Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de intrekking van de non-activiteitsbepalingen (24701).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

De leden in vak K worden vergezeld door een adviseur. Zijn naam is Robbert Wierema.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Het is ook een beetje onwennig voor mij om met zo'n vol vak K te mogen spreken. Ik wens iedereen veel succes met het verdedigen van het initiatiefvoorstel, inclusief de heer Wierema.

In onze inbreng ten behoeve van het verslag heeft de VVD-fractie al naar voren gebracht dat zij met grote belangstelling en waardering kennis heeft genomen van het initiatiefvoorstel van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie. Tijdens een groepsbezoek van een aantal scholieren werd mij de vraag gesteld of Tweede-Kamerleden ook zelf wetten kunnen maken. Ik heb deze vraag bevestigend beantwoord onder verwijzing naar het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Toen volgde de onvermijdelijke vraag wat het wetsvoorstel eigenlijk inhoudt. Hoe leg je leerlingen uit wat normalisatie van ambtelijke arbeidsverhoudingen betekent? En hoe leg je hun uit dat aan de ene kant de wettelijke terugkeerregeling voor rijksambtenaren wordt ingetrokken, terwijl er aan de andere kant toch weer individuele of zelfs collectieve regelingen voor in de plaats zullen komen? Waarom heeft deze wet wel betrekking op rijksambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, en niet op andere ambtenaren? Kortom, aan dit ogenschijnlijk eenvoudige wetsvoorstel zitten blijkbaar toch een paar principiële haken en ogen.

Gelukkig hebben de initiatiefnemers in de schriftelijke voorbereiding in algemene zin duidelijke antwoorden gegeven op de verschillende vragen die wij gesteld hebben. Waarvoor dank! Wij hebben er met instemming kennis van genomen dat onze suggestie is overgenomen om de citeertitel en de considerans van het wetsvoorstel aan te passen. Op een aantal onderdelen hebben wij nog nadere vragen of willen wij kanttekeningen plaatsen bij de nota naar aanleiding van het verslag. Ook willen wij een enkel verzoek aan de regering richten. Ik zal in mijn korte inbreng de indeling van de nota naar aanleiding van het verslag volgen.

In antwoord op vragen van de fracties van de VVD, D66 en de SGP, of de lijn van dit wetsvoorstel met betrekking tot de terugkeerregeling doorgetrokken zou kunnen worden naar andere fulltime politieke functies zoals gedeputeerde en wethouder, wordt gesteld dat nader onderzoek nodig is. Mag uit het feit dat de initiatiefnemers oorspronkelijk van mening waren dat deze lijn doorgetrokken zou moeten worden, worden afgeleid dat zij principieel van mening zijn dat dit ook zou moeten gebeuren, maar dat zij hier uitsluitend op praktische gronden die zijn aangedragen door de Raad van State, van afzien? De VVD-fractie wil dat dit onderzoek wel wordt uitgevoerd. De uitkomsten van dat onderzoek kunnen dan ook betrokken worden bij de discussie over de wethouder van buiten de raad en de gedeputeerde van buiten de staten. Is de regering bereid om dit onderzoek uit te laten voeren?

De VVD-fractie is verbaasd dat de initiatiefnemers het onwaarschijnlijk achten dat de regeling van de toeslag die de overheidswerkgevers en ambtenaren overeenkomen, verder zou gaan dan de huidige wettelijke non-activiteitsregeling. Alleen al vanwege het feit dat de toeslag als neveninkomsten moet worden aangemerkt en de non-activiteitswedde niet, maakt dat de toeslag in de praktijk hoger zal moeten uitvallen om hetzelfde nettoresultaat op te leveren. Wij vragen ons af of wel voldoende is doordacht wat de financiële consequenties voor betrokkenen kunnen zijn. Blijven politieke functies voor hogere rijksambtenaren nog wel aantrekkelijk genoeg? Lopen wij niet het risico dat straks niet alleen de top van het bedrijfsleven weinig interesse toont in vertegenwoordigende functies, maar dat ook de ambtelijke top zijn interesse laat varen? Prof.mr. Elzinga heeft in een artikel in Binnenlands Bestuur van 25 juli 1997 onder andere opgemerkt dat de regeling neveninkomsten heroverweging verdient. Hiervoor geeft hij een aantal redenen die losstaan van het voorliggende wetsvoorstel. Het vervangen van de non-activiteitswedde door een toeslag die als neveninkomsten moet worden aangemerkt, is wel een direct gevolg van dit wetsvoorstel. Zijn de indieners van oordeel dat nu ook de neveninkomstenregeling heroverweging verdient? Achten zij het toelaatbaar om de neveninkomstenregeling, met name dus de aftrekregeling, te omzeilen door de toeslag om te zetten in vermogensinkomsten?

De initiatiefnemers verwijzen in dit verband, naar aanleiding van vragen die ik daarover eerder heb gesteld in het verslag, naar een overleg tussen het individuele lid en de belastinginspecteur. Dat vinden wij te mager. Wij willen een nadrukkelijk oordeel van de initiatiefnemers en van de regering op dit punt vernemen. Het mag niet afhankelijk zijn van de toevallige uitkomst van het overleg tussen het individuele lid en de belastinginspecteur.

In onze inbreng ten behoeve van het verslag hebben wij een uitspraak van Ben Verwaaijen uit de Volkskrant van 14 juni 1997 geciteerd. Een zin wil ik vandaag herhalen: "Als wij een poldermodel kunnen maken voor de economie, moet dat toch ook kunnen voor het personeelsbeleid". Dit slaat dan op het politieke personeelsbeleid. Met alle respect voor het topproject van Young Management van VNO-NCW, waaraan ik zelf ook heb deelgenomen, kan het toch niet het antwoord zijn op de vraag hoe wij de vijver waaruit wij ons politiek toptalent, onze toppolitici vissen, zo groot mogelijk maken. Misschien kunnen de initiatiefnemers eens verder kijken dan de horizon van ons vlakke polderland en ons meedelen hoe het in andere landen gaat. Ik begrijp dat dit enige studie zal vergen. Wij hechten toch aan een zeer gedegen antwoord op dit punt.

Invoering met ingang van 1 januari 1998 zit er niet meer in. Het lijkt erop dat deze nieuwe wettelijke regeling niet eerder van toepassing zal zijn dan bij de verkiezing van het Europees Parlement in 1999. Kunnen de initiatiefnemers dit bevestigen? Wij nodigen de regering uit om haar oordeel over dit wetsvoorstel uit te spreken. Een definitief standpunt over dit wetsvoorstel zullen wij innemen na de beantwoording door de initiatiefnemers en de regering.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Bij het vorige agendapunt heb ik relatief veel van onze gemeenschappelijke tijd gevraagd. Om dat te compenseren, spreek ik nu namens drie fracties tegelijk. Ik spreek dus ook namens de fracties van de SGP en de RPF.

