Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van de op 4 november 1995 te Mauritius tot stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst van Lomé en het op 20 december 1995 te Brussel tot stand gekomen intern Akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het Tweede Financieel Protocol bij de Vierde ACS-EG-Overeenkomst (25196).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat er een notitie van de minister is binnengekomen over de toekomst van het Lomé-verdrag op de wat langere termijn. Het lijkt mij niet dat die brief geïntegreerd moet worden in deze discussie, omdat wij daarmee ook de reden om dit punt deze week op de agenda te zetten, voorbij zouden schieten. Het gaat vandaag immers om de mening van de Kamer over de houding van de Nederlandse regering. Ik wil derhalve proberen, ook vanwege de tijdnood op deze dag, de discussie enigszins gestileerd te laten plaatsvinden, zodat wij niet meer tijd hieraan besteden dan absoluut noodzakelijk is. Ik zeg dit dus vooraf met het oog op de rest van de agenda. Bij het vorige onderwerp heb ik een dergelijke opmerking halverwege de discussie gemaakt, en dat werkt nooit goed.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Ik zal proberen niet te diep in te gaan op het stuk dat ik gisteravond voor een deel en vanmorgen geheel heb ontvangen. Er worden echter wel onderwerpen in die brief aangesneden, die onvermijdelijk aan de orde moeten komen in de discussie over het voorliggende wetsvoorstel.

De goedkeuring van de wijziging van de vierde Lomé-overeenkomst is voor enkele fracties in deze Kamer aanleiding geweest om het debat te openen over de inhoud van een mogelijke vijfde Lomé-overeenkomst in het jaar 2000. De PvdA-fractie heeft zich in het verslag beperkt tot het voorliggende wetsvoorstel, hoewel voor haar ook een stilzwijgende goedkeuring mogelijk was geweest. Niettemin, een vroegtijdig debat over de inzet van de regering bij nieuwe onderhandelingen was hoe dan ook noodzakelijk geweest, maar had ook op een andere wijze kunnen worden afgedwongen. De PvdA-fractie stemt in met het voorliggende wetsvoorstel, omdat het a. een verbetering inhoudt van de vierde overeenkomst en b. nog maar een beperkte betekenis heeft in de tijd. Het is beter om ons op de toekomst te richten.

De regering heeft ons gisteravond laat een brief gestuurd over haar visie op de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en de ACS-landen. De Europese Commissie heeft onlangs, na het groenboek, haar eerste gedachten ontvouwd. Gelukkig is er een maatschappelijk debat op gang gekomen over het nut en de noodzaak van een mogelijk nieuw Lomé-verdrag. Ik wil degenen die dit onderwerp op de maatschappelijke agenda hebben gezet daarmee graag feliciteren.

Wat zijn nu voor de PvdA-fractie de belangrijkste kernpunten bij een mogelijk nieuw verdrag? Daarvoor is het nodig eerst in te gaan op de wenselijkheid van zo'n verdrag. Romantische zielen hebben de afgelopen tijd op basis van de kritische evaluatie uit het groenboek gepleit voor stoppen en niet vernieuwen. Zij beschouwen het verdrag als een voortzetting van de koloniale politiek uit het verleden met soms een dominante rol van één lidstaat, met name Frankrijk. De geringe economische groei van een aantal ACS-landen beschouwen zij als een bewijs voor die theorie.

Ik vind het nuttig om nuchter, zonder veel illusies en mooipraterij, naar het Lomé-verdrag te kijken. Het is onmiskenbaar waar dat de toenmalige EU-landen via het Lomé-verdrag hun grondstofleveranties hebben veiliggesteld en hun banden met voormalige koloniën hebben bevestigd. Het is echter ook waar dat het verdrag vele mogelijkheden tot groei heeft gegeven, die in feite door wat voor omstandigheden dan ook door de ACS-landen niet zijn benut. Het is een politiek feit dat de ACS tot nog toe hebben uitgesproken een voortzetting van de Lomé-conventie te willen, al weet ik niet wat op de ACS-top in Gabon deze maand is afgesproken. Misschien kan de minister ons daarover informeren.

Het is daarnaast niet verstandig om bestaande vriendschapsrelaties, zoals die tussen de EU-landen en de ACS-landen bestaan, weg te gooien. Juist uitbouw van de vriendschap en uitbreiding van de partnershiprelatie tot een volwaardige wederzijdse politieke relatie, inclusief aspecten als veiligheid, mensenrechten, de opbouw van een democratische staat op basis van een civil society en rechtszekerheid voor de burgers, kan aan het begin van de 21ste eeuw een goede weg vormen naar stabiliteit en welvaart, ook in die landen die tot nog toe weinig welvaart hebben gezien. Wij zijn dus voorstander van een nieuw verdrag, maar dan wel een verdrag dat is toegesneden op de 21ste eeuw.

Het nieuwe Lomé-verdrag zal op de eerste plaats een volwaardig politiek verdrag moeten zijn, niet impliciet zoals nu, maar expliciet. Het moet dus meer dan tot nu toe een buitenlandpolitieke dimensie hebben. Het is dan ook van belang om voor het verdrag verschillende pijlers te introduceren.

De eerste pijler is de buitenlandpolitieke. Ik stel mij voor dat een OCSE-constructie wordt gekozen. Daar moeten zaken als mensenrechten, veiligheid en daarmee samenhangende problemen als migratie en vluchtelingen worden besproken. Hierbij wordt uitgegaan van het recht van wederkerigheid. Ook de politiek van EU-partners moet op de schop kunnen worden genomen.

De tweede pijler zou de handelspijler kunnen zijn. Ik zeg "zou", omdat het mijn voorkeur heeft als binnen de WTO dermate vergaande afspraken kunnen worden gemaakt over de markttoegang van de minst ontwikkelde landen tot de Europese Unie, de Verenigde Staten en andere industriële en snelgroeiende landen, dat de specifieke regeling in Lomé, los van overgangstermijnen, niet meer nodig zal zijn. Misschien kan de minister ons informeren over de uitkomsten van de bijeenkomst op 27 en 28 oktober jl. van de wereldhandelsorganisatie UNCTAD, de Wereldbank en IMF. Is er een reële doorbraak te verwachten op basis van het Nederlandse initiatief om de minst ontwikkelde landen een algemene toegang tot onze markt te verzekeren?

Uitbreiding van Lomé met de andere MOL's juichen wij toe. Het past bij de recente beslissing van de Raad dat alle minst ontwikkelde landen dezelfde handelspreferenties zullen krijgen. Een doorbraak bij de WTO zou echter recht in plaats van gunst betekenen. Daarnaast zou het loslaten van het Europees protectionisme op tal van andere terreinen zoals landbouw, textiel, nog van een veel grotere betekenis kunnen zijn. Vandaag stond er weer een stukje in de krant over het protectionisme van de Europese Unie. Dat is een kwestie die te maken heeft met coherentie. Modernisering van de procedure en betere informatiesystemen zouden ook een positief effect op de handelsstromen uit ontwikkelingslanden kunnen hebben.

Indien in de WTO onvoldoende vooruitgang wordt geboekt, is uitbreiding van de handelspijler juist bij mogelijke uitbreiding van de Europese Unie tot 30 landen voor de ACS-partners van groot belang. De wijze waarop een vrijhandelszone tussen de Europese Unie en de ACS-landen, inclusief alle MOL's, kan worden gerealiseerd op een wijze die de armste partners zowel voordelen als bescherming biedt, moeten wij wellicht later nog bediscussiëren. Zeker als ons hulpinstrumentarium zich meer op de investeringskwaliteiten gaat richten, zal een vrijhandelsakkoord als een fase voorafgaande aan volledige mondiale integratie in de WTO nuttig kunnen zijn. Het bevorderen van een investeringsovereenkomst gebaseerd op duurzame ontwikkeling vooruitlopend op een WTO-regeling krijgt onze warme steun.

Het verdrag moet ook een hulppijler bevatten. Deze moet eveneens in principe, ook al zal de praktijk soms een andere zijn, gebaseerd zijn op wederkerigheid. Ook van rijkere ontwikkelingslanden mag worden verwacht dat zij naar evenredigheid een bijdrage leveren. Uitbreiding van de Europese Unie zal overigens ook stelselmatig tot het uitbreiden van de middelen voor het nieuwe verdrag moeten leiden.

Op welke wijze moet deze hulp worden ingezet? Het is duidelijk dat hier een zekere mate van regionale differentiatie wenselijk is, maar dat soms ook per subregio en per land een andere aanpak noodzakelijk zal zijn. Het uitvoerend apparaat van de Europese Unie moet flink worden opgeschoond. Overgang van project naar programmasteun, vermindering van het aantal hulpinstrumenten, de vorming van één fonds, meer delegatie naar de landen zelf en voortschrijdende beleidsplannen: alle voorstellen die in de brief van gisteren zijn genoemd zijn daarvoor inzetbaar.

"Ownership" van de ontvangende landen dient echter eveneens te worden nagestreefd. Samenwerking met andere grote donoren, zoals de Wereldbank en regionale banken, dient eveneens een belangrijk punt te zijn, zodat niet opnieuw bureaucratische "verlogging" optreedt, maar juist snelheid en efficiency worden bevorderd. Ik deel de opvatting van de regering dat het doel van de hulp structurele armoedebestrijding moet blijven en dat het bereiken van resultaten belangrijker is dan ex ante beoordelingen van regeringen.

Voorzitter! In de brief wordt een aantal mogelijkheden genoemd voor hulp. Ik heb die nog niet zeer uitgebreid kunnen lezen. Misschien kom ik daarop in tweede termijn terug. Een passage heeft in ieder geval mijn aandacht getrokken.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik stel een vraag over een passage die mevrouw Verspaget eerder uitsprak. Zij zei resultaten belangrijker te vinden dan het aanspreken van regeringen. Dat moet ik toch niet zo interpreteren, dat wij fouten op het terrein van de mensenrechten moeten laten lopen als de economische resultaten of de armoedebestrijding van een land goed zijn?

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Het is een probleem bij het bespreken van het nieuwe verdrag dat je onmogelijk alle aspecten van het nieuwe en het huidige verdrag aan de orde kunt stellen. Ik vind dat mensenrechten een buitengewoon belangrijk beoordelingscriterium zijn. Het probleem is dat het moeilijk is om regeringen, bijvoorbeeld na een oorlog, op hun resultaten te beoordelen. Het is een nieuwe regering in een nieuwe situatie. Dan kan een ex ante beoordeling niet plaatsvinden. Dan moet op basis van de vooruitzichten, de plannen van de regering en het vertrouwen van de EU in die plannen de mogelijkheid van steun worden overwogen. Het gaat dus niet om de mensenrechten als zodanig.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

U sluit niet uit dat er discussie kan ontstaan over de mensenrechtensituatie?

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Allicht, natuurlijk. Wat mij betreft is er geen sprake van dat mensenrechten minder belangrijk zouden zijn dan in het verleden. Integendeel, ik vind mensenrechten een buitengewoon belangrijk beoordelingscriterium.

