerden adviezen te geven over het causale verband tussen mijnbouwactiviteiten en mogelijk daardoor opgetreden zaakschade, zoals in artikel 98 is vastgelegd. De commissie adviseert ook over de hoogte van het schadebedrag. En er wordt in de regeling van uitgegaan dat de mijnbouwbedrijven bereid zullen zijn, de adviezen van deze commissie te volgen. Bij de schriftelijke voorbereiding zijn er nog verbeteringen aangebracht. Wij vonden het van groot belang dat helder werd dat de burger naar de ombudsman kan stappen als hij niet tevreden is over de manier waarop de procedures gevolgd zijn. Het is goed dat de minister op dit punt op het juiste moment een goed signaal heeft gegeven.

Maar ik zei het al, wij zijn nog niet tevreden en dit geldt ook voor burgers die op dit moment problemen hebben. Wij hebben het meegemaakt in Zuidoost-Drenthe en in de omgeving van Grouw, nu is het weer aan de orde in Noordwest-Friesland in verband met nieuwe plannen voor zoutwinning. Laat ik ter illustratie toch iets zeggen over de terechte onrust in dit gebied. De feiten die ik ontleen aan de diverse stukken die de vaste commissie van inwoners van dit gebied gekregen hebben, zijn de volgende. In 1994 kreeg de voorloper van Frisia Zout BV, Frima BV, een concessie om gedurende 15 jaar in totaal 18 miljoen ton steenzout te winnen, waarbij na een periode van 60 jaar een maximale bodemdaling van 35 cm zou worden bereikt. In november 1995 ging de zoutwinning van start en reeds in de loop van 1998 waren er aanwijzingen dat de bodem sneller daalde dan men had gedacht. Op grond van nader onderzoek werd in april 2000 de verwachting uitgesproken dat de maximaal toegestane bodemdaling van 35 cm al in 2005 zou worden bereikt. Volgens de woordvoerders van EZ betekent dit in de praktijk dat de ontginning moet worden stopgezet bij een daling van 29 centimeter, omdat moet worden uitgegaan van een nawerking van 6 centimeter.

De bodemdaling bij de huidige concessie lijkt nog ernstiger dan gedacht. De nieuwste cijfers lijken volgens bewoners te wijzen op een bodemdaling van 35 tot 40 centimeter, terwijl de toegestane maximale daling 35 centimeter zou zijn. De bewoners maken zich dan ook terecht zorgen over de directe gevolgen van de bodemdaling zelf voor de huizen, landerijen, weg- en waterwegen, de zeedijk, de waterhuishouding, de monumenten, de natuur enzovoort. Zij maken zich echter ook zorgen over de onvoorspelbaarheid van de bodemdaling, over de gevolgen op langere termijn en de mogelijke termijn van de nieuwe concessie, over de dubbele effecten van bodemdaling en gaswinning tezamen en over het tekortschieten van regelingen voor schadevergoedingen. Het lijkt mij goed dat de minister nu nog eens uiteenzet wat de stand van zaken is. Wanneer komt het tussentijdse rapport van Frisia Zout? Wat zal de verdere procedure zijn? En vooral: waarom moet de winningsvergunning een looptijd van 60 jaar hebben? Zou het niet veel beter zijn om die termijn op bijvoorbeeld tien jaar te houden? Waarom moet alles bepaald worden door de ontginningsvergunning? Indien een bedrijf het allemaal niet goed doet, kan na die tien jaar de winningsvergunning aan een ander bedrijf worden verstrekt. Dat bevordert de concurrentie wel enigszins, wat deze minister wel moet aanspreken. Overigens is het een goede zaak dat het ontginningsplan ter advisering aan de commissie-Tommel wordt voorgelegd. Dat heeft de minister althans geantwoord op schriftelijke vragen van mij.

De PvdA-fractie vindt het volstrekt terecht dat ook deze mensen wederom pleiten voor het omkeren van de bewijslast inzake de schadevergoeding. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 31 voorgesteld. De minister vindt de omkering van de bewijslast een fundamenteel punt. Ik vind het slechts een sluitstuk van de rechtsbescherming van de burger. Die krijgt als het ware een handreiking als hij genoodzaakt is of vindt dat hij genoodzaakt is om naar de rechter te stappen, bijvoorbeeld omdat de commissie-Tommel er niet uitkomt door de ingewikkeldheid van causaliteitsvraagstukken. Het gaat hierbij voor ons om een vrij hard punt, maar dat geldt ook voor de minister.

Ik zet de visie van de PvdA-fractie nog eens kort uiteen. Zij gaat ervan uit dat de burger en de mijnbouwmaatschappij zich in een volstrekt ongelijkwaardige positie bevinden inzake de bewijsvoering over schade door mijnbouwactiviteiten. Alle relevante informatie bevindt zich immers bij de mijnbouwbedrijven zelf, die bovendien veel kapitaalkrachtiger zijn en veel meer juridische expertise in huis hebben. De burger heeft geen toegang tot de kennis over de ondergrond, omdat die zich binnen het bedrijfsgeheim van de mijnbouwondernemer bevindt. Ik vraag mij overigens af waar dat is vastgelegd. In al die jaren dat ik ermee bezig ben, ben ik daar tegenop gelopen. Kan de minister daarover iets zeggen? Wij gaan er daarom dus van uit dat de bewijslast omgekeerd moet worden.

De minister noemt in de schriftelijke voorbereiding, waaronder ook de brief van 1 maart jl. over dit onderwerp, en tijdens het wetgevingsoverleg een aantal argumenten: de omkering van de bewijslast past niet in ons rechtssysteem, zij komt ook niet voor in het buitenland en zij kan leiden tot onterecht claimgedrag van burgers. De minister heeft dus drie argumenten gegeven waarom het niet moet gebeuren en wij delen die argumenten niet.

Het argument dat de omkering van de bewijslast niet past in ons rechtssysteem, klopt volgens mij niet. Wij hoeven er maar diverse artikelen in de wetenschappelijke juridische pers op na te lezen, bijvoorbeeld het artikel "De omkeringsregel(s)" in het juristenvakblad Ars Aequi van december 2001 of het Tijdschrift voor vergoeding personenschade of het meest recente artikel van prof. Van Dunné, eveneens in Ars Aequi. Wij kunnen dan vaststellen dat het wel degelijk gangbaar is in het Nederlandse rechtssysteem. In het Tijdschrift voor vergoeding personenschade, nr. 4, 2001, staat bijvoorbeeld letterlijk in een artikel van prof. Akkermans dat volgens recente rechtspraak van de Hoge Raad aan de omkeringsregel een algemene betekenis toekomt. Het is alom bekend dat professor Van Dunné van de Erasmusuniversiteit zich met name verdiept heeft in de noodzaak tot het toepassen van de omkeringsregel bij schade wegens mijnbouwactiviteiten. Dat iedereen even gelukkig is met deze rechtsspraak van het hoogste orgaan in Nederland doet eigenlijk niets af aan het feit dat de Hoge Raad een algemene betekenis toekent aan de omkeringsregel. Dat biedt meer dan voldoende houvast voor ons standpunt om de omkeringsregel opnieuw in te voeren bij mijnschade.

De heer Van Walsem (D66):

In ons rechtssysteem is de omkering van de bewijslast een uitzondering op de hoofdregel. Het is niet zo dat het niet eerder is voorgekomen. Er zijn gevallen bekend waarbij omkering van de bewijslast wordt toegepast. De hoofdregel is dat het niet zo is. Het gaat materieel om het doel dat je de consument beschermt. Nu heeft de consument de gelegenheid gekregen om bij de TCBB zijn klacht in te dienen die deze onpartijdig en deskundig onderzoekt. Er komt straks nog een amendement van u, mevrouw Witteveen, dat ik heb medeondertekend. om een voorschot te kunnen geven aan de gedupeerden. Ik denk dat wij alle schadelijke gevolgen voor de consument hebben weggenomen en dat ons rechtssysteem gehandhaafd kan blijven.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik deel niet uw visie dat het een uitzondering zou zijn in ons rechtssysteem. De Hoge Raad zegt wel degelijk uitgesproken dat aan de omkeringsregeling een algemene betekenis toegekend moet worden. Ik ben maar een leek maar dat is de afgelopen jaren wel de ontwikkeling in het aansprakelijkheidsrecht. Er wordt behoorlijk over gedebatteerd omdat het natuurlijk geen zwart-witverhaal is. Het is niet de consument aan de ene kant en de veroorzaker aan de andere kant. Je kunt ook spreken over herverdeling van omkeringsrecht. Dat er sprake is van een verschuiving ten gunste van de consument en ten ongunste van de veroorzaker kan wel degelijk worden bewezen op grond van de jurisprudentie.

Dan is het argument is dat de omkeringsregeling ook niet in het buitenland voorkomt. Ondanks het feit dat rechtsstelsels in het buitenland niet primair leidend zijn voor het standpunt van de PvdA, stel ik wel vast dat ook dat argument op zijn minst voor heel veel discussie vatbaar is en wat Engeland betreft, is dat onjuist. Ook daarop wordt uitvoerig ingegaan in de brief die professor Van Dunné aan de minister heeft geschreven en waarop de minister geantwoord heeft. Zij zijn het duidelijk niet met elkaar eens. Wij kunnen echter wel vaststellen dat in die landen sprake is van andere bewijslastenverdeling en dat het niet eenzijdig bij de consument wordt neergelegd.

Een ander argument is dat omkering van de bewijslast kan leiden tot onterecht claimgedrag van burgers. Over dit laatste argument kun je inderdaad twisten. Maar waarom zou de burger een ingewikkeld proces gaan voeren dat bovendien lang kan duren? De minister trekt de integriteit van de burger eigenlijk op voorhand al een beetje in twijfel ten gunste van de grote bedrijven waar die burger tegenop moet boksen. Het moet toch mogelijk zijn om daarvoor waarborgen te creëren? Niet iedere scheur in een huis zal zomaar tot een schadeclaim leiden. Bovendien beschikt de burger als hij slim is over het advies van de commissie-Tommel.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U wilt toch geen twee systemen naast elkaar laten bestaan, mevrouw Witteveen? Of de TCBB adviseert of je doet omkering van de bewijslast. Het kan niet zo zijn dat de mijnbouwmaatschappij iets moet bewijzen en dat er een commissie is die de burger een advies gaat geven. Waartoe moet dat advies dan dienen?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Daar verschillen wij inderdaad van mening over. De minister zegt dat het elkaar uitsluit, maar ik zie het als aanvullend.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Wilt u dan dat de mijnbouwmaatschappij geadviseerd wordt door de TCBB? Degene die moet bewijzen, heeft een advies nodig.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Volgens mij kan ook de mijnbouwmaatschappij advies inwinnen bij de commissie-Tommel.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Dat zeg ik niet. Als u vindt dat de TCBB ook bij omgekeerde bewijslast moet blijven bestaan, dan kan zij maar één partij adviseren, namelijk de mijnbouwmaatschappij, want die moet bewijzen dat er schade veroorzaakt is.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

De burger is vrij om naar de commissie-Tommel te stappen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Niet bij omkering van de bewijslast, want dan is er geen commissie-Tommel voor de burger, maar een commissie-Tommel voor de mijnbouwmaatschappij. Ik zou het krankzinnig vinden om de commissie bij omkering van de bewijslast te laten voortbestaan.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik ben het daar niet mee eens.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik geloof echt dat de redenering van de minister hout snijdt. Zou de commissie niet de functie kunnen krijgen van afvangen, zeven van oneigenlijke claims van burgers ten behoeve van de concessiehouder?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat kan altijd het resultaat zijn van het werk van de commissie-Tommel. Er kan zich echter een situatie voordoen waarin de complexiteit waarmee de commissie-Tommel geconfronteerd wordt, dermate groot is dat de burger de vrijheid neemt om toch naar de rechter te stappen. In dat geval moet sprake zijn van een omkering van de bewijslast.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Wat voor baat zou een burger bij een bezoek aan de commissie-Tommel kunnen hebben indien de rechtsgang door de omkering van de bewijslast verzekerd is?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Die rechtsgang is in die zin verzekerd, dat hij een handreiking, een rugzakje, krijgt als hij naar de rechter stapt. Als hij eerder bij de commissie-Tommel is geweest, kan hij dat materiaal meenemen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Als er omkering van de bewijslast is, kan dat alleen maar in zijn nadeel werken. Als de commissie blijft bestaan, zal zij er vooral of slechts zijn ter bescherming van de concessiehouder tegen mensen die een oneigenlijke claim leggen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat kan altijd. Als de burger zelf naar de rechter stapt, begrijp ik niet wat ertegen is om de resultaten van de commissie-Tommel mee te nemen.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik begon echt een beetje sympathie te krijgen voor de gedachte van omkering van de bewijslast, maar wanneer wij geen zekerheid hebben over de resterende functie van de commissie, ontstaat er bij mij weer aarzeling.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Het moet gezien worden als een sluitstuk. Als burger zou ik gewoon naar de commissie-Tommel stappen. Het is echter mogelijk dat bij een ingewikkelde kwestie de commissie over onvoldoende informatie beschikt.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Dit is echt onzin. Een omkering van de bewijslast als sluitstuk? Het is het begin. Mevrouw Witteveen maakt haar voorstel nu alleen maar kwetsbaarder.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik constateer dat wij hierover van mening verschillen. Ik kan de heer Van Dijke blijkbaar niet overtuigen. Wij zullen de minister ook nog horen, maar dat zal eerder de andere kant uitgaan.