Vandaag zetten wij het debat voort dat bijna vier jaar geleden werd gevoerd met de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn. Dat wij het debat over de non-activiteitsbepaling nu uiteindelijk kunnen voortzetten, hebben wij te danken aan een initiatief van drie van onze collega's. Ik ben hun daarvoor erkentelijk. Dat wij dit onderwerp moeten bespreken aan de hand van een initiatiefvoorstel, lijkt overigens te passen bij de voorgeschiedenis ervan. Al 75 jaar geleden werd een wettelijke voorziening getroffen teneinde het voor ambtenaren niet erg moeilijk te maken om lid te worden van de volksvertegenwoordiging. Inmiddels is de situatie drastisch veranderd, waardoor de rechtsgrond aan een aparte wettelijke regeling steeds meer kwam te ontvallen. Het tweede kabinet-Lubbers besefte dit en wilde een wijziging voorstellen, maar dat stuitte op stevige weerstand bij de vakorganisaties en de Eerste Kamer.

Misschien was het volgende kabinet daardoor afgeschrikt, want het viel helemaal terug op het oude verhaal. Wat 70 jaar lang goed was geweest, was dat nog. Dat kabinet had buiten de waard van de Tweede Kamer gerekend. In grote meerderheid werd minister Van Thijn duidelijk gemaakt dat de tijden toch echt waren veranderd. Hij erkende dat, maar zocht een andere uitweg. Als er dan geen reden meer was om ambtenaren anders te behandelen dan werknemers uit de particuliere sector, waarom zou men dan niet proberen om aan die werknemers ook te geven wat ambtenaren al zo lang bezitten? In die redenering zat een zekere logica, maar ik vond toen al de realiteitswaarde ervan niet groot. Komt het misschien daardoor dat de huidige minister van Binnenlandse Zaken op dit punt nog zo weinig heeft bereikt in de Stichting van de arbeid? Heeft hij er zelf ooit iets in gezien? Hoe vaak heeft hij geprobeerd om het punt geagendeerd te krijgen? Of was hij eigenlijk wel gelukkig met het initiatief van de drie collega's, waardoor hij verder een afwachtend houding kon aannemen?

Het zal duidelijk zijn dat wij tevreden zijn met het wetsvoorstel, maar het zou te veel eer betekenen als ik zou zeggen dat het gaat om een belangrijk voorstel. Je zou kunnen zeggen dat het een anachronisme wegneemt dat raakt aan een reëel probleem zonder wezenlijk bij te dragen aan de oplossing ervan. Dat reële probleem is dat de samenstelling van onze volksvertegenwoordiging in maatschappelijk opzicht weinig representatief is. Meer dan de helft van de leden van de Tweede Kamer is afkomstig uit de sectoren overheid, onderwijs en gesubsidieerde instellingen. Dit zijn ongetwijfeld belangrijke sectoren, maar zij maken gelukkig veel minder dan de helft van al onze sectoren uit. Aan die situatie zal dit wetsvoorstel op zichzelf weinig veranderen. Ik denk zelfs dat de overheid daar sowieso weinig aan zal kunnen veranderen. Politieke partijen hebben hierin een taak, maar uiteindelijk gaat het erom dat in brede kring belangstelling bestaat voor de publieke zaak en de bereidheid zich daarvoor persoonlijk in te zetten.

In de schriftelijke voorbereiding is veel aandacht geschonken aan de gelijkheid van positie van ambtenaren en personen uit de particuliere sector. De indieners wijzen erop dat in de huidige situatie ook voor personen uit de particuliere sector een combinatie van functies praktisch onmogelijk is geworden. Zouden de indieners daarover iets meer kunnen zeggen? Ik zou mij kunnen voorstellen dat de mogelijkheden van werkgevers die samen met anderen een onderneming leiden, soms wat groter zijn dan voor werknemers. Ook zien sommige fracties kans een lid de ruimte te geven om een grote politieke partij te leiden. Zulke leden zijn natuurlijk bij uitstek volksvertegenwoordigers die met beide benen in de maatschappij staan.

Het advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel was heel erg kritisch. Dit heeft de indieners terecht niet afgeschrikt. Op één punt hebben zij zich door de Raad van State laten overtuigen. Het wetsvoorstel sterkt zich niet langer mede uit tot de bestuurders van provincies en gemeenten. Dit lijkt mij terecht. De indieners noemen zelf als argument de onzekerder geworden positie van wethouders. Ik vind dat niet het sterkste argument. Het is ook maar de vraag of hun positie onzekerder is dan die van Kamerleden. Belangrijker is dat met name de functie van wethouder per gemeente sterk kan verschillen. Zelfs in betrekkelijk grote gemeenten kan het voorkomen dat een of meer wethouders parttime in hun vorige functie werkzaam blijven. Daar behoeft niets op tegen te zijn. Bovendien heeft de wet nog niet zolang geleden het duowethouderschap mogelijk gemaakt. Wat je daarvan ook mag vinden, het heeft wel gevolgen voor de mogelijkheid van cumulatie van functies. Ik meen mij te herinneren dat een van de initiatiefnemers zeer debet is geweest aan de totstandkoming van het duowethouderschap.

Voorzitter! Ik sluit af met een procedurele zaak. De initiatiefnemers zijn er steeds van uitgegaan dat het wetsvoorstel voor de komende Kamerverkiezingen van kracht zou zijn. Waarom hebben zij dan zo weinig vaart gezet achter de voortgang van het wetsvoorstel? Het is ingediend in april 1996. Binnen vier maanden was het advies van de Raad van State uitgebracht. Het duurde vervolgens acht maanden voordat de initiatiefnemers op het advies reageerden. Waren zij zo uit het veld geslagen? De Kamer bracht na twee maanden verslag uit. Zo behoort het ook tegenover collega's. De initiatiefnemers hadden daarna vier maanden nodig voor hun reactie. Werkt het zo moeilijk aan een driepartijeninitiatief? Toen echter de nota naar aanleiding van het verslag op 24 oktober 1997 werd ontvangen, kon daarin toch niet in redelijkheid de verwachting worden uitgesproken, wat overigens wel is gebeurd, dat invoering op 1 januari 1998 zou kunnen plaatsvinden?

Voorzitter! Het wetsvoorstel zal onze steun krijgen. Voor de eerstvolgende Kamerverkiezingen zal het geen direct effect meer kunnen hebben. Allen zij voor wie na de kabinetsformatie geen plaats meer in de Kamer zal blijken te zijn, doen er goed aan er rekening mee te houden, en natuurlijk al diegenen die hopen kandidaat te worden voor het Europees Parlement.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik verwelkom de minister, de initiatiefnemers en natuurlijk degenen die hen ondersteunen. Ik weet niet of mijn optreden hun welgevallig zal zijn, maar in ieder geval zal een van de initiatiefnemers, de heer Zijlstra, moeten beseffen dat hij vroeger mijn mentor was. Het doet mij deugd dat ik nu eens zijn werk mag beoordelen.