Voorzitter! Een bepaalde passage in de brief heeft mijn aandacht getrokken. Ik vind dat die passage het risico inhoudt dat wij op koloniale wijzen naar de ACS-landen en wellicht ook naar andere Lomé-landen gaan kijken. Ik doel op de passage over de terugnameclausule in de nieuwe conventie. Letterlijk staat er: "Ten derde is het gewenst dat de EU ernaar streeft, in de nieuwe conventie een terugnameclausule op te nemen analoog aan de akkoorden die de EU met andere staten of regio's heeft gesloten." Ik wijs erop dat op dit moment krachtens internationale conventies alle burgers die tot een bepaalde staat behoren en daarvan de nationaliteit bezitten, altijd het recht hebben om terug te keren naar die staat. Ik vind dat er sprake is van een overbodige toevoeging en denk dat het pleiten voor een dergelijke clausule de onderhandelingen met de ACS-landen aanzienlijk zal bemoeilijken. Ik vraag de regering dan ook om deze passage te schrappen, verwijzend naar wat er al in internationale conventies is overeengekomen. Daarnaast vraag ik de regering hoeveel landen ACS-landen hebben geweigerd hun burgers terug te nemen. De genoemde passage doet vermoeden dat het om een flink aantal gaat.

Wellicht kom ik in tweede termijn nog terug op de inhoud van de brief die de regering ons gisteravond heeft toegezonden.

De voorzitter:

Over die brief heb ik in de wandelgangen met de minister van gedachten gewisseld waarbij mij bleek dat hij het op prijs zou stellen om over de toekomst van het Verdrag van Lomé uitvoerig te discussiëren in een AO. Die werkwijze geniet mijns inziens de voorkeur boven een bespreking op dit moment. Immers, die discussie vergt veel tijd en uitleg omdat de stukken nog maar net binnen zijn. Wellicht kunnen wij op deze manier onze tijd zo efficiënt mogelijk gebruiken.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Naar de mening van mijn fractie was er voldoende aanleiding om met gebruikmaking van artikel 366, tweede lid, van de Overeenkomst van Lomé IV tijdens de midterm review, naast de vaststelling van het achtste EOF, ook aandacht te besteden aan de inhoudelijke herziening van het Lomé-verdrag. Dat is dan ook gebeurd. Sinds het afsluiten van Lomé IV in 1990 is voor de EU het klimaat voor internationale economische en politieke samenwerking immers fors gewijzigd. De banden met Midden- en Oost-Europa worden geïntensiveerd, evenals de relaties met de mediterrane landen. Gelet op de omvang van het budget voor ontwikkelingssamenwerking dat grosso modo niet toeneemt, is het noodzakelijk om prioriteiten te stellen. Voorts speelt de behoefte aan effectiviteit van de hulp een rol, naast het feit dat in het Verdrag van Maastricht nieuwe voorstellen voor een Europees ontwikkelingsbeleid zijn opgenomen.

Voorzitter! Naast het geven van een inhoudelijk oordeel over de herziene Lomé-overeenkomst wenst mijn fractie ook met de regering van gedachten te wisselen over de toekomst van Lomé. Die discussie kan nu kort zijn en later uitvoerig worden voortgezet, maar het kan niet zo zijn dat wij nu alleen maar terugkijken naar de vaststelling van het verdrag en de herziening daarvan, zonder enkele woorden te wijden aan de toekomst.

Geconstateerd kan worden dat de midterm review bepaald geen pro-forma-exercitie is geweest. Onenigheid tussen de lidstaten over de bijdrage aan het EOF heeft de inhoudelijke bespreking gedurende lange tijd gedomineerd en de besluitvorming vertraagd. Hoewel de Commissie ruim 14 mld. ecu had voorgesteld – zulks in relatie met eerder toegekende bedragen – slaagde de Raad er slechts in een compromis te bereiken op bijna 13 mld. ecu voor de periode 1996-2000. Dat is ten opzichte van 1990 een nominale stijging van 22%. De CDA-fractie heeft kritiek op de geringe bereidheid om het hulpfonds materieel te verhogen. Rekenkundig zou immers met drie lidstaten erbij plus de inflatiecorrectie een bedrag van 14,3 mld. ecu vastgesteld moeten zijn. Juist nu door de herziening van de overeenkomst meer de nadruk wordt gelegd op de kwalitatieve besteding van het budget, is korten op het budget een verkeerd signaal. Het vergroot uiteraard ook niet het draagvlak binnen de Europese Unie voor ontwikkelingssamenwerking. Overigens hecht onze fractie aan budgettering van de EOF-middelen via de EU-begroting. Dat standpunt heeft zij al sinds lang.

De CDA-fractie is wel van mening dat de inhoudelijke herziening een verbetering is ten opzichte van de vierde overeenkomst. Mensenrechten en democratie, het versterken van de rol van de private sector, decentralisatie en het verhelderen van een eigen verantwoordelijkheid van zowel donor als ontvangende landen kunnen bijdragen aan een effectieve en efficiënte samenwerking tussen EU-lidstaten en ACS-landen. Toch zal veel afhangen van de uiteindelijke uitwerking van dit verdrag en van het zoveel mogelijk slechten van de Brusselse bureaucratie. Nu een aparte beoordelingsronde is ingebouwd in het kader van de tranchering, is het van belang dat dergelijke rondes transparant en voortvarend worden afgewerkt. De CDA-fractie vraagt hiervoor expliciet de grootst mogelijke aandacht. Maar ook reorganisatie van het organisatiemodel lijkt dringend noodzakelijk. Zelfs de secretaris-generaal van het ACS-secretariaat, Cari Greenidge, zegt in een interview in het blad Internationale Samenwerking van januari 1997 dat het secretariaat zeer verouderd is.

Zonder Lomé-verdrag zou de economische situatie in de ACS-landen aanzienlijk slechter zijn geweest, zo is de stelling van de ACS-landen. Veel in het oog springende successen en resultaten zijn echter niet te melden. De vraag of Lomé moet worden voortgezet, is wat de CDA-fractie betreft niet aan de orde, wel de vraag hoe Lomé moet worden voortgezet. Deze tussentijdse herziening is een eerste stap. Toch vraagt een voortzetting van Lomé een meer grondige bezinning op de relatie tussen de Europese Unie en de ACS-landen en op de inzet van instrumenten met het oog op de grote verscheidenheid in ontwikkeling van met name landen op het Afrikaanse continent. Het groenboek van de Europese Commissie en het rapport van de NAR bieden aanknopingspunten voor discussie, evenals natuurlijk het standpunt van commissaris De Pinheiro. De Nederlandse regering heeft toegezegd nog met een eigen notitie te komen. Ik heb begrepen dat er vanmorgen nog stukken zijn binnengekomen; ik heb ze niet gezien. Als daarin het standpunt van de regering verwoord is, dan is dat prima, dan kunnen wij er binnen afzienbare tijd met de regering over van gedachten wisselen.

Mijn collega Verhagen heeft in eerdere debatten in de Kamer laten weten dat de CDA-fractie vóór voortzetting van een verdragsrelatie à la Lomé is, maar dan in eigentijdse vorm. De handelspreferenties volgens het Lomé-verdrag zijn geografisch bepaald en op termijn niet vol te houden: de selectie van begunstigde landen die indertijd heeft plaatsgevonden op basis van koloniale banden, is overeenkomstig ontwikkelingsrelevante criteria, dus die vereist ook aanpassing. Ervaring die is opgedaan in de afgelopen twintig jaar, kan van nut zijn voor het vernieuwen van de verdragsrelatie. En dan gaat het ons bovenal om de ontwikkelingsrelatie, waarbij met name de minst ontwikkelde landen de meest begunstigde positie zullen moeten innemen. Een menubenadering waarbij een verdragsrelatie vooropstaat, met de keuzemogelijkheid voor ontwikkelingslanden om met één of meer partners een vrijhandelsgebied te vormen, zoals in het NAR-advies is voorgesteld, beschouwt de CDA-fractie als een aantrekkelijke optie die nadere steun en uitwerking verdient. Er zou met name op Afrika gefocust moeten worden.

Lomé moet blijven, maar het zal als verdrag een globaal karakter voor de betrokken landen moeten hebben. Bij de uitwerking staan wij een gedifferentieerde benadering voor: allereerst regionaal en dan naar het niveau van ontwikkeling. Er zal een betere integratie in de wereldeconomie in moeten zitten, waarbij met name het landbouwaspect een belangrijke rol speelt. Landen zullen meer kansen moeten krijgen. De politieke samenwerking is ook een element, evenals natuurlijk de armoedebestrijding, waarbij het met name gaat om de inschakeling van niet-gouvernementele organisaties voor de opbouw van de civil society. Wij zijn niet tevreden over de manier waarop het overheidsapparaat zich in landen ontwikkelt. Wij zullen toch veel meer moeten doen aan capacity building en technische assistentie.

Wij zijn nog steeds kritisch over Stabex en Sysmin als instrumenten voor de stabilisatie van de grondstoffenmarkt. Wij denken dat je veel meer in de productdifferentiatie en de verwerkende industrie zult moeten voortgaan. En dan natuurlijk de bescherming van de MOL's ten opzichte van de handelspreferenties.

Ik heb van de minister graag een expliciete toezegging als het gaat om de stichting Culturele samenwerking. Het verdrag zou de facto niet meer bestaan, maar de jure wel. Dat betekent dat je op enig moment toch weer ecu's ter beschikking stelt. Wat ons betreft gebeurt dat niet via de oude constructie. Die deugde niet. Wij vernemen graag van de minister dat wij dat pad niet opgaan.

Ten slotte leg ik de Kamer een motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat de Lomé-akkoorden van groot belang zijn als instrument van internationale samenwerking tussen de Europese Unie en Afrika;

overwegende, dat het van groot belang is dat de Europese Unie steun verleent aan de economische, sociale en democratische ontwikkeling van de ACS-landen;

spreekt als haar oordeel uit dat het noodzakelijk is om na afloop van het Lomé-IV-akkoord de samenwerkingsrelatie met de ACS-landen te bestendigen via een nieuw verdrag, waarbij gestreefd wordt naar differentiatie op economische gronden, vereenvoudiging van procedures, intensivering van de economische samenwerking, versterking van de politieke dialoog, alsmede vergroting van de rol van NGO's voor de opbouw van de civil society,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Ardenne-van der Hoeven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8 (25196).

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Ik vind het een interessante motie van de oppositie. Als ik mij niet vergis, heeft de regering eerder uitgesproken dat zij een voortzetting wenst van het Lomé-verdrag, zij het in een andere vorm. Er is vanochtend een brief binnengekomen over de Nederlandse visie op de toekomstige betrekkingen met de EU-ACS. Ik neem aan dat het CDA op basis van die notitie haar motie overbodig zal verklaren.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Ik ken de post van vanmorgen niet, zoals ik al heb gezegd. Ik ken dus ook niet de inhoud van brieven die hedenmorgen zijn aangeboden. Ik wacht de discussie nog even af.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Lomé heeft nog steeds toekomst. Het kan op een zeer brede steun rekenen. Dat bleek onder andere uit de brede discussie die gevoerd werd aan de hand van het door de Commissie uitgebrachte groenboek. Dat was overigens een zeer prijzenswaardig initiatief. Vervolgens bleek het ook uit het publieksonderzoek voor Europees ontwikkelingsbeleid. Van een goede toekomst kan volgens ons echter alleen sprake zijn als wij tot gelijkwaardiger en politiek volwassener relaties met de partnerlanden komen, waarbij behalve hulp en handel ook zaken als mensenrechten en democratie, conflictbeheersing, milieu, migratie en drugshandel aan de orde komen. Een drastische aanpassing van het verdrag is daarom noodzakelijk om aan de eisen van de 21ste eeuw tegemoet te komen.