Er is dus sprake van een fundamenteel ongelijkwaardige positie van partijen. Nogmaals, de burger beschikt niet over de algemene mijnbouwtechnische en juridische expertise die de mijnbouwmaatschappijen wel hebben. Dat betreft ook specifieke informatie over de ondergrond, die van commercieelstrategische waarde en dus geheim is.

Ik sta kort stil bij het amendement van de heer Atsma op stuk nr. 37. Het voorstel is erop gericht de positie van de gedupeerde burger te versterken. Als ik het goed begrijp, bepleit de heer Atsma een vervangende aansprakelijkheid voor de Staat. De Staat zou schuldig zijn aan de eventuele schade, omdat de mijnbouwmaatschappij wel rechtmatig zou hebben gehandeld. Immers, deze houdt zich aan de voorwaarden voor bodembewegingen, zoals geformuleerd in het ontginningsplan. Wij zijn daar niet voor. Want ook al handelt die mijnbouwmaatschappij rechtmatig, dat ontslaat haar nog niet van het vergoeden van de veroorzaakte schade. Wij vinden dat de mijnbouwmaatschappij op die manier door de Staat ten onrechte uit de wind wordt gehouden. In het voorstel van de heer Atsma moet de overheid met overheidsmiddelen, dus belastinggeld, de schade uitbetalen. Ook voor de overheid zal dan nog wel van groot belang zijn of de schade daadwerkelijk is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eerst als dat bewezen is, zal de gedupeerde geld krijgen. Als het anders is, hoor ik dat graag. Ik kan mij niet voorstellen dat ook in dat geval de procedure zullen worden bekort, wat ik overigens op zichzelf een heel sympathieke gedachte vind.

De heer Atsma (CDA):

Het is uiteraard de bedoeling dat de procedure korter wordt. De claim moet daar worden neergelegd waar deze in onze beleving thuishoort. Begrijp ik u goed dat, wanneer wij vervolgens aan het amendement koppelen dat de overheid het bedrag aansluitend van de mijnbouwmaatschappij zal kunnen claimen, u het daarmee eens kunt zijn?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Dat komt al een stuk dichter in de buurt van wat ikzelf inmiddels, samen met D66, had bedacht. Ik vind het inderdaad heel principieel dat de mijnbouwmaatschappijen zelf die schade financieren.

De heer Atsma (CDA):

In het notaoverleg heb ik aangegeven dat, als je het hebt over het bedrag dat de overheid via de mijnbouw binnenkrijgt, je toch al snel spreekt over 6 mld tot 8 mld euro. Tegen die achtergrond is de schade die wordt verhaald door gedupeerde burgers, natuurlijk een klein bedrag. Daarom vraag ik mij af of het niet redelijk is om een deel van dat bedrag te reserveren om de mensen te helpen. Daar gaat het in de kern namelijk om.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Die 6 mld tot 8 mld euro zijn natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. Dat heeft te maken met de manier, waarop wij onze bodemschatten afstaan aan een mijnbouwmaatschappij. Ik zou dat dus niet willen verbinden met het hele schadeverhaal, ook al is het een relatief gezien klein bedrag. Ik vind het principieel heel eigenaardig dat, ook al handelt een schade veroorzakende mijnbouwmaatschappij volstrekt rechtmatig, deze wordt vrijgesteld van financiering van die schade. Daarom ben ik inderdaad gekomen tot een ander voorstel.

Het is voorstelbaar dat mijnbouwondernemingen verplicht worden tot het instellen van een collectief bedrijvenfonds. Burgers die schade ondervinden, kunnen binnen bepaalde voorwaarden een voorschot uit dat fonds krijgen voor de vergoeding van eventueel geleden schade. Een definitieve afrekening vindt plaats op basis van het advies van de Technische commissie bodembewegingen (TCBB) en/of op basis van een uitspraak van de rechter. Dat voorziet ook in situaties waarin bedrijven failliet worden verklaard en de burgers het nakijken hebben. Het voordeel is dat bedrijven zelf, in plaats van de overheid, schades financieren, maar dat tegelijkertijd de burger niet jarenlang hoeft te wachten op het vergoeden van eventueel geleden schades. Ik heb begrepen dat het amendement dat ik samen met de heer Van Walsem heb opgesteld, inmiddels is uitgedeeld.

Ik heb op stuk nr. 24 een amendement ingediend over artikel 98. De minister ontraadt de Kamer aanneming van dat amendement, omdat door dat amendement voor alle winningsplannen advies zou moeten worden aangevraagd, ook als het zeker is dat geen schade kan ontstaan, bijvoorbeeld buiten de driemijlszone. Dat leidt ook weer tot onnodige bureaucratie. Ik ben bereid dat amendement aan te passen, zodat een verplicht advies van de TCBB alleen van toepassing is op het territoir. Zou de minister daarmee kunnen leven? Overigens heeft ook de heer Atsma een dergelijk amendement ingediend, en wel op stuk nr. 38.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzover ik kan nagaan, bent u niet op alle amendementen ingegaan die u heeft ingediend. Klopt dat, en wat doet u met de overige amendementen?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik heb een aantal amendementen technisch gewijzigd, wat tijdens het wetgevingsoverleg al aan de orde is geweest. Verder heb ik alles, dacht ik, wel genoemd.

De voorzitter:

Daar komen wij op dit moment niet verder mee. Het lijkt mij dat u dat samen nog maar even moet nakijken.

De heer Atsma (CDA):

Voorzitter. De Mijnbouwwet is een kwestie van lange adem. Wij hebben daar in december al uitvoerig over gesproken en kunnen vandaag wellicht nog een aantal punten op de I zetten, alvorens wij tot een afronding komen. Ik zal trouwens niet meer op alle door de CDA-fractie ingediende amendementen ingaan. Ik stel alleen die amendementen aan de orde die nog specifiek genoemd moeten worden.

Onder minister Wijers is al een begin gemaakt met deze Mijnbouwwet. Het lijkt er nu op dat de Mijnbouwwet voor het scheiden van de politieke markt voor dit kabinet de eindstreep in de Tweede Kamer zal halen. Daarom is dit het moment om er even bij stil te staan – collega Witteveen zei dat ook al – dat dit een heel bijzondere wet is. Dat is niet in de laatste plaats het geval, omdat dit een van de laatste wetten, zo niet de laatste wet uit de Napoleontische tijd is. Je zou dus kunnen zeggen dat het een wet met enige cultuurhistorische waarde is. Ik heb in het overleg al aangegeven dat wij dit als een soort postuum eerbetoon aan alles wat die tijd aan goede zaken heeft opgeleverd, bij de staatssecretaris voor cultuur onder de aandacht zouden moeten brengen. Het is namelijk nogal wat dat je de laatste Franse wet naar de prullenbak verwijst.

Wij zijn de minister erkentelijk voor een aantal van de toezeggingen die zij in het notaoverleg in december heeft gedaan. Ik doel bijvoorbeeld op de volstrekt heldere taal die zij heeft gesproken over de ondergrondse opslag van kernafval. Daar was geen letter Frans of Spaans bij. Wij delen haar opvatting hierover. Er is dus geen reden om hier later nog op terug te komen. Collega Witteveen heeft een aantal zaken genoemd – ik ga die niet herhalen – die het belangrijk maken dat deze Mijnbouwwet inderdaad effectief wordt. Naar aanleiding van het overleg in december hebben wij een aantal amendementen ingediend. Een aantal daarvan hebben wij weer ingetrokken dan wel gewijzigd. Verder hebben wij vandaag een nieuw amendement op artikel 24 ingediend. Ik ga ervan uit dat de minister dit inmiddels heeft ontvangen. Mede naar aanleiding van het advies van de minister in december hebben wij het amendement op stuk nr. 36 aangepast in de gesuggereerde zin.

Over een ander belangrijk punt maak ik enkele aanvullende opmerkingen, al sluiten die misschien wel aan bij hetgeen collega Witteveen zojuist heeft gezegd over het voortdurende streven van de Kamer om de rechtspositie van de gedupeerde burger te versterken. Je kunt niet anders dan concluderen dat er in het voorliggende wetsvoorstel van wordt uitgegaan dat bewoners van een gebied mijnbouwactiviteiten moeten gedogen. Deze gedoogplicht wordt gerechtvaardigd door te verwijzen naar verschillende waarborgen in de wet, zoals de algemene zorgplicht voor de mijnbouwondernemingen, het door de minister goed te keuren winningsplan, de rol van de Technische commissie bodembeweging et cetera. Ook na het notaoverleg in december is de CDA-fractie er nog niet helemaal van overtuigd dat het voorgestelde systeem van waarborgen voor de eigenaar goed zal uitwerken in de praktijk. Wij vinden dat optimaal gewaarborgd moet worden dat eventuele schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten door de gedupeerde verhaald kan worden. Dat is onze inzet geweest, toen wij het afgelopen jaar pleitten voor een ander systeem. Daarbij hebben wij niet in de eerste plaats gedacht aan een omkering van de bewijslast. Neen, wij hebben voor een volstrekt ander systeem gepleit. Overigens moet wel gezegd worden dat de instelling van de TCBB, de commissie-Tommel, ook in onze ogen een heel belangrijke stap vooruit is. Wij hechten eraan, te benadrukken dat de commissie-Tommel volstrekt onafhankelijk te werk moet kunnen gaan en ook altijd een bindend advies moet kunnen geven. De rol van deze commissie moet optimaal benut worden.

In een interruptiedebatje met collega Witteveen heb ik al aangegeven dat wij vinden dat er veel juridische haken en ogen zitten aan de omkering van de bewijslast. Er is geen enkele garantie dat de procedures korter zijn. Ook bij omkering van de bewijslast heb je te maken met ondernemers die over veel kennis en knowhow beschikken en daarmee een grote voorsprong hebben op anderen. Als een mijnbouwonderneming in een beroepszaak het gelijk aan haar zijde krijgt, trekt de gedupeerde altijd aan het kortste eind. Wij geven de voorkeur aan een andere oplossing. Bij schade moet eerst nagegaan worden wie de vergunning heeft verleend en dat is in alle gevallen de overheid. Als de mijnbouwmaatschappij zich strikt houdt aan de voorwaarden uit de vergunning is het dan redelijk om haar aansprakelijk te stellen voor eventuele schade? Het ligt dan meer in de rede om naar de overheid te wijzen. Zij is vergunningverlener. Daartoe heeft zij de zaak opgemeten en doorgerekend. De burger moet mijnbouwactiviteiten gedogen en in dat kader kan hij een beroep op de overheid doen. De overheid verdient overigens zeer fors op de mijnbouwactiviteiten. Daar is op zichzelf niks mis mee, maar dat wordt gemakshalve wel eens vergeten. Wij vinden dat een fractie van dit bedrag gereserveerd moet worden om eventuele schade te kunnen vergoeden. Op dit punt hebben wij inmiddels een amendement ingediend, zoals mevrouw Witteveen al aankondigde.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

U bent van mening dat, wanneer een mijnbouwmaatschappij rechtmatig handelt, dit haar ontslaat van de plicht om de veroorzaakte schade te vergoeden. Moet deze regel algemeen toegepast worden? Ik zie het als een vrijbrief voor het veroorzaken van schade.

De heer Atsma (CDA):

Deze discussie hebben wij een paar maanden geleden al gevoerd. Er wordt in alle gevallen betaald als er schade ontstaat. De overheid krijgt forse bedragen voor de mijnbouwactiviteiten. Vindt u het een optie dat de overheid de claim van een gedupeerde doorschuift naar het betrokken bedrijf? De burger kan ook in dat geval bij de overheid terecht voor een snelle afhandeling van de schade.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

U doet alsof het zielig is dat de mijnbouwmaatschappijen zoveel aan de Staat moeten afdragen, maar daartoe is op goede gronden besloten. Het is niet terecht om daar iets van af te knabbelen voor het vergoeden van schade.

De voorzitter:

Dit is geen interruptie. U geeft uw eigen mening en dat hoort thuis in uw eigen termijn.

De heer Atsma (CDA):

Wij hebben hier in het interruptiedebatje al voldoende over gezegd.

In Nederland is de bodembeweging over het algemeen het gevolg van gas-, olie- of zoutwinning. Zeer recent is in het noordwesten van Friesland commotie ontstaan. Wij hebben een gesprek gehad met mensen die wonen in een gebied waar zout wordt gewonnen en die menen daarvan schade te ondervinden. Ook daarbij deed zich de vraag voor waar men terecht kan als men aantoonbare schade heeft ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.

Weten wij bij het afgeven van vergunningen voor zoutwinning wel voldoende van de gevolgen van dat soort winningsactiviteiten? In Noordwest-Friesland is sprake van een geduchte bodemdaling die zich veel sneller voltrekt dan was voorspeld. Had de overheid dat niet beter kunnen berekenen? Had zij dat niet kunnen weten? Wat kunnen wij op dit punt in de toekomst nog verwachten? Er is een nieuwe concessieaanvraag ingediend die op korte termijn beoordeeld moet worden. Is er voldoende bekend over de omvang en de snelheid van de bodemdaling door zoutwinning en worden er voldoende garanties geboden voor de negatieve gevolgen?

Ik heb begrepen dat de motie ingediend bij de PKB-Waddenzee inmiddels is gewijzigd, maar de tekst van de gewijzigde motie ken ik nog niet. Ik had de minister willen vragen wat de consequenties zijn van de oorspronkelijk door mevrouw Witteveen ingediende motie bij de PKB-Waddenzee voor dit type mijnbouwactiviteit. Zou de minister toch even willen ingaan op de gevolgen voor andere mijnbouwactiviteiten op de vaste wal? Het kan van belang zijn voor de verdere besluitvorming.

De voorzitter:

Op zichzelf heb ik daar niets op tegen, maar morgenmiddag is er een heropening over de PKB-Waddenzee. Dit punt kan daarbij aan de orde worden gesteld. Die heropening vindt plaats voor het antwoord van de minister op de Mijnbouwwet. Het lijkt mij verstandig dat u dit punt daarbij aan de orde stelt.

De heer Atsma (CDA):

Ik weet niet of het bij de heropening over het kleineveldenbeleid gaat. Mij lijkt van niet. Ik ga echter niet over de agenda. De motie zou van invloed kunnen zijn op het kleineveldenbeleid, daarom vraag ik de minister daarop te reageren. Ik zal morgen het andere debat uiteraard volgen.

De adviesrol van de provincies en de gemeenten bij winningsactiviteiten is in de Mijnbouwwet tot een minimum beperkt. Omdat ook andere maatschappelijke belangen een rol kunnen spelen, vraag ik mij af of die adviesrol niet toch in de Mijnbouwwet kan worden opgenomen.

De CDA-fractie is blij dat de minister de regeling voor het winningsplan in de Mijnbouwwet opneemt. Het winningsplan is een belangrijk onderdeel van het gehele systeem van regulering van de mijnbouwactiviteiten. Dat rechtvaardigt opname ervan in de wet. Uit de wettelijke regeling blijkt overigens dat een winningsplan per delfstoffenvoorkomen wordt ingediend. De beslissing om een winningsplan voor een bepaald voorkomen in te dienen, is overgelaten aan een houder van een winningsvergunning. Dit laat de mogelijkheid open dat de houder van een winningsvergunning besluit, geen winningsplan in te dienen voor een of meer voorkomens, bijvoorbeeld omdat de winning financieel niet rendabel is.

Wij vragen ons af hoe deze keuze zich verhoudt tot de politieke keuze dat in de ondergrond aanwezige delfstoffen zoveel mogelijk moeten worden ontgonnen. Waarom is niet gekozen voor het systeem waarbij de vergunninghouder wordt verplicht in principe delfstoffen te ontginnen in een gebied waarvoor een winningsvergunning is verleend? Deze verplichting hoeft niet te gelden als een winning van een voorkomen economisch niet rendabel is. Ik meen dat daar zo-even een interruptiedebatje tussen de minister en mevrouw Witteveen over ging.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Wie beoordeelt dat in uw ogen?

De heer Atsma (CDA):

Degene die het voorkomen moet winnen en aangeeft dat het economisch niet rendabel is, kan dat duidelijk maken aan de minister die de vergunning heeft verleend. Het mijnbouwklimaat zou aantrekkelijker kunnen worden als de mogelijkheid bestaat om die vergunning in te leveren bij de minister in combinatie met een systeem van flexibele mijnbouwheffingen. Kan de minister de vergunning terugnemen of is het op een of andere manier mogelijk om die vergunning in te leveren bij de minister? De minister heeft mij gevraagd wie dat beoordeelt. Ik denk dat het in samenspraak zou kunnen gebeuren tussen het ministerie en de betreffende mijnbouwmaatschappij.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Wat maakt het mijnbouwklimaat aantrekkelijker? Er is geen absolute winningsplicht opgenomen. Men moet zich alleen houden aan het ingediende winningsplan.

De heer Atsma (CDA):

Men is gehouden aan het winningsplan, ook als het absoluut niet rendabel is. Daardoor kun je mensen de deur uit jagen, want dan beginnen ze er al niet aan.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Er is blijkbaar een misverstand ontstaan. Ik zal het dadelijk graag uitleggen.

De heer Atsma (CDA):

Het gaat erom dat de intentie duidelijk is. Op dit punt hebben wij ook een amendement ingediend.

De Zuid-Limburgse gemeenten, ons allen zeer dierbaar, hebben andermaal aandacht gevraagd voor de problematiek van de ondergrondse winning van mergel en het gebruik van groeven na de winning. Het toezicht op de veiligheid in de groeven is nog steeds een taak van het Staatstoezicht op de mijnen. Wij hebben daar recentelijk nog uitvoerig over van gedachten gewisseld. Wij zijn blij dat de minister heeft gedaan wat de Kamer heeft gevraagd. Zij is gaan praten met de Zuid-Limburgse bestuurders over dit specifieke probleem. Wij vinden het jammer dat men kennelijk niet tot een adequate oplossing van de problematiek is gekomen. De groeven behoren tot het culturele erfgoed van Nederland. Wij hebben in een eerder stadium al aangegeven dat er een adequaat toezicht moet zijn. Het Staatstoezicht op de mijnen kan dat toezicht volgens ons ook op een adequate manier regelen. De gemeenten hebben al aangegeven dat zij daar voor 100% mee uit de voeten kunnen. Wij doen dan ook een dringend beroep op de minister om het regime dat tot nu toe van toepassing was te continueren. Wij hebben in december op dat punt een amendement op stuk nr. 35 ingediend en wij zijn niet voornemens om dat amendement in te trekken. Wij vinden dat wij zaken als veiligheid en bescherming niet aan de gemeenten kunnen overlaten, omdat daar slechts een beperkte kennis op het gebied van de geologie aanwezig is.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter. Op 17 december heeft een wetgevingsoverleg over de Mijnbouwwet plaatsgevonden. In dat wetgevingsoverleg heb ik alle vragen en opmerkingen naar voren gebracht die nog leefden bij de VVD-fractie, te weten over optimale ontginning van delfstoffen, flexibel mijnbouwklimaat, voortzetting van het kleineveldenbeleid, aanscherping van de winningsplicht, schade door bodemdaling en de positie van het parlement bij de regelgeving. Voor het wetgevingsoverleg zijn er in totaal 27 amendementen ingediend en daar is tijdens het debat nog een motie bijgekomen. Door het debat dat wij hebben gevoerd tijdens het wetgevingsoverleg is duidelijkheid geschapen over zaken die ondanks de diepgaande schriftelijke voorbereiding niet zo helder waren of die zelfs tot een verschillende uitleg leidden. De minister heeft daar het hare aan bijgedragen, soms door een forse inzet van ontraden, maar uiteindelijk zijn wij op zeer veel punten toch een eind verder gekomen.

Ik zal niet het hele wetgevingsoverleg herhalen, maar ik zal mij tot een paar punten beperken. Allereerst deel ik mee dat ik al mijn amendementen intrek. Dat scheelt weer wat. Ik moet de vreugde helaas meteen weer dempen, want ik heb een aantal nieuwe amendementen ingediend, zoals blijkt uit de rondgedeelde stukken. Daarnaast heb ik een geheel nieuw amendement ingediend, want bij het doorwerken van de materie stuitte ik op een kleinigheid die naar mijn mening zou kunnen worden vervangen.

Ik wil mij zoveel mogelijk concentreren op het kleine veldenbeleid. Over het amendement op stuk nr. 49 is nogal wat commotie ontstaan. Ik kreeg de indruk dat dit amendement, ondanks het feit dat de tekst uitermate scherp is, toch op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Om dat te voorkomen, dien ik in de volgende termijn een motie in, waarin de inhoud van het voormalige amendement op stuk nr. 49 wordt verwoord. Ik heb begrepen dat het niet gebruikelijk is, dit in deze termijn te doen. In de motie komt tot uitdrukking hoe naar de mening van de VVD-fractie moet worden omgegaan met het kleine veldenbeleid.

Het amendement op stuk nr. 51 is vervangen door het amendement op stuk nr. 65. De minister had niet heel veel moeite met het oorspronkelijke amendement, maar verzocht mij toch om de tekst iets anders te formuleren. Ik heb de tekst wat aangepast en ik hoop dat wij elkaar nu kunnen vinden.

Ook tegenover het amendement op stuk nr. 53, inzake het begrip "mijnbouwwerk", stond de minister niet geheel negatief. Zij gaf evenwel wat technische aanwijzigen om het amendement te verbeteren. Ik heb die aanwijzigen opgevolgd en het resultaat is het amendement op stuk nr. 66.

Een belangrijk punt betreft de schadevergoeding. Laat ik allereerst stellen dat ik de argumentatie inzake de omkering van de bewijslast niet volg. De VVD-fractie ziet niets in het invoeren van een omkering van de bewijslast bij deze problematiek, omdat het eigenlijk weinig verschil maakt. Het is allemaal even moeizaam. Daarom komt de minister alle lof toe voor de totstandkoming van de TCBB. Dit biedt een antwoord op zeer veel problemen en vragen ten aanzien van de rechtsbescherming van de burger. Het loopt allemaal nog niet zo soepel, maar dat kan niet anders. Dat bleek onder meer bij bezoeken aan de zoutwinning in Friesland. De laatste berichtgeving is evenwel dat het wat gemakkelijker gaat. Als men zich nu meldt bij de TCBB, komt men niet direct in ambtelijke procedures terecht, maar krijgt men respons. Die vooruitgang is dus geboekt.

Er blijft evenwel toch ruimte over. Ik heb het over de ruimte die ontstaat wanneer de TCBB erkent dat de schade is veroorzaakt door de mijnbouwonderneming, maar de mijnbouwonderneming failliet is, in surceance van betaling verkeert of anderszins niet meer bestaat. In feite zou de schadebetaling dan niet kunnen worden uitgevoerd. Het amendement dekt dat gat en is in feite een laatste redmiddel voor degene die schade heeft geleden maar dat niet vergoed krijgt. Door middel van dit amendement kan een beroep worden gedaan op de overheid. Daartoe kan een systeem worden gekozen dat in fondsvorming voorziet en dat fonds kan in eerste instantie door de sector worden gevuld. Wellicht kom ik hiermee de heer Atsma tegemoet. Ik hoop met dit amendement de twee ideeën samen te voegen en het gat te dichten. De burger moet volledige tegemoetkoming kunnen krijgen als hij schade ondervindt die duidelijk aanwijsbaar is. Door wie of wat dat wordt gedaan, is dan verder afgedekt in de wetgeving, met de TCCB en met dit amendement.

De heer Atsma (CDA):

De heer Blaauw spreekt over een laatste vangnet bij een faillissement. Daarbij kan ik mij veel voorstellen. Ik neem echter aan dat dit niet geldt bij overnames, als er andere rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld.

De heer Blaauw (VVD):

Nee, natuurlijk niet. Het gaat duidelijk om gevallen waarin er geen aansprakelijke rechtspersoon meer is. Dit zal wellicht niet vaak voorkomen, omdat in deze sector failliete bedrijven meestal worden overgenomen door een ander bedrijf. Dat bleek in de praktijk bijvoorbeeld toen Frima werd opgevolgd door Frisia.

Ik heb een klein amendement ingediend op stuk nr. 68. Dit is vrij technisch. Het gaat om het schrappen van artikel 87, omdat dit al wordt geregeld in artikel 662 van het Burgerlijk Wetboek. Het is dan ook overbodig.

Ik wil nog wat dieper ingaan op een aantal punten. Collega Atsma sprak al over mogelijke amendementen bij de PKB Waddenzee. Van de voorzitter heb ik begrepen dat wij beginnen met de heropening van de PKB Waddenzee. Daarna zal de minister pas het antwoord geven in eerste termijn op wat naar voren is gebracht door de Kamer. Ik neem aan dat dit debat dan kan worden meegenomen en dat wij het resultaat daarvan laten uitstralen op hoe wij aankijken tegen de Mijnbouwwet. Ik ben het eens met collega Atsma dat als dat debat en de amendementen een bepaalde wending krijgen, dit een grote invloed kan hebben op onder andere het kleineveldenbeleid. Ik heb al aangegeven dat de VVD-fractie het kleineveldenbeleid cruciaal vindt voor deze Mijnbouwwet. Het is in de wereld een uniek systeem, waarmee op optimale wijze zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van wat dit land in de bodem heeft zitten aan aardgas en olie. Het is dus heel belangrijk, maar daar komen wij morgen op terug.

De heer Van Walsem (D66):

Kan de heer Blaauw zich een situatie voorstellen waarin de afweging tussen de natuur en het kleineveldenbeleid, ten gunste van de natuur doorslaat?

De heer Blaauw (VVD):

Deze zaken hoeven niet met elkaar in conflict te komen. Als wij een kleineveldenbeleid uitvoeren waarbij de natuur geen schade ondervindt, is er geen probleem.

De heer Van Walsem (D66):

Dan is er inderdaad geen probleem; zo kunnen wij het allemaal. Kan de heer Blaauw zich echter voorstellen dat de natuur wel eens voorrang kan krijgen boven het uitwinnen van een klein veld?

De heer Blaauw (VVD):

Dat zou kunnen als aantoonbaar is dat de natuur schade lijdt. Wij discussiëren hier juist steeds over die aantoonbaarheid. Ten aanzien van de bodemdaling in de Waddenzee zijn de meetresultaten bij Ameland een goed voorbeeld. Sommigen verheffen natuuraspecten tot heilige koeien. Daarbij wil ik niets afdoen aan het feit dat de Waddenzee een uniek natuurgebied is, dat een functie heeft in het hele ecologische systeem voor fauna en flora.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Waarom denkt de heer Blaauw dat het kleineveldenbeleid zou worden ondermijnd met het aannemen van het amendement op stuk nr. 25? Dit komt een beetje uit de lucht vallen.

De heer Blaauw (VVD):

Mevrouw Witteveen daagt mij nu uit om toch in te gaan op haar amendement dat zij in eerste instantie had ingediend, maar dat vervangen schijnt te zijn door een ander amendement. De minister heeft een brief gestuurd naar aanleiding van het eerste amendement. Daarover hebben wij morgen een debat. Op basis van het eerste amendement kan er in ieder geval geen kleineveldenbeleid worden uitgevoerd, omdat zelfs het Slochterenveld zich onder de Waddenzee uitstrekt.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Zelfs daarover zou ik een discussie willen voeren met de heer Blaauw. Wij zullen morgen echter afwachten, als hij dat tenminste ook doet.

De heer Blaauw (VVD):

Ik heb al gezegd dat ik morgen afwacht. Mevrouw Witteveen vraagt mij juist om antwoord te geven op vragen die ik had willen opzouten tot morgen. Wij zien elkaar in de tweede ronde, na de PKB Waddenzee.

De heer Van Walsem (D66):

Laat de heer Blaauw nu geen olie op het vuur gooien.

De heer Blaauw (VVD):

Ik kom terug op Frima en Frisia. Wij hebben allemaal gesproken met mensen in die regio. Wij zijn er geweest en hebben dingen moeten constateren die toch wel wat merkwaardig waren. Ik doel op de traagheid van lokale overheden om hun burgers te steunen; dat viel mij op. Een gemeentebestuur constateert dat de straten scheuren vertonen, maar vraag je wat daaraan is gedaan, dan blijkt dat er niets is gebeurd. Ik laat dat nu maar liggen; die gemeenten moeten dat maar met hun burgers uitzoeken. Een feit is dat uit zaken die naar voren zijn gekomen, blijkt dat het allemaal wat anders is gelopen dan bij het toekennen van de concessie werd ingeschat. Het is allemaal harder gegaan.

In eerste instantie bestond er onduidelijkheid over de schadevergoeding, maar inmiddels heb ik een protocol, gedeponeerd bij de rechtbank te Harlingen, ontvangen waaruit blijkt dat Frisia Zout zich vastlegt met betrekking tot het uitkeringen van schadevergoedingen onder bepaalde voorwaarden. Wellicht kan de minister hierop commentaar geven. Voorziet dit in een behoorlijke dekking voor alle schadegevallen? Wordt hiermee geopereerd in lijn met datgene wat de TCBB zeer waarschijnlijk bij het inbrengen van schadezaken door gedupeerden zal concluderen? Deze vragen zijn voor ons van belang omdat wij de indruk kregen dat men bij Frisia alleen handelde via de lijn van schadevergoeding via de waterschappen. Ik stel vast dat er twee groeperingen zijn die schade ondervinden van de zoutwinning, namelijk de waterschappen met hun brede verantwoordelijkheden, en de individuele burger die een en ander niet kan verhalen via de lijn van de waterschappen.

De heer Atsma (CDA):

Ik kan nog wel wat andere groepen bedenken die óók schade ondervinden, maar ik richt mij nu op uw opmerking dat de gemeenten kennelijk iets vinden. Bent u met mij van mening dat juist vanwege het grote maatschappelijke belang moet worden overwogen om gemeenten en in elk geval de provincies bij dergelijke aanvragen een adviesrol te blijven geven?

De heer Blaauw (VVD):

Neen, dat zie ik helemaal niet in. Ik denk dat de centrale overheid, zeker waar het gaat om dit soort zaken, de zaak in eigen hand moet houden. Overigens kunnen provincies altijd ongevraagd advies geven. Ik heb begrepen dat Friesland al heeft gezegd: ga maar door met die nieuwe concessieaanvrage. Ik vraag de minister om daar nog even goed naar te kijken. Is het niet belangrijk om eerst een volledig beeld te verkrijgen op grond van de huidige concessie? In hoeverre zijn daaruit nieuwe elementen te destilleren die aanvankelijk niet bekend waren? Moeten die nieuwe gegevens en factoren niet vervolgens worden getransponeerd naar de nieuwe concessieaanvrage? Moet niet worden nagegaan of de aannames die er tot op heden met betrekking tot de nieuwe aanvrage waren, wel juist zijn, gelet op datgene wat wij de laatste tijd hebben kunnen waarnemen in het raam van de eerste aanvrage?

Voorzitter. Ik heb de punten aangegeven ten aanzien waarvan mijn fractie graag nog wat nadere informatie verkrijgt. Wij menen dat onze amendementen sporen met de ideeën die wij naar voren hebben willen brengen, zodat er geen verwarring meer kan ontstaan.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Alle nostalgische gevoelens over het vervangen van de laatste Franstalige wet in ons rechtssysteem zijn al gewisseld tijdens het wetgevingsoverleg. Ik heb erop gewezen dat hiermee in zekere zin het laatste restje vreemd gezag van overheerser Napoleon uit ons land wordt verdreven. Daar lijkt mij niets mis mee te zijn. De tirannie verdrijven, die mij het hart doorwondt; zo luidt ten slotte toch ons volkslied.

Over de voorgeschiedenis en de ontwikkeling van de mijnbouw wetgeving zijn wij in de afgelopen weken dieper ingewijd door het artikel van de heer Van Dunné, wiens inzichten in dit huis al vaker ter sprake zijn gebracht. Volgens zijn eigen mededelingen is hem in dit verband niet altijd recht gedaan. In elk geval bieden zijn publicaties in het NJB ook voor onze fractie stof tot nadenken. Ik ben benieuwd of dit ook voor de minister geldt. Uitgangspunt voor de Mijnbouwwet moet zijn dat de mijnbouw in Nederland goed is georganiseerd en dat de belangen van het milieu en van de betrokken burgers goed zijn verankerd. Over dat laatste aspect bestaan nog de meeste meningsverschillen. Allereerst noem ik de natuur- en milieubelangen. Twee zaken zijn daarbij van belang: boren in de Waddenzee en de inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet. De Kamer heeft inmiddels gesproken over de PKB-Waddenzee, maar is daarover nog niet uitgesproken. Onder aanvoering van collega Witteveen heeft de Kamer nog niet voor elkaar gekregen dat een "neenregime" voor gasboringen in de Waddenzee wordt vastgelegd. In iets gewijzigde vorm wil mevrouw Witteveen nog steeds vastleggen dat sommige gebieden bij AMvB kunnen worden gevrijwaard van mijnbouwactiviteiten. Ik ga er althans van uit dat zij dat bedoelt, want uit de toelichting op haar voorstel zou kunnen worden afgeleid dat het haar zou gaan om vrijwaring tegen mijnbouwartikelen. Dat zal wel een typefout zijn. Hoe dan ook, stel dat straks in de PKB komt te staan dat boren in de Waddenzee niet mag en dat die tekst binnen tien jaar wordt gewijzigd. Dat kan als de maatschappelijke behoefte aan gas plotseling toeneemt. Wordt gaswinning door het voorgestelde artikel 119 dan wel of niet tegengehouden? Ik doel dan op de formulering "bij inwerkingtreding van deze wet". Ofwel, werkt een wijziging van de PKB-tekst ook door in de strekking van dit wetsartikel?

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

In mijn betoog heb ik gezegd dat ik artikel 119 heb geschrapt, maar tot mijn verbazing zie ik nu dat het in het amendement onder nr. 60 nog wel staat. Het moet er echter uit. Artikel 7 moet blijven staan. De mogelijkheid tot het sluiten van gebieden moet dus blijven bestaan. Artikel 119 moet er echter uit.

De voorzitter:

Die wijziging moet u dan zelf wel even regelen met de griffie.

De heer Van Dijke (ChristenUnie):

Ik weet niet of het veel helpt, want artikel 7 blijft staan. Na het antwoord van de minister zullen wij onze conclusie op dit punt trekken.

Dan nog iets over de datum van inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet. Hierover heeft de minister geen duidelijke uitspraken gedaan. Zij heeft gezegd dat rekening zal worden gehouden met het beschermingsregime van de Habitat- en Vogelrichtlijn. Zij heeft echter niet gezegd dat de Mijnbouwwet pas in werking treedt nadat de herziene Natuurbeschermingswet in werking is getreden. Inmiddels is de wijziging van de Natuurbeschermingswet in behandeling genomen en loopt de behandeling van de Mijnbouwwet zo uit dat de kans groeit dat ze zo goed als tegelijkertijd in werking treden. Van de indiening van een desbetreffend amendement heb ik daarom maar afgezien.

Ik kom dan te spreken over de belangen van personen die schade ondervinden als gevolg van bodemdaling. In het wetgevingsoverleg heb ik aarzelingen geuit over het voorstel van de PvdA-fractie om de bewijslast om te keren en over het voorstel van de CDA-fractie om de Staat aansprakelijk te stellen voor compensatie van de schade. Ik aarzelde bij de omkering van bewijslast, omdat ik voorzag dat dit te veel openingen zou bieden voor oneigenlijk gebruik. Immers, een burger behoeft dan maar de vinger op te steken en een mijnbouwonderneming moet alles uit de kast trekken om het negatieve bewijs te leveren dat de schade door andere oorzaken dan winningsactiviteiten is veroorzaakt. Dat vind ik een belangrijk probleem. Bovendien leek mij het stelsel met de nieuwe rol voor de tijdelijke commissie bodembeweging – dat was het resultaat van het schriftelijk overleg tussen Kamer en kabinet – afdoende bescherming te bieden voor de belangen van schadelijdende burgers. Daarnaast lagen er argumenten van de minister tegen omkering van de bewijslast. Zo zou het in het buitenland niet voorkomen en zou het ook niet passen in het Nederlandse rechtsstelsel. Mede naar aanleiding van het eerder door mij genoemde artikel zijn die argumenten voor mij in een wat ander daglicht komen te staan. Ik ben benieuwd of dat ook voor de minister geldt. Ook ben ik benieuwd hoe zij reageert op beschuldigingen aan het adres van het departement. Dit zou al decennia lang bezig zijn de provinciale overheden op het verkeerde been te zetten waar het gaat om mogelijkheden om concessiehouders aansprakelijk te stellen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de verwijzing naar de Hoge Raad en met name de verwijzing naar het oorspronkelijke automatisme waarmee onder de Mijnwet de mijnbouwonderneming aansprakelijk werd gesteld, hout snijdt. Politiek kan ik vaststellen dat er op z'n minst twee juridische meningen tegenover elkaar staan waar het gaat om de vraag of de omkering van de bewijslast nu wel of niet in ons rechtsstelsel past. Zolang daarover geen duidelijke consensus bestaat, komt het mij voor dat de wetgever hierin zelf een keuze moet maken. In dit verband merk ik op dat het verwarrend is dat wordt gesproken van omkering van de bewijslast. In feite gaat het om risicoaansprakelijkheid of om het stellen van een vermoeden van schuld. Aan de redelijkheid van dit vermoeden worden zekere eisen gesteld, zoals naburigheid van de mijnactiviteit. De vaststelling van het gebied waarvoor die naburigheid geldt, wordt in het amendement van mevrouw Witteveen, waarvoor mijn sympathie al lezende wel wat is toegenomen, geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Dit gebied omvat ten minste het vergunninggebied. Mijn toenemende sympathie betekent echter niet dat ik geheel overtuigd zou zijn van de noodzaak van dit amendement. Immers, de schade lijdende persoon is natuurlijk al zeer goed geholpen met een onafhankelijk opererende technische commissie bodembeweging (TCBB). Moet in zeer complexe gevallen van meervoudige causaliteit – verschillende mijnbouwbedrijven zijn bezig, de bodemgesteldheid is complex, er is sprake van grondwaterpeilverlaging etc. – niet toch de gang naar de burgerrechter worden gemaakt? Dit is voor particulieren een buitengewoon grote hobbel en het is voor hen veelal ook onbetaalbaar. Aan mevrouw Witteveen zou ik naar aanleiding van het interruptiedebatje nog willen vragen wat de rol van de TCBB wordt indien risico aansprakelijkheid regel wordt. Betekent dit niet dat deze commissie de mijnbouwonderneming moet gaan helpen bij het onderzoek naar eventuele andere oorzaken van schade? Fungeert zij dan als een zeef voor oneigenlijk gebruik van de omgekeerde bewijslast of moet de mijnbouwonderneming het eerst allemaal zelf gaan aantonen? Kortom, het is in het interruptiedebatje van zojuist allemaal niet duidelijker geworden en ik kijk dan ook enigszins verwachtingsvol uit naar een adequate uitleg van de minister.

Ik wil ook nog van de minister weten of zij staande houdt dat in het buitenland risicoaansprakelijkheid zoals bedoeld in het amendement op stuk nr. 31 niet voorkomt. Uit de letterlijke tekst in het Duitse, het Franse en het Engelse wetboek – voor het begrijpen van het Franse wetboek heb ik echt mijn medewerker nodig gehad, want dit was voor mij zo ongeveer Arabisch – kan ik moeilijk anders concluderen dan dat dit wél het geval is, ook al is er in de praktijk misschien onderscheid tussen kolen, zout en gas. Maar ook op dit punt hoor ik graag een reactie van de minister.

Dan is er nog een amendement van de CDA-fractie op stuk nr. 37 om de Staat aansprakelijk te stellen, die vervolgens eventueel verhaal kan gaan halen bij de mijnbouwonderneming waarom het gaat. Denkt de minister niet dat zij bij aanneming van dit amendement plotseling meer behoefte zal krijgen aan de regeling waarbij de bewijslast wordt omgekeerd? Dan kan de Staat immers makkelijk verhaal halen bij de exploitant en dan hoeft de belastingbetaler niet voor de schade als gevolg van bodemdaling op te draaien. Ik ben wel benieuwd of deze twee amendementen elkaar niet zouden kunnen aanvullen in plaats van uitsluiten, zoals in een enigszins gepolariseerd debat hierover tot nog toe steeds het geval leek te zijn.

Tot slot de bevoegdheden van de provinciale overheden. Het lijkt mij redelijk om een discussie over wijzigingen in de bevoegdheden van gedeputeerde staten inzake de opslag van afvalstoffen in ondergrondse mijnbouwplaatsen in het kader van de komende wijziging van de Wet milieubeheer te voeren. Wil de minister er nu eens duidelijkheid over verschaffen of in wetsvoorstel 26638 inzake wijziging van de structuur voor het beheer van afvalstoffen, dat momenteel nog bij de Eerste Kamer ligt, de minister van VROM het bevoegde gezag voor het verlenen van dit type vergunningen wordt, opdat wij ons een gefundeerd oordeel kunnen vormen over het amendement op stuk nr. 32?

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. De heer Blaauw trekt al zijn amendementen in en dient ook weer nieuwe in. Er zijn er intussen ook een heleboel gewijzigd. Het duizelt mij een beetje, dus ik zal het er niet al te veel over hebben.

In het wetgevingsoverleg van 17 december jl. was er een meerderheid van VVD, CDA en D66 die hamerde op het belang van een goed mijnbouwklimaat. Daarbij ging het niet om de weersomstandigheden, maar om het financiële klimaat. Dat zou zonnig moeten zijn voor de mijnbouwondernemers, als ik deze fracties goed heb begrepen, omdat anders Shell en Esso als de "hoofdboorders" van Nederland wel eens elders in de wereld zouden kunnen gaan boren, wat slecht zou zijn voor de Nederlandse economie. Ik vind dit nog steeds een zeer merkwaardige redenering, omdat de olie en het gas in onze bodem niet weglopen en de waarde ervan op termijn zelfs behoorlijk kan toenemen en zeker niet zal afnemen. En je kunt er gerust van uitgaan dat de prijzen alleen maar zullen stijgen, als in de komende decennia de reserves aan fossiele brandstoffen zullen afnemen. Dat wil zeggen, áls ze al zullen afnemen, want tot nu toe worden er steeds nieuwe voorraden gevonden. En met stijgende prijzen zal het mijnbouwklimaat alleen maar zonniger worden, zoals ook de opbrengst voor de Staat alleen maar zal toenemen. Wat in het vat zit, verzuurt niet. Winningstechnieken zullen in de toekomst alleen maar beter en efficiënter worden. Zuinig zijn met voorraden betekent dat de uitgestelde opbrengsten ten goede kunnen komen aan onze kinderen of hun kinderen. Als socialist ben ik een "zûnig" mens en voel ik wel iets voor een dergelijke "duurzame" energiewinning op termijn. Wij vinden het eigenlijk van den gekke dat de overheid nog steeds doorgaat met het kleineveldenbeleid, terwijl zij steeds zegt dat groene energie, windenergie en andere energie, moet worden bevorderd. Eigenlijk vinden wij het kleineveldenbeleid dus niet goed.

Wij vrezen dat andere fracties in deze Kamer daar anders over denken: grijp je winst nu en wel zo snel mogelijk en na ons de zondvloed. Dat is ook het adagium van de economische mechanismen. Let wel, de financiële goedgeefsheid van het kabinet, van Paars met een CDA-randje, richt zich niet op armlastige minima, maar op multinationals die al 50 jaar de hoogste winstcijfers van de industrie laten zien. De aandeelhouders van deze bedrijven vervallen absoluut niet tot de bedelstaf, wanneer de Staat der Nederland een flink aandeel in de opbrengst van de bodemschatten wil vangen. Volgens de meest recente gegevens over de eerste maanden van 2001 liet Shell een return on investment zien van 28,8% ten opzichte van 16,6% over het jaar 2000. Het gaat dus goed. Het zijn zeer recente winstmarges vergeleken met veel andere bedrijven. Toch betaalt men voor de kleine velden een nultarief, omdat dit nu eenmaal een onderdeel van het kleineveldenbeleid is. Naar onze mening slaat dit nergens op. Volgens de minister kost dit de Staat 50 mln euro per jaar. Dat is dus puur een cadeautje.

Ik vind het opmerkelijk dat niemand daarop ingaat, ook de woordvoerder van de PvdA-fractie niet. Het blijft muisstil op dit punt van de wetgeving die nu aan de orde is. Het is eigenlijk een oud punt. Ik begrijp er wel iets van. De redenering is namelijk dat het openbreken van contracten geen reële mogelijkheid is. De SP-fractie denkt juist dat het geen reële mogelijkheid is, omdat de politieke wil daartoe ontbreekt. Als wij het werkelijk willen, kunnen wij aan iedereen in de Nederlandse samenleving laten zien dat het sociaal en maatschappelijk zeer verantwoord is om die idiote contracten open te breken. Zeker in een tijd waarin veel geld nodig is voor bijvoorbeeld onderwijs, is het idioot dat men 50 mln euro per jaar cadeau geeft. Legt iedereen hier zich al op voorhand daarbij neer? Of is men bereid – ik vraag het vooral aan de PvdA-fractie – om samen met de SP-fractie de strijd aan te gaan tegen de kongsie van de ondernemersvriendelijke liberalen in deze Kamer? Tja, je moet wat proberen.

Ruim 50 mln euro structureel meer voor onderwijs, veiligheid en gezondheidszorg moet toch een heel goed verkiezingsthema zijn, zou ik zeggen. Het is dus een uitdaging en ik hoor graag van de PvdA-fractie of wij dat gaan proberen. Ik ben bereid om direct een amendement in te dienen om de cijnzen op fossiele brandstoffen op een fatsoenlijk niveau te brengen. Is er een fractie – ik richt mij weer tot de PvdA-fractie– die op dit punt enig principieel geluid wil laten horen, een ietsepietsje maar? Iedere euro die wij laten zitten bij de aandeelhouder van de maatschappijen die ik noemde, komt gewoon op de grote geldhoop terecht. Met Paars hebben wij ook nog een geweldige lastenverlichting gehad, dus die berg rijst meer en meer. Dat "meer en meer" komt hopelijk bekend voor.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik vind het wel charmant klinken. Mag ik daarover een ietsje pietsje nadenken?

De heer Poppe (SP):

U heeft nog de hele avond de tijd, mevrouw Witteveen.

De SP heeft een aantal amendementen ingediend met betrekking tot de milieuaspecten van de Mijnbouwwet. Ik begin met het amendement op stuk nr.58 dat ik vrijdag jl. nog heb ingediend. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat de minister van Economische Zaken verantwoordelijk is voor het verlenen van de mijnbouwmilieuvergunning. Dat is naar onze mening een riskante constructie omdat diezelfde minister van EZ ook verantwoordelijk is voor het bevorderen van het economische mijnbouwklimaat. Sterker nog, de huidige minister van EZ roept nog steeds dat boren in de Waddenzee onvermijdelijk is (Trouw, 27 februari 2002). Wij hebben erover gedacht om de milieuvergunning geheel over te hevelen naar de minister van VROM, maar dat bleek wetstechnisch nogal lastig te zijn. Wat wel betrekkelijk eenvoudig kan en tegemoetkomt aan degenen die vinden dat Economische Zaken een vinger in de pap moet houden – o.a. de minister zelf – is het verlenen van de milieuvergunning en het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur door de minister van EZ en VROM gezamenlijk. Qua tijd en bureaucratie hoeft dat geen verslechtering te betekenen omdat VROM nu reeds een adviserende stem heeft die door het amendement wordt opgewaardeerd tot medebeslissende stem. Ik hoop op steun voor dit amendement, wij hebben tenslotte maar één minister van milieu!

Het amendement op stuk nr. 42 regelt dat herhaaldelijk ernstig overtreden van de milieuvergunning grond is voor intrekking van de mijnbouwvergunning. De minister kwam tijdens het wetgevingsoverleg met het zeer formele standpunt dat in een dergelijke situatie de milieuvergunning wordt ingetrokken en er dus niet doorgewerkt kan worden. Dat mag feitelijk zo zijn, maar de SP-fractie vermoedt dat de praktijk op dit punt een stuk weerbarstiger kan zijn. Bovendien kun je de zaak omkeren. Als een bedrijf er een zooitje van gemaakt heeft en niet meer mag doorwerken omdat de milieuvergunning is ingetrokken, wat is dan de ratio om de mijnbouwvergunning te laten doorlopen, want daarmee wordt immers het verstrekken van een mijnbouwvergunning voor hetzelfde gebied aan een betrouwbaar bedrijf geblokkeerd? Kortom de argumenten van de minister op dit punt rammelen. Ik heb hier zelfs staan "als een oude boortoren" maar dat is wat overdreven. Zij zijn niet valide.

De heer Blaauw (VVD):

Ik ben een beetje verbaasd over dit amendement van de heer Poppe. Er zit veel werk en energie in. Ik begrijp dat hij het kleineveldenbeleid eigenlijk afkeurt. Waarom dient hij dan geen amendement in dat ertoe strekt dat er in Nederland geen nieuwe vergunningen meer worden afgegeven? Wij hebben immers maar één grote concessie: Slochteren. Alle andere nieuwe vergunningen zullen voor het kleineveldenbeleid zijn. Is dat niet wat simpeler te regelen in de wetgeving? En wie weet wat voor steun u daarvoor krijgt, mijnheer Poppe!

De heer Poppe (SP):

Ik begrijp dat ik uw steun daarvoor krijg. Dan ga ik het onmiddellijk doen.

De heer Blaauw (VVD):

Die makke krijgt u niet van mij. Ik zeg u alleen dat wij graag duidelijkheid zien. Misschien dat u op extreme vleugels nog wat steun kunt krijgen.

De heer Poppe (SP):

Extreme vleugels! Ik zie hier geen vleugels. Ik zal erover nadenken mijnheer Blaauw. Ik denk wel dat u begrijpt waarom ik niet aan die exercitie begonnen ben. Over mijn zojuist gedane voorzet wordt nu nagedacht. Het lijkt mij onder de huidige omstandigheden misschien verstandiger om niet al te veel energie te verspillen! Ik voldoe niet aan uw oproep, maar u kent mijn standpunt.

Mijn amendement op stuk nr. 43 maakt het mogelijk een opslagvergunning te weigeren op basis van milieuoverwegingen. Dat amendement is door de minister op grond van dezelfde argumentatie afgewezen. Dat vind ik niet erg logisch. Bij opslag gaat het namelijk voornamelijk over afvalstoffen. Als de minister straks een opslagvergunning afgeeft voor een afvalstof, geeft zij daarmee impliciet aan geen principiële bezwaren te hebben tegen opslag van die afvalstof op de omschreven lokatie. Daarvoor moet eerst een afweging op basis van milieueffecten gemaakt worden. De milieuvergunning in verband met opslag die naderhand verleend wordt, kan deze principiële toestemming nooit meer terugdraaien en zal dus beperkt blijven tot het formuleren van randvoorwaarden om de opslag zo verantwoord mogelijk te laten plaatsvinden. Daarom vinden wij het ook zo belangrijk dat daarbij direct fundamenteel met beslissende medebevoegdheid de minister van VROM betrokken is. Ook hier is de redenering van de minister waarom dit niet zou kunnen niet zo valide.

Ik kom op de schaderegeling. Hiervoor zijn twee amendementen ingediend. Mevrouw Witteveen kiest voor de omgekeerde bewijslast en de heer Atsma voor uitkeringen door de Staat. In procedureel opzicht is het voorstel van de heer Atsma een verbetering ten opzichte van het wetsvoorstel. Je voorkomt een heleboel eindeloos geprocedeer. Er is echter één groot nadeel, namelijk dat de uitkering wordt betaald door de Staat. Dat is voor ons niet acceptabel, zeker nu de oliemaatschappijen al gematst worden met een heel gunstige afdrachtenregeling. Waarom kiest de heer Atsma niet voor een schadefonds te vullen door de mijnbouwmaatschappijen? De heer Blaauw vroeg wat er moet gebeuren als er faillissementen optreden. Dat probleem hef je op als die failliete maatschappij in het fonds heeft gestort.

De heer Blaauw (VVD):

Dat is mijn amendement. Ik heb aangegeven dat een uitwerking kan zijn een schadefonds waarin door de sector wordt bijgestort. De heer Poppe heeft dus niet alles gehoord wat ik heb gezegd.

De heer Poppe (SP):

Dat zou kunnen. Ik zal het nog eens goed nalezen. Ik stel een fonds voor, te vullen met een deel van de winsten gemaakt op het oppompen van gas of olie. De eventuele kosten worden dan door de veroorzaker betaalt, ook al bestaat de desbetreffende maatschappij niet meer.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

In het amendement op stuk nr. 64 stel ik een waarborgfonds voor. Lijkt dat op het voorstel van de heer Poppe of bedoelt hij wat anders?

De heer Poppe (SP):

Ik wil een fonds dat geheel gevuld wordt door de oliemaatschappijen die schade kunnen veroorzaken. Het is denkbaar dat zo'n fonds beheerd wordt door de commissie-Tommel. Als mevrouw Witteveen zoiets ook wil, dan kunnen wij nader tot elkaar komen.

Na veertig of vijftig jaar, als alles weer tot rust is gekomen, zou een eventueel restant in de pot bij wijze van spreken nog teruggestort kunnen worden.

Het omkeren van de bewijslast heeft voordelen voor de zwakste partij. Als je echter geen geld hebt om te procederen, helpt dit instrument niet. Dat zou je natuurlijk met een vangnetregeling voor een tegemoetkoming in de proceskosten kunnen bijspijkeren. Voorkomen moet worden dat mensen lange tijd op hun geld moeten wachten en dat daarover processen moeten worden gevoerd. In dit ingewikkelde geval biedt omkering van de bewijslast volgens mij niet de beste oplossing. De SP ziet meer in een fonds, dat zo geregeld is dat mensen daar zonder veel gedoe een uitkering uit kunnen krijgen.

Het wetsvoorstel biedt in technisch opzicht een verbetering ten opzichte van de versnipperde en verouderde wetgeving uit de napoleontische tijd. Napoleon stuurde mijn overoverovergrootvader nog de Berezina over. Hij was, zoals dat heet, ingeloot. De wetgeving is in de loop der jaren natuurlijk wel aangepast, met als gevolg versnippering en onduidelijkheid. Met het wetsvoorstel wordt niets gedaan aan de riante rendementen van de oliesector, die structureel hoger zijn dan in de rest van de industrie. Dat vind ik raar. Die riante rendementen stammen namelijk ook uit de tijd van Napoleon. De adel was toen net door de Franse revolutie om zeep geholpen, maar werd door keizer Napoleon vervolgens weer snel in het zadel geholpen. Toen was er echter de geldadel in plaats van de landadel. In die zin hebben wij daar nu mee te maken.

Minister Jorritsma-Lebbink:

U concludeert al gauw dat het veel beter was in de tijd van Marx.

De heer Poppe (SP):

Wie was dat ook alweer?

De voorzitter:

Gaat u maar terug naar het wetsvoorstel, mijnheer Poppe. Dat lijkt mij beter.

De heer Poppe (SP):

Ik heb het over het wetsvoorstel. Dat bedrijven nog steeds veel geld kunnen verdienen aan bodemschatten die van ons allen zijn, is uit de tijd, net zoals de wet uit de tijd is. Mijn verhaal had hier dus een directe relatie mee. Daarmee verdwijnt datgene wat eigenlijk maatschappelijk eigendom is, namelijk in grote mate in particuliere zakken. En dat kan toch niet meer in deze tijd? Je mag van een liberale minister natuurlijk niet verwachten dat zij hier verandering in brengt, maar ik had toch op zijn minst wel een poging daartoe verwacht van andere partijen. Ik overweeg om op dit punt een motie in te dienen. Ik zie echter dat daar niet al te enthousiast op gereageerd wordt en zal hier dus nog even over nadenken.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Na een langdurige, grondige en diepgravende behandeling zijn wij nu toe aan de einddiscussie over de Mijnbouwwet. Mijn fractie wil daar graag een kleine bijdrage aan leveren. Wij waren helaas niet in staat om deel te nemen aan het wetgevingsoverleg. Zaken die daar uitgebreid aan de orde zijn geweest, zal ik niet herhalen, want dat past volgens mij niet. Er is echter nog een aantal punten in discussie. Daarover leven ook bij mijn fractie nog vragen. Zij heeft hier ook nog geen definitief standpunt over ingenomen en vindt het dus belangrijk om aan dit overleg deel te nemen.

Met de algemene opzet en strekking van de wet kan mijn fractie zich zeer wel verenigen. Ook zij vindt het van groot belang dat de regering beoogt om het huidige complexe stelsel van verschillende wetten, uitvoeringsregelingen en besluiten inzake onderzoek naar en winning van delfstoffen te herzien. Het is positief dat de mijnbouw binnen het Nederlandse territoir, maar ook op het Continentaal plat in een uniform wettelijk kader wordt ondergebracht. Dat komt ook de overzichtelijkheid en de hanteerbaarheid ten goede.

Daarentegen beschouwen wij het als een gemis dat in het wetsvoorstel alleen de mijnbouwspecifieke zaken worden geregeld en dat daaraan gerelateerde zaken zoveel mogelijk aan bestaande generieke wetgeving worden overgelaten. Dat kan immers afbreuk doen aan de mogelijkheid – in de schriftelijke voorbereiding hebben wij dit ook naar voren gebracht – om tot een zo integraal mogelijke afweging van alle bij de delfstoffenwinning betrokken belangen te komen. Ik denk daarbij in het bijzonder aan natuur- en milieubelangen. Ik kom daar zo nog even op terug. Juist in het kader van een goede afstemming van procedures lijkt een zo volledig mogelijke integrale benadering gewenst. Om die reden heeft mijn fractie tijdens de schriftelijke voorbereiding op dit punt een vergelijking getrokken met de Ontgrondingenwet. Ik doe dat nu nog een keer, want de Ontgrondingenwet was destijds vernieuwend op dat punt. In het kader van de Ontgrondingenwet kan ter plaatse namelijk een zo integraal mogelijke afweging van alle belangen geschieden. Wij betreuren het dat de lijn die toen is getrokken, niet is doorgetrokken in de Mijnbouwwet. In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de regering dat specifieke voorzieningen van de Ontgrondingenwet met betrekking tot afstemming en coördinatie voor de mijnbouw minder goed bruikbaar zouden zijn. Ik waag dat te betwijfelen, want bij ontgrondingen hebben wij het in feite ook over een vorm van delfstoffenwinning. Wij vinden dus dat die lijn heel goed doorgetrokken had kunnen worden. Misschien is dit een gepasseerd station, maar ik wil die opmerking toch gemaakt hebben, omdat dit afbreuk doet aan het kader, dat zo breed en integraal mogelijk moet zijn.

Een andere algemene opmerking die ik nog wil maken, is dat mijn fractie zich niet aan de indruk kan onttrekken dat in het voorliggende wetsvoorstel een sterk accent ligt op het bedrijfseconomisch zo aantrekkelijk mogelijk maken van het onderzoek naar en de winning van delfstoffen. Op diverse plaatsen wordt in het wetvoorstel gesproken van de economische winbaarheid. Dat is een basisterm of centrale norm die vervolgens echter weinig concreet wordt uitgewerkt. Er blijkt niet precies, welke factoren daarvoor bepalend zijn. Tijdens het wetgevingsoverleg stelde de minister nog expliciet dat het gas in de kleine velden zo snel mogelijk de grond uitmoet. Daar zou mijn fractie wel eens anders over kunnen denken! Overigens moet de relevantie van deze discussie nog blijken als we verder praten over de ingediende motie bij de behandeling van de PKB-Waddenzee. Dan zou het wel eens kunnen zijn dat we bijna nergens meer over spreken! Maar laten we daarover morgen maar van gedachten wisselen. Mijn fractie is niet volstrekt tegen het kleineveldenbeleid, maar zij vindt wel dat het niet de doelstelling mag zijn, deze velden in verhoogd tempo leeg te winnen. Ook wat dat betreft blijft het zorgvuldig beheer van onze bodemschatten gelden. Rentmeesterschap is daarbij voor ons uitgangspunt. Het omvat de bijbelse noties bouwen en bewaren. Je moet bouwen, dus winnen, maar je moet ook bewaren en heel zorgvuldig omgaan met onze bodemschatten, ook voor de toekomstige generaties.

De heer Blaauw (VVD):

Normaal gesproken brengt u mij nooit in verwarring, maar thans is het u gelukt! Juist met het oog op het verzorgen van een goede voorziening en het gebruik maken van onder andere het grootste veld dat wij hebben, namelijk Slochteren, hebben wij het kleineveldenbeleid. Die twee zijn als een soort halter aan elkaar verbonden. Zolang je in een goed tempo die kleine velden ontwikkelt en dus ook exploiteert, heb je langer baat van het grote veld Slochteren.

De heer Van den Berg (SGP):

Dat besef ik heel wel. Maar ook met die kleine velden moet zorgvuldig worden omgegaan. Het is geen doelstelling op zich om alles zo snel mogelijk leeg te pompen. Dat bent u toch met mij eens?

De heer Blaauw (VVD):

Dat lees ik ook niet in de stukken. Men zit in een traject van een internationale markt die open gaat, waarin Nederland zijn positie moet vinden. Maar ik zie de voorzitter al kijken, wat ik overigens merkwaardig vind, want dit is een debat, en dat is meer dan alleen maar vragen stellen.

De heer Van den Berg (SGP):

Dat ben ik met u eens. Dank voor uw interruptie. Wij staan niet ver van de regering af, maar ik hecht er toch aan om deze zorgvuldige omgang met onze bodemschatten in dit einddebat onder de aandacht te brengen.

Met het rentmeesterschap heeft ook te maken dat we zeer zorgvuldig met de natuur- en milieubelangen moeten omgaan. Het plegen van mijnbouwactiviteiten en het winnen van delfstoffen hebben ontegenzeggelijk en vaak ook onvermijdelijk invloed op de natuur en het milieu. De wettelijke bescherming van natuur en milieu is in dit verband erg belangrijk. Ik betreur het dat de integraliteit in dit kader niet is gewaarborgd. Dat zou tot een meer compleet beeld kunnen leiden van de afweging tussen economie en ecologie, welke afweging een grote rol speelt. Ik verwijs in dat verband naar de uitspraak van de Raad van State over de gasboringen in de Waddenzee. Dat kader is er dus in ieder geval. De regering heeft ervoor gekozen, de borging van natuur- en milieuwaarden in aparte wetgeving onder te brengen. Ik denk ook aan de relatie met het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet, zoals dat momenteel bij de Kamer ligt. Inmiddels is dat wetsvoorstel in behandeling genomen. Ik heb kennis genomen van wat de minister eerder heeft gezegd over de afstemming in de tijd. Op 11 maart is er verslag uitgebracht, waarmee de schriftelijke voorbereiding op gang is gekomen. Hoe kijkt de minister nu aan tegen het tijdpad, met de consequenties daarvan? Er is gesproken over eerbiedigende werking en dat soort zaken.

Een heel belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel – tot op dit moment ook hier in discussie – is de rechtsbescherming van burgers die schade ondervinden wegens de bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Het is interessant, te constateren dat er eigenlijk twee lijnen in de Kamer zichtbaar zijn, die uiteindelijk beide hetzelfde beogen, namelijk versterking van die positie. Enerzijds is er de lijn van mevrouw Witteveen, die komt tot een omkering van de bewijslast, nog versterkt door een fonds. Anderzijds is er de heer Atsma, die ook versterking van de positie van de burgers beoogt, maar dan via het maken van de overheid tot eerste aanspreekpunt van de burger. In zijn totaliteit bekeken en rekening houdend met verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden, spreekt mij de lijn van mevrouw Witteveen meer aan dan die van de heer Atsma. Mijn fractie heeft geprobeerd, zich te verdiepen in de juridisch ingewikkelde discussie over omkering van de bewijslast. In haar afwijzing hiervan stelt de minister het te zwart-wit. Ik zeg niet dat Van Dunné in alles gelijk heeft, maar nationaal en internationaal is er een tendens om de omkering van bewijslast te accentueren. Wij zien dit in de uitspraken van de Hoge Raad en in internationale wetgeving. Van Dunné heeft dit op een goede manier op een rij gezet en de minister neemt daar te snel afstand van. Het gaat overigens te ver om te zeggen dat wij de risee van Europa worden als wij het wetsvoorstel volgen. Mede naar aanleiding van de laatste beschouwing van Van Dunné in het Nederlands Juristenblad, vraag ik de minister om haar juridische bezwaren nog eens uiteen te zetten. Een juridische discussie mogen wij niet vermengen met politieke argumenten. Wij moeten de discussie zuiver voeren. Voorzover ik het op grond van mijn beperkte kennis kan beoordelen, vind ik de stelling van Dunné te verdedigen.

De heer Blaauw (VVD):

Met deze benadering volgt u als het ware de stroom van juridisering van de samenleving. Wij hebben de Trias Politica. De rechter volgt hetgeen in de wetten wordt vastgelegd. Wij moeten er wel naar luisteren, maar als uitspraken van de rechter richtinggevend worden, verliezen wij de verhoudingen uit het oog die tot nu toe in onze samenleving hebben gegolden.

De heer Van den Berg (SGP):

Wij delen uw zorg over de juridisering van de samenleving. Ik vraag mij alleen af of dit in dit geval een argument kan zijn. Ik heb niet betoogd dat de rechter het voor zeggen heeft. Ik zie wel een trend, onder andere in uitspraken van de Hoge Raad, in de richting van omkering van de bewijslast. Dat is een ontwikkeling die je kunt waarderen of niet, maar het is wel een feit. Daarmee is het laatste woord hierover overigens niet gezegd. In retorische zin merk ik op dat de VVD in het algemeen zeer terughoudend is om een eerste verantwoordelijkheid voor de overheid te aanvaarden als die normaal gezien bij het veroorzakende bedrijfsleven ligt. Op dit punt is de VVD altijd streng in de leer en terecht. Juridisch gezien spreekt de benadering van mevrouw Witteveen mij meer aan dan die van de heer Atsma. Ik zie wel een secundaire verantwoordelijkheid voor de overheid. Als er om welke reden dan ook, bijvoorbeeld in geval van een faillissement, geen bedrijf aangesproken kan worden, kan men op de overheid terugvallen. Men moet daar echter niet beginnen. Dat gaat mij te ver, ook op grond van een zorgvuldige afbakening van verantwoordelijkheden.

De heer Atsma (CDA):

De overheid is de waarborg voor de gedupeerde burger. Ik heb daarbij onderscheid gemaakt tussen de mijnbouwonderneming die zich houdt aan de voorwaarden uit de vergunning die door de overheid is getoetst en de onderneming die zich daar niet aan houdt.

De heer Van den Berg (SGP):

Uit uw amendement maak ik op dat primair de verantwoordelijkheid bij de overheid wordt gelegd. Ik ben daar wat terughoudender in, met respectering van het doel dat de particulier niet de dupe mag worden. Daarvoor moeten er goede voorzieningen zijn. Vanuit de redenering van verantwoordelijkheden kan ik mij beter vinden in de benadering van mevrouw Witteveen dan in die van collega Atsma. Beide sluiten elkaar wel uit. Het is niet en-en, maar of-of. Een van beide moet je kiezen. Ik heb de indruk dat de Kamer een van beide lijnen zal willen kiezen. Het is interessant te horen hoe de minister in dit "mijnenveld" opereert. Ik ben heel benieuwd naar haar reactie, omdat mijn fractie nog geen eindoordeel op dit punt heeft gevormd.

De positie van de technische commissie bodembeweging zie ik net als mevrouw Witteveen aanvullend. De minister zegt dat deze commissie bij omkering van de bewijslast niet in het geheel past. Mijns inziens kan zij daarbij wel een rol vervullen, maar dan aanvullend. Daarnaast is er nog het idee van het fonds. Het amendement op stuk nr. 64 heeft mij om de een of andere reden niet bereikt. Ik heb er daarom slechts globaal kennis van kunnen nemen. Hoe dat fonds in de benadering van mevrouw Witteveen in het geheel past, staat mij niet helder voor ogen. Stapelen wij dan niet te veel op elkaar? Wij zullen ook daarin een keuze moeten maken. Zo'n fonds lijkt mij goed als niet op andere wijze in schadevergoeding van de burger kan worden voorzien. De heer Blaauw deed een suggestie in die richting. Bij autoschade kennen wij een soortgelijke constructie.

Er is discussie genoeg. Ik ga daar verder niet op in. Over de volgende twee bestuurlijke aspecten hoor ik graag de mening van de minister. Het eerste betreft het amendement van mevrouw Witteveen op nr. 32. Wij vragen ons af in hoeverre het verstandig is, vooruitlopend op de discussie over de toekomst van het milieubeheer, het bevoegd gezag over de opslag van afvalstoffen of gevaarlijke stoffen in ondergronds gelegen mijnbouwwerken nu naar het niveau van de rijksoverheid te tillen. Wij hechten op zichzelf aan zoveel mogelijk decentrale bevoegdheden, zeker als het gaat om integrale verantwoordelijkheden van provinciale overheden. Het stroomlijnen van de afvalstoffenwetgeving kan in dit verband geen op zichzelf staand argument zijn. Ik hoor graag de mening van de minister over het amendement op nr. 32.