Het voorstel dat wij vandaag bespreken, moet een einde maken aan de ongelijkheid tussen parlementariërs afkomstig uit de publieke sector en parlementariërs afkomstig uit de private sector. Voor de ambtenaar die wordt gekozen in de Tweede Kamer of het Europees Parlement is in het verleden een aantal bijzondere voorzieningen gerealiseerd. Zo geldt de wettelijke terugkeerregeling die garandeert dat een parlementariër zijn oude baan weer kan opnemen, mocht hij om welke reden dan ook zijn zetel verliezen. Bovendien bestaat er een regeling die voorziet in aanvulling van het inkomen als de vergoeding voor het Kamerlidmaatschap lager uitvalt dan het salaris dat de parlementariër verdiende als ambtenaar.

Voor parlementariërs uit de private sector bestaan dergelijke wettelijke regelingen niet. Dat hier sprake is van ongelijkheid, valt niet te ontkennen. Echter, is er sprake van niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling, zoals de indieners betogen? Voorzitter! De regelingen zoals wij ze kennen, zijn indertijd in het leven geroepen om de ongelijkheid tussen ambtenaren en niet-ambtenaren met politieke ambities op te heffen. Het Kamerlidmaatschap was destijds geen fulltime betrekking en parlementariërs konden hun baan naast hun functie als Kamerlid aanhouden. De vergoeding die zij kregen, behoefde dus niet toereikend te zijn voor het levensonderhoud. Die lage vergoeding maakte het voor ambtenaren praktisch onmogelijk om zich te kandideren voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer. Zij moesten immers, als zij werden verkozen, hun baan opzeggen wegens onverenigbaarheid van functies. Om deze reden vulde men het inkomen van ambtenaren aan als zij in de Tweede Kamer werden gekozen.

Tegenwoordig is de situatie anders. Ieder van ons zal bij het aanvaarden van zijn Kamerzetel zijn baan hebben moeten opgeven, in elk geval voor een belangrijk gedeelte. De voormalige ambtenaren onder ons werden voor eventueel salarisverlies gecompenseerd, voormalige werknemers uit de private sector niet. Financiële barrières die er ooit waren voor ambtenaren om tot de Kamer toe te treden, kunnen nu gelden voor werknemers uit het bedrijfsleven. Op het punt van de non-activiteitswedde is er dus wat ons betreft inderdaad sprake van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling.

Tijdens de schriftelijke behandeling van dit voorstel is door diverse fracties kritiek geuit op de afschaffing van de terugkeerregeling voor ambtenaren die een zetel aanvaarden in Kamer of Europees Parlement. Hier zou geen sprake zijn van niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling, aangezien de ambtenaar wordt gehandicapt door de incompatibiliteit van zijn functie met het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Parlementariërs uit de private sector mogen hun functie van volksvertegenwoordiger wel combineren met hun reguliere werk en daarom bestaat er geen behoefte aan een terugkeerregeling voor hen. Maar, voorzitter, als wij om die reden vasthouden aan de terugkeerregeling voor ambtenaren, houden wij dan onszelf niet een beetje voor de gek? Hoeveel leden van deze Kamer, afkomstig uit de private sector, hebben naast hun Kamerlidmaatschap nog een baan bij een werkgever? Dat zijn er niet zoveel en niet iedereen heeft de mogelijkheid om zijn baan voor een deel te behouden, zoals voor een aantal van ons wél geldt. In de praktijk komt het er meestal op neer dat een werknemer in de private sector die zich wil kandideren voor het Kamerlidmaatschap, zijn baan zal moeten opzeggen. Of hij moet met zijn werkgever afspraken maken over een eventuele terugkeer. Het argument dat een wettelijke terugkeerregeling voor ambtenaren wordt gerechtvaardigd door de incompatibiliteit van hun baan met het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, is naar ons oordeel nogal formalistisch. Ook op het punt van de terugkeerregeling komen wij dan ook tot de conclusie dat er sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling.

Voorzitter! Ik heb daarmee geconstateerd dat er, wat de fractie van de PvdA betreft, zowel als het gaat om de non-activiteitswedde als met betrekking tot de terugkeerregeling voor ambtenaren, sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling. Vervolgens moet er een keuze worden gemaakt waar het gaat om de manier waarop aan die ongelijkheid een einde kan worden gemaakt. Wat mijn fractie betreft moeten het lidmaatschap van de Tweede Kamer en dat van het Europees Parlement zo toegankelijk mogelijk zijn. Naarmate er minder barrières bestaan voor het aanvaarden van een zetel in een vertegenwoordigend lichaam, zal dat lichaam een betere afspiegeling vormen van de maatschappij. Regelingen zoals een terugkeerregeling en de mogelijkheid van aanvulling van het inkomen kunnen bijdragen aan de toegankelijkheid van het ambt.

Het liefst zouden wij kiezen voor het uitstrekken van de werking van beide regelingen naar afgevaardigden afkomstig uit de private sector. Dat lijkt echter op onoverkomelijke bezwaren te stuiten. Met name kleine bedrijven zullen niet in staat zijn om een arbeidsplaats voor een werknemer die het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement aanvaardt, vrij te houden. Dit betekent echter niet dat terugkeerregelingen in de private sector niet wenselijk zouden zijn. Die zullen hun beslag moeten krijgen in al dan niet collectieve afspraken tussen werkgevers en werknemers. Op basis van onderzoek is gebleken dat 63% van de werkgevers voor een terugkeerregeling is. Zij willen daarover afspraken maken. Hoeveel werkgevers beschikken nu daadwerkelijk over een terugkeerregeling voor hun personeel? Dat zullen er niet veel zijn. Dit is wellicht niet eens te wijten aan onwil van de werkgevers. Wij zijn bereid om het percentage van 63 voor waar aan te nemen. Waarschijnlijk speelt een terugkeerregeling helemaal geen rol bij onderhandelingen over secundaire arbeidsvoorwaarden. Daarin moet verandering komen.

De PvdA-fractie meent dat het opnemen van terugkeerregelingen in arbeidscontracten en in CAO's flink door de overheid bij werkgevers moet worden bepleit, zowel in de private als in de publieke sector. Wij vragen de indieners en de minister hoe naar hun mening voorlichting vorm kan krijgen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Collega Rehwinkel wil de wettelijk vastgestelde terugkeerregeling voor ambtenaren afschaffen, maar tegelijkertijd wordt onder andere de overheid opgeroepen om een dergelijke terugkeerregeling weer op te nemen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

We roepen de overheid op om zoveel mogelijk het instellen van terugkeerregelingen in de private en de publieke sector te bepleiten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Toch is dat hetzelfde. U wilt de terugkeerregeling afschaffen, maar u roept de overheid op het instellen daarvan in de private en publieke sector te bevorderen. U vraagt dan ook aan de overheid om zo'n regeling voor de eigen ambtenaren weer in te stellen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dan komt er een einde aan het naar onze mening niet te rechtvaardigen onderscheid tussen ambtenaren en niet-ambtenaren als het gaat om een wettelijke regeling. Wij pleiten ervoor dat de overheid het op vrijwillige basis maken van afspraken daarover stimuleert. Als de overheid zelf werkgever is, dienen terugkeerregelingen te worden ontworpen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Als je iets wilt stimuleren, moet je zelf het goede voorbeeld geven. Maar dit staat niet haaks op wat ik eerder zei. U wilt de regeling afschaffen, maar u roept de overheid op die voor het eigen personeel weer in te voeren.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Daar is toch niets mis mee? Wat ons betreft, is er niet langer een reden om het rigide onderscheid tussen ambtenaren en niet-ambtenaren op dit terrein in stand te houden. In de publieke en de private sector moeten zoveel mogelijk terugkeerregelingen tot stand komen. Wij pleiten hiervoor, maar we zien zeer wel in dat dit vooral bij kleinere bedrijven een groot probleem kan opleveren. Denkt u eens aan een kleine banketbakkerij. Je kunt toch niet in redelijkheid verwachten dat men daar een functie in afwachting van de terugkeer van iemand als parlementariër, openhoudt?