Met de herziening van Lomé IV is daar een voorzichtig begin mee gemaakt. Te voorzichtig, naar mijn idee, maar het is toch een begin. De markttoegang van producten uit de ACS-landen is iets verruimd en in politieke zin is de overeenkomst ook wat volwassener geworden door de nieuwe mensenrechtenbepalingen en de uitbreiding van de politieke dialoog op het terrein van buitenlands en veiligheidsbeleid. Hoe pakken deze veranderingen in de praktijk uit, vraag ik de minister. Zijn er merkbare verbeteringen opgetreden of zijn het achteraf vooral goede voornemens gebleken? Is daar ondertussen al iets van te zeggen? Misschien staat hier iets over in de brief die vanmorgen is binnengekomen. Ik heb die brief nog niet gelezen. Het kan zijn dat er meerdere vragen zijn waarvan de minister zegt dat hij ze inmiddels heeft beantwoord. Wij denken dat het vooral over de toekomst gaat en iets minder over de overeenkomst die er nu ligt. Dat geldt ook voor de procedures voor de besteding van de gelden uit het EOF. Ook op dit punt beloofde de wijziging van november 1995 beterschap. Wat is hiervan in de praktijk terechtgekomen? Zijn die procedures inmiddels vereenvoudigd? Is het probleem van de onderuitputting al uit de wereld? Hoe staat het in de praktijk met de toepassing van het nieuwe essentiële bestanddeel van de mensenrechten? Kan de minister dit misschien concreet toelichten aan de hand van de casus Nigeria? Naar ik uit de media heb begrepen, overweegt de Europese Raad om de sancties en in het bijzonder de visamaatregelen tegen het bewind te versoepelen. Aangezien de mensenrechtensituatie in dit land de afgelopen jaren eerder verslechterd dan verbeterd is, lijkt mij dit op dit moment een ongepast discussie. Is de minister dat met mij eens en wat zal zijn inzet zijn? Ik ga uit van een positieve inzet van de Nederlandse regering om de sancties niet te versoepelen. Veronderstel dat ongeacht die inzet, de versoepeling er wel komt. Brengt de opdracht uit het Verdrag van Maastricht om de beleidscoherentie te versterken dan mee dat ook de opschortende werking van het Lomé-verdrag ten aanzien van Nigeria ter discussie komt te staan? En is het omgekeerd denkbaar dat het treffen van sancties tegen een bepaald land zonder gevolgen kan blijven voor de samenwerking met dit land in het kader van het Lomé-verdrag? Zullen de mechanismen die wat dit betreft bestaan, in het vijfde Lomé-verdrag versterkt worden?

Nederland hecht, zo staat in de nota naar aanleiding van het verslag, veel waarde aan het verdragsmatig karakter van de Lomé-samenwerking waar partnerschap, contractualiteit en de combinatie van samenwerkingsterreinen een essentieel onderdeel van uitmaken. Ik onderschrijf dat van harte. Daarnaast moet er wat Nederland betreft gestreefd worden naar belangrijke verbeteringen. Ook dat ondersteun ik. Dat betreft onder andere differentiatie van de samenwerking op economische gronden, vereenvoudiging van procedures, intensivering van economische samenwerking en versterking van de politieke dialoog. Wat mij betreft zou aan dit lijstje een aanzienlijke verruiming van de exportmogelijkheden van de ACS-landen en van de andere minst ontwikkelde landen naar de Europese markt toegevoegd moeten worden. Het valt in dit kabinet te prijzen dat het zich hiervoor in WTO-verband en andere verbanden hard inzet. Wat zijn de kansen op welslagen daarvan?

Terecht schrijft de regering dat wij niet de illusie of zelfs maar de pretentie moeten hebben dat de handelsregeling van het Lomé-verdrag het wondermiddel is voor alle kwalen. Maar naar mijn overtuiging mag het belang van goede handelsovereenkomsten niet al te zeer gerelativeerd worden. Voor de meeste ontwikkelingslanden zijn handel en buitenlandse investeringen in elk geval van grotere betekenis dan donorhulp. Wat dit betreft delen wij de zorg van Novib over de voorstellen van de Europese Commissie met betrekking tot het nieuwe handelsregime. Volgens deze voorstellen moeten de ACP-landen op korte termijn een soort regionale vrijhandelszones gaan vormen die op basis van reciprociteit hun grenzen geheel moeten openen voor producten uit de Unie op straffe van minder gunstige handelsvoorwaarden. Hoe beoordeelt de minister deze commissievoorstellen? Eerlijk gezegd zien wij meer in het initiatief van de Europese NGO's om het huidige handelsregime dat niet op wederkerigheid is gebaseerd, te handhaven tot 2010 en ondertussen de resterende importbelemmeringen op ACP-producten met name op de landbouwproducten snel af te bouwen en de oorsprongregels drastisch te versoepelen. Afspraken over handel moeten gemaakt worden tegen het licht van de doelen van het ontwikkelingsbeleid, waarvan verbetering van sociale omstandigheden, armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling wat mij betreft de belangrijkste zijn. Juist ook kleine en middelgrote ondernemingen en bedrijven die zich onderscheiden door goede sociale en milieuprestaties, zouden van deze handelspreventies moeten kunnen profiteren. Is de minister het daarmee eens? Hoe zou dit in het kader van het vijfde Lomé-verdrag bevorderd kunnen worden?

Voorzitter! Een snelle openstelling van grenzen leidt in de praktijk van alledag in veel "kwetsbare" landen tot ontwrichting van samenleving en van natuur. Met de eisen van snelle opening van de markten van de minst ontwikkelde landen moeten wij daarom erg oppassen, om het maar voorzichtig uit te drukken. Daarentegen is het voor hen van het grootste belang dat zij met hun producten snel toegang krijgen tot de koopkrachtige machten in het noorden. Dit moet bij voorkeur in de WTO worden vastgelegd. Ook dan blijft de handelsparagraaf uit de Lomé-overeenkomst van betekenis. Ook de niet-MOL's binnen de ACS-groep hebben immers groot belang bij het tijdelijk handhaven van handelspreventies. Erkent de minister dit?

De Europese ACP-relatie zal in de toekomst minder formalistisch en bureaucratisch moeten zijn. Er zal gezocht moeten worden naar meer betrokkenheid en inschakeling van de private sector en de niet-gouvernementele organisaties. Dat betekent weer dat de uitvoering van bepaalde regelingen vereenvoudigd wordt, procedures sneller gaan, etc. Onze fractie staat daarbij open voor voorstellen om het aantal landen dat is aangesloten bij het verdrag uit te breiden. Met name Aziatische MOL's zouden hiervoor in aanmerking kunnen komen. Wat het hulp- en handelsbeleid betreft zou meer voor een menubenadering gekozen moeten worden in plaats van alle partners dezelfde uniforme hap aan te bieden.

Voorzitter! Ik sluit af, want over dit soort kwesties kunnen wij bij gelegenheid waarschijnlijk nog wat uitgebreider spreken. Ik zie op basis van de recente voorstellen van Commissie goede mogelijkheden de samenwerking met de ACS-landen op een aansprekende manier te vernieuwen. In dat kader betuigt mijn fractie in ieder geval haar instemming met de revisie van Lomé IV die vandaag aan de orde is.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Geagendeerd staat de behandeling van het wetsvoorstel inzake de goedkeuring van de vierde overeenkomst tussen de ACS-landen en de Europese Unie. Laat ik maar meteen de kou uit de lucht nemen: de VVD-fractie stemt in met deze goedkeuring. Uit de schriftelijke voorbereiding blijkt overduidelijk dat de fracties de goedkeuring van het vierde verdrag willen aangrijpen voor het werpen van een blik op de toekomst en dat zij bij hun inbreng niet al te ver terug in de tijd willen. Moet er een nieuw verdrag komen en, zo ja, welke inhoud moet dat hebben?

Desalniettemin wil de VVD-fractie kort stilstaan bij de oorsprong van het verdrag. In de jaren zeventig ontstond bij de voormalige kolonisators de behoefte om de toegang tot grondstoffen veilig te stellen. De vroegere koloniën werden namelijk zelfstandig. Het stellen van de vraag wie het meest profiteerde van het verdrag, de ACS-landen of de EU, is nu dan ook gerechtvaardigd. Droeg het verdrag bij aan verzelfstandiging van de ACS-landen, zoals de VVD-fractie voorstaat, of bleef men met gouden koorden gebonden aan de EU? Kwamen de resultaten terecht bij de elite of bij de bevolking?

Het kabinet verwijst in de schriftelijke beantwoording van deze vragen naar de informele bijeenkomst in Maastricht, waarop de vertegenwoordigers van de ACS-landen stelden dat het zonder het verdrag met die landen droeviger gesteld zou zijn. Die stelling werd niet onderbouwd en dus moeten wij gissen of dit zo is. Wil de minister nog eens een poging wagen om aan te geven wat de kracht van het verdrag is?

Het kabinet schrijft dat de ACS-landen met het vierde verdrag een behoorlijke verantwoordelijkheid krijgen met betrekking tot het te voeren sociaal-economisch beleid in ons land. Waartoe heeft het terecht toekennen van deze verantwoordelijkheid geleid? Er is namelijk al enige tijd sprake van de werking van het verdrag. Worden bijvoorbeeld vrouwen nu daadwerkelijk erkend als draagsters van economische ontwikkeling?

De instrumenten van het verdrag zijn in de loop van de jaren verbeterd, schrijft het kabinet. Wat betekent dit? Minder bureaucratie? Betere toegang van de ACS-landen tot middelen? Komen de middelen wederom de elite ten goede, of de mensen om wie het naar het oordeel van de VVD-fractie draait? Gaat het kabinet zich inzetten om te komen tot vermindering van het aantal instrumenten en tot terugdringing van de Brusselse omslachtige en tijdrovende bureaucratie?

Het Europees ontwikkelingsfonds geeft de EU-landen weinig zeggenschap bij de besteding van de middelen. De nauwelijks democratisch gecontroleerde Commissie des te meer. Naar het oordeel van de VVD behoort wijziging van het verdrag ook te worden aangegrepen om hierin verandering te krijgen. Wat is het kabinet van plan om op dit punt te doen?

De zuidelijke EU-landen, zo schrijft het kabinet, hechten aan protectionistische maatregelen. De liberalen bevechten deze juist en daarin staan ze, zo blijkt ook vanmorgen, niet alleen. Moeten wij en met ons de ACS-landen weer onder het juk van de zuidelijke Europese landen door?

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking was vorige week in een AO over de Ontwikkelingsraad zeer openhartig. Ook was hij openhartig over de positie van het Nederlandse bedrijfsleven en de mogelijkheden daarvoor om gebruik te kunnen maken van de fondsen ten behoeve van de landen in het Zuiden. Is het werkelijk niet mogelijk bewijzen te verkrijgen over bevoordeling van het Zuid-Europese bedrijfsleven boven het noordelijke, Nederlandse bedrijfsleven? Raakt de Brusselse handelwijze alleen Nederland of ook andere landen en, zo ja, zouden die dan niet de handen ineen kunnen slaan om verbetering in de situatie te krijgen? Zou bijvoorbeeld VNO-NCW niet bereid zijn om factfinding te plegen en het kabinet daarover te informeren?