Het tweede punt betreft het voornemen om de uitvoerende en controlerende taken met betrekking op het toezicht van de veiligheid van de mergelgroeven bij de gemeenten te leggen. Collega's hebben er al op gewezen dat Zuid-Limburgse gemeenten zelf vinden dat zij noch de kennis, noch de middelen hebben om dit zelfstandig op zich te nemen. Het is specialistisch werk. Wij kunnen wel praten over integraal veiligheidsbeleid, maar of de veiligheid groter wordt door deze taak aan de gemeenten op te dragen als zij zelf zeggen dat zij het niet kunnen doen, vraag ik mij zeer af. De VNG heeft zich bij deze mening van de gemeenten aangesloten. Ik hoor daar graag wat meer over.

Andere punten laat ik nu maar liggen. De specifieke verjaringsregel van 30 jaar zouden wij eigenlijk wel willen handhaven. Er is daarop een amendement ingediend.

Er is al meermalen gememoreerd dat wij afscheid nemen van een memorabel deel van de wetgeving. Het is een van de laatste Franse wetten. Het is een historisch moment. Ik las dat collega Atsma tijdens het wetgevingsoverleg dat duidelijk wilde markeren en er zelfs de cultuur bij wilde betrekken. Ik dacht toen even aan iets anders. U zult zich herinneren, mevrouw de voorzitter, dat er ooit sprake was van een beeld van Kounellis dat aan de Kamer zou worden aangeboden in het kader van de nieuwbouw. Dat beeld heette de Kolenkit. Misschien is dat een aardig symbool bij het afscheid van onze oude wet!

De heer Van Walsem (D66):

Voorzitter. De Mijnbouwwet kent een lange geschiedenis, zoals al eerder is gememoreerd. De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel kent ook een lange geschiedenis. Toch werd ik zaterdag verrast toen ik in mijn weekendpost las dat de Mijnbouwwet vandaag op de agenda stond, naast de Spoorwegwet, de Concessiewet, de HSL-Zuid, de Accountancywet en de KPN. Ik heb mijn medewerkster gebeld en zij zei nog dat ik dat anders nooit doe, maar wij zijn eruit gekomen.

De minister betoont een bepaalde voortvarendheid door te pogen de behandeling van de Mijnbouwwet voor 15 mei af te ronden, zodat die wet 1 januari 2003 in werking kan treden. Ik ga er vooralsnog van uit dat dit zal lukken. De minister heeft niet gekozen voor de gezamenlijke behandeling van de wet en de mijnbouwbesluiten. Hoe groot is de kans dat de Mijnbouwwet alsnog aangepast moet worden bij de verdere uitwerking van de besluiten? Overigens ziet de fractie van D66 de noodzaak in van deze stroomlijning en vernieuwing van de Mijnbouwwet. Een goede wet is een belangrijke voorwaarde voor een goed ondernemingsklimaat. De fractie van D66 heeft gedurende de gehele behandeling van de Mijnbouwwet nadrukkelijk aandacht besteed aan de volgende drie punten: de bescherming van de consument, de bescherming van natuurgebieden tegen blijvende schade en handhaving c.q. verbetering van het mijnbouwklimaat.

De fractie van D66 heeft twee jaar geleden een amendement ingediend inhoudende de omkering van de bewijslast. Dat heeft uiteindelijk geresulteerd in een alternatief voorstel van de minister, namelijk de commissie-TCBB. Wij zijn buitengewoon content met deze regeling, omdat wij vinden dat de materiële inhoud van deze regeling minstens gelijkwaardig is aan de omkering van de bewijslast en misschien zelfs beter. Het is de bedoeling dat de burger zoveel mogelijk wordt beschermd. Als hij meent dat hij schade heeft ondervonden door mijnbouwactiviteiten, kan hij de commissie van onafhankelijke deskundigen om advies vragen. Die deskundigen kunnen een eventueel causaal verband aantonen, waarop de burger een schadeclaim kan indienen bij de mijnbouwmaatschappij. Als hij in het ongelijk wordt gesteld, kost het hem niets. Krijgt hij gelijk, dan is de verwachting dat de mijnbouwmaatschappij zal betalen. Dat is natuurlijk geen uitgemaakte zaak; de mijnbouwmaatschappij kan dan alsnog besluiten om naar de rechter te gaan om het verder te laten uitzoeken. Ik ben er echter van overtuigd dat het advies van de commissie-Tommel een dwingende rol zal spelen bij een eventuele rechtsgang. Ik denk dat de positie van de consument door deze procedure aanzienlijk is versterkt. Bij de omkering van de bewijslast heeft de consument altijd nog een lange rechtsgang te gaan. Door een klacht in te dienen bij de commissie-TCBB kan het veel korter. Het mooist is natuurlijk als de burger rechtstreeks naar de mijnbouworganisatie gaat, waarna zij meteen tot een vergelijk komen. Ik ben evenwel tevreden over de commissie-TCBB en daarom heb ik ook mijn amendement ingetrokken.

Dat neemt niet weg dat een aantal zaken nog wat aangescherpt kan worden. Het komt regelmatig voor dat iemand ellenlang bezig is om zijn schade te verhalen. De commissie-Tommel zal ook wel enige tijd nodig hebben, maar ondertussen zal er misschien iets moeten gebeuren met de schade die de burger heeft ondervonden. Daarom hebben mevrouw Witteveen en ondergetekende een amendement ingediend dat tot doel heeft een fonds in te stellen waaruit de gedupeerde, na een eerste lezing van de commissie-Tommel, een voorschot kan krijgen om zijn schade te laten verhelpen. Ik denk dat dit voor de burger buitengewoon belangrijk is. De maatregelen die wij nu voorstellen inclusief het amendement maken de omkering van de bewijslast absoluut overbodig.

Uit de recente ervaringen van de gedupeerden van de zoutwinning blijkt dat de TCBB nog niet echt toegankelijk is voor de consument. De klachten werden niet ontvankelijk verklaard en hierdoor kregen de gedupeerden het idee dat zij weer met lege handen stonden. Ik meen dat de heer Blaauw vroeg of er al verbeteringen merkbaar zijn. Het is waarschijnlijk het gevolg geweest van een bepaalde onwennigheid. Ik denk dat wij er alles aan moeten doen om de TCBB zo laagdrempelig mogelijk te maken voor de consument. Aandacht voor de toegankelijkheid is vereist.

Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik een amendement ingediend dat behalve het criterium van deskundigheid voor leden van de TCBB ook dat van onafhankelijkheid voor leden van de TCBB in de wet verankert. Ik geloof dat de minister niet zo enthousiast was over dit amendement, omdat zij geen onafhankelijke deskundigen zou kunnen vinden. Ik hoop dat dit toch mogelijk is, want ik hecht veel waarde aan de onafhankelijkheid.

Voor de D66-fractie is milieu een belangrijk aandachtspunt. Wij hebben ons tijdens de voorbereiding dan ook zorgen gemaakt over een hiaat op het gebied van de milieubescherming. Wat gebeurt er als de Mijnbouwwet eerder wordt aangenomen dan de Natuurbeschermingswet? De minister ontraadt de aanneming van ons amendement, maar zij heeft toegezegd dat de Natuurbeschermingswet haar schaduw vooruit zal werpen ofwel een eerbiedigende werking zal hebben. Mijn fractie neemt daarmee genoegen.

Een ander punt van aandacht is de opslag van afval in de diepe ondergrond en in het bijzonder de opslag van radioactief afval. Mijn fractie is tegen de opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond. Bij de opslag spelen twee zaken een rol: de overheveling van de bevoegdheden van provinciaal naar landelijk niveau en de afgifte van milieuvergunningen door de minister van Economische Zaken. Voor opsporing, winning en opslag geldt op het gebied van de milieubescherming hetzelfde. Voor het opslaan van radioactief afval is ook een vergunning nodig op grond van de wet inzake kernenergie. Hoe verhouden beide vergunningen zich tot elkaar?

Los van de vraag of de vergunningverlening niet bij de provincies moet blijven, staat mijn fractie sceptisch tegenover het gegeven dat de minister van Economische Zaken zichzelf de bevoegdheid heeft gegeven voor de afgifte voor zowel de vergunning van opslag als de milieuvergunning. De bevoegdheid ligt wat mijn fractie betreft eerder bij het ministerie van VROM. Daar is de kennis over radioactief afval aanwezig en dat is het ministerie dat de milieubelangen moet toetsen. Is het onderzoek op het gebied van radioactief afval onlangs niet overgeheveld naar het ministerie van VROM?

Het feit dat de opslag van radioactief afval volgens de minister pas over tientallen jaren mogelijk een issue wordt, doet niets af aan het feit dat de bevoegdheidsverdeling nu moet worden geregeld. Daarin wordt in het wetsvoorstel niet voorzien. Ik wil dit onderwerp nu graag uitdiscussiëren.

Het is jammer dat het kabinetsstandpunt ten aanzien van radioactief afval nog steeds niet is toegestuurd aan de Kamer. De minister had toegezegd, dit standpunt aan het begin van 2002 aan de Kamer te sturen. Mijn fractie had graag voor de plenaire behandeling kennis genomen van de inhoud van het kabinetsstandpunt. Wanneer kunnen wij het kabinetsstandpunt verwachten?

Het wetsvoorstel is in de loop van de tijd aanzienlijk verbeterd als het gaat om het stimuleren van een goed mijnbouwklimaat. Als voorbeelden daarvan noem ik de aansluiting bij de belastingwetgeving, de deelname van de Staat aan de opsporingsvergunningen en de maatregelen voor het beter exploiteren van het continentaal plat. Toch zijn er nog wat vraagtekens. In het huidige systeem zijn de financiële voorschriften voor mijnbouwactiviteiten opgenomen in de vergunningen. In het verleden is dit systeem door het ministerie van Economische Zaken altijd ondersteund, omdat het bijdraagt aan een stabiel mijnbouwklimaat. De financiële voorschriften kunnen dan namelijk niet worden beïnvloed door gewijzigd beleid. Nu worden de financiële voorschriften opgenomen in de wet. Waarom wijkt de minister af van de in het verleden ingenomen standpunten? Wat zijn daarbij de doorslaggevende beweegredenen geweest?

In artikel 18 wordt geregeld dat vergunningen alleen op aanvraag van de houder kunnen worden gewijzigd. Geldt dit ook voor aanvragen die gericht zijn op wijzigingen in de financiële voorschriften? Hoe staat de minister tegenover het voorstel om in de nieuwe Mijnbouwwet op te nemen dat financiële voorschriften alleen op verzoek van de mijnbouwonderneming kunnen worden aangepast aan nadien gewijzigde voorwaarden?

Ook over het winningsplan bestaan nog wat onduidelijkheden. In de wet is opgenomen dat de onderneming verplicht is, de delfstoffen te winnen overeenkomstig het winningsplan. Stel dat, om welke reden dan ook, het ontginnen niet meer economisch rendabel is. Wat gebeurt er dan? Kan men verplicht worden, door te gaan met de winning? Geldt het winningsplan per voorkomen? Kan de minister duidelijk aangeven wat de inhoud van het winningsplan is?

Het lijkt erop dat meer winstaandeel moet worden betaald als de vennootschapsbelasting daalt. Is dat de bedoeling van de minister of is het een foutje in de wet?

Ik wil nog iets zeggen over de steengroeven. De D66-fractie is blij met de uitvoering van onze motie door de minister om te gaan praten met de gemeentes in het desbetreffende gebied, Limburg. Sommige onduidelijkheden zijn inmiddels opgehelderd. Het blijft echter zo dat de gangenstelsels van de kalkgroeven gemeentegrenzen overschrijden. Hoe groot is de kans dat de kennis die nu nog aanwezig is bij het Staatstoezicht op de mijnen op den duur verdwijnt? Deze dienst houdt zich niet meer structureel met de materie bezig. Dit toezicht kan ook niet worden overgenomen door gemeenten, omdat de mogelijkheden om daarover kennis te vergaren en te behouden te versnipperd zijn. Het is positief dat het Staatstoezicht op de mijnen nu nog gratis advies wil geven, maar de vraag is of gemeenten die verantwoordelijkheid aankunnen. Wat vindt de minister van deze witte vlek op het gebied van de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid?

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De algemene beraadslaging wordt morgen voortgezet met het antwoord van de minister.

Sluiting 19.38 uur

Naar boven