Nogmaals, we hebben er kennis van genomen dat meer dan 60% van de ondernemers bereid is om een terugkeerregeling tot stand te brengen. We moeten ons echter wel afvragen waarom dat op dit moment zo weinig gebeurt. Een bepleitende rol van de overheid in dezen is wenselijk. Wij vragen ons af of stimulering door de overheid niet verder kan gaan dan het geven van voorlichting en het laten blijken van de wenselijkheid om een terugkeerregeling tot stand te brengen. Zien de indieners en de minister mogelijkheden in de vorm van premiëring door de overheid als men een terugkeerregeling tot stand brengt?

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Mijn fractie ziet met erkentelijkheid de minister van Binnenlandse Zaken enigszins aan de zijkant van vak K zitten. Zij stelt zeker prijs op een appreciatie van het onderhavige voorstel door het kabinet en met name de minister van Binnenlandse Zaken. Vooral geldt echter van de kant van onze fractie een woord van bijzondere waardering voor de moeite, inspanning en volharding van de indieners van dit voorstel. Het is per slot van rekening niet elke dag, hoewel gelukkig ook niet volstrekt uitzonderlijk dat Kamerleden en hun ondersteuners in vak K achter de regeringstafel plaatsnemen. Het moet voor dit supertrio toch een bijzondere gebeurtenis zijn om de rol van de Staten-Generaal als medewetgever te markeren met een initiatiefvoorstel en zo een parel aan hun toch al rijke parlementaire kroon toe te voegen. Het zijn bovendien niet de minsten die hier achter de tafel zitten. De heer Remkes is een rasbestuurder en politiek dier, heb ik vandaag gelezen in het nummer van januari/februari van het blad Ondernemen. De heer Zijlstra is onze ondervoorzitter en voor mevrouw Scheltema is het zelfs de eerste keer, zo heb ik begrepen, dat zij in dit illustere vak mag plaatsnemen. Dat wekt verwachtingen. Ik denk dat die verwachtingen zijn uitgekomen.

De materie die wij vanavond behandelen, is belangrijk genoeg om daar meer dan gewone aandacht aan te besteden. Wij kennen namelijk allemaal de bijzondere ontstaansgeschiedenis van de uit 1923 stammende wettelijke non-activiteitsrege- ling voor rijksambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of, later, het Europees Parlement. Voor deze regeling golden destijds – en hebben ook lang gegolden – goede en duidelijke redenen, zowel waar het de mogelijke aanvulling op het parlementaire inkomen betreft als met name waar het betreft het terugkeerrecht naar de oorspronkelijke werkgever. Immers, de situatie van destijds was een zeer ongelijke. Voor ambtenaren was het in vergelijking met de particuliere sector een zeer ongunstige situatie. Immers, een ambtenaar die parttime Kamerlid werd – het was toen nog een parttime functie – mocht destijds terecht zijn baan niet behouden, in tegenstelling tot het Kamerlid uit de particuliere sector. Deze ongelijke situatie is, zoals de indieners hebben beschreven, in zekere zin in haar tegendeel verkeerd, nu de particuliere sector zich in een nadelige positie bevindt ten opzichte van de ex-werknemer uit de rijksoverheid, die niet alleen soms een inkomenssuppletie ontvangt, maar ook en met name een terugkeergarantie krijgt. Deze elementen – zeker het laatste – kunnen een rol spelen bij de geconstateerde ondervertegen- woordiging vanuit de particuliere sector, hoewel moet worden erkend dat de relatie tussen bezoldiging, carrièreperspectief na het Kamerlidmaatschap en de keuze voor het Kamerlidmaatschap een gecompliceerde en zeker geen – modewoord – digitale is.

In een vandaag verschenen boek schrijft de heer Bolkestein, fractievoorzitter van de VVD: "De representatieve democratie is meer dan alleen het algemeen kiesrecht. Zij vereist bepaalde hoedanigheden van zowel de kiezer als de gekozene. Zo heeft een krachtige parlementaire democratie competente politici nodig. De gedachte dat politici geen specifieke competentie nodig hebben omdat zij slechts de samenleving dienen te weerspiegelen, is fundamenteel onjuist." Dat brengt mij op de vraag aan de indieners hoe zij de Kamer zien. Moet dat een weerspiegeling van de maatschappij zijn of moet het vooral een verzameling zijn van competente politici? Ik spits het even toe. De fractie van D66 vraagt zich met name af of het "positieve neveneffect" dat de indieners op pagina 3 van de nota naar aanleiding van het verslag zien optreden op de "onevenwichtige samenstelling van deze vertegenwoordigende lichamen", dat wil zeggen de Staten-Generaal en het Europees Parlement, zich wel in die mate zal voordoen. Zijn er, vooral in de private sector, niet veeleer eigenstandige overwegingen aan de orde over de pro's en contra's van een politieke loopbaan, mede in relatie tot de onderbreking van de lopende carrière in de eigen sector?

Ik geef nog als voorbeeld een citaat over het politieke bedrijf uit Het Financieele Dagblad van 12 januari, maar er zijn talloze andere citaten te geven: "Nostalgie zal dan ook niet snel meer de drijfveer zijn voor een keuze voor de politiek, lust voor avontuur des te meer, evenals een dosis emotionele veerkracht voor de rauwe omgangsvormen in het glazen huis van de politiek. Die eigenschappen horen niet exclusief bij ondernemen. Iedere goed opgeleide durfal zou welkom moeten zijn op het Binnenhof van Den Haag."

Dit brengt mij bij een principiële vraag die wel degelijk bij mijn fractie leeft en waarop het antwoord van groot belang is voor het oordeel over het wetsvoorstel: kan het nettoresultaat van de aanvaarding van het voorstel van de indieners niet zijn dat rekrutering van aspirant-volksvertegenwoordigers eerder wordt bemoeilijkt dan bevorderd? Om deze vraag gaat het dezer dagen. Ik doel hiermee op de mogelijk afnemende animo uit de overheidssector om zich voor het volksvertegenwoordigerschap te kandideren, vooral vanwege het vervallen van het terugkeerrecht. Dit zal naar onze mening veel meer dan de inkomenssuppletie een rol in de afweging kunnen spelen. In mijn fractie is dit element een nadrukkelijk punt van overweging geweest en ik vraag de indieners om een oordeel hierover.