Voorzitter! De VVD-fractie wil de eerste aanzet geven voor het stellen van de voorwaarden waaraan de toekomstige samenwerking dient te voldoen. Jonkheer Van Lennep waarschuwde de Kamer enige jaren geleden voor het fenomeen dat inhoudt dat, ondanks het opentrekken van het IJzeren gordijn, de westerse wereld bezig is nieuwe gordijnen op te hangen in de vorm van vrijhandelsverdragen: nieuwe blokken ter vergroting van de eigen beïnvloedingssfeer worden onder je eigen ogen geformeerd. De VVD-fractie onderschrijft deze waarschuwing. Wij vragen ons af: waarom sluiten wij vrijhandelsverdragen? Je bent of voor vrijhandel en tegen protectionisme – de liberalen zijn dat – of je bent dat niet. In dat laatste geval werp je belemmeringen op en die leg je juist weer vast in een verdrag. Wij zien het liefste slechting van de wederzijdse handelsbelemmeringen. De politieke realiteit leert dat daar geen Europese meerderheid voor te vinden is. Toch zal wat ons betreft het kabinet zich daarvoor voortdurend moeten inzetten. Verlies van de Stabex- en de Sysmin-instrumenten betreurt de VVD-fractie niet. Kunstmatige instandhouding van prijzen remt groei en concurrentie. Hoe staat het met een terugkeerclausule?

Het nieuwe verdrag kan zich wat de VVD-fractie betreft beperken tot politieke samenwerking en daarmee samenhangende ontwikkelingssamenwerking. Handelspolitiek wordt naar ons oordeel geregeld in de WTO, alwaar level-playing-fieldvoorwaarden bewerkstelligd worden. De VVD-fractie waardeert de inzet van het kabinet in WTO-verband voor de verbetering van de positie van de minst ontwikkelde landen.

De vraag rijst of regionale vrijhandelsverdragen recht doen aan de onderling verschillende posities van de landen binnen een regio. Wat is de toegevoegde waarde van preferentiële systemen naast de vrijhandelselementen? Wie profiteert daar nu van?

De doelen van het OESO-rapport "Shaping the 21st century" behoren wat de VVD-fractie betreft concrete vertaling te krijgen in het verdrag. Mensenrechten in de brede zin des woords, stimulering van democratie en goed bestuur. Voorkomen moet worden dat het mooie voorwaarden op papier zijn. De vraag is ook of in zo'n nieuw verdrag van Lomé er eigenlijk nog wel ruimte is voor zo'n francofone activiteitenlijst. Kan zo'n CFA-zone eigenlijk wel gewoon doorgaan op deze manier?

Verder zouden wij graag willen vernemen of de NGO's zowel hier als daar mogelijkheden hebben om binnen het verdrag activiteiten ten behoeve van de basis te ontwikkelen. Hoe voorkomen wij dat de bovenlaag in ontwikkelingslanden profiteert en de gewone mensen het nakijken hebben? Kortom, hoe wordt corruptie voorkomen dan wel bestreden? Hoe zullen de doelstellingen in het verdrag concreet meetbaar worden.

Voorzitter! Ik heb het risico genomen dat ik een aantal vragen zou stellen die reeds beantwoord zijn in het stuk dat het kabinet gepresenteerd heeft, maar ook ik hoorde pas tien minuten voor aanvang van dit debat dat dit stuk was verschenen.

Mevrouw Roethof (D66):

Voorzitter! Het verdrag dat wij vandaag bespreken is in 1995 gesloten. Het heeft een looptijd van vijf jaar. Dus we kunnen zeggen dat Nederland laat is met ratificatie. Aan de tekst van het verdrag kunnen we niets meer wijzigen, maar het is toch nuttig om over Lomé IV te spreken, omdat de toekomst van deze samenwerking tussen de Europese en de 70 ACS-landen hoogst actueel is. Wij zijn het ermee eens om de vandaag ontvangen brief van het kabinet over de toekomst van Lomé in een AO te bespreken.

Mijn fractie is niet enthousiast over het Lomé-model. Wij behoren tot die romantische zielen waarover mevrouw Verspaget het had. Wij vinden de rol van Frankrijk te dominant, waarmee de samenwerking eerder een consoliderend dan een activerend karakter krijgt. Laatst was er een vergadering van de Franstalige landen in Hanoi. Daar zal zeker ook wel over de toekomst van Lomé gesproken zijn. Het zou ons niet verbazen als Nederland en andere partners daar niet over geïnformeerd werden. Is dat zo? In hoeverre trotseert Nederland de Franse belangen binnen Lomé? Zou het niet volstrekt gerechtvaardigd zijn als wij zouden zeggen dat zolang het afbetalen door ACS-landen van hun schulden aan Frankrijk niet is geregeld, Nederland niet bijdraagt aan Lomé? Gaarne een reactie.

De belangrijkste vraag is natuurlijk wat Lomé de landen van sub-Sahara-Afrika heeft opgeleverd. In ESB van februari van dit jaar staat dat de voedselproductie in dat deel van Afrika nu 12% lager is dan in 1960. Het aandeel van Afrika in de wereldhandel is in twintig jaar teruggelopen van 4% naar 1,5%. Van diversificatie van de productie is in die landen niets terechtgekomen. Daar is een aantal oorzaken voor aan te wijzen. Ik noem afkerigheid van een open en vrij handelssysteem, lage besparingen, mede door het schuldenprobleem, een onevenwichtig macrobeleid, eveneens mede door het schuldenprobleem, binnenlandse marktverstoringen, mede door de grilligheid van het hulpaanbod, onvoldoende decentralisatie en ontmoediging van particulier eigendom.

In hoeverre heeft Lomé bijgedragen aan het in stand houden van bepaalde slechte economische gewoonten? Was Lomé wel flexibel genoeg? Ten aanzien van de productie van suiker en de teelt van bananen is er nu sprake van afhankelijkheid. Bij handel moet er rekening worden gehouden met de risico's van dumping aan de ene kant en de mogelijkheden voor de ACS-landen om te exporteren aan de andere kant. Om de economie te laten opbloeien, kan een tijdelijke vorm van protectie noodzakelijk zijn. Wij weten dat de minister dit standpunt deelt, want hij heeft dit wel eens in een begroting geschreven. Die protectie mag niet te lang duren en mag ook niet om de verkeerde reden in het leven worden geroepen. Het gevaar van preferenties is dat een gewone marktimpuls veel ingewikkelder wordt. De ondernemer of de boer is niet meer bezig om een goed product op de markt te zetten, maar calculeert welke subsidies en afzetmogelijkheden er zijn. Deze zijn per definitie tijdelijk dus na verloop van tijd is de betrokkene weer out of business.

De Lomé-conventie van 1989 zou tien jaar van kracht zijn. Maar ACP en EU stelden prijs op deze midterm review in 1995; het verdrag dat wij vandaag bespreken. Er zijn belangrijke toevoegingen op het institutionele en het democratische vlak. De EU stelt voor projecten ter verbetering van het bestuur ook veel meer geld ter beschikking; als ik mij niet vergis gaat het om 80 mln. ecu. Dat is goed, want een behoorlijk en stabiel bestuur is de belangrijkste voorwaarde voor economische ontwikkeling en dus ook voor armoedebestrijding.

Voorzitter! Europa dient terughoudend te zijn op het punt van inhoudelijke bemoeienis in combinatie met een hulprelatie. Conditionaliteit roept de verkeerde reacties op. Wij moeten juist ons best doen om hulp en politiek uit elkaar te halen. Een apart gremium voor politieke contacten – een soort Afro-Euro-OVSE, zoals mevrouw Verspaget onlangs op een informele bijeenkomst bepleitte – spreekt ons zeer aan. In zo'n organisatie wordt op basis van volstrekte gelijkwaardigheid en wederkerigheid gewerkt, hetgeen in de relatie tussen Europa en Afrika nog nergens het geval is. Op dit moment dreigen de armste Afrikaanse landen te verstikken door de internationale hulp. Het totaal aan verplichtingen, voorwaarden en vriendschappelijke contacten neemt veel lokale energie in beslag. Het wordt in de ontvangende landen steeds lastiger om tot een goede binnenlandse coördinatie te komen.

Voorzitter! Ik heb enkele keren gesproken over de armste delen van Afrika. Daar kent men de grootste problemen en daarom gaan onze zorgen in eerste instantie naar die landen uit. Of die zorgen altijd in geld zijn te vertalen, beginnen wij ons steeds meer af te vragen. De ontwikkelingsgulden kan misschien effectiever besteed worden in landen waar het vliegwiel van de economie in beweging is, terwijl er op het punt van onderwijs en armoedebestrijding nog zeer veel kan gebeuren. Kan de minister aangeven hoe hij de onderlinge Roethofverschillen tussen de ACS-landen ervaart en welke conclusies hij daaruit trekt, ook voor de toekomst van Lomé? Ik heb laatst van iemand van de Wereldbank gehoord dat deze instantie haar grootste successen in China heeft geboekt. Dit komt vooral omdat de ownershipvraag in dat land in het geheel niet aan de orde is. China gaat zijn eigen gang en dan is het gemakkelijker om op de terreinen van onderwijs en armoedebestrijding resultaten te boeken.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Pleit mevrouw Roethof nu voor een "Verelendung" van de armste Afrikaanse landen? Realiseert zij zich dat ook China als het gaat om het inkomen per hoofd van de bevolking tot de minst ontwikkelde landen in de wereld behoort?

Mevrouw Roethof (D66):

Ik pleit voor "ownership" in de armste Afrikaanse landen. Dat betekent niet dat er minder geld naartoe gaat, maar wel dat er minder sprake is van bemoeienis, zodat mensen in hun eigen tempo een planning kunnen maken. Ik denk dat er dan uiteindelijk meer bereikt wordt. Als de verschillende sectoren afhankelijk blijven van inkomsten uit het buitenland, zal men zich op de verkeerde impulsen richten.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Eigenlijk pleit u dus voor meer donorcoördinatie, waardoor de onderhandelingen met de betrokken landen beter zullen verlopen. De landen hebben dan zelf het gevoel dat zij kunnen investeren in projecten waar investeringen noodzakelijk zijn.

Mevrouw Roethof (D66):

Sterker nog, zij moeten niet alleen dat gevoel hebben, zij moeten het gewoon doen.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik ben het met mevrouw Roethof eens dat donorafhankelijkheid een slechte zaak is. Ik heb ook proberen aan te duiden dat verzelfstandiging van die landen belangrijk is, zodat zij zelfstandige, gelijkwaardige onderhandelingspartners worden. Ik vraag mij alleen af of haar pleidooi voor ownership voor de armste landen erop kan neerkomen dat wij zeggen: los je problemen maar zelf op; wij gaan ondertussen wel door met de karavaan globalisering?

Mevrouw Roethof (D66):

Het is nu juist de bedoeling dat zij hun eigen problemen oplossen en de globalisering kan ik van hieruit niet tegenhouden. Maar ik vind wel dat er voor die landen in het kader van de globalisering een zo gunstig mogelijk uitgangspunt gecreëerd moet worden, waardoor zij zo snel mogelijk kunnen integreren in de wereldeconomie en zomin mogelijk achterstand oplopen.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Wat betekent dit in concreto? U wilt dat de landen vooral veel zelf bepalen, zo niet alles zelf bepalen en u wilt toch ondersteunen. Hoe werkt dat in de praktijk?

Mevrouw Roethof (D66):

In de praktijk wordt er meer accent gelegd op het oplossen van de schuldenproblemen voor Afrika dan nu gebeurt en er wordt minder gedaan aan aparte projecten. Wij moeten de kern van het probleem aanpakken en die landen bijvoorbeeld helpen in de sfeer van communicatie.

De voorzitter:

Dit lijkt mij een mooi onderwerp voor het komende algemeen overleg.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik wilde u nu juist tevredenstellen met de mededeling dat wij hier nog wel op terugkomen bij het algemeen overleg.

De voorzitter:

Sorry voor de suggestie.

Mevrouw Roethof (D66):

Voorzitter! In hoeverre is voortzetting van Lomé een doel op zichzelf geworden? In het blad Internationale Samenwerking van januari van dit jaar – een uitgave van het departement van Buitenlandse Zaken – wordt het verdrag van Lomé omschreven als "een door schuldgevoel ingegeven postkoloniaal afkickprogramma". Wat vindt de minister van deze kwalificatie? Alles in aanmerking genomen vindt de D66-fractie dat Lomé een van de meest curieuze, misschien zelfs een van de meest aanvechtbare verdragen is die ooit zijn afgesloten. De overeenkomst is bedoeld om de voormalige koloniën te helpen met hulp en handel. De conventie is in 1972 opgesteld. Dan zien wij dat er in 25 jaar tijd maar liefst 85 mld. naar die landen toe gaat en dat het aandeel van de ACP-landen in de Europese invoer tussen 1976 en 1993 halveerde. Wij maken ons grote zorgen over bijvoorbeeld het tempo waarin de grondstoffen van Afrika tegen steeds lagere prijzen op de wereldmarkt komen. Op ons rust, vinden wij, de sociale verplichting om ook een deel van de verwerkende industrie in de grondstoffenlanden te doen plaatsvinden. Daarom zijn wij ook blij met de hernieuwde aandacht voor de rol die het Nederlands bedrijfsleven in ontwikkelingslanden kan spelen. Zou de minister binnen dit exportinstrumentarium extra aandacht kunnen besteden aan het grondstoffenvraagstuk en de verwerking lokaal plaats laten vinden?

Ten slotte nog het volgende wat Lomé betreft. De schrijver Ben Okri zei onlangs in een interview met de Volkskrant: de grote wereldwijde jamsessie moet nog beginnen en dat gaat gebeuren met een nieuwe generatie in het komende millennium. Nou, voorzitter, Lomé swingt niet. In de huidige vorm zal het naar ons idee geen deel uitmaken van die jamsessie.

Minister Pronk:

Voorzitter! Ik stel het inderdaad op prijs dat de Kamer heeft beslist de herziening van het verdrag niet stilzwijgend goed te keuren. Het is relevant genoeg. De procedure geeft ook problemen, want wij worden voortdurend gemaand nu snel over te gaan tot de ratificatie van het verdrag. Wij zijn daarmee een van de allerlaatste EU-partners. Het is echter een zodanig belangrijk onderdeel van onze internationale relaties dat het een anomalie zou zijn als het verdrag zonder enige discussie Den Haag zou passeren.

Het is erg toevallig dat wij dit onderwerp vandaag bespreken, terwijl morgen de eerste bijeenkomst plaatsvindt van de ministers voor ontwikkelingssamenwerking in het kader van de EU op basis van de diverse standpunten over het toekomstige verdrag. Het kabinet heeft de Kamer daarover een notitie doen toekomen. Het lijkt mij verstandig om op de details van de positiebepaling nader in te gaan op een door de Kamer gewenste plaats en tijd. De Kamer heeft het stuk nog niet kunnen bestuderen. Het is laat aan de Kamer gezonden als gevolg van het feit dat in het kabinet over enkele elementen een zeer intensieve discussie is gevoerd.

Het stuk is wel tijdig gereed voor de eerste positiebepaling in Europees verband van het kabinet in wat meer gedetailleerde vorm. Tot nu toe hebben wij daarover voortdurend vrijblijvend gesproken. Dat was wel nuttig, omdat op basis van het groenboek – ik heb begrepen dat de Kamerleden die dit aan de orde hebben gesteld, daarmee in grote lijnen instemmen, afgezien van enkele zeer principiële opmerkingen van enkele afgevaardigden – tijdens het Nederlandse voorzitterschap discussies hebben plaatsgevonden met de ACS-partners, juist omdat wij wilden weten hoe zij over de toekomst denken. Wij wilden voorkomen dat er vanuit de Europese Unie standpunten geformaliseerd zouden worden in de vorm van inbrengen, door de Europese Commissie uit te onderhandelen met de ACS-landen, zonder de huidige partners eerst in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over het verleden en de toekomst.

Dat is nu achter de rug. Ik heb de Kamer op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de vergaderingen in Maastricht en in Luxemburg. De ACS-landen hebben in Gabon gesproken over de toekomst. Wij hebben daarover geen gedetailleerde informatie ontvangen. Ik hoop daarover morgen geïnformeerd te worden in de desbetreffende EU-OS-raad. Ik heb begrepen dat een van de hoofdlijnen van de ACS-landen is dat wordt doorgegaan. Vervolgens vinden zij het van groot belang dat de integriteit van de groep bewaard blijft. Zij zijn dan ook van mening dat er geen grote differentiatie binnen de groep mag zijn, omdat men dan bang is uit elkaar gespeeld te worden. De laatste hoofdlijn is geen uitbreiding met andere landen. Men is kennelijk bereid om de politieke dialoog te versterken, maar veel hangt af van de keuze van onderwerpen die men op de agenda wil plaatsen. Mij is tijdens de vergadering in Maastricht gebleken dat er daarover wel enig interpretatieverschil bestaat. Er is kennelijk enig besef ontstaan in Gabon dat de huidige preferenties niet in ongewijzigde vorm kunnen voortbestaan.

De Nederlandse regering maakt nogal een punt van de integriteit in de zin van niet differentiëren op regionale basis. Wij zijn echter wel voorstander van uitbreiding met andere landen. Wij hebben ook genuanceerde opvattingen over de preferenties. Het is van belang daar in grote lijnen iets over te zeggen in antwoord op verschillende vragen die daarover zijn gesteld.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

De minister zegt dat de ACS-landen in zekere zin vrezen uit elkaar te worden gespeeld. Dat zou voorbij kunnen gaan aan opmerkingen die alhier gemaakt zijn, namelijk om rekening te houden met de verschillen die tussen de ACS-landen bestaat: breng ze niet allemaal onder een en hetzelfde regime.

Minister Pronk:

De geachte afgevaardigden hebben iets gezegd over de voorstellen van de Europese Commissie om te komen tot regionale vrijhandelsakkoorden: Pacific, Afrika en de Caraïben. Dat heeft niets te maken met economie, omdat het louter regionale akkoorden betreft. Het heeft te maken met politiek. Je sluit een verdrag met een bepaalde regio. Als je praat over differentiatie, bijvoorbeeld in termen van markttoegangsinstrumenten zoals specifieke preferentiële akkoorden, dan zou je dat moeten doen op basis van economische overwegingen.

Degenen die daarover gesproken hebben, hebben dat ook gestipuleerd. Je behoort immers te streven naar een wereldwijd akkoord. Ik ben het volledig eens met die geachte afgevaardigden die een sterk pleidooi hebben gevoerd ten gunste van wereldwijde vrijhandel. Eigenlijk zou het niet nodig moeten zijn dat al dit soort akkoorden bestaan. Voor een deel bestaan zij vanwege koloniale relaties uit het verleden. De betreffende passage die zo-even zo plastisch is voorgedragen, kende ik niet. De redactie van Internationale Samenwerking is terecht volkomen onafhankelijk. Het zal wel een citaat zijn dat in het stuk is opgenomen. Zo is het begonnen. Dat is ook wel begrijpelijk. De betreffende landen werden onafhankelijk in de jaren zestig. Je laat ze dan niet zwemmen. Je geeft ze de kans om zich economisch te verzelfstandigen. Zo is het begonnen vanuit Europa. Achteraf kun je dat neokoloniaal noemen, maar op dat moment was het ook positief bedoeld: u wordt nu staatkundig onafhankelijk, maar wij blijven u uiteraard steunen, financieel en ook op het terrein van de handelsrelaties. Daarachter zit de vraag: wat domineert? Is dat de opvatting van sommige voormalige koloniale mogendheden om te proberen een vinger in de pap te houden met economische neokoloniale instrumenten? Beide elementen spelen in de politieke besluitvorming een rol.

Mijn opvatting over de toekomst is – want het verdrag heeft slecht en goed gewerkt – dat je wanneer je de samenstelling van de partnerlanden bekijkt, niet moet spreken met de groep die het verleden reflecteert. Het is een groep landen met allemaal historische relaties. Het is een optelsom van historische relaties. Je zou echter moeten praten over de toekomst, over een verdrag dat past in de 21ste eeuw. Ik zal misschien niet mee mogen doen aan die jamsession, maar ik ben een voorstander van een verdrag dat wordt gesloten met een groep van landen, dat past in de komende eeuw en niet meer de historische relaties van de 19de eeuw reflecteert. Ik heb daarover met mijn Franse collega gesproken. Daar moet je andere landen bijhalen.

Een eerste voorzichtige stap die wij overigens al eerder hebben bepleit, dus zo nieuw is hij niet, is om alle armste landen in die groep bijeen te brengen. Dat kunnen bijvoorbeeld alle minst ontwikkelde landen zijn. In Gabon blijkt opnieuw dat men daartegen is. Ik moet het nog wel precies horen. Het zat al wel een beetje in de lucht tijdens de besprekingen die wij in Maastricht hebben gevoerd. Enkele West-Europese landen zijn tegen, maar een aantal West-Europese landen is voor. Dat is interessant. Landen met koloniale relaties in het verleden zijn tegen, terwijl de landen in de Europese Unie zonder koloniale relaties in het verleden voor zijn. Ik weet niet waar het op uit zal draaien.

Je zou natuurlijk ook kunnen zeggen dat Europa een verdrag zou moeten sluiten met de hele wereld, met alle ontwikkelingslanden. Dat is uiteraard denkbaar. Dan kom je echter wel voor een grote mate van differentiatie te staan. Het is in beginsel natuurlijk ook denkbaar om alle ALA-akkoorden – de akkoorden met Azië en Latijns-Amerika – samen met alle ACS-akkoorden in één geheel onder te brengen. Misschien zou dat een ideale benadering zijn.

De volgende stap wordt dan de vraag: waarom moet Europa dat in haar eentje doen? Immers, als het gaat om hulp, handel en politiek, dan zijn er voor dat soort bijna wereldwijde akkoorden met ontwikkelingslanden natuurlijk al andere bestaande instellingen. Er bestaan op het terrein van de hulpverlening immers al multilaterale organisaties. Op het terrein van de handelspolitiek zijn er de handelspolitieke en de investeringspolitieke relaties, terwijl op politiek gebied de verschillende veiligheidsorganisaties en de Verenigde Naties kunnen worden genoemd.