Een grove toets, toegegeven: een te grove toets van het wetsvoorstel leidt tot de vraag waar het eigenlijk om gaat. Is het einddoel van de arbeidsvoorwaardelijke omlijsting van het Kamerlidmaatschap nu "iedereen even goed" of "iedereen even slecht"? Mijn fractie heeft, gelezen hebbend de stukken, op zichzelf begrip voor de praktische argumenten die pleiten tegen een wettelijke terugkeerregeling voor werknemers uit de bedrijfssector, vooral kleine bedrijven. Dit zou namelijk de regeling "iedereen even goed" kunnen inhouden. Zo'n regeling is uitdrukkelijk voorwerp van overleg met VNO-NCW geweest en is niet haalbaar gebleken. De principiële argumenten tegen zo'n wettelijke regeling, waarvoor ik naar pagina 4 van de nota naar aanleiding van het verslag verwijs, overtuigen minder dan de praktische. Immers, men kan betogen, zoals de indieners op bladzijde 4 van de nota naar aanleiding van het verslag tot op zekere hoogte ook doen, dat de oorspronkelijke ongelijkheid zich 180 graden heeft gewijzigd en dat je de ongelijkheid dan ook kunt redresseren door de particuliere sector dezelfde rechten te geven als de overheidssector. Deze constatering van de indieners staat enigszins haaks op de constatering op dezelfde pagina 4 van de nota naar aanleiding van het verslag, dat die ongelijkheid niet meer bestaat. Zij hebben gelijk waar het gaat om de onverenigbaarheid van het Kamerlidmaatschap met een reguliere functie, maar niet waar het gaat om de rechtspositionele gelijkheid of ongelijkheid. Graag krijg ik een reactie hierop van de indieners.

Van belang is het ook te weten of misschien te schatten hoe de uitonderhandelde in plaats van de wettelijk gegrondveste terugkeerregelingen in de praktijk, met name in de overheidssector, eruit zullen zien. Mijn fractie heeft op zichzelf begrip voor de wenselijkheid en misschien, gezien de algemene ontwikkeling van het arbeidsvoorwaardenbeleid, ook wel de noodzaak om de terugkeerregelingen voorwerp te laten zijn van overleg en onderhandeling tussen werkgever en werknemer, ook in de overheidssector. Wij constateren tegelijkertijd dat hiermee per definitie nog geen ervaring is opgedaan en dat er nog geen zicht bestaat op de uitkomst van dit soort onderhandelingen. Of kunnen de indieners reeds voorbeelden geven van onderhandelingen uit de particuliere sector over een terugkeerrecht?

Tevens wijst mijn fractie in navolging van datgene wat al in het verslag is gemeld, op de rechtsongelijkheid die kan ontstaan tussen rijksambtenaren wanneer de werkgever de keuze heeft tussen een eervol ontslag of ontheffing van de waarneming uit het ambt. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het algemeen en de procedures uit de Algemene wet bestuursrecht in het bijzonder bieden op het eerste gezicht garanties tegen zo'n rechtsongelijkheid, maar de indruk blijft bestaan van een discretionaire bevoegdheid van de werkgever, dus de rijksoverheid, om onderscheid te maken tussen de ene en de andere situatie. Ik verwijs hiervoor naar artikel 5 van de nota naar aanleiding van het verslag. Graag krijg ik een toelichting hierop van de indieners. Ik vraag mij af of de individualisering van de arbeidsvoorwaarden hiermee niet iets te ver doorslaat.

Voorzitter! Tot slot wil ik nog iets zeggen over de beperkte werking van het wetsvoorstel: wel geldend voor de Tweede Kamer en het Europees Parlement, niet voor fulltime of overwegend fulltime bestuurders op het decentrale niveau zoals gedeputeerden en wethouders, hetgeen oorspronkelijk wel was beoogd. De aan het advies van de Raad van State ontleende argumenten voor het onderscheid overtuigen mij niet meteen ten volle. Ik noem bijvoorbeeld het punt van de vergelijking tussen Kamerleden en wethouders, daar waar het gaat om de politiek onzekere aard van hun lot. Is het lot van Kamerleden niet even onzeker, ondanks het feit dat Kamerleden niet zoals wethouders door een gemeenteraad tot aftreden kunnen worden gedwongen? Als ik in de zaal om mij heenkijk en mijn gedachten laat afdwalen naar het vergezicht van zelfs de nabije toekomst van 6 mei en later, dan is er wel sprake van een hoge "turn around rate", om het in managementsjargon te stellen. Weliswaar heb je als Kamerlid in de regel, in tegenstelling tot wethouders, een zekere voorbereidingstijd voor het "aftreden", hoewel ook dat niet altijd geldt – wij kennen de voorbeelden – maar geeft dat nu zo'n voorsprong tussen Kamerleden en wethouders als het gaat om bestaanszekerheid en om employability?

Voorzitter! Ik werp die vragen op, maar ik ben mij ook ten volle bewust van de definitiekwesties die onmiddellijk opkomen bij de vraag wie onder de decentrale overheden onder die wet in uitgebreide vorm zouden moeten vallen: fulltime wethouders, overwegend fulltime wethouders, gedeputeerden, waterschapsbestuurders. Wat is een omvangrijk tijdsbeslag, zoals genoemd in de eerste alinea van de oorspronkelijke memorie van toelichting op het wetsvoorstel?

Met collega Cornielje zeg ik dat er ook een relatie is met de discussie en de besluitvorming over dualisme in de gemeenteraad, wethouders buiten de raad en alles wat daarmee samenhangt, waarover wij met spanning op een kabinetsstandpunt wachten. Hoe zien de indieners het verdere traject als dit wetsvoorstel kracht van wet zou krijgen, waarvoor wij natuurlijk ook nog de Eerste Kamer nodig hebben, met betrekking tot het onder de wet brengen van andere bestuurders, andere volksvertegenwoordigers dan Kamerleden en leden van de Staten-Generaal?

Hebben de indieners ooit overwogen, gezien de praktische effecten van dit wetsvoorstel, om eventueel een onderscheid te maken tussen volksvertegenwoordigers die "slechts" vier jaar zitten en volksvertegenwoordigers die langer dan vier jaar zitting hebben in de Kamer? Ik werp die gedachte heel tentatief op, want ik kan mij voorstellen dat je nog een onderscheid kunt maken tussen degenen die heel kort geen onderdeel meer uitmaken van de rijksoverheid en slechts heel kort in de Staten-Generaal of in het Europees Parlement zitting hebben en degenen die al veel langer geleden afscheid hebben genomen van de overheidswerkgever. Ik geef toe dat dit een praktische, pragmatische benadering is, maar ik ben benieuwd of de indieners in enig stadium van hun overwegingen aan dit onderscheid enige gedachten hebben gewijd.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Hoe je ook inhoudelijk denkt over dit wetsvoorstel, het is en blijft bijzonder als een aantal Kamerleden – en dus de Kamer – gebruik maakt van hun recht van initiatief en met een initiatiefwetsvoorstel komt. Ik heb in een eerder debat gezegd dat eigenlijk het enige Paarse departement dat van Binnenlandse Zaken is. Ik vind het gewoon aardig dat het Paars initiatiefvoorstel ook te maken heeft met het terrein van Binnenlandse Zaken. Dat is leuk. Ondanks het feit dat ik lid van de oppositie ben, meen ik dat ik dit rustig kan zeggen.