Het is dus in wezen toch een overgangsakkoord van regionalisme naar multilateralisme. Maar tegelijkertijd moet je ook constateren dat het multilateralisme momenteel afzwakt. Het ligt onder vuur, voor een deel ten gevolge van niet alleen de verzwakking van de multilaterale benadering na het einde van het Oost-Westconflict, maar ook ten gevolge van de toenemende regionalisatie op basis van economische overwegingen door een aantal grote handelsblokken. Er is vanuit de Verenigde Staten een aantal vrijhandelsakkoorden en dergelijke op het westelijk halfrond gesloten en er zijn de Japans-Aziatische akkoorden. Dat gaat elkaar natuurlijk overlappen – ik wijs bijvoorbeeld op de APEC-vergadering – en ik weet ook niet waar het op uit gaat draaien. Ik hoop dat het mogelijk zal zijn om werkendeweg in de komende eeuw te komen tot een nieuw evenwicht tussen wereldwijde en regionale akkoorden. Je kunt immers niet alles volledig wereldwijd bespreken en voor een deel kan regionalisatie ook een ondersteuning vormen van een multilaterale benadering. Maar voor een deel vormen regionale akkoorden ook een belemmering voor een multilaterale benadering.

Mijn collega Van Dok heeft ongeveer een jaar geleden namens het kabinet een notitie naar de Kamer gezonden over de relatie tussen regionale en multilaterale handelsakkoorden. Die notitie hebben wij toen uitvoerig besproken in het kabinet. Dat gebeurde in een paar rondes omdat er nogal wat problemen lagen. Wij hebben elkaar daar behoorlijk in gevonden, ook ter voorbereiding op de OECD-besprekingen. Het zal misschien niet iedereen meer goed voor de geest staan, maar wij hebben daar toen dus een behoorlijk evenwicht in gevonden.

Het is natuurlijk een proces. Je kunt niet in je eentje een blauwdruk formuleren en zeggen: zo zou het moeten zijn en wel zo spoedig mogelijk. Het is van belang dat je voortgaat met datgene wat je hebt – wij hebben immers dit akkoord – en dat je ervoor zorgt dat het zich ontwikkelt in de richting van datgene wat je zou willen bereiken. Dat zou naar mijn mening een wereldwijd akkoord moeten zijn. Het moet dus niet gesloten worden, er moet geen nieuw protectionistisch blok worden gecreëerd.

Er zijn misschien twee argumenten om te komen tot een zekere mate van beperking en protectionisme. De eerste reden daarvoor is het tijdelijk helpen van de armste landen om zich een plek te verwerven op de markt. Die hulp moet dus tijdelijk zijn en moet worden afgebouwd. De tweede reden is: defensief tegenover bestaande akkoorden van andere landen. Dat defensieve speelt op dit terrein naar mijn mening niet zo'n belangrijke rol. Immers, waar zou EU-ACS zich tegen moeten verdedigen als het gaat om Amerikaanse en Japanse akkoorden met ontwikkelingslanden? Ik vind dat defensieve aspect dus niet van belang. Daarom moet het worden opengebroken; er moeten zoveel mogelijk andere landen bij betrokken worden.

De eerste reden heeft te maken met het preferentiële, met de toegang. Een preferentiële toeging is inderdaad bedoeld om landen in staat te stellen om zich op basis van het "invent economy"-argument te herstructureren, zich aan te passen, meer te investeren in eigen land en sectoren die in de kinderschoenen staan, op te bouwen, zodat zij een behoorlijke plaats kunnen veroveren op de markt.

Het probleem is dat deze landen het als een verworven recht gaan beschouwen. De periode waarin men een preferentie krijgt, wordt niet gebruikt om zich te herstructureren, maar wordt gezien als een bescherming tegen de boze economische buitenwereld. Dat leidt vaak tot bescherming van specifieke belangen in een land. Hoe minder democratisch een land is, hoe meer een politieke elite de economie in handen heeft. Dat is in een groot aantal nieuwe onafhankelijke landen het geval. Hoe minder democratisch een land dus is, hoe meer men dit soort beschermingen voor de economie in zijn totaliteit gaat gebruiken als een bescherming voor een klasse. Dat is in veel van de betrokken landen gebeurd.

Eigenlijk kan men zeggen dat een niet beoogd effect is geoogst. Daarom heeft de preferentiële toegang tot de West-Europese markt niet geleid tot herstructurering. Deze heeft juist herstructurering uitgesteld. Dat was echt onbedoeld. In de economische theorie is de acceptatie van tijdelijke preferentiële akkoorden gemeengoed. Het heeft mij er al heel lang geleden toe gebracht om de gedachte van wederkerige preferenties veel serieuzer te nemen dan ik in de jaren zestig en zeventig heb gedaan. Op deze manier breng je immers een incentive in. Een land krijgt nog meer toegang tot onze markt, op voorwaarde dat het land ook enige toegang geeft voor onze producten. Niet dat wij dat zo hard nodig hebben. Het betekent in ieder geval dat er een incentive wordt gegeven en dat men zich enigszins moet gaan herstructureren om de toegang tot de westerse markt te vergroten. Er wordt dus niet iets afgebouwd wat men al heeft, maar juist de verbetering ervan wordt geconditioneerd.

Ik gebruik een dergelijke voorzichtige formulering omdat een zekere preferentie voor arme landen hard nodig is. Wij hebben immers redelijk misbruik van die landen gemaakt door ons te beschermen op basis van de cumulatiebedingen in de origineregels. Een zeker misbruik is er aan Europese kant geweest. Een dergelijke voorzichtige formulering over het aan elkaar koppelen van liberalisering en zekere condities heb ik in de notitie opgeschreven.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik ga in grote trekken akkoord. De minister wijst terecht op een van de slechte kanten van Lomé. Tijdelijkheid heeft immers nogal eens de neiging om eeuwigheid te worden. Zal de minister bepleiten om er een bepaalde termijn aan te verbinden, zodat er een druk komt om te herstructureren?

Minister Pronk:

Ik vind dat dit bij preferenties moet gebeuren. Uiteraard moet men die termijn redelijk stellen. Wij zijn natuurlijk al in 1960 begonnen met dit soort preferentiële toegang. Het was toen eigenlijk een openeindepreferentie. Het waren heel arme landen en wij hadden een koloniaal schuldgevoel. Dat speelde toen allemaal een rol. Het was een openeinderegeling zonder dit soort deadlines. Ik ben geleidelijk aan harder geworden met betrekking tot dit soort handelspolitieke onderhandelingen. Ik formuleer het dus heel voorzichtig. Wij willen immers niet de indruk wekken dat wij er eigenlijk vanaf willen vanwege onze belangen op de desbetreffende markt.

Voorzitter! De Kamer moet dit beschouwen als een paar algemene opmerkingen naar aanleiding van de principiële kanttekeningen die gemaakt zijn bij de waarde van dit verdrag. De zaak ligt genuanceerd. Ik vind het ook een verdrag dat politiek gezien heel nuttig is. Het kan echter veel beter worden gebruikt. Ik vind regionale akkoorden van belang. Politieke vraagstukken als good governance, mensenrechten en democratisering kunnen wereldwijd niet behoorlijk aan de orde komen in het kader van de Verenigde Naties. Daar is de Verenigde Naties onvoldoende voor geëquipeerd. Er moet dus veel meer worden gedaan op regionale basis.

In het kader van dit verdrag is dit wat verbeterd. De herziening is aardig, omdat met name op dit punt principes zoals mensenrechten en democratisering, lees artikel 5, in de procedure zijn gekoppeld aan het eventueel opschorten van hulp. Dat is nieuw in dit herziene verdrag. Daar stemmen de woordvoerders allemaal van harte mee in. Echter, eigenlijk komt dit altijd neer op een reactie op iets dat verkeerd is gegaan. Een verdragspartij kan worden aangesproken – en daar is dan een heel nette procedure voor beschikbaar – maar het preventief aan de orde stellen van potentiële conflicten en problemen in de desbetreffende samenleving, waarbij men de politieke stabilisering en de democratisering zou kunnen steunen, is nog steeds onvoldoende aan de orde. Men kan in feite nauwelijks over politiek spreken. De grote politieke problemen binnen de ACS-landen komen nooit aan de orde in het EU-ACS-kader. Ze komen wel een beetje aan de orde in het GBVB-kader maar dat draagt een eenzijdig karakter.

Mij is gevraagd om op het voorbeeld Nigeria in te gaan. Inderdaad zijn door individuele lidstaten voorstellen gedaan om te komen tot versoepeling van het sanctieregime voor dat land. Dit valt echter niet onder mij. Mijn collega van Buitenlandse Zaken moet er het zijne maar over zeggen. Ik weet niet precies hoe het is gelopen. De vorige week, op vrijdag, is er door het kabinet over gesproken. Daarna zou dit punt aan de orde komen in een vergadering van de Commissie van de EU. Ons standpunt is dat er geen enkele reden bestaat om deze sancties te versoepelen. Ze worden steeds met een halfjaar verlengd; het is redelijk dat hierover halfjaarlijks wordt gesproken.

Overigens zijn er uitzonderingen op het sanctieregime. Heel bekend is de kwestie van het al dan niet visa verlenen aan sportteams. Men weet dat Nigeria zich heeft weten te plaatsen voor het WK-voetbal. Ze hebben, eerlijk gezegd, een goed team, maar dat is nu niet terzake. Deze wedstrijden worden, zoals de geachte afgevaardigden ongetwijfeld weten, medio 1998 in Frankrijk gespeeld. Afspraken betreffende het sanctieregime werden pas gemaakt nadat werd bepaald welke landen mochten meedoen aan de kwalificatieronde. Frankrijk heeft, als conditie voor het instemmen met het verlengen van de sancties, gesteld dat visa zouden mogen worden verleend aan het Nigeriaanse voetbalteam voor het WK. Men heeft ook gezegd dat, als de EU hiermee niet zou kunnen instemmen, Frankrijk niet akkoord zou gaan met verlenging van de sancties. Het is dus een kwestie van afwegen. Welnu, wij leggen ons bij deze Franse positie neer omdat er anders in het geheel geen verlenging van sancties komt. Dat zou in de huidige situatie een totaal verkeerd signaal zijn. Over het verlengen van de sancties dient consensus te bestaan; hierover kan niet bij meerderheid van stemmen worden besloten. Wat Lomé betreft is ons standpunt dat de opschorting van de werking van het desbetreffende akkoord nog steeds geldt en dient te blijven gelden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik ben wat verbaasd over de uitspraak van de minister dat Nederland akkoord zou gaan met de uitzondering op de sancties voor Nigeria, ten behoeve van deze voetbalclub.

Minister Pronk:

Het gaat om het Nigeriaanse nationale voetbalteam.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik weet niets van voetbal, als u het niet erg vindt.

Minister Pronk:

Ik kan u alles over het WK-voetbal vertellen, maar niet hier.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik wist niet eens dat die wedstrijden in Frankrijk zouden worden gespeeld.

Minister Pronk:

U zult het ongetwijfeld in het midden van het volgende jaar merken.

De voorzitter:

U moet het in elk geval vóór de campagne wel weten...

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Wat waren nu indertijd, in verband met Zuid-Afrika, de sancties die het hardst aankwamen en die ook de bevolking bewust maakten van de situatie?

Minister Pronk:

De sportsancties.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

En juist op dit punt gaan wij, onder druk van Frankrijk, ermee akkoord dat er een versoepeling optreedt.

Minister Pronk:

Als wij hiermee niet akkoord zouden gaan, zou er geen enkele sanctie meer bestaan. Dan zou alles mogen, zou iedere Nigeriaan voor elk West-Europees land een visum krijgen enz. Dan zou het afgelopen zijn. En wij zijn een groot voorstander van verlenging van het huidige sanctieregime jegens Nigeria; daarover was geen enkel verschil van opvatting in het kabinet. Er was alleen discussie over deze uitzondering, die ook procedureel verdedigbaar is, omdat dit al eerder gold. Het lijkt een klein beetje op de discussie over de tabaksreclame in Engeland.

Voorzitter! Wij zijn ook een groot voorstander van vereenvoudiging van de procedures van het EOF. Er is al iets gedaan, maar in de praktijk ben ik niet erg tevreden, evenmin als de ontwikkelingslanden. Wij willen graag verdergaan, maar er is inderdaad een hoge mate van bureaucratie. Ik heb mij daar ook over uitgelaten in het algemeen overleg. Ik heb moeite met de kwaliteit van de Europese hulpverlening en met de transparantie. Er zijn wel officiële regels, procedures om behoorlijk wat te weten te komen, maar echt inzicht zoals bij de multilaterale organisaties op basis van bijvoorbeeld inspecties, is er onvoldoende.

Het Nederlandse bedrijfsleven heeft ook geklaagd, maar heel voorzichtig, dat men onvoldoende aan bod komt bij de besteding van Europese ontwikkelingsfondsen. Ik heb het bedrijfsleven meer dan eens uitgenodigd man en paard te noemen, als men van mening was dat men gediscrimineerd werd. Men heeft mij gezegd dat men dit eigenlijk niet hard durft te maken omdat men bang is daarvoor te worden afgestraft: "als je nu klaagt, kom je straks helemaal niet meer aan de bak". Ik kan me zo'n opstelling wel voorstellen, maar het maakt mij zeer somber. Ik heb in het algemeen overleg ook hierover mijn zorg uitgesproken en ik heb gesteld dat naar mijn mening de Zuid-Europese landen ten gevolge van de feitelijke uitwerking van op zichzelf juiste procedures te veel profiteren van de hulpverlening in het kader van het Europees ontwikkelingsfonds. Een overmatig deel van de Europese hulpverlening komt ten goede aan bedrijven afkomstig uit zuidelijk Europa.

Concrete klachten van andere Europese lidstaten uit het noordwesten van Europa heb ik niet, maar ik hoor wel eenzelfde soort opmerkingen als die ik heb gemaakt. Ik zou erg graag op basis van concrete klachten die zwart op wit worden gezet, de Europese Commissie op dit punt aanspreken. De suggestie van mevrouw Van der Stoel om nog eens met VNO-NCW te praten, zal ik graag volgen. En wellicht is het ook goed hierover nog met andere landen in Noordwest-Europa te praten, want dit verkleint uiteraard ook het draagvlak.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Dit is natuurlijk een zeer ernstige aantijging van het Nederlandse bedrijfsleven. Beschikt de minister dan niet over instrumenten om bij de Europese Commissie om een onderzoek te vragen naar de besteding van de middelen binnen het EOF, de verdeling over de verschillende staten en de wijze waarop de procedures ten aanzien van aanbesteding tot stand zijn gekomen?

Minister Pronk:

Wij kunnen dit soort vragen stellen, maar heel veel verzoeken leiden in Brussel tot non-antwoorden en tot uitstel, uitstel, uitstel. Ik heb natuurlijk meer mogelijkheden om aan te dringen op opening van zaken als ik over concrete klachten beschik. Zolang die klachten niet worden geconcretiseerd, kan ik alleen algemene verzoeken doen, waarop je alleen erg algemene antwoorden kunt verwachten. Ik ben graag bereid er flink op door te trekken. Ik heb echter iets meer gegevens nodig van het Nederlandse bedrijfsleven en misschien ook van het bedrijfsleven buiten Nederland.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik dank de minister voor deze opmerkingen. Ik ga even terug naar het Europees ontwikkelingsfonds. Kan deze discussie over de herziening van het verdrag ook niet aangewend worden om daar wat meer zicht en sturing op te kunnen krijgen voor de lidstaten?

Minister Pronk:

Daar denken wij hard over na. Wij hebben er passages over geformuleerd. Ik weet dat wij op dit punt bondgenoten hebben in Noordwest-Europa. Deze groep is echt van mening dat de procedures nog transparanter en nog minder bureaucratisch dienen te worden dan wij vijf jaar geleden hebben weten te bewerkstelligen.

Wij hopen ook dat het mogelijk zal zijn in de toekomst meer NGO's in te schakelen. Ik zeg dit ook in antwoord op een vraag van mevrouw Van der Stoel en anderen. Het staat nu wel allemaal mooi in de teksten, maar er is ook de praktijk van de uitvoering van het verdrag. Human development, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in het stuk van de OECD – dat is een later document geworden – waar wij met z'n allen achterstaan, dus ook alle Europese lidstaten. Dat is het rapport "Shaping the 21st century". Daarin wordt het verdisconteerd. Wij moeten wel erg oppassen voor een kloof tussen woorden en daden, wanneer het gaat om het Europese ontwikkelingsbeleid. Je kunt alles prachtig formuleren. De resoluties zien er tegenwoordig ook schitterend uit. Maar het verschil tussen datgene wat je politiek zegt en wat er feitelijk wordt gedaan, is groot.

Door mevrouw Van der Stoel en mevrouw Verspaget is een opmerking gemaakt over de terugkeerclausule. Wij moeten daarover in de toekomst nog praten. In het algemeen stel ik wel het volgende vast. Bij de voorbereidende besprekingen met de ACS-landen hebben wij gesproken over de vraag in hoeverre migratie een onderdeel zou moeten zijn van een toekomstig verdrag. Het is er nu geen onderdeel van. Wij zijn er voorstander van het op te nemen, omdat veel migratie een gevolg is van armoede en onderontwikkeling. Er zitten natuurlijk talloze kanten aan, zoals de mogelijkheid van terugkeer. Wij zijn altijd voorstander geweest van het ondersteunen van mogelijkheden van terugkeer naar het desbetreffende land. Dan kom je te staan voor de vraag of het gewoon om terugkeer gaat dan wel of het ook gaat om de verplichte terugkeer van bijvoorbeeld uitgeprocedeerde asielzoekers. Dit was het punt waardoor de nota de Kamer pas vandaag heeft bereikt. Het kabinet heeft beslist om aan de Europese Unie voor te stellen – dat kan men in de tekst zien – dat de verplichte terugkeer een onderdeel wordt van toekomstige verdragen. Het argument daarvoor is dat de Europese Unie nu eenmaal heeft vastgelegd dat het in alle akkoorden van de Europese Unie met alle ontwikkelingslanden – alle gemengde akkoorden waarin over een groot aantal onderwerpen wordt gesproken – moet worden opgenomen, dus ook in dit geval. Het is wel nieuw. Ik weet niet wat eruit zal komen. Maar dit hebben wij beslist. De geachte afgevaardigde mevrouw Verspaget heeft hierover haar eigen oordeel uitgesproken. Dat komt nog wel aan de orde. Zij heeft één vraag gesteld, namelijk of er ACS-landen zijn die tot nu toe geweigerd hebben om uitgeprocedeerde asielzoekers terug te nemen. Het antwoord hierop is: nee.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik heb de notitie niet gelezen. Ik heb wel het punt van mevrouw Verspaget gehoord. Ik weet dat het tegenwoordig in de meeste bilaterale Europese overeenkomsten zit. Toch heeft mevrouw Verspaget wel een belangrijk punt aangesneden. Het is immers internationaal al vastgelegd dat staten verplicht zijn om hun onderdanen terug te nemen. Hol je dat hierdoor niet op een of andere manier uit?

Minister Pronk:

Het kabinet is van mening dat die internationale verplichting hierdoor niet wordt uitgehold, maar extra kracht krijgt. Ik stel voor dat wij daarover spreken als iedereen de nota goed heeft gelezen. Dat stuk is immers net bij u binnengekomen. Ik ben uiteraard bij die bespreking. De eerste ondertekenaar is collega Van Mierlo. Dit betreft immers veel meer dan louter hulpverlening. Het is echt een aangelegenheid van buitenlandse politiek. Daarom wil ik mij nu een klein beetje terughoudend opstellen.

Voorzitter! Ik ben het geheel eens met mevrouw Van Ardenne dat de financiële uitkomst van de besprekingen teleurstellend is. U weet dat wij bereid geweest zijn veel hoger uit te komen. Er zit echter niets meer in, ook niet in de toekomst. Dat is overigens een van de redenen voor de ontwikkelingslanden om te zeggen dat er niet meer landen moeten bijkomen. Daardoor blijft het gesloten, want men is bang dat vele varkens de spoeling dun maken. In hun plaats zou ik die vrees ook hebben. Dat betekent echter wel dat het door de geringe bereidheid om financiële middelen ter beschikking te stellen, een gesloten aangelegenheid kan blijven. Budgettering is inderdaad een mogelijkheid om daarin verbetering te brengen. Daarvan zijn wij altijd voorstander geweest. Kijkend naar de opstelling van de andere lidstaten, ben ik echter bang dat ook dit er voorlopig niet in zit.

Voorzitter! Mevrouw Van Ardenne heeft een vraag gesteld over de stichting Culture samenwerking. Eerlijk gezegd dacht ik dat wij het daarover eens waren. Ik ken echter op dit moment de details niet precies. Ik zou u niet graag verkeerd willen informeren. Zou de geachte afgevaardigde mij willen toestaan deze specifieke vraag waarover ik overleg moet plegen met mijn collega Patijn, schriftelijk te beantwoorden?

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Dat is akkoord. In de schriftelijke beantwoording heeft de minister hierover al iets aangegeven. Het is ons niet duidelijk of het financieren van deze stichting nu echt uitgesloten wordt en daaraan hecht mijn fractie zeer!

Minister Pronk:

Ik weet dat wij er altijd tegen zijn geweest. Ik weet echter ook dat er grote problemen waren met de Europese bureaucratie en dat er op een heel ander niveau een bijna vergelijkbare vraagstuk speelt in het bedrijfsleven. Ik weet op dit moment de stand van zaken niet precies. U krijgt voor dinsdag aanstaande een specifiek schriftelijk antwoord.

Voorzitter! Ik heb de geachte afgevaardigden niet persoonlijk beantwoord. Ik heb wel alle aan de orde gestelde thema's genoemd en ik heb de indruk dat ik geen enkele specifieke vraag heb overgeslagen.

De voorzitter:

Ik herhaal dat wij op een later moment heel uitvoerig zullen spreken over de toekomst van de Lomé-problematiek. Ik vraag mij af of onder deze omstandigheden een tweede termijn nodig is.

Mevrouw Roethof (D66):

Als ik aan de interruptiemicrofoon een korte opmerking mag maken en een vraag kan stellen, heb ik geen behoefte aan een tweede termijn. Is dat in orde?

De voorzitter:

Wat mij betreft wel, maar wij moeten wel allemaal hetzelfde willen, anders ontstaat er een cumulatie die leidt tot meer tijdsbeslag. Ik weet niet of andere collega's nu per se een tweede termijn willen hebben.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Ik denk dat het handig is een korte tweede termijn te houden.