Voorzitter! Er is al eerder over gesproken, maar dat heb ik zelf niet meegemaakt. Vier jaar geleden hebben wij, ik meen in het debat over de begroting van Binnenlandse Zaken, uitvoerig gesproken over het afschaffen van de non-activiteitsregeling, hetgeen eigenlijk het wijzigen van de Ambtenarenwet betekent. Wij hebben toen ook gesproken over datgene waar het eigenlijk om ging, namelijk dat er drempels waren in de participatie tussen parlementariërs die afkomstig zijn uit de overheidssector en parlementariërs die afkomstig zijn uit de particuliere sector. Wat betreft met name die laatste groep is iedereen het erover eens dat die groep hier te weinig aanwezig is. Het blijft dan ook de vraag waarom niet is gekozen voor de omgekeerde weg om ervoor te zorgen dat meer deelnemers, meer politici uit de particuliere sector komen en waarom niet gezocht is – zoals de heer Cornielje heeft gezegd – naar een soort poldermodel, zodat ook een soort terugkeerregeling voor het bedrijfsleven van kracht zou kunnen worden. Als je kijkt naar wat dit wetsvoorstel eigenlijk beoogt, is dat het intrekken van die wettelijke non-activiteitsregeling voor rijksambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer of van het Europees Parlement en het wijzigen van de Ambtenarenwet, zodat ambtenaren die de uitoefening van hun functie vanwege het tijdsbeslag niet gelijktijdig kunnen vervullen met een politieke functie, eervol worden ontslagen dan wel na onderling overleg uit die ambtelijke functie worden ontheven. Dat stuk omvat alle ambtenaren die politieke functies gaan vervullen met een omvangrijk tijdsbeslag.

Voorzitter! Waar gaat de non-activiteitsregeling om? Het gaat om het bijplussen van het salarisverschil tussen de schadeloosstelling en het oorspronkelijke loon en het gaat over het recht op terugkeer naar de voormalige werkplek oftewel het recht op wachtgeld. Dat zijn eigenlijk de twee dingen waar het om gaat.

Met het wetsvoorstel wordt een "voordeeltje" afgeschaft, met als argument dat onnodige verschillen met werknemers in de particuliere sector moeten worden afgeschaft. Maar er zijn wel een paar vraagtekens te plaatsen bij die argumentatie, want de regeling geldt niet voor rijksambtenaren die lid worden van de Eerste Kamer. Daar wordt de afschaffing van de regeling juist als een extra barrière gezien om gebruik te kunnen maken van het passief kiesrecht. Maar wat is dan nu eigenlijk het principiële verschil tussen enerzijds de rijksambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer of van het Europees Parlement – waar dit initiatiefwetsvoorstel zich toe beperkt – en die rijksambtenaren die lid worden van de Eerste Kamer? Gelden de door de indieners gehanteerde argumenten feitelijk ook niet precies hetzelfde voor die rijksambtenaren die wethouder worden of die lid van GS worden? Als gezegd wordt dat daarvan om praktische reden is afgezien, kan dat niet. Als je op een gegeven ogenblik een wetsvoorstel indient, moet je niet met praktische redenen komen om je wetsvoorstel te beperken. Kijk dan naar de principiële redenen die je daarvoor hebt en als die er zijn, wil ik die graag horen.

Voorzitter! Het wetsvoorstel houdt overigens wel de incompatibiliteiten in stand en dat betekent dat de onverenigbaarheid van functies blijft bestaan. Rijksambtenaren mogen nu en ook straks wettelijk niet tegelijkertijd lid zijn van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Alleen de daarbijbehorende compensaties worden voor een bepaalde groep afgeschaft, namelijk die rijksambtenaren die lid worden van Tweede Kamer en Europees Parlement. Maar eigenlijk ontstaan daardoor toch in feite nieuwe ongelijkheden, ook ten opzichte van groepen ambtenaren onderling en zelfs binnen de groep rijksambtenaren? Ik wil graag weten waarom de indieners doelbewust toch gekozen hebben voor deze nieuwe ongelijkheden.

Voorzitter! Een andere vraag betreft de doorvertaling van dit wetsvoorstel naar het onderwijspersoneel bij met name het openbaar onderwijs, want ook die vallen onder de categorie rijksambtenaar, maar de doorvertaling ervan zal af ten toe lastig zijn, omdat je in een aantal gevallen ook te maken met universiteiten, om maar eens iets te noemen. Ik wil graag weten of deze problemen mede onderwerp van bespreking zijn geweest binnen de groep indieners en wat hun mening daarover is. Wat is in feite de reikwijdte van het voorstel voor deze groep?

Voorzitter! Zoals ik al zei, gaat het om twee dingen en wel het wettelijk terugkeerrecht en de aanvulling tot het laatstgenoten salaris. Wat het laatste betreft is er inderdaad iets raars aan de hand. Er is een verschil met de marktsector dat vreemd is. Voor ambtenaren valt die aanvulling namelijk niet onder het begrip "neveninkomsten" en voor werknemers uit de marktsector wel. Waarom is niet overwogen om dit probleem afzonderlijk aan te pakken als het inderdaad om het recht op die aanvullende uitkering gaat? Waarom daar niet gekeken of dat recht getrokken kan worden?

Overigens leidt dit wel tot twee andere vragen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, moet dan niet sowieso worden gekeken naar de regeling van de neveninkomsten in het algemeen? Ik zou daarover graag de mening vernemen van zowel de indieners als van de regering. De tweede vraag is welke wachtgeldaanspraken er ontstaan als de aanvulling geheel wordt afgeschaft zoals nu wordt voorgesteld. Dat is een praktische vraag. Ik verneem graag of de indieners zich vergewist hebben van de consequenties. Ook verneem ik graag de mening van de regering op dit punt.

Voorzitter! Een ander gehanteerd argument is dat de marktsector dergelijke wettelijke aanvullende regelingen niet kent. Dat klopt. Maar de marktsector kent ook geen wettelijke incompatibiliteit als het gaat om politieke functies. En dat aspect blijft. Wij spreken dus niet over gelijke gevallen. Of willen de indieners ook op het punt van de incompatibiliteit de zaken gaan veranderen? Zo ja, wat is daarover dan de mening van de regering?

Dit zijn allemaal belangrijke zaken, maar het gaat eigenlijk om iets anders. Het gaat om de manier waarop de scheve verhoudingen in parlement, raden en staten veranderd kunnen worden: meer mensen uit de sector van het bedrijfsleven en minder ambtenaren en minder mensen uit de onderwijssector. Het CDA is het hiermee eens. Vertegenwoordigende organen moeten wel degelijk een afspiegeling vormen van de samenleving, met competente politici graag. Het één sluit het ander niet uit. Het één is noodzakelijk en het ander is noodzakelijk. Er moet sprake zijn van een combinatie. Dit wetsvoorstel leidt daar echter niet toe. Het is niet daarop gericht, zo stellen de indieners. Dat klopt. Het wetsvoorstel leidt tot een afschaffing van een goede regeling voor een deel van de samenleving, een regeling die in de overheids-CAO's weer zou moeten worden gerepareerd. Daarmee wordt een bizar signaal afgegeven in de richting van de marktsector. De overheid schaft voor de eigen werknemers een regeling af en verwacht dat de marktsector, en straks ook de overheid, een collectieve regeling start. Dat is toch raar.

De CDA-fractie steunt overigens initiatieven die leiden tot een grotere deelname vanuit de marktsector aan het politieke bedrijf. Die deelname is in het belang van de samenleving, dus ook in het belang van de overheid. Een ministerie als Binnenlandse Zaken kan hierin actiever optreden. Het steekt dat het jaren geleden gevraagde en toegezegde overleg met de Stichting van de arbeid gewoon niet plaatsvindt. Ik doe nogmaals een oproep op de regering om deze initiatieven te starten. Het CDA steunt ook initiatieven vanuit bijvoorbeeld Young Management om dit punt – de terugkeerregeling, het betrekken van meer mensen uit de marktsector bij het politieke bedrijf – in CAO-onderhandelingen aan de orde te stellen. Zien de indieners mogelijkheden om dit soort initiatieven op bedrijfsniveau, op bedrijfstakniveau of op poolniveau te ondersteunen?

De heer Cornielje (VVD):

Bent u niet van mening dat VNO-NCW en MKB Nederland dit veel krachtiger zouden moeten doen en dat dus niet alleen naar de overheid moet worden gewezen om dit te stimuleren, maar ook naar het bedrijfsleven zelf?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik ben het helemaal met u eens, mijnheer Cornielje. Ik vind dat ook de marktsector, VNO-NCW, hierin een taak heeft. Maar de overheid stelt zelf dat het in ieders belang is dat ook de marktsector een meer initiatiefrijke en een meer uitnodigende houding niet zou misstaan. Dat hebben wij vier jaar geleden gevraagd. Het is ook toegezegd. U weet wat ervan terecht is gekomen: niks.

De heer Cornielje (VVD):

Zou VNO-NCW dit niet zelf kunnen agenderen in de Stichting van de arbeid, als zij het zelf belangrijk vinden om meer mensen uit het bedrijfsleven in vertegenwoordigende functies te krijgen? Dan ligt er ten minste een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Ik vind het niet goed dat u alleen maar wijst naar de regering. Het bedrijfsleven moet zelf ook met initiatieven komen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Er ligt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Ik herhaal dat ik het ermee eens ben dat er ook een taak voor VNO-NCW ligt. Ik roep wel in herinnering dat door een vorige minister van Binnenlandse Zaken toezeggingen op dit punt zijn gedaan. Ik wil graag dat die toezeggingen gestalte wordt gegeven. Dat laat onverlet dat er ook voor VNO-NCW en MKB Nederland een taak ligt. Dat is helder.

Voorzitter! De indieners willen dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Er wordt gesproken over een overgangstermijn van zes maanden na publicatie in het Staatsblad en een overgangsrecht voor zittende leden van Tweede Kamer en Europees Parlement. Het is echter geen vijf maanden meer tot aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer, dus korter dan de overgangsperiode die de indieners voldoende achten. Dat heeft consequenties voor de nieuwe Tweede Kamer of voor het wetsvoorstel. Het zou goed zijn als de indieners aangeven onder welke regel de kandidaten vallen die op 6 mei gekozen worden, onder dit voorstel of onder de vigerende regeling. Er is natuurlijk een aantal mensen dat na ommekomst van de kabinetsformatie of via opvolging in de Tweede Kamer zal komen. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn hierover enkele opmerkingen gemaakt, maar er wringt iets. Elke politieke partij werft kandidaten ook op basis van bestaande rechtspositionele regelingen. Wij zijn nu voorwaarden aan het veranderen voor mensen die al op de lijsten staan. Je kunt zeggen dat dat moet kunnen, maar ik vind het niet helemaal betrouwbaar.

De overgangsregeling kent de beperking tot degenen die zonder onderbreking lid blijven van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Waarom is dat "zonder onderbreking" opgenomen? Neem het geval van iemand die lid van de Tweede Kamer is geweest. Hij staat opnieuw op de kandidatenlijst, maar zijn partij verliest. Vorige keer was dat voor het CDA het geval. God weet wat er gaat gebeuren met andere hier aanwezige partijen. Het moet duidelijk zijn op welke wijze hiermee wordt omgegaan. Ook voor de volgende keer moet je voldoende kandidaten kunnen krijgen. Is deze beperking van de overgangsregeling niet in zekere zin onrechtvaardig?

Al met al is het de CDA-fractie vooralsnog niet helder wat nu eigenlijk de zin van dit wetsvoorstel is, behoudens het afschaffen van een "voordeel" dat rijksambtenaren hebben bij het aanvaarden van een aantal politieke functies. Ik krijg de indruk dat hier ook een beetje symboolpolitiek wordt bedreven in de zin van "er zitten alleen maar ambtenaren in de politiek en daar moeten wij iets aan doen". Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Deelname aan de politiek vanuit de marktsector moet bevorderd worden door het wegnemen van barrières om het passief kiesrecht uit te oefenen. De indieners verwachten dat de particuliere sector niet snel tot een vergelijkbare regeling komt. Daarom moet de bestaande regeling voor ambtenaren worden afgeschaft.

De CDA-fractie vindt dat het openbaar bestuur meer gebaat is bij het doen wegnemen – je hoeft het niet altijd zelf te doen – van belemmeringen voor werknemers in de marktsector dan bij het opwerpen van een extra belemmering voor ambtenaren.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Allereerst spreek ik waardering uit voor het initiatief van onze drie collega's. Voor een dergelijke extra inspanning hebben wij altijd grote waardering, zeker in dit geval. Immers, deze collega's hebben de moed om de rechtspositie van toekomstige collega's aan te tasten. Dat geeft een ander beeld dan vaak van de Kamer bestaat.

Over de inhoud van het wetsvoorstel zijn wij minder positief. Het gaat om een afschaffing van de non-activiteitsregeling. Rijksambtenaren hebben een garantie op terugkeer na een lidmaatschap van de Kamer of van het Europees Parlement. In de motivering wordt vooral gewezen op het feit dat een dergelijke regeling ook niet bestaat voor de particuliere sector, ondanks het feit dat daarom is gevraagd. Omdat de regeling in de particuliere sector niet bestaat, willen wij haar ook maar afschaffen voor rijksambtenaren. Dat lijkt een beetje op het principe van "even slecht is ook gelijk". Het waarom daarvan blijft mij echt onduidelijk. Ik vind dat te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan het echt formele onderscheid, namelijk dat het ambtenaar zijn onverenigbaar is met het zijn van lid van de Kamer of van het Europees Parlement. Dat ligt in de particuliere sector nadrukkelijk anders.

De initiatiefnemers wijzen dan op de feitelijke situatie, dat het Kamerlidmaatschap of het lidmaatschap van het Europees Parlement vandaag de dag in tegenstelling tot vroeger een fulltime baan is. Maar dat gaat voorbij aan de werkelijk feitelijke situatie, want ook wij hebben collega's die hun oude baan of functie nog steeds bekleden. Wij hebben een huisarts, wij hebben hoogleraren. Het is ook mogelijk dat mensen nog steeds op de een of andere manier betrokken zijn bij hun oude bedrijf.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Maar de werkelijk feitelijke situatie is dat die mensen dat slechts voor een of twee dagen per week doen. Niemand is in staat om naast het Kamerlidmaatschap een andere functie volledig uit te oefenen. Dat moeten wij hierbij goed in ogenschouw nemen. Ik vind het dan nogal formalistisch om te zeggen dat slechts voor ambtenaren een onverenigbaarheid van functies geldt.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat is niet formalistisch om te zeggen, maar het is formalistisch. Het is namelijk formeel zo vastgelegd. Een ambtenaar die Kamerlid wordt, kan formeel niet een of twee dagen op het ministerie blijven werken. In de private sector kan men dat wel doen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het is feitelijk ook niet mogelijk dat iemand naast zijn Kamerlidmaatschap in de private sector een fulltime functie uitoefent. Daar draait het uiteindelijk om. Daarom is het wat formalistisch om te zeggen dat slechts voor ambtenaren de onverenigbaarheid van functies geldt.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is formalistisch; ik kan er weinig aan toevoegen. Er staat gewoon in de wet dat deze functies onverenigbaar zijn. Men wordt wel in staat gesteld om naast het Kamerlidmaatschap een andere functie te bekleden, zolang het geen ambtelijke functie is.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Je bent niet in staat om die andere functie in de private sector feitelijk uit te oefenen. Ook voor mensen uit die sector geldt dat zij hun functie voor een belangrijk deel moeten opgeven. Volgens mij moeten wij daarmee rekening houden. Nogmaals: ik vind u formalistisch. U begint dan van trots te stralen, maar daar moet je volgens mij niet trots op zijn.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is een formeel argument dat het niet mag. Het is feitelijk mogelijk dat het in de private sector wel mag. Ik geef toe dat het feitelijk niet mogelijk is om naast het Kamerlidmaatschap een fulltime baan te hebben. Maar je kunt wel je oude baan deels aanhouden, zodat die niet weg is als je weer uit de Kamer vertrekt. Dat is de consequentie daarvan. Zo is het.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter!

De voorzitter:

Nee, het is mooi geweest. U vervalt in herhaling. Als u het stenogram zou nalezen, zou u ook tot die bevinding komen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Feitelijk kan men in de private sector regelen dat men op de een of andere manier terug kan komen, althans als men dat wil.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat is feitelijk onjuist, en dan verval ik niet in herhaling. Ik noem nog eens de banketbakker in loondienst. Hoe zou die in staat moeten zijn om zijn functie feitelijk te blijven vervullen? Voor sommige ondernemers zal dat misschien wel kunnen; wij kennen daar een aantal voorbeelden van. Ik noem bijvoorbeeld de heer Keur met zijn landbouwbedrijf. Maar voor de meesten geldt helemaal niet dat zij hun functie feitelijk kunnen blijven vervullen. Die functie zullen zij wel degelijk moeten opgeven.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voor een aantal geldt dat zij ervoor kiezen om die functie op te geven. Maar die banketbakker kan bijvoorbeeld in overleg met zijn werkgever afspreken dat hij eens per dag zijn beroemde slagroomgebakjes komt bakken; de wet verbiedt dat niet. Wij chargeren nu, maar het gaat erom dat de mogelijkheid er is. Dat is wat ik wil zeggen. Dat kan de heer Rehwinkel niet ontkennen.

Voorzitter! Het recht op terugkeer van de ambtenaar wil ik staande houden. Anders zijn ambtenaren slechter af. Eerder zei ik "even slecht is ook gelijk", maar het wordt nog wat slechter. Wij voeren dus een nieuwe ongelijkheid in. De argumentatie die tot nu toe is gegeven, heeft ons niet overtuigd.

Anders wordt het bij een ander deel van de regeling, namelijk bij de non-activiteitswedde. Dat wordt nu in een keer geregeld. Deze wordt immers afgeschaft voor leden van het Europees Parlement of de Eerste Kamer. Ik meende dat er wat dat betreft een niet te rechtvaardigen onderscheid was. Ik vind nog steeds dat de keuze voor het lidmaatschap van de Kamer of het Europees Parlement moet worden gemaakt vanuit een overtuiging. Als dat een vermindering van inkomsten inhoudt, is dat zo. Het heeft ook iets te maken met de motivatie.

De initiatiefnemers schaffen deze in een keer af voor het Europees Parlement en de Tweede Kamer. Tegelijkertijd blijft het bestaan voor leden van de Eerste Kamer. Daarbij is het motief dat het geen fulltime functie is. Indien een ambtenaar er nadrukkelijk voor kiest om een fulltime baan in te ruilen voor een parttime baan in de Eerste Kamer, is het dan terecht dat hij daarbij een dergelijke compensatie in salaris verdient? Zou het niet beter zijn om voor hen de terugkeeroptie te handhaven, maar de compensatie af te schaffen? Waarom zijn de initiatiefnemers daartoe niet overgegaan? Aan de minister vraag ik of überhaupt wordt nagedacht over de vraag of het terecht is de thans bestaande compensatieregeling die volgens het initiatiefwetsvoorstel voor de Eerste-Kamerleden blijft bestaan, te handhaven. Zou die niet afgeschaft moeten worden?

Ik sluit af. Mijn fractie vindt het hoognodig dat de financiële compensatie wordt afgeschaft. Verder hebben wij grote moeite met de rest van het voorstel. Wij menen dat het een nieuwe ongelijkheid introduceert. Wij denken niet dat het op enige manier een oplossing biedt voor de samenstelling van de Kamer. Als dat voor de initiatiefnemers een doorslaggevende overweging is geweest, merk ik op dat dit wetsvoorstel daarvoor niet geschikt is.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De initiatiefnemers, door de heer Hoekema het supertrio genoemd, zullen, al dan niet in gepaste bescheidenheid, donderdag antwoorden.

Sluiting 22.04 uur

Naar boven