De voorzitter:

Dan stel ik een hele korte termijn voor. Niet iedereen hoeft daarvan gebruik te maken. Het is geen verplicht nummer.

Minister Pronk:

Ik ben vergeten op de motie in te gaan. Dat is een zeer grote omissie.

De voorzitter:

Maar daar is geen tweede termijn voor nodig.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Gelet op de discussie en het feit dat er nu een notitie van de regering is, zou ik mijn motie willen aanhouden. Ik zie af van een tweede termijn.

De voorzitter:

Op verzoek van mevrouw Van Ardenne stel ik voor, haar motie (25196, nr. 8) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De brief van de regering ligt er. Morgen vinden de eerste besprekingen plaats. Daarmee wordt er natuurlijk toch een punt achter gezet, ook door de Nederlandse regering. Om die reden wil ik nog graag in tweede termijn iets zeggen.

Ik vind het teleurstellend en behoudend dat de ACS-landen tot nu toe geen grote differentiatie en met name geen aanvulling van de andere MOL's hebben gewild. Ik ben er voorstander van dat de regering dat blijft bevorderen, dat de regering daarvoor blijft pleiten. Als het uiteindelijk niet mogelijk blijkt om de andere MOL's te integreren in het nieuwe Lomé-verdrag, dan ben ik er voorstander van dat wellicht een parallelverdrag met de andere MOL's tot stand komt, waarin precies hetzelfde wordt gezegd. In een volgende periode kan de integratie dan wel plaatsvinden.

Dan kom ik bij de mogelijkheid van regionale vrijhandelszone met aanvankelijk een zekere mate van bescherming voor de minst ontwikkelde landen binnen Lomé. Ik ben daar voorstander van. Het is ook in lijn met datgene wat vorig jaar in de notitie van de regering stond. Er zitten risico's aan de regionalisatie. Er kan een fase worden gevormd binnen de komst van een multilateraal vrijhandelsakkoord binnen de WTO. Dat lijkt mij belangrijk, vooral omdat ik heb begrepen dat de bijeenkomst van eind oktober over de handelstoegang van de minst ontwikkelde landen weinig succesvol blijkt te zijn geweest. Ik verzoek de minister alsnog hierop in te gaan.

Voorzitter! Ik leg er opnieuw de nadruk op dat het nieuwe akkoord met de Lomé-landen moet zijn toegesneden op de 21ste eeuw. Dat betekent het primaat voor de buitenlandse politiek. Ik zou graag zien dat er een verdrag kwam dat die verschillende pijlers bevat. Met name in de buitenlandse pijler moeten aspecten als migratie, vrede, conflicten en mensenrechtendemocratie uitdrukkelijk aan de orde komen en wel op een wijze zoals in het verleden ook in de OSCE is gebeurd. Ik heb vorige week in een nevenfunctie een conferentie van de OSCE meegemaakt. Ik ben vol bewondering en waardering voor datgene wat binnen dat gremium tot stand is gekomen op de terreinen die ik zojuist heb genoemd.

Ik kom te spreken over het EOF. Ik heb er buitengewoon veel moeite mee als het Nederlandse bedrijfsleven wordt gediskwalificeerd. De minister moet het buitengewoon hard spelen en duidelijk maken dat de Nederlandse inbreng in het EOF mede afhankelijk is van de transparantie die op dit punt wordt gegeven en van de mogelijkheid van gelijke toegang, ook van de landen uit het noorden van Europa.

Wat de terugkeerclausule betreft leg ik nogmaals de nadruk op de internationale regels. Het heeft weinig zin en het leidt op z'n minst tot wantrouwen als een dergelijke clausule in dit verdrag wordt opgenomen. Immers, de clausule is wezensvreemd aan de inhoud van het verdrag zelve. Het zou om landen gaan die geen uitgeprocedeerde asielzoekers hebben geweigerd. Datgene wat overbodig is en datgene wat valse suggesties wekt, zou niet in het verdrag moeten worden opgenomen.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Heeft mevrouw Verspaget moeite met de passage die nu in de brief van het kabinet staat? Of moeten wij de discussie straks maar verder voeren?

De voorzitter:

Dat laatste in ieder geval!

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Wij zullen de discussie zeker nog nader voeren. Maar de PvdA wijst met nadruk op de afspraken in de internationale verdragen, afspraken die algemeen zijn geaccepteerd. Er bestaat geen directe noodzaak om dit op te nemen. De aandrang van de Nederlandse regering om dit op te nemen, wekt de suggestie dat landen terugkerende, uitgeprocedeerde asielzoekers niet willen terugnemen. Ik vind een dergelijke suggestie absoluut ongewenst.

De voorzitter:

Ik ben bang dat de discussie een beetje hybride wordt.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Laat ik maar zeggen dat ik er later op terugkom. Anders ontstaat het beeld dat de discussie op dit punt is afgerond. En dat is niet juist.

De voorzitter:

De één preludeert op de discussie, de ander is terughoudend. De posities zijn dus ongelijk. Om die reden wil ik de discussie liever afkappen, uiteraard nadat mevrouw Roethof en de minister aan het woord zijn geweest.

Mevrouw Roethof (D66):

Voorzitter! De minister meende alle specifieke vragen te hebben beantwoord. Dat is niet helemaal het geval. Ik heb hem namelijk ook een vraag gesteld over de rol van Frankrijk, over de top in Hanoi en over de schulden aan Frankrijk. Bovendien heb ik een economische analyse gemaakt en ik zou graag zien dat het kabinet daarop reageerde. Daarom vraag ik de minister op deze punten terug te komen in een brief. Die brief zou ik dan graag ontvangen voordat we het algemeen overleg over de toekomst van Lomé houden.

Terloops kwam de positie van Nigeria en het wereldkampioenschap voetballen aan de orde. Toch vind ik dit een boeiende kwestie. Ik begrijp dat deze zaak niet tot de portefeuille van deze minister behoort. Toch wil ik nu een suggestie doen. Voetbal pleegt hoogwaardigheidsbekleders aan te trekken, zeker als nationale elftallen spelen. Kan Nederland erop aandringen dat Nigeria wel onder het sanctieregime blijft vallen? Stel dat dat land de finale of de halve finale bereikt. Kan dan gezegd worden dat de hoogwaardigheidsbekleders niet welkom zijn op de tribune in Frankrijk? Met sancties willen wij altijd graag een signaal afgeven en duidelijk maken dat er in een land een bestuur is dat elders non grata is. Wij willen ook dat de bevolking begrijpt dat internationale en normatieve grenzen zijn overschreden. Juist in de marge van zo'n event zou deze boodschap kunnen doorklinken. Nogmaals, deze suggestie wil ik de minister onder de aandacht brengen.

De voorzitter:

Het woord is nu aan de minister. Ik verzoek hem, indien mogelijk, zijn beantwoording staccato te doen.

Minister Pronk:

Voorzitter! Ik ben het eens met de geachte afgevaardigde mevrouw Verspaget als het gaat om de OSCE-achtige onderwerpen. Ik had ook dit type activiteiten op het oog bij de opmerkingen over een politieke pijler.

Ik ben graag bereid om de toonzetting met betrekking tot transparantie, ook als het gaat om de besteding van het Europees ontwikkelingsfonds, voor het Nederlandse bedrijfsleven te verbeteren, zodat de positie van dat bedrijfsleven wordt versterkt.

Voorzitter! Ik ben het eens met de opmerkingen van mevrouw Verspaget over de onwenselijkheid van de regionalisatie van de vrijhandelsakkoorden.

Wat de MOL's betreft: ik ben een beetje in verwarring. Ik heb, samen met mijn collega Van Dok, de Kamer een brief gestuurd over de uitkomst van de desbetreffende vergadering in Genève. Ik ben daar niet negatief over. Voor het eerst was toen in een vergadering van de WTO het vraagstuk van de MOL's aan de orde. Het was toen ook voor het eerst dat een minister voor ontwikkelingssamenwerking – dat was ik – door de WTO was uitgenodigd om de besprekingen voor te zitten. De Europese Unie heeft het belangrijkste aanbod gedaan. Het was niet een grandioos aanbod, maar beter dan alle andere. Er is nu een weg. Misschien kunnen wij daarover nog spreken in een ander verband; wellicht bij de behandeling van de begroting. Dan zullen de leden de desbetreffende brieven hebben ontvangen en hebben kunnen lezen.

Voorzitter! Er is voorts gesproken over de terugkeerclausule. Ik heb het standpunt van de geachte afgevaardigde mevrouw Verspaget genoteerd. Ook heb ik genoteerd dat anderen hierover nog met elkaar en met mij willen spreken.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Dit gaat mij nu iets te snel.

Minister Pronk:

De voorzitter vroeg mij in staccato te antwoorden.

De voorzitter:

Ja, dat was mijn verzoek. Dus als mevrouw Van Ardenne iemand boos wil aankijken, dan moet zij dat mij doen.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Verspaget heeft het punt van de terugkeerclausule terecht aan de orde gesteld. Het is namelijk een belangrijk element voor de vergadering van morgen. Wij steunen de lijn die de minister heeft uitgezet. Die houdt in dat een clausule wordt opgenomen. Het is namelijk niet zo vanzelfsprekend dat landen uitgeprocedeerde asielzoekers opnemen.

Minister Pronk:

Voorzitter! Het standpunt van de regering wordt uitgedragen zolang het niet is gewijzigd. Het standpunt van de regering ligt nu vast in deze nota.

Voorzitter! Wij zijn niet geïnformeerd over de uitkomst van de francofone vergadering in Hanoi. De berichten daarover kennen wij slechts uit de krant.

Dan een specifiek antwoord op een specifieke vraag: wij zijn niet van plan om onze medewerking aan toekomstige verdragsrelaties afhankelijk te stellen van de afbetaling van schulden aan Frankrijk door bepaalde landen. Dat kan niet. Bij andere Europese lidstaten heeft men ook schulden. Wij verlenen in ander verband wel onze medewerking aan de vermindering van schulden. Je zou je dus ook kunnen voorstellen dat met gelden uit het Europees ontwikkelingsfonds schuldreductie wordt gefinancierd. Dat is tot nu toe overigens nog niet het geval, het is erg projectmatig gericht.

Ik had echt de indruk dat ik wel op de economische en handelspolitieke opmerkingen van mevrouw Roethof ben ingegaan. Ik zal nagaan wat er nog aan specifieke punten is overgebleven. Een punt heb ik nog snel gevonden. Dat betreft de grondstoffenverwerking. Zoals bekend, ben ik een groot voorstander van grondstoffenverwerking door de desbetreffende landen zelf, teneinde een hogere meerwaarde van hun productie te kunnen verwezenlijken. Maar dat zal niet kunnen gebeuren, aangezien die landen het koppelen aan exportbevordering vanuit westerse landen. Het kan hoogstens gebeuren in het kader van investeringsbevordering, zodat er productieprocessen op gang kunnen komen op basis van aanwezige grondstoffen.

De zeer creatieve suggestie van mevrouw Roethof inzake het niet voetballende deel van de potentiële Nigeriaanse delegatie zal ik gaarne doorgeven.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De stemmingen zullen hedenmiddag plaatsvinden. Er zal nog een algemeen overleg worden gehouden om nog wat uitvoeriger te discussiëren over de toekomst van Lomé.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven