Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 28 oktober 2025

Nr. WJZ / 100821074

Aan de Koning

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juni 2025, nr. 2025001381, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 september 2025, nr. W19.25.00151/IV, bied ik U hierbij aan.

Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

Bij gelegenheid van het nader rapport is een aantal wetstechnische en redactionele correcties doorgevoerd, zoals taalkundige verbeteringen en herstel van onjuistheden. Zo waren bijvoorbeeld in sommige artikelen bepaalde systeembeheerders niet correct als adressant opgenomen (bijvoorbeeld de transmissiesysteembeheerder op zee ontbrak). Dit is hersteld. Voorts zijn op ondergeschikte punten, vanwege voortschrijdend inzicht of omwille van actualisatie, nog enkele aanpassingen gedaan aan het ontwerpbesluit en de nota van toelichting. Deze worden hieronder kort toegelicht.

De redactie van artikel 2.5, eerste lid, is aangepast, waarmee de aard van de verplichting van de leverancier wordt verduidelijkt. Dit betreft de informatieplicht aan de eindafnemer over al dan niet kosteloos opzeggen.

In artikel 2.10 (eisen aan de vergunning) is nader gespecificeerd op welke momenten de vergunninghoudende leverancier aan de Autoriteit Consument en Markt bepaalde wijzigingen in omstandigheden moet melden, die relevant zijn voor de eisen aan de vergunning.

In artikel 2.15, vierde lid, onderdeel a, is verduidelijkt dat een noodleverancier alleen verplicht is om een aanbod voor een terugleveringsovereenkomst te doen aan een eindafnemer met een kleine aansluiting, indien deze een terugleveringsovereenkomst had met zijn oorspronkelijke leverancier.

In enkele bepalingen die verband houden met het (voorkomen) van buitenwerkingstelling van een aansluiting is geëxpliciteerd dat de daarvoor geldende verplichtingen niet alleen gelden voor het primaire allocatiepunt, maar ook voor aan de aansluiting toegekende additionele allocatiepunten. Het gaat hierbij om de artikelen 2.18 (verplichtingen noodleverancier), 3.29 (buiten werking stellen en verwijderen aansluiting) en 3.40 (informatie voorkomen buitenwerkingstelling aansluiting).

Paragraaf 3.2.2 en paragraaf 3.2.3 bevatten voor het transmissiesysteem voor elektriciteit bestaande regels met vrijstellingen en ontheffingen van de enkelvoudige storingsreserve. Deze regels waren opgenomen in het voormalige Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas en zijn beleidsneutraal omgezet. Op enkele punten bleek echter actualisatie nodig, die bij gelegenheid van het nader rapport zijn doorgevoerd in lijn met de gemaakte beleidskeuzes bij de oorspronkelijke regeling. Voor een toelichting hierop wordt kortheidshalve verwezen naar punt 9 in hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.

Voorts zijn correcties aangebracht in de artikelen 3.3 en 3.4 over bescherming van vitale processen, om beter aan te sluiten bij de onderliggende Energieregeling. Met de aanpassingen is er in de Energieregeling meer ruimte om de bescherming van vitale processen toe te spitsen op een deel van gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen. Tevens is voorzien in een grondslag waarmee in de Energieregeling de mate van vertrouwelijkheid met bijbehorende rubricering en geheimhouding kan worden bepaald.

Ter verbetering van de borging van de gasleveringszekerheid bij pieklevering zijn in artikel 3.30, tweede lid (nieuw) van het besluit, om te verzekeren dat het voor pieklevering noodzakelijke gas daadwerkelijk fysiek beschikbaar is, nadere regels gesteld omtrent de door de transmissiesysteembeheerder voor gas te treffen voorzieningen ten behoeve van pieklevering.

Er is een nieuw artikel 3.47 ingevoegd. In oktober 2025 is de ‘Regeling nadere invulling technische of economische noodzaak derdentoegang gasopslaginstallaties’, een ministeriële regeling onder de Gaswet, in werking getreden. Deze regeling komt te vervallen als de Energiewet en onderliggende regelgeving in werking treedt, aangezien de Gaswet dan ook vervalt. Met het oog op een beleidsneutrale omzetting van deze regeling is in het Energiebesluit artikel 3.47 ingevoegd. Dit artikel bevat een grondslag om bij ministeriële regeling nader uit te werken wanneer sprake is van voor leveringszekerheid benodigde flexibiliteit. Deze nadere uitwerking zal worden opgenomen in de Energieregeling.

Verder is besloten voorlopig af te zien van het op meerdere allocatiepunten kunnen gebruiken van elektriciteit die is opgewekt of opgeslagen achter het overdrachtspunt van een kleine aansluiting. Het vierde en vijfde lid van artikel van 4.12 zijn daarom geschrapt. Ook artikel 4.13, met nadere regels over het gebruik van de meetinrichting bij meerdere marktdeelnemers, is geschrapt. Aanhoudende signalen vanuit de sector over risico’s bij de uitvoering in de praktijk hebben hiertoe aanleiding gegeven en besloten is verdere beleidsontwikkeling af te wachten. Het ‘vrijgekomen’ artikelnummer 4.13 is gebruikt voor het stellen van nadere regels over onbemeten aansluitingen. De basis voor deze regels wordt in de Energiewet opgenomen zodra de Verzamelwet KGG1 in werking treedt. De inwerkingtreding van artikel 4.13 van het Energiebesluit wordt daarop afgestemd.

In hoofdstuk 5 is artikel 5.7 ingevoegd dat de distributiesysteembeheerder verplicht om bepaalde gegevens te bewaren en via de geautomatiseerde gegevensuitwisselingsfaciliteit van de gegevensuitwisselingsentiteit aan de minister te verstrekken, zodat toezicht en handhaving mogelijk zijn. Dit toezicht, uitgevoerd door de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI), richt zich met name op de verplichting dat alle kleine aansluitingen vanaf 1 januari 2026 over een geschikte meetinrichting (slimme of digitale meter) beschikken. Als een aangeslotene ondanks beschikbaarstelling geen meetinrichting heeft laten installeren, moet de distributiesysteembeheerder persoonsgegevens en aanvullende gegevens aan de RDI doorgeven om handhaving te ondersteunen.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans.

Advies Raad van State

No. W19.25.00151/IV

’s-Gravenhage, 17 september 2025

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 18 juni 2025, no.2025001381, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Klimaat en Groene Groei, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit), met nota van toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen over het ontwerpbesluit en adviseert het besluit te nemen.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ..........., houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Klimaat en Groene Groei van 18 juni 2025, nr. WJZ / 99237560;

Gelet op de artikelen 1.4, derde lid, 1.7, derde lid, 2.2, tweede en derde lid, 2.5, zesde lid, 2.6, zesde lid, 2.18, tweede lid, 2.21, tweede lid, 2.25, tweede en vierde lid, 2.34, vijfde lid, 2.46, tweede lid, 2.50, derde lid, 2.51, tweede lid, 2.53, tweede lid, 2.56, eerste en tweede lid, 2.68, tweede lid, 3.8, derde lid, 3.18, eerste lid, 3.26, eerste en tweede lid, 3.27, vijfde lid, 3.36, eerste lid, 3.40, derde en vierde lid, 3.47, tweede en vierde lid, 3.41, tweede lid, 3.64, tweede lid, 3.66, derde lid, 3.74, 3.75, 3.79, 3.85, 3.87, vierde lid, 3.90, 3.96, 3.100, vijfde lid, 3.102, 3.103, tweede lid, 3.107, derde lid, 3.118, vierde lid, 4.4, vierde lid, 4.22, vierde lid, 5.1, tweede lid, 5.12, tweede lid, 5.27, eerste lid, van de Energiewet, artikel 5 van de Metrologiewet en de artikelen 4.3, eerste lid, 5.11, eerste lid, en 5.12, derde lid, van Omgevingswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ..........., nr. ...........);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Klimaat en Groene Groei van ..........., nr. WJZ /............;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beveiliging van een transmissie- of distributiesysteem:

geheel van maatregelen om het transmissie- of distributiesysteem te beschermen tegen schadelijke invloeden van buitenaf;

besturing van een transmissie- of distributiesysteem:

het op een automatische manier in een bepaalde toestand brengen of houden van een transmissie- of distributiesysteem of onderdeel daarvan;

eIDAS-verordening:

verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257);

erkenning als meetverantwoordelijke partij:

erkenning als meetverantwoordelijke partij als bedoeld in artikel 2.50, vierde lid, van de wet;

erkenning als submeetverantwoordelijke partij:

erkenning als submeetverantwoordelijke partij als bedoeld in artikel 4.14, vierde lid;

erkend kredietbeoordelingsbureau:

een in de Europese Unie geregistreerd ratingbureau overeenkomstig verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus;

gemiddelde effectieve etmaaltemperatuur:

in een etmaal op het KNMI-weerstation De Bilt gemeten gemiddelde luchttemperatuur uitgedrukt in graden Celsius (T), gecorrigeerd voor de in dat etmaal op het KNMI-weerstation De Bilt gemeten gemiddelde windsnelheid uitgedrukt in meters per seconde (V), volgens de formule T – (V/1,5);

investeringsplan:

investeringsplan als bedoeld in artikel 3.34 van de wet;

kwaliteitsborgingssysteem:

het geheel van samenhangende plannen, processen en procedures voor het registreren, monitoren en eventueel verbeteren van de kwaliteit van de bedrijfsvoering;

noodleverancier:

vergunninghouder die op aanwijzing van de Autoriteit Consument en Markt tijdelijk de levering van elektriciteit of gas voortzet aan eindafnemers met een kleine aansluiting, als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet;

noodlevering:

tijdelijke voortzetting van de levering van elektriciteit of gas als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet;

pieklevering:

het deel van de feitelijke aflevering van gas in een uur aan eindafnemers met een kleine aansluiting dat de hoeveelheid te boven gaat zoals die maximaal in een uur aan deze eindafnemers zou worden geleverd op een dag met een gemiddelde effectieve etmaaltemperatuur van -9 °C (graden Celsius);

submeetinrichting:

specifiek meettoestel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 78, van verordening 2019/943;

submeetverantwoordelijke partij:

beheerder van een submeetinrichting als bedoeld in [artikel 4.9, vijfde lid, niet zijnde een meetverantwoordelijke partij, die is erkend op grond artikel 4.14;

vergunning:

vergunning, bedoeld in artikel 2.18, derde lid, van de wet;

wet:

Energiewet.

Artikel 1.2 gezamenlijke aansluiting
  • 1. De minimumaansluitcapaciteit voor een gezamenlijke aansluiting als bedoeld in artikel 1.4, derde lid, van de wet bedraagt 100 kVA.

  • 2. Het aantal installaties dat gebruik maakt van een gezamenlijke aansluiting als bedoeld in artikel 1.4, derde lid, van de wet bedraagt ten hoogste vier.

Artikel 1.3 definitie van energiearmoede ten behoeve van monitoring
  • 1. Onder energiearmoede wordt verstaan energiearmoede als bedoeld in artikel 2, onderdeel 52, van richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (herschikking)(PbEU 2023, 231).

  • 2. Het Centraal bureau voor de statistiek, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek, wordt aangewezen als de instantie, bedoeld in artikel 1.7, derde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 2 ENERGIEMARKTEN

Afdeling 2.1 Contractuele verhouding tussen eindafnemer en leverancier of actieve afnemer en marktdeelnemer die aggregeert
Artikel 2.1 inhoud leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel
  • 1. Een leverancier stelt een leveringsovereenkomst of een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met een eindafnemer op schrift en zorgt ervoor dat de overeenkomst in ieder geval de volgende gegevens bevat:

    • a. de naam, het adres, het telefoonnummer en het e-mailadres van de leverancier;

    • b. een omschrijving van de te leveren goederen en diensten en de overeengekomen kwaliteitsniveaus van de diensten;

    • c. de ingangsdatum van de levering van de te leveren goederen en diensten;

    • d. indien van toepassing, informatie over de voorwaarden die zijn verbonden aan bij het sluiten van de overeenkomst verstrekte voordelen van geldelijke aard;

    • e. de overeengekomen tarieven en de wijze waarop informatie kan worden verkregen over de geldende tarieven voor de levering van elektriciteit of gas;

    • f. in het geval van afspraken over het leveren van elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen, de wijze waarop informatie kan worden verkregen over de herkomst van de te leveren elektriciteit of gas;

    • g. de looptijd van de overeenkomst en de voorwaarden voor wijziging, verlenging en beëindiging van de overeenkomst of diensten;

    • h. een omschrijving van de toepasselijke vergoedingen en terugbetalingsregelingen als de geleverde diensten niet aan de overeengekomen kwaliteitsniveaus voldoen met inbegrip van onnauwkeurige en te late facturering;

    • i. informatie over de overeengekomen opzegvergoeding bij tussentijdse opzegging van de overeenkomst;

    • k. indien er een waarborgsom in rekening wordt gebracht, de maximale hoogte van de waarborgsom die de leverancier in rekening kan brengen bij een huishoudelijk eindafnemer of een micro-onderneming; en

    • l. indien het een huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming betreft, informatie over consumentenrechten, met inbegrip van informatie over klachtenbehandeling en de wijze waarop procedures bij een buitengerechtelijke instantie voor geschilbeslechting aanhangig kunnen worden gemaakt.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de maximale hoogte van de waarborgsom die een leverancier kan vragen aan een huishoudelijk eindafnemer of een micro-onderneming bij het sluiten van een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel.

Artikel 2.2 voordelen bij afsluiten leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Een leverancier verstrekt een eindafnemer bij het sluiten van een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel uitsluitend voordelen die geldelijk van aard zijn.

Artikel 2.3 samenvatting leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

De samenvatting van de belangrijkste voorwaarden uit de overeenkomst, bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de wet, bevat in ieder geval:

  • a. de overeengekomen tarieven en de opbouw daarvan;

  • b. informatie over de frequentie van de aanpassing van de tarieven;

  • c. de gegevens bedoeld in artikel 2.1, eerste lid; en

  • d. dat overeenkomstig artikel 2.5 een eindafnemer binnen de termijn, bedoeld in artikel 2.5, derde lid, schriftelijk in kennis wordt gesteld van elke aanpassing van de tarieven voor de levering van elektriciteit en gas en van elk voornemen de aan de overeenkomst verbonden voorwaarden voor de levering van elektriciteit of gas te wijzigen.

Artikel 2.4 betalingswijzen leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel
  • 1. Een leverancier biedt eindafnemers een keuze uit verschillende betalingswijzen en vermeldt de overeengekomen betalingswijze in de leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met de eindafnemer.

  • 2. Een verschil in tarieven en voorwaarden tussen betalingswijzen, houdt uitsluitend verband met het verschil in kosten die die betalingswijzen voor de leverancier met zich brengen.

Artikel 2.5 wijziging van prijzen of voorwaarden leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel
  • 1. Een leverancier stelt eindafnemers op een transparante en begrijpelijke manier schriftelijk in kennis van elke wijziging van de prijzen voor de levering van elektriciteit of gas of de methode voor vaststelling hiervan, alsmede van de redenen, voorwaarden en de reikwijdte ervan, en wijst hen daarbij op hun recht de overeenkomst kosteloos op te zeggen wanneer zij van een dergelijk voornemen in kennis worden gesteld.

  • 2. Een leverancier stelt eindafnemers op een transparante en begrijpelijke manier schriftelijk in kennis van elk voornemen de aan de overeenkomst verbonden voorwaarden voor de levering van elektriciteit of gas te wijzigen, en wijst hen daarbij op hun recht de overeenkomst op te zeggen wanneer zij van een dergelijk voornemen in kennis worden gesteld.

  • 3. Een leverancier informeert eindafnemers over de wijziging van de prijzen, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk twee weken, of, indien het een huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming betreft, uiterlijk een maand, voordat de wijziging in werking treedt.

Artikel 2.6 registratieplicht leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Een leverancier vraagt ten behoeve van de registratie, bedoeld in artikel 2.6, vijfde lid, van de wet, voorafgaand aan het sluiten van de leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel aan een eindafnemer of deze een huishoudelijke eindafnemer of een micro-onderneming is.

Artikel 2.7 nadere verplichtingen universele dienstverlening

Een leverancier draagt er zorg voor dat bij zijn aanbod voor eindafnemers met een kleine aansluiting in ieder geval kenbaar is:

  • a. dat hij verplicht is elektriciteit of gas te leveren aan elke eindafnemer met een kleine aansluiting die zijn aanbod aanvaardt;

  • b. dat hij overeenkomstig artikel 2.26 van de wet preventieve maatregelen neemt om het beëindigen van de levering aan of de facilitering in peer-to-peer-handel ten behoeve van een eindafnemer met een kleine aansluiting wegens wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen; en

  • c. dat hij overeenkomstig artikel 2.5 verplicht is eindafnemers binnen de in artikel 2.5, derde lid, bepaalde termijn schriftelijk in kennis te stellen van elke aanpassing van de tarieven voor de levering van elektriciteit en gas en van elk voornemen de aan de overeenkomst verbonden voorwaarden voor de levering van elektriciteit of gas te wijzigen.

Artikel 2.8 inhoud aggregatieovereenkomst
  • 1. Een marktdeelnemer die aggregeert stelt een aggregatieovereenkomst met een actieve afnemer op schrift en zorgt ervoor dat de aggregatieovereenkomst in ieder geval de volgende gegevens bevat:

    • a. de naam, het adres, het telefoonnummer en het e-mailadres van de marktdeelnemer die aggregeert;

    • b. een omschrijving van de aard en de voorwaarden van de overeenkomst;

    • c. de ingangsdatum van de teruglevering of de vraagresponsdienst;

    • d. de overeengekomen vergoeding voor de teruggeleverde elektriciteit of vraagrespons en de wijze waarop informatie kan worden verkregen over de geldende vergoedingen;

    • e. de looptijd van de overeenkomst en de voorwaarden voor wijziging, verlenging en beëindiging van de overeenkomst;

    • f. informatie over de overeengekomen opzegvergoeding bij tussentijdse opzegging van de overeenkomst; en

    • g. indien de actieve afnemer tevens een huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming is, informatie over consumentenrechten, met inbegrip van informatie over klachtenbehandeling en de wijze waarop procedures bij de instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting waarbij de marktdeelnemer aangesloten is, aanhangig kunnen worden gemaakt.

  • 2. Artikel 2.5 is van overeenkomstige toepassing op een aggregatieovereenkomst, met dien verstande dat in plaats van ‘een leverancier’ wordt gelezen ’een marktdeelnemer die aggregeert’.

Artikel 2.9 opzeggen vraagresponsovereenkomst

Een actieve afnemer kan een vraagresponsovereenkomst beëindigen zonder inachtneming van een opzegtermijn, indien de leveringszekerheid van die actieve afnemer dat vereist.

Afdeling 2.2 Vergunning leveranciers
Artikel 2.10 eisen aan de vergunning
  • 1. Een vergunningplichtige leverancier beschikt over de op grond van artikel 2.18, eerste lid, van de wet benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten, alsmede over voldoende deskundigheid, indien:

    • a. de leverancier beschikt over een goede administratieve organisatie, met inbegrip van de financiële administratie, en over een goede interne en externe controle hierop;

    • b. de leverancier beschikt over een solide financiële positie en een gedegen inkoopstrategie;

    • c. de leverancier balanceringsverantwoordelijke is, of de balanceringsverantwoordelijkheid voor ten minste een jaar aan een balanceringsverantwoordelijke heeft overgedragen;

    • d. de leverancier beschikt over een onafhankelijke risicomanager die verantwoordelijk is voor de beheersing van risico’s voor de financiële positie van de leverancier;

    • e. de leverancier niet in staat van faillissement verkeert; en

    • f. de leverancier geen surseance van betaling is verleend;

  • 2. Een vergunningplichtige leverancier is aangesloten bij een instantie tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting in de zin van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vereisten, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Een vergunninghouder geeft de Autoriteit Consument en Markt binnen twee weken alle wijzigingen door van omstandigheden relevant voor de eisen, bedoeld in artikel 2.18, derde lid, van de wet.

Artikel 2.11 overdragen vergunning
  • 1. Een aanvraag voor het verkrijgen van toestemming van de Autoriteit Consument en Markt voor de overdracht van een vergunning op grond van artikel 2.21 van de wet, wordt ingediend door de leverancier die voornemens is om de vergunning over te dragen en de leverancier die voornemens is om de vergunning over te nemen gezamenlijk.

  • 2. De eisen gesteld bij of krachtens artikel 2.18, eerste, tweede en vijfde lid, van de wet zijn van toepassing op de aanvraag en beoordeling door de Autoriteit Consument en Markt

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. de reden van de overdracht van de vergunning;

    • b. een onderbouwing waarom de overdracht geen nadelige effecten heeft op de overnemende leverancier en geen negatieve invloed heeft op de mate waarin wordt voldaan aan de eisen die bij het verlenen van de vergunning zijn gesteld; en

    • c. de wijze waarop eindafnemers met een kleine aansluiting worden geïnformeerd over de overdracht.

Afdeling 2.3 Maatregelen in het kader van de leveringszekerheid
Artikel 2.12 intrekking vergunning of faillissement
  • 1. De vergunninghouder dan wel, indien deze failliet is verklaard, de curator, treedt zo spoedig mogelijk na het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 2.24 van de wet, in overleg met de Autoriteit Consument en Markt en met de transmissiesysteembeheerder, met het oog op de leveringszekerheid en de toepassing van deze afdeling.

  • 2. Een beschikking tot intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 2.18, derde lid, van de wet treedt ten hoogste twintig werkdagen na de dag waarop die beschikking is gegeven in werking. De vergunninghouder dan wel de curator geeft na vaststelling van de beschikking tot intrekking van een vergunning daarvan onverwijld schriftelijk bericht aan de eindafnemers met een kleine aansluiting aan wie hij elektriciteit of gas levert.

Artikel 2.13 termijn opschorting overstapmogelijkheid

De termijn waarbinnen een eindafnemer met een kleine aansluiting overeenkomstig artikel 2.25, eerste lid, van de wet niet bevoegd is zijn leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel op te zeggen, eindigt op het moment waarop deze overeenkomst is overgedragen aan een andere vergunninghouder of op het moment waarop deze overeenkomst van rechtswege eindigt en de noodlevering aanvangt.

Artikel 2.14 termijn overdracht overeenkomsten

De termijn voor het overdragen aan een andere vergunninghouder van leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel overeenkomstig artikel 2.25, eerste lid, van de wet, alsmede voor het overdragen van bij ministeriële regeling te bepalen gegevens, eindigt op het tijdstip waarop de Autoriteit Consument en Markt een besluit neemt als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, maar bedraagt ten hoogste tien werkdagen na de dag waarop de beschikking tot intrekking van de vergunning is gegeven.

Artikel 2.15 besluit tot restverdeling eindafnemers met een kleine aansluiting
  • 1. De Autoriteit Consument en Markt besluit indien geldende leveringsovereenkomsten en leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel niet zijn overgedragen overeenkomstig artikel 2.25, eerst lid, van de wet, uiterlijk op de elfde werkdag na de dag waarop de beschikking tot intrekking van een vergunning is gegeven of na het moment van faillissement, tot verdeling van de resterende eindafnemers met een kleine aansluiting en wijst noodleveranciers aan.

  • 2. De vergunninghouder dan wel de curator, draagt na het besluit tot verdeling, bij ministeriële regeling te bepalen gegevens van de toegedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting die nog een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met de vergunninghouder hebben, onverwijld over aan de transmissiesysteembeheerder.

  • 3. Een noodleverancier zet de levering van elektriciteit of gas voort aan de aan hem toegedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting gedurende zes maanden, of tot het moment waarop binnen deze termijn een door een toegedeelde eindafnemer afgesloten leveringsovereenkomst ingaat.

  • 4. De noodleverancier verstrekt zo spoedig mogelijk na het moment dat het besluit van de Autoriteit Consument en Markt, bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, in werking treedt, de aan hem toegedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting:

    • a. een aanbod tot het sluiten van een terugleveringsovereenkomst voor de duur van de noodlevering; en

    • b. schriftelijk de volgende informatie:

      • 1°. de naam, het adres, het telefoonnummer en het e-mailadres van de vergunninghouder;

      • 2°. de termijn van de levering van elektriciteit of gas;

      • 3°. dat de eindafnemer na het besluit tot verdeling kosteloos over kan stappen;

      • 4°. informatie over de vergoeding;

      • 5°. informatie over facturering; en

      • 6°. informatie over klachtbehandeling en de wijze waarop procedures bij een instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting aanhangig kunnen worden gemaakt.

Artikel 2.16 wijze van restverdeling
  • 1. De Autoriteit Consument en Markt verdeelt de resterende eindafnemers met een kleine aansluiting bij het besluit, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, over de overige vergunninghouders naar evenredigheid van het aantal eindafnemers aan wie zij reeds leveren.

  • 2. Op verzoek van de vergunninghouders die deel uitmaken van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, kan de Autoriteit Consument en Markt de aan deze vergunninghouders toe te delen eindafnemers met een kleine aansluiting op een andere wijze over hen verdelen.

  • 3. Een vergunninghouder wordt door de Autoriteit Consument en Markt bij de verdeling van eindafnemers met een kleine aansluiting uitgesloten indien:

    • a. aan hem een verbod als bedoeld in artikel 2.19, tweede lid, van de wet is opgelegd;

    • b. hij een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 2.24 van de wet;

    • c. aan hem surseance van betaling is verleend; of

    • d. andere omstandigheden met betrekking tot de vergunninghouder aanleiding geven tot zijn uitsluiting in het belang van de eindafnemers.

  • 4. Indien uitzonderlijke marktomstandigheden daartoe aanleiding geven, kan de Autoriteit Consument en Markt bij de verdeling van de eindafnemers met een kleine aansluiting in het belang van de leveringszekerheid vergunninghouders met een klein marktaandeel uitsluiten.

Artikel 2.17 voorwaarden noodlevering
  • 1. De noodleverancier bepaalt zo spoedig mogelijk na aanvang van de noodlevering, doch uiterlijk binnen 5 werkdagen, de hoogte van de door de eindafnemer met een kleine aansluiting gedurende de termijn van zes maanden voor de levering verschuldigde vergoeding, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet, en doet van de hoogte en de samenstelling van de vergoeding onverwijld mededeling aan de Autoriteit Consument en Markt. De noodleverancier kan de hoogte van de verschuldigde vergoeding tussentijds uitsluitend verlagen.

  • 2. De hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding ziet uitsluitend op vergoeding van redelijke kosten van de noodlevering voor de vergunninghouder.

  • 3. De Autoriteit Consument en Markt kan een maximum vaststellen waar de hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, aan gebonden is. De Autoriteit Consument en Markt baseert de hoogte van het maximum op een vergelijking met het relevante marktaanbod van leveringsovereenkomsten en neemt daarbij de actuele marktomstandigheden en de bijzondere kenmerken van de tijdelijke levering op grond van de wet en de daarmee samenhangende kosten in aanmerking.

  • 4. Op de noodlevering is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.13, 2.31, 2.42, eerste lid, en 2.43, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder de levering plaatsvindt.

Artikel 2.18 verplichtingen noodleverancier
  • 1. Een noodleverancier doet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na het moment dat het besluit van verdeling, bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet in werking treedt, de aan hem toegedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting een aanbod tot het aangaan van een leveringsovereenkomst.

  • 2. Indien een toegedeelde eindafnemer met een kleine aansluiting niet reageert op het aanbod en geen leveringsovereenkomst is aangegaan met een andere vergunninghouder, verstrekt de noodleverancier de toegedeelde eindafnemer met een kleine aansluiting ten minste driemaal een schriftelijke herinnering met daarin een aanbod.

  • 3. De noodleverancier spant zich tot het uiterste in om, zo nodig herhaaldelijk en via diverse communicatiekanalen, in persoonlijk contact te treden met de eindafnemer met een kleine aansluiting teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om een leveringsovereenkomst te sluiten en om de beëindiging van de levering van elektriciteit of gas en het buiten werking stellen van de aansluiting te voorkomen na ommekomst van de termijn van zes maanden, bedoeld in 2.15, derde lid.

  • 4. De instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting waarbij de noodleverancier ingevolge artikel 2.18, eerste lid, van de wet is aangesloten, is bevoegd tot kennisneming van geschillen ter zake van de uitvoering van een noodlevering.

Artikel 2.19 inkoopovereenkomsten vergunninghouder

Een inkoopovereenkomst van een vergunninghouder ten behoeve van de levering van elektriciteit of gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting bevat geen beding tot ontbinding van rechtswege van die overeenkomst ingeval aan de vergunninghouder surseance van betaling is verleend of deze failliet is verklaard, dan wel ingeval diens surseance of faillissement is aangevraagd, dan wel ingeval diens vergunning zal worden ingetrokken, noch bedingen die het de wederpartij mogelijk maken in die gevallen de verbintenis op te zeggen of de nakoming van de verbintenis op te schorten of te ontbinden of onder gewijzigde voorwaarden voort te zetten, tot het moment dat, ingeval van intrekking van een vergunning of faillissement van de vergunninghouder, alle leveringsovereenkomsten met eindafnemers met een kleine aansluiting conform artikel 2.25, eerste lid, van de wet zijn overgedragen aan een andere vergunninghouder dan wel conform artikel 2.25, derde lid, van de wet geacht worden te zijn beëindigd.

Afdeling 2.4 Overige bepalingen
Artikel 2.20 vergelijkingsinstrument

Een vergelijkingsinstrument als bedoeld in artikel 2.68, eerste lid, van de wet wordt op verzoek van de aanbieder van dat vergelijkingsinstrument gecertificeerd, indien het vergelijkingsinstrument voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. de toegang tot het vergelijkingsinstrument is kosteloos voor huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen;

  • b. de aanbieder van het vergelijkingsinstrument is onafhankelijk van de leveranciers en andere marktdeelnemers en waarborgt dat aanbieders in de zoekresultaten gelijk worden behandeld;

  • c. het vergelijkingsinstrument vermeldt op een duidelijk vindbare wijze:

    • 1°. wie de eigenaar daarvan is;

    • 2°. wie het vergelijkingsinstrument beheert en controleert;

    • 3°. hoe het aanbieden van vergelijkingsinstrument wordt bekostigd; en

    • 4°. de duidelijke en objectieve criteria waarop de vergelijking moet worden gebaseerd;

  • d. het vergelijkingsinstrument maakt gebruik van duidelijke en ondubbelzinnige taal;

  • e. het vergelijkingsinstrument geeft nauwkeurige en actuele informatie, met vermelding van het tijdstip van de meest recente actualisering;

  • f. het vergelijkingsinstrument is toegankelijk voor eindgebruikers met een handicap door waarneembaar, bedienbaar, begrijpelijk en robuust te zijn;

  • g. het vergelijkingsinstrument voorziet in een effectieve procedure om onjuiste informatie te melden;

  • h. het vergelijkingsinstrument staat open voor het aanbod van iedere leverancier die de relevante informatie beschikbaar maakt en omvat een breed scala aan aanbiedingen, met uitzondering van het aanbod om ten behoeve van eindafnemers te faciliteren in peer-to-peer handel, die een significant deel van de markt beslaan;

  • i. het vergelijkingsinstrument vermeldt in voorkomend geval duidelijk dat de gepresenteerde informatie geen volledig overzicht van de markt biedt, voordat de zoekresultaten worden getoond; en

  • j. bij de vergelijking van het aanbod van leveranciers worden in ieder geval de prijzen waartegen een leverancier elektriciteit of gas levert aan een huishoudelijk eindafnemer of een micro-onderneming, de kosten met betrekking tot terugleveren van zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit en de hoogte van de vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit vergeleken.

HOOFDSTUK 3 BEHEER VAN ELEKTRICITEITS- EN GASSYSTEMEN

Afdeling 3.1 Aanwijzing en inrichting systeembeheerders
Paragraaf 3.1.1 Aanwijzen, certificeren en erkennen van systeembeheerders
Artikel 3.1 intrekken aanwijzing systeembeheerder

Onze Minister kan een aanwijzing als systeembeheerder als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de wet, intrekken indien:

  • a. de Autoriteit Consument en Markt de certificering, bedoeld in artikel 3.4, eerste of derde lid, van de wet, van die systeembeheerder heeft ingetrokken;

  • b. de systeembeheerder niet langer voldoet aan de eisen, gesteld bij of krachtens artikel 3.3, tweede tot en met zesde lid, van de wet.

Artikel 3.2 intrekken erkenning gesloten systeem

De Autoriteit Consument en Markt kan een erkenning als gesloten systeem als bedoeld in artikel 3.7 van de wet, intrekken indien:

  • a. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.7 van de wet;

  • b. het gesloten systeem niet wordt beheerd door degene die op grond van artikel 3.6 van de wet, als beheerder is aangewezen;

  • c. de beheerder van het gesloten systeem in strijd handelt met vereisten gesteld bij of krachtens de artikelen 3.104 en 3.105, tweede en derde lid, van de wet;

  • d. bij de aanvraag om een erkenning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing op de aanvraag zou hebben geleid.

Paragraaf 3.1.2 Bescherming vitale processen
Artikel 3.3 aanwijzing gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen

Bij ministeriële regeling worden de in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen met de daarbij behorende mate van geheimhouding aangewezen. Dit betreft in ieder geval:

  • a. voor zover deze uit het oogpunt van de bescherming van vitale processen van essentieel belang zijn voor de nationale veiligheid, gegevens, hulpmiddelen en materialen voor:

    • 1°. de instandhouding van een transmissie- of distributiesysteem;

    • 2°. de beveiliging van een transmissie- of distributiesysteem;

    • 3°. de besturing van een transmissie- of distributiesysteem;

    • 4°. de bewaking van gegevens, hulpmiddelen en materialen;

    • 5°. de bediening van onderdelen van een transmissie- of distributiesysteem;

    • 6°. het beschikbaar stellen van gegevens ten behoeven van marktfacilitering;

  • b. gegevens die onder verplichting tot geheimhouding zijn verkregen;

  • c. werkmethoden en processen die zijn ingericht met behulp van de gegevens, hulpmiddelen en materialen, als bedoeld in onderdeel a.

Artikel 3.4 maatregelen ter verzekering van geheimhouding
  • 1. Een transmissiesysteembeheerder of distributiesysteembeheerder treft ten aanzien van de aangewezen gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen en werkmethoden, bedoeld in artikel 3.3, alle passende en evenredige maatregelen die nodig zijn om de geheimhouding ervan te verzekeren.

  • 2. Deze maatregelen houden onder meer in dat:

    • a. gegevens, hulpmiddelen, materialen en gegevens over processen en werkmethoden zijn beschermd tegen ontvreemding, vernietiging, verwijdering, onthulling, verlies of toegang tot die gegevens, hulpmiddelen of dat materiaal door een onbevoegde, of tegen enige andere vorm van compromittering;

    • b. de terreinen, gebouwen en ruimten, waar de betrokken gegevens, hulpmiddelen of materialen worden bewaard of gebruikt of waar de betrokken processen worden gevolgd of de betrokken werkmethoden worden toegepast zijn beveiligd;

    • c. alleen personen kennis kunnen nemen van de gegevens, behorende tot of ontleend aan de aangewezen gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen en werkmethoden, indien dit nodig is voor een goede uitvoering van hun werkzaamheden;

    • d. medewerkers die kennis hebben of krijgen van de aangewezen gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen en werkmethoden door of voor de transmissiesysteembeheerder of distributiesysteembeheerder zijn gecontroleerd op hun eerlijkheid, integriteit en veiligheidsbewustzijn;

    • e. navolgbaar en controleerbaar is vastgelegd wie is belast met het treffen van maatregelen ter verzekering van de geheimhouding en met het toezicht op de naleving daarvan;

    • f. indien ernstige inbreuken op de naleving van de ter verzekering van de geheimhouding getroffen maatregelen, dan wel spionage worden vermoed of ontdekt, de transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder dit onverwijld registreert.

  • 3. Desgevraagd verstrekt de transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder aan Onze Minister informatie over de gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen of werkmethoden, als bedoeld in artikel 3.3.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de maatregelen als bedoeld in het eerste en tweede lid, daarbij kan rekening worden gehouden met de verschillen tussen transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders voor elektriciteit of gas.

Afdeling 3.2 Taken transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder
Paragraaf 3.2.2 Vrijstellingen enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit
Artikel 3.5 vrijstelling 220 kV of hoger in normaal bedrijf

In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 220 kV of hoger in normaal bedrijf, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

  • a. een transformator naar een spanning lager dan 110 kV en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste tien minuten, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 200 MW gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de transformator aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • b. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal 1.500 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het railsysteem aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • c. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van ten hoogste 2.000 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van op een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee aangesloten productie betreft.

Artikel 3.6 vrijstelling 220 kV of hoger tijdens onderhoud

In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 220 kV of hoger tijdens onderhoud, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing, indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

  • a. een transformator naar een spanning lager dan 110 kV en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 200 MW gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de transformator aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • b. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 1.000 MW gedurende ten hoogste twee uur, waarna de onderbreking maximaal 500 MW is, vervolgens lineair afneemt tot maximaal 100 MW en na zes uur is opgelost, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 1.500 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het railsysteem aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • c. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van ten hoogste 2.000 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van op een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee aangesloten productie betreft.

Artikel 3.7 vrijstelling 110 tot 220 kV in normaal bedrijf

In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV in normaal bedrijf, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

  • a. een transformator naar een spanning lager dan 110 kV en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste tien minuten, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 200 MW gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de transformator aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • b. een circuit en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste tien minuten, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 500 MW gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het circuit aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

  • c. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

    • 1°. 500 MW gedurende ten hoogste een uur en daarna maximaal 100 MW gedurende ten hoogste vijf uur, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

    • 2°. 1.500 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het railsysteem aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft.

Artikel 3.8 vrijstelling 110 tot 220 kV tijdens onderhoud
  • 1. In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV tijdens onderhoud, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

    • a. een transformator naar een spanning lager dan 110 kV en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

      • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

      • 2°. 200 MW gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de transformator aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

    • b. een circuit en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

      • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

      • 2°. 500 MW, gedurende ten hoogste twee weken, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het circuit aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

    • c. een railsysteem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

      • 1°. 1.000 MW gedurende ten hoogste twee uur, waarna de onderbreking maximaal 500 MW is, vervolgens lineair afneemt tot maximaal 100 MW en na zes uur is opgelost, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

      • 2°. 1.500 MW gedurende ten hoogste zes uur, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op het railsysteem aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, is in een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV tijdens onderhoud de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

    • a. een gesloten schakelinstallatie ten tijde van reparatie, modificatie en vervanging van dit onderdeel van het systeem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

      • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste 48 uur, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

      • 2°. 500 MW gedurende 48 uur, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de schakelinstallatie aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft;

    • b. een gasdrukpijpkabel of een oliedrukkabel ten tijde van reparatie, modificatie of vervanging van dit onderdeel van het systeem en leidt tot een onderbreking van transport van elektriciteit van maximaal:

      • 1°. 100 MW gedurende ten hoogste een week, voor zover het transport ten behoeve van verbruik betreft, of

      • 2°. 500 MW gedurende ten hoogste een week, voor zover het transport ten behoeve van rechtstreeks op de gasdrukpijpkabel of een oliedrukkabel aangesloten, dan wel op het onderliggende distributiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van hoger dan 1 kV en rechtstreeks op een hoog- of middenspanningsrail op een hoogspanningsstation aangesloten productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit betreft.

Artikel 3.9 vrijstelling tijdens werkzaamheden in bijzondere situaties
  • 1. In een uitvalsituatie in een bepaald deel van een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV tijdens werkzaamheden ter vervanging of toevoeging van een circuit of railsysteem of ter vervanging van de secundaire installatie in het betreffende deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing voor de duur van de feitelijke werkzaamheden ten behoeve van deze vervanging of toevoeging, doch ten hoogste in totaal twee weken, met inachtneming van het derde lid.

  • 2. In een uitvalsituatie in een bepaald deel van een transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot en met 380 kV tijdens werkzaamheden ter vervanging of toevoeging van een transformator in het betreffende deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit of een transformator naar een spanning lager dan 110 kV, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing voor de duur van de feitelijke werkzaamheden ten behoeve van deze vervanging of toevoeging, doch ten hoogste in totaal vier weken, met inachtneming van het derde lid.

  • 3. Onverminderd het eerste of tweede lid wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. de werkzaamheden, bedoeld in het eerste of tweede lid, kunnen niet worden uitgevoerd met inachtneming van de norm, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet of, indien van toepassing, een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.5, tot en met 3.11;

    • b. remediërende maatregelen, waaronder de inzet van door aangeslotenen aan de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit aangeboden flexibiliteit, zijn niet of onvoldoende beschikbaar;

    • c. de werkzaamheden, bedoeld in het eerste of tweede lid, kunnen plaatsvinden onder handhaving van de conformiteit met verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie tot vaststelling van richtsnoeren betreffende het beheer van elektriciteitstransmissiesystemen (PbEU 2017, L 220); en

    • d. de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit stuurt aangeslotenen met een transportovereenkomst voor meer dan 10 MW die door een uitvalsituatie ten gevolge van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste of tweede lid, kunnen worden getroffen uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de werkzaamheden schriftelijk een vooraankondiging met een globale planning van de werkzaamheden en uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan de werkzaamheden een schriftelijke en op de dag nauwkeurige planning van de werkzaamheden;

    • e. de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit informeert de Autoriteit Consument en Markt uiterlijk tien werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden over het moment en de duur van uitvoering daarvan.

Artikel 3.10 vrijstelling verbindingen over een mast en schakelsequenties

In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem voor elektriciteit is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op:

  • a. een mast met een of meer bovengrondse verbindingen;

  • b. een railsysteem gedurende een schakelsequentie.

Artikel 3.11 vrijstelling systeemonderdelen indien ontheffing is aangevraagd

In een uitvalsituatie in een transmissiesysteem met een spanningsniveau van 110 kV of hoger, is de eis, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet, niet van toepassing indien de uitvalsituatie betrekking heeft op een onderdeel van het systeem waarvoor een ontheffing is aangevraagd als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, van de wet, tot de dag na die waarop de beslissing op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Paragraaf 3.2.3 Ontheffingen enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit
Artikel 3.12 vereisten aanvraag ontheffing storingsreserve
  • 1. Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, van de wet, omvat:

    • a. een aanduiding van het onderdeel van het transmissiesysteem voor elektriciteit waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd en een locatiebeschrijving daarvan;

    • b. de redenen voor afwijking van de norm in artikel 3.26, eerste lid, aanhef, van de wet of, indien van toepassing, vrijstelling in de artikelen 3.5 tot en met 3.11;

    • c. de maximale omvang van onderbroken transport van elektriciteit in MW en de maximale duur van de onderbreking bij een uitvalsituatie met betrekking tot het onderdeel van het transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd, in voorkomend geval uitgesplitst naar transport ten behoeve van productie of verbruik, en een toelichting hierop;

    • d. een beschrijving van de kans op een onderbreking als bedoeld in onderdeel c;

    • e. een toelichting op conformiteit van de aanvraag met Verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie tot vaststelling van richtsnoeren betreffende het beheer van elektriciteitstransmissiesystemen (PbEU 2017, L 220);

    • f. een voorstel voor de duur van de ontheffing en een onderbouwing daarvan;

    • g. een beschrijving van de belangrijkste risico’s ten aanzien van de raming en planning van het project voor de investering om aan de norm te voldoen en een beschrijving van de maatregelen die de aanvrager neemt om deze risico’s te beperken.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op het verlengen van de duur van een ontheffing, omvat de aanvraag tevens een motivering waarom het project voor de investering om aan de norm te voldoen niet is afgerond, waarbij wordt beschreven:

    • a. op welke wijze de aanvrager zich heeft ingespannen om het project te realiseren en welke maatregelen worden genomen om het project binnen de gevraagde verlengde termijn te realiseren, of

    • b. dat uit het investeringsplan van de aanvrager, bedoeld in artikel 3.35, vijfde lid, van de wet, volgt dat het betreffende project niet binnen de termijn van de verleende ontheffing kon worden afgerond.

Artikel 3.13 beslistermijn

De Autoriteit Consument en Markt neemt het besluit op de aanvraag tot een ontheffing zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.

Artikel 3.14 voorwaarde ontheffing

Aan de ontheffing wordt de voorwaarde verbonden dat wanneer het systeemonderdeel waarvoor ontheffing wordt verleend ingrijpend wordt gerenoveerd of gemodificeerd, het desbetreffende systeemonderdeel wordt aangepast overeenkomstig de norm in artikel 3.26, eerste lid, van de wet of, indien van toepassing, een vrijstelling in de artikelen 3.5 tot en met 3.11.

Artikel 3.15 reikwijdte en duur ontheffing
  • 1. Een ontheffing wordt verleend voor een onderdeel van het transmissiesysteem voor elektriciteit dat op 1 januari 2021 niet voldoet aan de norm, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet of, indien van toepassing, een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.5 tot en met 3.11, voor ten hoogste de maximale omvang en duur van de onderbreking bij een uitvalsituatie met betrekking tot dat onderdeel op die datum.

  • 2. De uitvalsituatie waarop de ontheffing betrekking heeft leidt niet tot overschrijding van de operationele veiligheidsgrenzen die zijn vastgesteld bij of krachtens Verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie tot vaststelling van richtsnoeren betreffende het beheer van elektriciteitstransmissiesystemen (PbEU 2017, L 220).

  • 3. Een ontheffing, of een verlenging daarvan, wordt verleend voor ten hoogste:

    • a. tien jaren, indien het een onderdeel van het transmissiesysteem met een spanningsniveau van 220 kV of hoger betreft;

    • b. vijf jaren, indien het een onderdeel van het transmissiesysteem met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV betreft.

Artikel 3.16 weigering, intrekking en wijziging ontheffing
  • 1. De Autoriteit Consument en Markt weigert een ontheffing indien de aanvraag niet voldoet aan de vereisten in artikel 3.15 reikwijdte en duur ontheffing of vrijstelling.

  • 2. De Autoriteit Consument en Markt kan een verlenging van een ontheffing weigeren indien de aanvrager zich naar het oordeel van de Autoriteit Consument en Markt onvoldoende heeft ingespannen om het project voor de investering om aan de norm te voldoen te realiseren.

  • 3. De Autoriteit Consument en Markt kan een ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen wijzigen of aanvullen.

  • 4. De Autoriteit Consument en Markt kan een ontheffing intrekken indien:

    • a. bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben geleid;

    • b. de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet worden nageleefd;

    • c. de transmissiesysteembeheerder aan wie de ontheffing is verleend, verzoekt om intrekking van de ontheffing.

Paragraaf 3.2.4 Verplaatsen en verkabelen delen elektriciteitssysteem
Artikel 3.17 aanwijzing bovengrondse delen van systemen

Een door Onze Minister op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de wet, aangewezen bovengronds deel van een systeem, wordt op verzoek van een college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten verplaatst of vervangen, indien dat deel:

  • a. ten minste 1.000 meter lang is, tenzij het een systeem betreft met een spanningsniveau van 50 kV; of

  • b. ten minste 500 meter lang is, voor zover het een deel betreft dat direct is verbonden met een transformator-, schakel-, verdeel- of onderstation, voor zover het een te vervangen deel betreft.

Artikel 3.18 kostenefficiëntie

De op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de wet, aan te wijzen bovengrondse delen van systemen worden slechts aangewezen als vervanging of verplaatsing kostenefficiënt is. Bij de aanwijzing kan worden bepaald dat een deel wordt aangewezen voor verplaatsing of voor vervanging.

Artikel 3.19 hoogte van de bijdrage
  • 1. Een indiener van een verzoek tot verplaatsing of vervanging als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van de wet, of een verzoek tot het doen van onderzoek als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de wet, betaalt van de kosten voor de uitvoering van het betreffende verzoek:

    • a. 20%, indien het deel zich bevindt in een gemeente met meer dan 30.000 inwoners, of

    • b. 15%, indien het deel zich bevindt in een gemeente met ten hoogste 30.000 inwoners.

  • 2. In afwijking van het eerste lid betaalt een indiener voor de uitvoering van de verzoeken, bedoeld in het eerste lid, tezamen, een bedrag dat wordt berekend door € 975.000,– te vermenigvuldigen met het aantal kilometers, afgerond op één cijfer achter de komma, waaruit het aan te leggen deel bestaat, indien dat bedrag lager is dan het bedrag dat de indiener op grond van het eerste lid zou betalen.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze van bepaling van de inwonertallen, bedoeld in het eerste lid, en de indexering van het in het tweede lid bedoelde bedrag op bij die regeling te bepalen wijze.

Artikel 3.20 kosten en bestanddelen waarvoor de bijdrage geldt
  • 1. Als kosten voor de uitvoering van een verzoek tot verplaatsing of vervanging als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van de wet, worden aangemerkt de kosten die de transmissie- of distributiesysteembeheerder na de investeringsbeslissing van de indiener maakt.

  • 2. Als kosten voor de uitvoering van een verzoek tot het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de wet, worden aangemerkt de kosten die de transmissie- of distributiesysteembeheerder voorafgaand aan de investeringsbeslissing van de indiener maakt.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de bestanddelen van de uitvoeringskosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de daarop in mindering te brengen kosten of opbrengsten.

Artikel 3.21 volgorde van uitvoering

Indien een transmissie- of distributiesysteembeheerder onvoldoende mensen en middelen beschikbaar heeft om aan alle ontvangen verzoeken tot verplaatsing of vervanging gelijktijdig uitvoering te geven, hanteert de transmissie- of distributiesysteembeheerder de volgorde van binnenkomst van de verzoeken als uitgangspunt voor de volgorde van uitvoering.

Artikel 3.22 procedure aanvraag ontheffing

De aanvraag, bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de wet, bevat een beschrijving waarin wordt onderbouwd dat het vervangen of verplaatsen van dat deel technisch of ruimtelijk niet haalbaar is of strijdig is met het belang van leveringszekerheid.

Paragraaf 3.2.5 Investeringsplan
Artikel 3.23 geldigheidsduur, herziening en tijdstip voorleggen investeringsplan
  • 1. Een investeringsplan als bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet geldt voor een termijn van twee jaren of totdat er een nieuw investeringsplan is vastgesteld.

  • 2. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee legt een ontwerpinvesteringsplan voor aan de Autoriteit Consument en Markt uiterlijk op de eerste dag na 1 januari van een even kalenderjaar die niet een zaterdag of een zondag is.

  • 3. Indien door onvoorziene omstandigheden binnen de termijn van twee jaren, bedoeld in het eerste lid, noodzakelijk is om een significante wijziging in de geplande uitbreidings- of vervangingsinvesteringen aan te brengen die ook binnen die termijn werking moet krijgen, wordt het investeringsplan tussentijds herzien. De transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee legt een ontwerpherziening van het investeringsplan zo spoedig mogelijk voor aan de Autoriteit Consument en Markt. Artikel 3.26, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.24 nadere inhoud investeringsplan
  • 1. De beschrijving en onderbouwing van de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, onderdeel a, van de wet, omvat:

    • a. de planning, voortgang en beoogde realisatiedatum van de geplande investeringen, geactualiseerd tot zes maanden voor de voorlegging ter consultatie van het ontwerpinvesteringsplan, bedoeld in artikel 3.35 van de wet;

    • b. de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen die in de eerstkomende vijf jaren moeten worden gepland;

    • c. een kwalitatieve omschrijving van de uitbreidings- en vervangingsinvesteringen die naar verwachting in de eerstkomende vijftien jaren moeten worden gepland;

    • d. een aanduiding van en verklaring voor de wijzigingen ten opzichte van het voorgaande investeringsplan; en

    • e. de uitbreidings- en vervangingsinvesteringen die zijn gerealiseerd in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het ontwerp investeringsplan ter consultatie wordt voorgelegd.

  • 2. De beschrijving en onderbouwing van de congestie- of systeembeheersdiensten die de transmissie- of distributiesysteembeheerder of de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee zal inkopen ter voorkoming van verzwaring van het systeem, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, onderdeel b, van de wet omvat:

    • a. de congestie- of systeembeheersdiensten die worden ingekocht en de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen die hiermee worden voorkomen;

    • b. de congestie- of systeembeheersdiensten die in de eerstkomende vijf jaren moeten worden ingekocht ter voorkoming van verzwaring van het systeem en de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen die daarmee worden voorkomen; en

    • c. een aanduiding en verklaring voor de wijzigingen ten opzichte van het voorgaande investeringsplan.

  • 3. Het investeringsplan van een transmissie- of distributiesysteembeheerder bevat bij de beschrijving en onderbouwing van de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen, bedoeld in het eerste lid, een beschrijving van de ontwikkelingen in de energiemarkt en andere ontwikkelingen die van invloed zijn op de inrichting van het transmissie- of distributiesysteem, een analyse van deze ontwikkelingen in de vorm van scenario’s voor de eerstkomende vijfentwintig jaar en hoe de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen aansluiten bij deze scenario’s.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de inhoud en inrichting van een investeringsplan en de procedure van totstandkoming van scenario’s, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.25 volgorde uitvoering noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee houdt bij het bepalen van de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen rekening met het maatschappelijk belang van de investeringen door een hogere prioriteit toe te kennen aan de uitvoering naar de mate waarin de investeringen een bijdrage leveren aan de transitie naar een duurzame energievoorziening, tenzij de uitvoering van overige wettelijke taken en verplichtingen of de onderlinge samenhang tussen investeringen een andere volgorde rechtvaardigt.

  • 2. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee maakt in het investeringsplan inzichtelijk hoe uitvoering is gegeven aan het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de prioritering van noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen.

Artikel 3.26 consultatie, toetsing, aanpassing en publicatie investeringsplan
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee consulteert een ontwerpinvesteringsplan gedurende een bij ministeriële regeling vast te leggen periode door publicatie van het ontwerpinvesteringsplan op een voor eenieder kenbare en toegankelijke wijze.

  • 2. De transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee voegt de consultatiereacties bij het ontwerpinvesteringsplan en geeft aan hoe deze zijn verwerkt in het ontwerpinvesteringsplan.

  • 3. De Autoriteit Consument en Markt toetst het ontwerpinvesteringsplan binnen een bij ministeriële regeling vast te leggen termijn nadat het ontwerpinvesteringsplan overeenkomstig artikel 3.35 van de wet is voorgelegd.

  • 4. Indien het ontwerpinvesteringsplan de Autoriteit Consument en Markt aanleiding geeft tot het opleggen van een bindende gedragslijn als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, van de wet, stelt de transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee het investeringsplan niet vast dan nadat het investeringsplan overeenkomstig de gedragslijn is aangepast.

  • 6. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee publiceert het investeringsplan na vaststelling onverwijld op een voor eenieder kenbare en toegankelijke wijze en zendt het aan Onze Minister en de Autoriteit Consument en Markt.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste tot en met vierde lid en het zesde lid.

Paragraaf 3.2.6 Aansluiten en transporteren gas en afsluiten
Artikel 3.27 gebieden waar distributiesysteembeheerder voor gas geen kleine aansluitingen hoeft te realiseren
  • 1. Een distributiesysteembeheerder voor gas kan een verzoek om een kleine aansluiting in een gebied buiten de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 afwijzen wegens het niet onder economische voorwaarden kunnen beheren, onderhouden en ontwikkelen van een distributiesysteem voor gas in dat gebied, , tenzij de equivalente uitbreiding van het distributiesysteem voor gas niet groter is dan de acceptabele uitbreiding daarvan, waarbij:

    • a. de acceptabele uitbreiding van het distributiesysteem voor gas wordt vastgesteld door voor alle verzoeken, of redelijkerwijs te verwachten verzoeken om aansluiting, de rekencapaciteit op te tellen en te vermenigvuldigen met 7,5; en

    • b. de equivalente uitbreiding van het distributiesysteem voor gas wordt vastgesteld door de kortste route langs de weg te bepalen van het distributiesysteem voor gas tot aan de aansluiting, met uitzondering van de aansluitleidingen, gecorrigeerd voor de aard van het te doorkruisen gebied en in indien nodig voor een of meer reduceerstations.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de equivalente uitbreiding van het distributiesysteem voor gas wordt gecorrigeerd:

    • a. voor het te doorkruisen gebied;

    • b. wanneer een of meer reduceerstations noodzakelijk zijn.

Artikel 3.28 afwegingskader aansluiten en transport producenten gas uit hernieuwbare bronnen
  • 1. Bij de beoordeling of maatregelen als bedoeld in artikel 3.40, vierde lid, van de wet of artikel 3.47, tweede lid, van de wet, economisch verantwoord zijn, weegt de transmissie- of distributiesysteembeheerder voor gas de verwachte kosten van maatregelen die hij of een andere distributiesysteembeheerder voor gas of de transmissiesysteembeheerder voor gas moet nemen om de producent van gas uit hernieuwbare bronnen een aanbod voor aansluiting of transport te kunnen doen, af tegen de redelijkerwijs te verwachten hoeveelheid gas uit hernieuwbare bronnen dat door dat aanbod aan de producent ingevoed kan worden op zijn systeem.

  • 2. Bij de afweging, bedoeld in het eerste lid, neemt de transmissie- of distributiesysteembeheerder voor gas in ieder geval in acht:

    • a. het belang van de hoeveelheid gas uit hernieuwbare bronnen dat door het aanbod aan de producent kan worden ingevoed op zijn systeem gelet op de door het kabinet vastgestelde doelstellingen voor de productie van gas uit hernieuwbare bronnen;

    • b. de aanvullende capaciteit voor aansluiting van of transport voor andere producenten van gas uit hernieuwbare bronnen die door de maatregelen van de transmissie- of distributiesysteembeheerder voor gas wordt gerealiseerd en het verwachte toekomstige gebruik en belang hiervan gelet op de door het kabinet vastgestelde doelstellingen voor de productie van gas uit hernieuwbare bronnen;

    • c. de verwachte ontwikkeling van de vraag naar gas in relevante delen van het transmissie- of distributiesysteem en de betekenis daarvan voor de maatregelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Indien uit de afweging, als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat verschillende maatregelen economisch verantwoord zijn, hanteren de transmissie- of distributiesysteembeheerders voor gas de meest kostenefficiënte maatregelen.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 3.29 buiten werking stellen en verwijderen aansluiting
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder stelt een aansluiting buiten werking in ieder geval indien:

    • a. op het primaire allocatiepunt van de aansluiting ten behoeve van het verbruik geen leverancier is gecontracteerd overeenkomstig artikel 2.1 van de wet;

    • b. op het primaire allocatiepunt van de aansluiting geen balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit of gas actief is overeenkomstig artikel 2.42 of artikel 2.43 van de wet;

    • c. op of nabij het primaire allocatiepunt van de aansluiting geen geïnstalleerde meetinrichting aanwezig is waar dat op grond van het gestelde bij of krachtens artikel 2.46, eerste of tweede lid, van de wet is vereist;

    • d. op een aansluiting van een aangeslotene als bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de wet geen meetverantwoordelijke partij actief is, of

    • e. de aansluitovereenkomst is beëindigd en de aansluiting niet aansluitend opnieuw in gebruik is of zal worden gegeven.

  • 2. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder verwijdert een aansluiting in ieder geval indien de aansluitovereenkomst is beëindigd en:

    • a. niet aannemelijk is dat een verzoek zal worden gedaan om deze aansluiting opnieuw in gebruik te geven, of

    • b. dit nodig is vanuit de beheertaak, bedoeld in artikel 3.25 van de wet, of de kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 3.74 van de wet.

Paragraaf 3.2.7 Bijzondere taken transmissiesysteembeheerder voor gas
Artikel 3.30 pieklevering
  • 1. Een transmissiesysteembeheerder voor gas zorgt voor alle voorzieningen op het gebied van gasinkoop, flexibiliteitsdiensten en gastransport op het transmissiesysteem voor gas die nodig zijn om vergunninghouders in staat te stellen de pieklevering te verzorgen voor alle eindafnemers van gas met een kleine aansluiting in Nederland. Deze voorzieningen moeten volstaan om pieklevering te kunnen verzorgen op een dag met een gemiddelde effectieve etmaaltemperatuur van -17 °C.

  • 2. Een transmissiesysteembeheerder voor gas stelt ter uitvoering van zijn taak, bedoeld in het eerste lid, gas beschikbaar aan vergunninghouders op de punten waar een verbinding bestaat tussen het transmissiesysteem voor gas en distributiesystemen voor gas.

  • 3. Een transmissiesysteembeheerder voor gas stelt de totale omvang vast van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, en stelt deze ter beschikking aan vergunninghouders naar rato van hun aantal eindafnemers van gas met een kleine aansluiting.

  • 4. Een distributiesysteembeheerder voor gas verstrekt aan een transmissiesysteembeheerder voor gas de informatie die nodig is om per vergunninghouder de benodigde omvang van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, te bepalen.

Afdeling 3.3 Verplichtingen systeembeheerders
Paragraaf 3.3.1 Kwaliteitsborging, calamiteiten en voorvallen transmissie- en distributiesysteem
Artikel 3.31 kwaliteitsborging
  • 1. Bij het waarborgen van de kwaliteit van de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen, betrekt de transmissie- of distributiesysteembeheerder ten minste de volgende kwaliteitsaspecten: de veiligheid, de betrouwbaarheid van zijn systeem, de productkwaliteit, de kwaliteit van de dienstverlening en de kwaliteit van meetdata en het beheer daarvan.

  • 2. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder hanteert een doeltreffend kwaliteitsborgingssysteem voor de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen.

  • 3. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder handelt overeenkomstig de plannen, processen en procedures van het kwaliteitsborgingssysteem.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 3.32 kwaliteitsplan
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder stelt een kwaliteitsplan vast.

  • 2. Het kwaliteitsplan bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. het gehanteerde kwaliteitsborgingssysteem;

    • b. de doelstelling van het kwaliteitsborgingssysteem;

    • c. de kwaliteitsniveaus die de transmissie- of distributiesysteembeheerder nastreeft op de verschillende kwaliteitsaspecten, genoemd in artikel 3.31;

    • d. de belangrijkste risico’s voor de kwaliteitsniveaus;

    • e. de door de transmissie- of distributiesysteembeheerder geïdentificeerde bestaande en toekomstige knelpunten voor de realisatie van de verschillende kwaliteitsniveaus;

    • f. de door de transmissie- of distributiesysteembeheerder gehanteerde maatregelen voor het waarborgen van de kwaliteitsniveaus;

    • g. de wijze waarop de kwaliteitsniveaus gerealiseerd kunnen worden en de knelpunten geadresseerd kunnen worden met de maatregelen, bedoeld in onderdeel f;

    • h. de kritische prestatie-indicatoren en de streefwaardes die gebruikt worden bij de beheersing van de kwaliteitsniveaus.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van het kwaliteitsplan.

Artikel 3.33 procedure kwaliteitsplan
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder legt tweejaarlijks een ontwerpkwaliteitsplan voor aan de Autoriteit Consument en Markt en aan Onze Minister.

  • 2. De Autoriteit Consument en Markt en Onze Minister toetsen binnen twaalf weken nadat het ontwerpkwaliteitsplan is voorgelegd of het kwaliteitsplan voldoet aan de eisen, gesteld bij of krachtens artikel 3.32. Onze Minister toetst het ontwerpkwaliteitsplan enkel op onderdelen waarvoor Onze Minister op grond van artikel 5.18, eerste lid, van de wet is belast met het toezicht op de naleving.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid legt de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit een ontwerpkwaliteitsplan enkel voor aan de Autoriteit Consument en Markt en wordt dat plan enkel getoetst door de Autoriteit Consument en Markt.

  • 4. Indien het ontwerpkwaliteitsplan de Autoriteit Consument en Markt of Onze Minister aanleiding geeft tot het opleggen van een bindende gedragslijn als bedoeld artikel 5.20 van de wet, stelt de transmissie- of distributiesysteembeheerder het kwaliteitsplan niet vast dan nadat het kwaliteitsplan overeenkomstig de gedragslijn is aangepast.

  • 5. De transmissie- of distributiesysteembeheerder publiceert het kwaliteitsplan na vaststelling onverwijld op een geschikte wijze en zendt het aan Onze Minister en de Autoriteit Consument en Markt.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure, bedoeld in het eerste, tweede en vijfde lid.

Artikel 3.34 klachten distributiesysteembeheerder
  • 1. Een distributiesysteembeheerder voorziet in een transparante, eenvoudige en goedkope procedure voor de behandeling van klachten van aangeslotenen met een kleine aansluiting over het systeembeheer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde procedure voorziet er voorts in dat:

    • a. de behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest;

    • b. de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis wordt gesteld van de bevindingen naar aanleiding van de klacht en van de conclusies die daaraan worden verbonden; en

    • c. de klacht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de klacht wordt afgehandeld.

Artikel 3.35 maatregelen bij voorvallen
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder van een transmissie- of distributiesysteem dat bestemd is of gebruikt wordt voor het transport van gas bij een druk tot en met 16 bar, neemt bij het ontwerp, de aanleg, de ingebruikstelling, de exploitatie, de wijziging, het beheer, het onderhoud en de buitengebruikstelling van een transmissie- of distributiesysteem de technische en organisatorische maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om voorvallen te voorkomen waardoor nadelige gevolgen voor de mens of het milieu kunnen ontstaan.

  • 2. Indien zich een voorval als bedoeld in het eerste lid voordoet waardoor nadelige gevolgen voor de mens of het milieu zijn ontstaan, draagt de transmissie- of distributiesysteembeheerder zorg voor het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van de nadelige gevolgen voor de mens en het milieu.

Artikel 3.36 meldingen en registratie van onderbrekingen en voorvallen
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder draagt er zorg voor dat aangeslotenen op een eenvoudige wijze onderbrekingen in het transport van elektriciteit of gas, afwijkingen van de eisen aan de kwaliteit van het transport van elektriciteit of gas, of waarnemingen van gaslucht kunnen melden en maakt aan aangeslotenen bekend op welke wijze deze meldingen kunnen worden gedaan.

  • 2. Indien zich met betrekking tot een systeem voor gas dat bestemd is of gebruikt wordt voor het transport van gas bij een druk tot en met 16 bar een voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor de mens of het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de transmissie- of distributiesysteembeheerder dat voorval bij Onze Minister.

  • 3. Indien zich met betrekking tot een systeem voor elektriciteit een voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor de mens of het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, meldt de transmissie- of distributiesysteembeheerder dat voorval bij de Autoriteit Consument en Markt.

  • 4. De meldingen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden zo spoedig mogelijk gedaan, doch uiterlijk binnen één dag, tenzij bij ministeriële regeling een andere termijn is bepaald.

  • 5. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder registreert de bij hem gemelde voorvallen, bedoeld in het eerste lid.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de meldplicht, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid;

    • b. de gegevens die worden geregistreerd;

    • c. de wijze waarop de registraties worden gedaan;

    • d. de openbaarmaking van de registraties.

Artikel 3.37 calamiteitenplan
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder stelt ten minste iedere vijf jaren een calamiteitenplan vast en zendt dit en tussentijdse aanpassingen van het calamiteitenplan ter goedkeuring aan Onze Minister.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere eisen gesteld aan het calamiteitenplan.

  • 3. Onze Minister beoordeelt of het calamiteitenplan voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, en kan de transmissie- of distributiesysteembeheerder verzoeken het calamiteitenplan aan te passen.

Paragraaf 3.3.2 Verplichtingen systeembeheerders bij overstappen en faillissement leverancier
Artikel 3.38 eisen aan systeembeheerders bij wisseling van leverancier, marktdeelnemer die aggregeert, balanceringsverantwoordelijke of meetverantwoordelijke partij

Als een aangeslotene van leverancier, marktdeelnemer die aggregeert, balanceringsverantwoordelijke, of meetverantwoordelijke partij wisselt, voert de desbetreffende systeembeheerder die wisseling door in zijn register, overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels, waarbij in ieder geval regels worden gesteld over de termijn waarbinnen de wisseling moet zijn doorgevoerd en over de bij een verzoek om wisseling te verstrekken gegevens.

Artikel 3.39 voorzieningen transmissie- of distributiesysteembeheerder bij faillissement leverancier
  • 1. Indien een distributiesysteembeheerder uit de hem ter beschikking staande gegevens redenen heeft om te vermoeden dat de continuïteit van de levering door een vergunninghouder in gevaar komt, meldt hij dat zo spoedig mogelijk aan de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas en aan de Autoriteit Consument en Markt.

  • 2. Tot en met tien werkdagen na het tijdstip waarop een beschikking tot intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 2.18, derde lid, van de wet is gegeven, of, indien dat korter is, tot het tijdstip waarop een dergelijke beschikking in werking is getreden, is ingetrokken of de Autoriteit Consument en Markt een besluit als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, neemt:

    • a. voert een distributiesysteembeheerder geen leverancierswisseling door in het register, bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, van de wet, ten aanzien van eindafnemers met een kleine aansluiting die een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel hebben met de betrokken vergunninghouder;

    • b. staat de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas garant voor de betaling van de inkoop van elektriciteit of gas, waaronder die als gevolg van onbalans, ten behoeve van de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting die een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel hebben met de betrokken vergunninghouder indien de betrokken vergunninghouder dan wel de curator daarom verzoekt en aantoont dat hij onvoldoende liquide middelen ter beschikking heeft of kan krijgen om te waarborgen dat gedurende de in de aanhef bedoelde periode de levering van elektriciteit of gas aan deze eindafnemers kan worden voortgezet.

  • 3. Indien op de elfde dag na het tijdstip waarop een beschikking tot intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 2.18, derde lid, van de wet is gegeven deze beschikking niet in werking is getreden of niet is ingetrokken, of indien dat korter is, de Autoriteit Consument en Markt een besluit tot verdeling als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, neemt:

    • a. voert een distributiesysteembeheerder geen leverancierswisseling door in het register, bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, van de wet, ten aanzien van eindafnemers met een kleine aansluiting die een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel hebben met de betrokken vergunninghouder totdat de verdeling is afgerond conform onderdeel d;

    • b. verstrekt een distributiesysteembeheerder aan de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas de gegevens die de Autoriteit Consument en Markt nodig heeft voor het besluit tot verdeling;

    • c. verstrekt de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas de gegevens, bedoeld in onderdeel b, aan de Autoriteit Consument en Markt;

    • d. coördineert de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas op aanwijzing van de Autoriteit Consument en Markt het doorvoeren van het besluit tot verdeling in het register, bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, van de wet, en geeft daartoe aanwijzingen aan de distributiesysteembeheerders;

    • e. verstrekt de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas conform het besluit tot verdeling aan de aangewezen leveranciers de gegevens, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, van de aan hen toegewezen eindafnemers;

    • f. staat de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas garant voor de betaling van de inkoop van elektriciteit of gas, waaronder die als gevolg van onbalans, ten behoeve van de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting, die een geldende leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel hebben met de betrokken vergunninghouder, gedurende de periode tussen de in de aanhef bedoeld dag en het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit tot verdeling van de Autoriteit Consument en Markt, indien de vergunninghouder dan wel de curator daarom verzoekt en aantoont dat hij onvoldoende liquide middelen ter beschikking heeft of kan krijgen om te waarborgen dat gedurende deze periode de levering van elektriciteit of gas kan worden voortgezet;

    • g. staat de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas garant voor de betaling van de inkoop van elektriciteit of gas ten behoeve van de levering van elektriciteit of gas aan op grond van artikel 25, tweede lid, van de wet, aan een vergunninghouder toegewezen eindafnemers gedurende de periode tussen de in de aanhef bedoeld dag en het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit tot verdeling van de Autoriteit Consument en Markt en ten hoogste de daaropvolgende twee maanden, indien de betreffende vergunninghouder daarom verzoekt en aantoont dat de bestaande kredietruimte onvoldoende is om de levering van elektriciteit of gas aan de aan hem toegedeelde eindafnemers gedurende deze periode te waarborgen.

  • 4. Een garantstelling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of het derde lid, onderdeel f, vindt plaats op basis van een overeenkomst tussen de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas en de betrokken vergunninghouder dan wel de curator. De garantstellingsovereenkomst wordt aangegaan onder redelijke voorwaarden en bevat een derdenbeding als bedoeld in artikel 253, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dat de wederpartij van de inkoopovereenkomsten, bedoeld in artikel 2.19, bij aanvaarding van het beding het recht geeft om rechtstreekse betaling te vorderen van de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit of gas voor de bij hem, ten behoeve van de levering, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of het derde lid, onderdeel f, indien deze onder de garantstelling moet uitkeren.

Artikel 3.40 informatie voorkomen buitenwerkingstelling aansluiting

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de informatie die een transmissie- of distributiesysteembeheerder een aangeslotene verstrekt met het oog op het voorkomen van buitenwerkingstelling van diens aansluiting op grond van artikel 3.41 van de wet in geval van het faillissement of de intrekking van een vergunning, erkenning of toelating van een marktdeelnemer, balanceringsverantwoordelijke of meetverantwoordelijke partij die op de aansluiting actief is, en de termijn waarbinnen deze informatie wordt verstrekt, in geval van intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de wet.

Paragraaf 3.3.3 Financieel beheer en boekhouding systeembeheerders
Artikel 3.41 kredietwaardigheid systeembeheerders
  • 1. Een transmissiesysteembeheerder, transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee, of distributiesysteembeheerder toont zijn kredietwaardigheid aan door middel van een door een erkend kredietbeoordelingsbureau aan hem toegekende kredietwaardigheidsbeoordeling als ‘investeringswaardig’.

  • 2. Een systeembeheerder als bedoeld in het eerste lid maakt de toekenning van de kredietwaardigheidsbeoordeling bekend binnen een maand nadat deze is afgegeven en stuurt de Autoriteit Consument en Markt een kopie van het ontvangen kredietwaardigheidsbeoordelingsrapport.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, kan een distributiesysteembeheerder met een bij ministeriële regeling te bepalen maximum omzet zijn kredietwaardigheid aantonen door te voldoen aan bij ministeriële regeling vast te stellen financiële ratio’s en tevens een kredietfaciliteit aan te houden die borgt dat er voor twaalf maanden voldoende krediet beschikbaar is om aan de lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Indien de distributiesysteembeheerder gebruik maakt van deze kredietfaciliteit meldt hij dit onverwijld schriftelijk aan de Autoriteit Consument en Markt.

  • 4. Indien een systeembeheerder als bedoeld in het eerste of derde lid zijn kredietwaardigheid conform de eisen, bedoeld in het eerste of derde lid, niet kan aantonen:

    • a. meldt hij dit onverwijld schriftelijk aan de Autoriteit Consument en Markt,

    • b. stelt hij binnen vier weken na de melding een herstelplan op waarin wordt beschreven op welke wijze hij zijn financieel beheer zal verbeteren om zijn kredietwaardigheid te herstellen conform de eisen, bedoeld in het eerste respectievelijk derde lid, en zendt hij dit plan aan de Autoriteit Consument en Markt; en

    • c. keert hij geen dividend of andere kapitaaluitkeringen uit aan zijn aandeelhouders.

  • 5. De Autoriteit Consument en Markt kan een systeembeheerder als bedoeld in het eerste of derde lid aanwijzingen geven met betrekking tot de verbetering van het financieel beheer ten behoeve van het herstellen van zijn kredietwaardigheid conform de eisen, bedoeld in het eerste of derde lid.

  • 6. Een systeembeheerder als bedoeld in het eerste of derde lid voegt jaarlijks in of bij de publicatie van de afzonderlijke boekhouding en het verslag van de controle, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid:

    • a. een verklaring waaruit blijkt dat aan hem een kredietwaardigheidsbeoordeling als ‘investeringswaardig’ als bedoeld in het eerste lid is toegekend of dat hij zijn kredietwaardigheid conform de eisen, bedoeld in het derde lid, kan aantonen;

    • b. een toelichting met betrekking tot de voorziene toekomstige ontwikkeling van de kredietwaardigheid met de bij ministeriële regeling aangeduide onderdelen.

Artikel 3.42 afzonderlijke boekhouding
  • 1. Een transmissie- of distributiesysteembeheerder, transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee, interconnectorsysteembeheerder, LNG-beheerder of gasopslagbeheerder voert voor zijn wettelijke taken en verplichtingen een afzonderlijke boekhouding en laat de bij ministeriële regeling aangeduide onderdelen van deze boekhouding door een onafhankelijk accountant controleren.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de afzonderlijke boekhouding en controle daarvan, bedoeld in het eerste lid, de toelichting bij en de publicatie van deze afzonderlijke boekhouding en het verslag van de controle.

  • 3. Indien een systeembeheerder, bedoeld in het eerste lid, of de groep, bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waartoe deze behoort, op grond van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn jaarrekening niet openbaar hoeft te maken, legt hij een exemplaar daarvan ter inzage op het hoofdkantoor met inachtneming van de termijnen, bedoeld in artikel 394 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Paragraaf 3.3.4 Tarieven en voorwaarden transmissie- en distributiesysteembeheerders
Artikel 3.43 algemene tariefbeginselen transmissie- en distributiesysteembeheerder

Bij de vaststelling van de door de transmissie- of distributiesysteembeheerder voor elektriciteit toe te passen tarieven, bedoeld in artikel 3.107, eerste lid, van de wet, neemt de Autoriteit Consument en Markt, onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 3.107 van de wet, het volgende in acht:

  • a. de tarieven die gelden voor een actieve afnemer houden op een transparante wijze apart rekening met invoeding op en afname van het transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit en dragen op een passende wijze bij aan het delen van de totale kosten van het transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit;

  • b. aan een actieve afnemer die binnen zijn eigen installatie geproduceerde elektriciteit opslaat, worden geen dubbele tarieven gerekend voor de opgeslagen elektriciteit of voor de levering van congestie beheers- of systeembeheersdiensten aan een transmissie- of distributiesysteembeheerder voor elektriciteit;

  • c. de tarieven die gelden voor een energiegemeenschap:

    • 1.° dragen op voldoende en evenwichtige wijze bij aan het delen van de totale kosten van het transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit;

    • 2°. gelden ongeacht of de energiegemeenschap, met inachtneming van artikel 2.17, tweede lid, onderdeel a, van de wet, elektriciteit levert aan zijn leden of aandeelhouders, en in overeenstemming met een door de Autoriteit Consument en Markt uitgevoerde transparante analyse van kosten en baten van gedistribueerde energiebronnen.

Artikel 3.44 bekostiging niet-tariefgereguleerde taken transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee brengt het restant van de voor een jaar vastgestelde totale toegestane vergoeding dat niet wordt gedekt door subsidie, bedoeld in artikel 3.118, vierde lid, van de wet, in rekening bij de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit.

Paragraaf 3.3.5 Verplichtingen beheerders bijzondere systemen
Artikel 3.45 procedure vaststellen indicatie tarieven en voorwaarden gasopslag

Een gasopslagbeheerder voert voorafgaand aan de bekendmaking, bedoeld in artikel. 3.100, vierde lid, van de wet, overleg met representatieve organisaties van systeemgebruikers over de tarieven en voorwaarden.

Artikel 3.46 bekendmaking indicatie tarieven en voorwaarden gasopslag

De bekendmaking van de indicatie van de tarieven en voorwaarden door de gasopslagbeheerder, bedoeld in artikel. 3.100, vierde lid, van de wet, vindt jaarlijks voor 1 oktober plaats.

Artikel 3.47 organisatie en besluitvorming gasopslagbeheerder
  • 1. Indien een gasopslagsysteem voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.103, eerste lid, van de wet, dan voldoet de gasopslagbeheerder tevens aan de volgende eisen:

    • a. de personen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het gasopslagsysteem nemen niet deel in bedrijfsstructuren van het geïntegreerde gasbedrijf die direct of indirect verantwoordelijk zijn voor het dagelijkse beheer van de productie en levering van aardgas;

    • b. er moeten passende maatregelen worden genomen zodat personen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het gasopslagsysteem onafhankelijk kunnen functioneren;

    • c. de gasopslagbeheerder heeft effectieve beslissingsbevoegdheid, onafhankelijk van het geïntegreerde gasbedrijf, wat de activa betreft die noodzakelijk zijn voor de exploitatie, het onderhoud en de ontwikkeling van de opslaginstallaties;

    • d. de gasopslagbeheerder heeft een nalevingprogramma met maatregelen die moeten worden genomen om discriminerend en concurrentieverstorend gedrag uit te sluiten. Het nalevingsprogramma bevat de specifieke verplichtingen van de werknemers ter verwezenlijking van die doelstellingen.

  • 2. Een gasopslagbeheerder, als bedoeld in het eerste lid, overlegt een verslag over de uitvoering van het nalevingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, jaarlijks aan de Autoriteit Consument en Markt en publiceert dit verslag jaarlijks op een geschikte wijze.

Paragraaf 3.3.6 Schadevergoeding net op zee
Artikel 3.48 recht op schadevergoeding
  • 1. Een aangeslotene als bedoeld in artikel 3.86, eerste lid, onderdeel a, van de wet heeft slechts recht op vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3.87, eerste lid, van de wet, indien de funderingen van het windpark zijn aangelegd en, indien het windpark niet gebruiksklaar is, indien de aangeslotene aannemelijk kan maken dat het windpark gebruiksklaar zou zijn geweest als daar niet vanaf was gezien om de schade te beperken.

  • 2. Onder het voor de ontsluiting van het windpark noodzakelijk deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, bedoeld in artikel 3.87, eerste lid, onderdeel a, van de wet, wordt verstaan:

    • a. de aansluiting van het windpark;

    • b. het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee tussen het windpark en het transformatorstation op land met de in het ontwikkelkader windenergie op zee, bedoeld in artikel 3.83 van de wet, vastgestelde minimale transportcapaciteit;

    • c. het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee tussen het windpark en een transportsysteem voor elektriciteit van een ander land met de in het ontwikkelkader windenergie op zee, bedoeld in artikel 3.83 van de wet, vastgestelde minimale transportcapaciteit.

  • 3. Onder gemiddeld voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee redelijkerwijs noodzakelijk onderhoud als bedoeld in artikel 3.87, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt verstaan:

    • a. een onderhoudsperiode van:

      • 1°. vijf dagen per kalenderjaar voor wisselstroomverbindingen;

      • 2°. achttien dagen per kalenderjaar voor gelijkstroomverbindingen, of

    • b. een onderhoudsperiode van ten hoogste 38 dagen ter vervanging van componenten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee die van belang zijn voor beveiliging en besturing van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

  • 4. Een onderhoudsperiode als bedoeld in het derde lid, hoeft niet aaneengesloten te zijn.

  • 5. Het derde lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing op een aangeslotene met een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Wet windenergie op zee die is verleend voor 14 april 2022 en indien er na 14 april 2022 geen besluit is genomen door Onze Minister tot verlenging van de looptijd van die vergunning.

Artikel 3.49 afstemming over planning van het onderhoud
  • 1. De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee stelt een aangeslotene als bedoeld in artikel 3.86, eerste lid, onderdeel a, van de wet ten minste twee jaar van tevoren op de hoogte van de startdatum van werkzaamheden als bedoeld in 3.48, derde lid, onderdeel b, en geeft daarbij tevens aan wat de planning van die werkzaamheden is.

  • 2. De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee zoekt voor het bepalen van de startdatum en planning van de werkzaamheden afstemming met de aangeslotene voordat hij de aangeslotene overeenkomstig het eerste lid op de hoogte stelt van de startdatum en planning van die werkzaamheden.

Artikel 3.50 omvang van de schade
  • 1. Voor het bepalen van de schade ten gevolge van gederfde of uitgestelde inkomsten worden ingeval van:

    • a. gehele of gedeeltelijke te late oplevering van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee uitgestelde inkomsten uit elektriciteitsverkopen en subsidie in aanmerking genomen;

    • b. gehele of gedeeltelijke niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee gederfde inkomsten uit elektriciteitsverkopen en uitgestelde inkomsten uit subsidie in aanmerking genomen.

  • 2. Gevolgschade is het totaal van de financiële gevolgen die een causaal verband hebben met de gebeurtenis die een recht op vergoeding van schade doet ontstaan, waaronder in ieder geval zijn begrepen de kosten die de aangeslotene maakt ter beperking van de schade en extra kosten voor materieel, personeel, opslag en zaakschade aan het windpark.

  • 3. De schade, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vermeerderd met de wettelijke rente die verschuldigd is voor de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop de schade is ontstaan en het moment waarop de schade wordt uitgekeerd.

Artikel 3.51 berekening van de schade
  • 1. Bij gehele of gedeeltelijke te late oplevering van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee betreft de vergoeding van schade een vergoeding van schade door uitgestelde inkomsten en de gevolgschade, bedoeld in artikel 3.50, tweede lid.

  • 2. Bij gehele of gedeeltelijke niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt de hoogte van de vergoeding van schade berekend door de som van:

    • a. het subsidiebedrag bestaande uit het verschil tussen het tenderbedrag per kilowattuur waarvoor subsidie is verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie of het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie en de voor dat jaar geldende elektriciteitsprijs als bedoeld in artikel 22 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie of, indien de elektriciteitsprijs lager is dan de in artikel 20 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie bedoelde basiselektriciteitsprijs, de in dat artikel bedoelde basiselektriciteitsprijs, verminderd met het quotiënt tussen hetzelfde subsidiebedrag en (1+i)5, waarbij i staat voor de discontovoet, en

    • b. het voor dat jaar geldende op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie vastgestelde correctiebedrag voor windenergie op zee te vermenigvuldigen met de hoeveelheid elektriciteit die in een kalenderjaar wegens niet-beschikbaarheid niet via het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee kon worden getransporteerd, verminderd met de hoeveelheid elektriciteit die in het in artikel 3.48, derde lid, genoemde aantal dagen geproduceerd kan worden, berekend op basis van het productieprofiel van het windpark. De uitkomst van deze berekening wordt vermeerderd met de gevolgschade.

  • 3. De schade door uitgestelde inkomsten wordt berekend door de som van:

    • a. het subsidiebedrag bestaande uit het verschil tussen het tenderbedrag per kilowattuur waarvoor subsidie is verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie of het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie en de voor dat jaar geldende elektriciteitsprijs als bedoeld in artikel 22 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie of, indien de elektriciteitsprijs lager is dan de in artikel 20 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie bedoelde basiselektriciteitsprijs, de in dat artikel bedoelde basiselektriciteitsprijs, verminderd met het quotiënt tussen hetzelfde subsidiebedrag en (1+i)16, waarbij i staat voor de discontovoet, en

    • b. het voor dat jaar geldende op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie vastgestelde correctiebedrag voor windenergie op zee verminderd met hetzelfde correctiebedrag gedeeld door (1+i)v-5 te vermenigvuldigen met de hoeveelheid elektriciteit die niet via het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee getransporteerd kon worden, berekend op basis van het productieprofiel van het windpark, waarbij i staat voor de discontovoet en v voor de periode waarvoor de vergunning van het windpark is afgegeven.

  • 4. De hoeveelheid elektriciteit die niet via het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee getransporteerd kon worden, wordt bepaald op basis de gemiste elektriciteitsproductie. De gemiste elektriciteitsproductie wordt berekend door de windsnelheid te vermenigvuldigen met het productieprofiel van een windpark vermenigvuldigd met de tijd waarin het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet of verminderd beschikbaar was of, indien voor deze wijze van berekenen onvoldoende gegevens zijn, op een andere wijze. De gemiste elektriciteitsproductie wordt verminderd met de hoeveelheid elektriciteit die niet kon worden geproduceerd als gevolg van productiebeperkingen van het windpark zelf en, in voorkomend geval, de hoeveelheid elektriciteit die wel getransporteerd kon worden.

  • 5. Wanneer de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee dit noodzakelijk acht, voegt de aangeslotene bij de berekening van de hoogte van het recht op vergoeding van schade en de gegevens waarop deze berekening is gebaseerd een goedkeurende verklaring van een onafhankelijk accountant bij.

  • 6. Indien in enig jaar de voor de aangeslotene geldende maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs lager is dan het voor dat jaar geldende op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie vastgestelde correctiebedrag voor windenergie op zee, wordt bij de toepassing van het tweede en derde lid de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs gehanteerd.

  • 7. De maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs is het gemiddelde van voor de voor vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarin een recht op schadevergoeding ontstaat op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie vastgestelde correctiebedragen voor windenergie op zee met een toeslag van 50 procent.

  • 8. Indien in enig jaar het voor dat jaar geldende op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie vastgestelde correctiebedrag voor windenergie op zee lager is dan de in artikel 20 van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie bedoelde basiselektriciteitsprijs, wordt bij de toepassing van het tweede en derde lid de in dat artikel bedoelde basiselektriciteitsprijs gehanteerd.

  • 9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. het bepalen van het productieprofiel van het windpark en de gemiste elektriciteitsproductie;

    • b. het bepalen van de hoeveelheid elektriciteit die niet via het transmissiesysteem op zee getransporteerd kan worden voor windparken die tevens zijn ontsloten middels een interconnector.

  • 10. Onze Minister stelt jaarlijks de discontovoet i, bedoeld in het tweede en derde lid, vast.

HOOFDSTUK 4 METEN EN GEGEVENS

Afdeling 4.1 Erkenning meetverantwoordelijke partij
Artikel 4.1 nadere eisen erkenning meetverantwoordelijke partij
  • 1. Een meetverantwoordelijke partij voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.50, tweede lid, van de wet, indien de meetverantwoordelijke partij:

    • a. beschikt over gekwalificeerd personeel en de middelen die nodig zijn om de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet na te komen;

    • b. beschikt over een kwaliteitsborgingssysteem voor het uitvoeren van de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet, dat is gecertificeerd door een organisatie die daartoe is geaccrediteerd door de Nederlandse Raad voor de Accreditatie of een gelijkwaardige andere accreditatieinstelling;

    • c. beschikt over een goede administratieve organisatie, met inbegrip van de financiële administratie, en over een goede interne of externe controle hierop;

    • d. niet in staat van faillissement verkeert;

    • e. geen surseance van betaling is verleend;

    • f. beschikt over een inschatting van de kosten voor de minimale inzet om twintig weken aan de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet in het geval van een faillissement of surseance van betaling te kunnen blijven voldoen.

  • 2. Een meetverantwoordelijke partij geeft de Autoriteit Consument en Markt binnen twee weken wijzigingen door van omstandigheden relevant voor de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de eisen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.2 procedure intrekken erkenning
  • 1. Indien de Autoriteit Consument en Markt voornemens is de erkenning als meetverantwoordelijke partij in te trekken wegens een andere redenen dan dat de meetverantwoordelijke partij in faillissement of surseance van betaling is verleend, geeft deze de meetverantwoordelijke partij een redelijke termijn om de geconstateerde tekortkomingen te herstellen, tenzij herstel, gelet op de aard van de tekortkoming, naar het oordeel van de Autoriteit Consument en Markt niet meer mogelijk is.

  • 2. Een beschikking tot intrekking van een erkenning als meetverantwoordelijke partij treedt ten hoogste achttien weken na de dag waarop die beschikking is gegeven, in werking. Indien de erkenning wordt ingetrokken vanwege een faillissement of surseance van betaling, bedraagt deze termijn twintig weken.

  • 3. Indien de Autoriteit Consument en Markt een beschikking neemt tot intrekking van een erkenning, informeert de Autoriteit Consument en Markt onverwijld de transmissie- of distributiesysteembeheerder over dit besluit.

  • 4. De transmissie- of distributiesysteembeheerder geeft na ontvangst van de beschikking tot intrekking van een erkenning daarvan onverwijld bericht aan de op het allocatiepunt actieve marktdeelnemers. Ook meldt de transmissie- of distributiesysteembeheerder aan de betreffende aangeslotene, bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de wet of aan diens gemachtigde bij aangetekende brief dat:

    • a. de erkenning van de door of namens hem gecontracteerde meetverantwoordelijke partij wordt ingetrokken;

    • b. de aangeslotene de plicht heeft ervoor te zorgen dat een meetverantwoordelijke partij actief is op zijn aansluiting als bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de wet;

    • c. de aangeslotene de gelegenheid heeft om binnen de in artikel 4.3 genoemde termijnen een nieuwe meetverantwoordelijke partij te contracteren;

    • d. de aangeslotene er zorg voor draagt dat de meetinrichting en de eventueel daarbij behorende communicatiemiddelen niet worden verwijderd of gewijzigd, of niet meer functioneren of kunnen functioneren, zolang nog geen nieuwe meetverantwoordelijke partij actief is op de aansluiting.

Artikel 4.3 termijn contracteren nieuwe meetverantwoordelijke partij
  • 1. Een aangeslotene als bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de wet, contracteert na ontvangst van de brief bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, een nieuwe meetverantwoordelijke partij:

    • a. binnen twee weken na ontvangst van de brief, indien de aangeslotene de beschikking heeft over een gecontracteerd transportvermogen dat groter is dan 1 MW;

    • b. binnen twee weken na ontvangst van de brief, indien de aangeslotene 170.000 m3 gas of meer per jaar verbruikt;

    • c. binnen zes weken na ontvangst van de brief, indien de aangeslotene de beschikking heeft over een gecontracteerd transportvermogen dat kleiner dan of gelijk is aan 1 MW;

    • d. binnen zes weken na ontvangst van de brief, indien de aangeslotene minder dan 170.000 m3 gas per jaar verbruikt.

  • 2. De overeenkomst met de nieuwe meetverantwoordelijke partij, bedoeld in het eerste lid, treedt in werking uiterlijk achttien weken nadat de beschikking tot intrekking van de erkenning, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, is gegeven.

  • 3. Indien de erkenning wordt ingetrokken vanwege een faillissement of surseance van betaling, worden twee weken toegevoegd aan de termijn, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.4 tijdelijke voorziening meetgegevens
  • 1. Nadat de beschikking tot intrekking van de erkenning, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, is gegeven blijft de meetverantwoordelijke partij verantwoordelijk voor de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet tot er een nieuwe meetverantwoordelijke partij op de aansluiting actief is.

  • 2. De meetverantwoordelijke partij verzamelt, valideert en stelt de laatst beschikbare meetgegevens zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen een maand na inwerkingtreding van het contract van de nieuwe meetverantwoordelijke partij met de aangeslotene, vast. De meetverantwoordelijke partij overhandigt op dat moment aan de aangeslotene de meetgegevens over de afname en de invoeding per dag van de voorgaande vierentwintig maanden en de cumulatieve gegevens van de drie voorafgaande jaren, of de periode sinds de aanvang van het meetcontract indien dit korter is.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien een meetverantwoordelijke partij in faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 4.5 tijdelijke voorziening meetgegevens bij faillissement of surseance van betaling
  • 1. Dit artikel is van toepassing indien een meetverantwoordelijke partij in faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

  • 2. De bij de meetverantwoordelijke partij betrokken transmissiesysteembeheerder voor een elektriciteitsaansluiting of distributiesysteembeheerder voor een gasaansluiting draagt voor een grote aansluiting zorg voor een regeling met de betrokken curator of bewindvoerder, om te waarborgen dat de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet worden nageleefd tot er een nieuwe meetverantwoordelijke partij op de aansluiting actief is.

  • 3. Indien er vanwege overmacht of het ontbreken van een bij de meetinrichting behorende functionerende communicatiefaciliteit geen actuele meetgegevens beschikbaar zijn stelt de transmissiesysteembeheerder, zolang geen nieuwe meetverantwoordelijke partij actief is op de aansluiting, de meetgegevens, voor de meetinrichting op een grote aansluiting, vast op basis van:

    • a. het jaarverbruik van de voorafgaande periode van twaalf maanden; of

    • b. indien het niet mogelijk is het jaarverbruik vast te stellen, een profiel dat is gebaseerd op historische meetgegevens, voor zover beschikbaar.

  • 4. In de periode voordat bij een grote aansluiting een nieuwe meetverantwoordelijke partij de meetfunctie heeft overgenomen als bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, staat de transmissiesysteembeheerder op verzoek van, de betrokken curator of bewindvoerder garant voor de kosten:

    • a. zoals bepaald bij de meeste recente inschatting van de kosten overeenkomstig artikel 4.1, eerste lid, onderdeel f, of in de rapportage bedoeld in artikel 2.52 van de wet, die nodig zijn om gebruik te kunnen blijven maken van de actuele meetgegevens, bedoeld in het eerste lid, in die periode; en

    • b. voor het blijven functioneren van de meetinrichting en eventuele daarbij behorende communicatiemiddelen tot het moment dat een nieuwe meetverantwoordelijke partij de meetfunctie overneemt.

  • 5. De transmissiesysteembeheerder wijst het verzoek voor garantstelling toe, indien de curator of bewindvoerder aantoont dat de bestaande financiële ruimte onvoldoende is voor het verzamelen en aanleveren van gegevens overeenkomstig het eerste lid.

  • 6. Indien de daadwerkelijke kosten hoger zijn dan bepaald overeenkomstig het vierde lid, onderdeel a, kan de transmissiesysteembeheerder een kostenbepaling ter goedkeuring voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt.

  • 7. De meetverantwoordelijke partij verzamelt, valideert en stelt de laatst beschikbare meetgegevens zo spoedig mogelijk vast, doch uiterlijk binnen een maand na inwerkingtreding van het contract van de nieuwe meetverantwoordelijke partij met de aangeslotene. De meetverantwoordelijke partij overhandigt op dat moment aan de aangeslotene de meetgegevens over de afname en de invoeding per dag van de voorgaande vierentwintig maanden en de cumulatieve gegevens van de drie voorafgaande jaren, of de periode sinds de aanvang van het meetcontract indien dit korter is.

Artikel 4.6 overdragen erkenning
  • 1. Een aanvraag voor het verkrijgen van de goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt voor de overdracht van een erkenning op grond van artikel 2.53 van de wet, wordt ingediend door de meetverantwoordelijke partij die voornemens is de erkenning over te dragen en de partij die die meeterkenning voornemens is te ontvangen gezamenlijk.

  • 2. De eisen in artikel 4.1 zijn van toepassing op de aanvraag en beoordeling van de Autoriteit Consument en Markt, tenzij de erkenning wordt overgedragen aan een meetverantwoordelijke partij met een erkenning als bedoeld in artikel 2.50 van de wet.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. de reden van de overdracht van de erkenning;

    • b. de wijze waarop de betrokken aangeslotenen, leveranciers en systeembeheerders worden geïnformeerd over de overdracht; en

    • c. een rapport over de risico’s voor de continuïteit van de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.50, tweede lid, onderdeel b, van de wet, die verbonden zijn aan de overdracht en, indien nodig, de daarbij behorende mitigerende maatregelen.

  • 4. Indien beoogd wordt de erkenning over te dragen aan een reeds erkende meetverantwoordelijke partij, gaat de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van een rapport over de risico’s voor de continuïteit van de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.50, tweede lid, onderdeel b, van de wet, die verbonden zijn aan de overdracht en, indien nodig, de daarbij behorende mitigerende maatregelen.

Afdeling 4.2 Meetinrichtingen en metingen bij vraagrespons en op additionele allocatiepunten
Artikel 4.7 op afstand uitleesbare meetinrichting voorwaarde voor onafhankelijke vraagrespons

Een actieve afnemer die op zijn aansluiting of op een specifiek deel van zijn installatie een vraagresponsovereenkomst sluit met een marktdeelnemer die niet tevens zijn leverancier is, beschikt op of nabij het overdrachtspunt van zijn aansluiting over een meetinrichting waarvan de communicatiefunctionaliteit wordt gebruikt.

Artikel 4.8 geen vraagrespons bij teruglevering aan een derde

Indien een aangeslotene elektriciteit teruglevert aan een marktdeelnemer die niet zijn leverancier is, sluit een marktdeelnemer met deze aangeslotene geen vraagresponsovereenkomst, tenzij de teruglevering geschiedt op een technisch gescheiden allocatiepunt, dat niet elektrisch is gekoppeld met de installatie waarop de vraagresponsdienst wordt geleverd.

Artikel 4.9 inzet submeetinrichting bij vraagrespons
  • 1. Indien een aangeslotene op een transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit een vraagresponsovereenkomst sluit op een deel van zijn installatie kan ten behoeve van de uitvoering van de vraagresponsovereenkomst gebruik worden gemaakt van een submeetinrichting, mits deze voldoet aan de krachtens artikel 2.46, derde lid, van de wet gestelde eisen.

  • 2. De submeetinrichting wordt geïnstalleerd en beheerd door een meetverantwoordelijke partij of submeetverantwoordelijke partij.

  • 3. De partij die de submeetinrichting installeert en beheert, is tevens verantwoordelijk voor de verzameling, validatie en vaststelling van de meetgegevens voor de betreffende submeetinrichting.

Artikel 4.10 meetinrichting additionele allocatiepunt grote aansluiting
  • 1. Indien een aangeslotene met een grote aansluiting op een distributiesysteem- of transmissiesysteem voor elektriciteit meer dan één marktdeelnemer contracteert als bedoeld in artikel 3.44, derde lid, van de wet, beschikt die aangeslotene op het daartoe toegekende additionele allocatiepunt over een meetinrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.46, derde lid, van de wet gestelde eisen.

  • 2. De aangeslotene draagt er zorg voor dat de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichting wordt gebruikt.

Artikel 4.11 meetinrichting productie-installatie bij garanties van oorsprong
  • 1. Indien een aangeslotene op een distributiesysteem- of transmissiesysteem voor elektriciteit voor zijn productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen garanties van oorsprong ontvangt, beschikt die aangeslotene bij de installatie, bedoeld in artikel 3.63, onderdeel a, van de wet, over een meetinrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.46, derde lid, van de wet gestelde eisen.

  • 2. Een distributiesysteembeheerder installeert en beheert een meetinrichting als bedoeld in het eerste lid van een aangeslotene met een kleine aansluiting en verzamelt en valideert de meetgegevens ten aanzien van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en stelt deze vast.

Artikel 4.12 meetinrichting additionele allocatiepunt kleine aansluiting
  • 1. Indien een aangeslotene met een kleine aansluiting op een distributiesysteem voor elektriciteit meer dan één marktdeelnemer contracteert als bedoeld in artikel 3.44, derde lid, van de wet, beschikt de aangeslotene op het daartoe toegekende additionele allocatiepunt over een meetinrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.46, derde lid, van de wet gestelde eisen.

  • 2. De aangeslotene draagt er zorg voor dat de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichting wordt gebruikt.

  • 3. De meetinrichting wordt geïnstalleerd en beheerd door de distributiesysteembeheerder.

  • 4. De distributiesysteembeheerder zorgt er op verzoek van de eindafnemer voor dat de eindafnemer op al zijn allocatiepunten gebruik kan maken van achter het overdrachtspunt zelf opgewekte of opgeslagen elektriciteit.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de distributiesysteembeheerder invulling geeft aan het vierde lid.

Artikel 4.13 Gebruik meetinrichting voor meerdere marktdeelnemers kleine aansluiting

Indien een aangeslotene elektriciteit teruglevert aan een marktdeelnemer die niet zijn leverancier is en de meetinrichting op het overdrachtspunt afname van en invoeding op het transmissie- of distributiesysteem apart registreert, verstrekt de verantwoordelijke registerbeheerder de meetgegevens over afname aan de leverancier en over invoeding aan de marktdeelnemer aan wie de aangeslotene teruglevert.

Afdeling 4.3 Erkenning submeetverantwoordelijke partij
Artikel 4.14 erkenning en verplichtingen submeetverantwoordelijke partij
  • 1. Het is voor een submeetverantwoordelijke partij verboden zonder erkenning als bedoeld in het vierde lid te handelen overeenkomstig artikel 4.9 ten behoeve van de afhandeling van de vraagresponsovereenkomst, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid.

  • 2. Op een submeetverantwoordelijke partij zijn de artikelen 2.48, tweede lid, aanhef en onderdelen a tot en met e en g, 2.49, 2.52 en 4.2 tot en met 4.4 van de wet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in de aanhef van artikel 2.48, tweede lid, van de wet bedoelde regels kunnen worden gesteld en dat in artikel 2.49, eerste lid, voor ‘meetverantwoordelijke partij’ wordt gelezen ‘submeetverantwoordelijke partij’.

  • 3. Een submeetverantwoordelijke partij:

    • a. beschikt over de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten alsmede over voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn verplichtingen; en

    • b. is redelijkerwijs in staat de verplichtingen gesteld bij of krachtens de artikelen, bedoeld in het tweede lid, artikel 4.9, tweede en derde lid, en artikel 4.8, zevende tot en met negende lid, van de wet na te komen.

  • 4. De Autoriteit Consument en Markt verleent een submeetverantwoordelijke partij voor de installatie, het beheer en het meten op aanvraag een erkenning als de submeetverantwoordelijke partij voldoet aan de eisen, bedoeld in het derde lid.

  • 5. De Autoriteit Consument en Markt kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een erkenning.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de voorwaarden waaraan een aanvraag moet voldoen;

    • b. de procedure voor de aanvraag van een erkenning;

    • c. de informatie die een submeetverantwoordelijke partij na het verlenen van de erkenning al dan niet periodiek moet verstrekken.

Artikel 4.15 nadere eisen erkenning submeetverantwoordelijke partij
  • 1. Een submeetverantwoordelijke partij voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 4.14, derde lid, indien de submeetverantwoordelijke partij:

    • a. beschikt over gekwalificeerd personeel en de middelen die nodig zijn om de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet na te komen;

    • b. beschikt over een kwaliteitsborgingssysteem voor het uitvoeren van de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens artikel 2.48, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet, dat is gecertificeerd door een organisatie die daartoe is geaccrediteerd door de Nederlandse Raad voor de Accreditatie of een gelijkwaardige andere accreditatieinstelling;

    • c. beschikt over een goede administratieve organisatie, met inbegrip van de financiële administratie, en over een goede interne of externe controle hierop;

    • d. niet in staat van faillissement verkeert;

    • e. geen surseance van betaling is verleend;

    • f. beschikt over een inschatting van de kosten voor de minimale inzet om 20 weken aan de verplichtingen die zijn voorgeschreven bij of krachtens afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11 van de wet in het geval van een faillissement of surseance van betaling te kunnen blijven voldoen.

  • 2. Een submeetverantwoordelijke partij geeft de Autoriteit Consument en Markt binnen twee weken alle wijzigingen door van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen de vereisten, bedoeld in het eerste lid, nader worden uitgewerkt.

Artikel 4.16 procedure intrekken erkenning submeetverantwoordelijke partij
  • 1. Artikel 2.51, eerst lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op een erkenning als submeetverantwoordelijke partij.

  • 2. Indien de Autoriteit Consument en Markt voornemens is de erkenning als submeetverantwoordelijke partij in te trekken wegens een andere redenen dan dat de submeetverantwoordelijke partij in faillissement of als surseance van betaling is verleend, geeft deze de submeetverantwoordelijke partij een redelijke termijn om de geconstateerde tekortkomingen te herstellen, tenzij herstel, gelet op de aard van de tekortkoming, naar het oordeel van de Autoriteit Consument en Markt niet meer mogelijk is.

  • 3. Een beschikking tot intrekking van een erkenning als submeetverantwoordelijke partij treedt achttien weken na de dag, waarop die beschikking is gegeven, in werking. Indien de erkenning wordt ingetrokken vanwege een faillissement of surseance van betaling, worden twee weken toegevoegd aan de termijn.

  • 4. Indien de Autoriteit Consument en Markt een beschikking neemt tot intrekking van een erkenning, informeert de Autoriteit Consument en Markt de transmissie- of distributiesysteembeheerder over dit besluit.

  • 5. De submeetverantwoordelijke partij geeft na vaststelling van de beschikking tot intrekking van een erkenning daarvan onverwijld bericht aan de aangeslotene en informeert de aangeslotene over de gevolgen daarvan voor de aangeslotene.

Artikel 4.17 overdragen erkenning submeetverantwoordelijke partij
  • 1. Een erkenning als submeetverantwoordelijke partij kan slechts worden overgedragen na goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt.

  • 2. Artikel 4.6 is van overeenkomstige toepassing op het overdragen van een erkenning als submeetverantwoordelijke partij, met dien verstande dat voor ‘meetverantwoordelijke partij’ wordt gelezen ‘submeetverantwoordelijke partij’.

Afdeling 4.4 Beheren en uitwisselen van gegevens
Artikel 4.18 melden incidenten
  • 1. Een melding van een inbreuk op de beveiliging van gegevens als bedoeld in de artikelen 4.4, eerste lid, of 4.22, eerste lid, van de wet wordt gedaan op een door Onze Minister aangegeven wijze.

  • 2. Onze Minister kan, na raadpleging van de betrokken partij, het publiek informeren over een gemeld incident als bedoeld in de artikelen 4.4, eerste lid, of 4.22, eerste lid, van de wet, of vorderen dat de betrokken partij dit doet, indien publieke bewustwording nodig is om een incident te voorkomen of een lopend incident te beheersen.

Artikel 4.19 maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie

De gegevensuitwisselingsentiteit stelt de identiteit van de partijen, bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, van de wet vast aan de hand van:

  • a. een publiek identificatiemiddel als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wet digitale overheid, op betrouwbaarheidsniveau substantieel als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de eIDAS-verordening; of

  • b. een elektronisch identificatiemiddel dat is uitgegeven op grond van een stelsel voor elektronische identificatiemiddelen met betrouwbaarheidsniveau substantieel als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de eIDAS-verordening, en dat ten behoeve van de grensoverschrijdende authenticatie is erkend overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de eIDAS-verordening.

HOOFDSTUK 5 UITVOERING, TOEZICHT EN HANDHAVING

Afdeling 5.1 Uitvoering door Autoriteit Consument en Markt
Artikel 5.1 samenwerking
  • 1. De Autoriteit Consument en Markt werkt in grensoverschrijdende kwesties samen met:

    • a. instellingen in andere lidstaten van de Europese Unie die op grond van nationale wettelijke regels zijn aangewezen als nationale regulerende instantie of toezichthouder;

    • b. Acer

    • c. andere instanties van betrokken lidstaten.

  • 2. De Autoriteit Consument en Markt werkt, onder meer teneinde de nationale markten op één of meer geografische gebieden als bedoeld in artikel 12, derde lid, van verordening 715/2009 te integreren en samenwerking tussen een transmissiesysteembeheerder en een buitenlandse transmissiesysteembeheerder in deze gebieden aan te moedigen, samen met instellingen in andere lidstaten van de Europese Unie die op grond van nationale wettelijke regels zijn belast met de toepassing van de regels op het gebied van gas.

Artikel 5.2 monitoring

De Autoriteit Consument en Markt:

  • a. volgt in welke mate de elektriciteitsmarkt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 58 van richtlijn 2019/944, voldoet;

  • b. volgt in welke mate de gasmarkt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 40 van richtlijn 2009/73, voldoet;

  • c. beoordeelt de samenhang tussen een investeringsplan als bedoeld in artikel 3.34 van de wet van een transmissiesysteembeheerder en het Uniebrede netontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van verordening 2019/943 of artikel 8, derde lid, onderdeel b, van verordening 714/2009;

  • d. volgt het niveau van transparantie op de elektriciteits- en gasmarkten, met inbegrip van de groothandelsprijzen;

  • e. volgt het niveau en de doeltreffendheid van de openstelling van de markt en de mededinging op groot- en kleinhandelsniveau;

  • f. volgt het bestaan van praktijken gericht op het aangaan van overeenkomsten die afnemers kunnen weerhouden van of hen beperkingen kunnen opleggen met betrekking tot een keuze voor het gelijktijdig sluiten van overeenkomsten met meer dan een leverancier;

  • g. volgt de marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs als bedoeld in artikel 2.9, van de wet, en beoordeelt de risico’s van nieuwe producten en diensten;

  • h. volgt de investeringen in productie- en opslagcapaciteit met het oog op de voorzieningszekerheid;

  • i. volgt de technische samenwerking tussen transmissiesysteembeheerders binnen de Europese Unie en buitenlandse instellingen die op grond van nationale wettelijke regels zijn belast met het beheer van een transmissiesysteem in landen buiten de Europese Unie.

  • j. volgt het congestiebeheer van transmissie- en distributiesystemen, inclusief interconnectoren.

Artikel 5.3 publicatie

De Autoriteit Consument en Markt publiceert:

  • a. jaarlijks aanbevelingen over de conformiteit van de leveringsprijzen met artikel 5 van richtlijn 2019/944 en artikel 3 van richtlijn 2009/73;

  • b. jaarlijks de beoordelingen bedoeld in artikel 5.2, onderdeel c;

  • c. tot 1 januari 2036 jaarlijks een verslag met de belangrijkste marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs als bedoeld in artikel 2.9, van de wet, waaronder de ontwikkeling van het aanbod op de markt en de effecten op de facturen van de consument en de prijsvolatiliteit;

  • d. om de twee jaren aanbevelingen over de prestaties van de transmissie- en distributiesysteembeheerders voor elektriciteit met betrekking tot de ontwikkeling van een slim netwerk dat gericht is op energie-efficiëntie en de integratie van energie uit hernieuwbare bronnen;

  • e. de geschatte kosten van de transmissie- en distributiesysteembeheerders die zij gebruikt voor het vaststellen van een inkomstenbesluit of een tarievenbesluit met inachtneming van het bepaalde in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet open overheid.

Artikel 5.4 overige taken ACM

De Autoriteit Consument en Markt:

  • a. draagt bij aan de compatibiliteit van gegevensuitwisselingsprocessen voor de belangrijkste marktprocessen in één of meer geografische gebieden als bedoeld in artikel 34, derde lid, van verordening 2019/943 of artikel 12, derde lid, van verordening 715/2009;

  • b. zorgt ervoor dat een transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit ingevolge artikel 16 van verordening 2019/943 zo veel mogelijk interconnectorcapaciteit beschikbaar stelt;

  • c. draagt in voorkomend geval, met de instellingen in andere lidstaten van de Europese Unie die op grond van nationale wettelijke regels zijn aangewezen als nationale regulerende instantie, zorg voor de gezamenlijke vaststelling van niet-naleving van Unierechtelijke verplichtingen, van:

    • i. de ENTSB voor elektriciteit of de EU-DSB-entiteit;

    • ii. de regionale coördinatiecentra, opgericht uit hoofde van artikel 35 van verordening 2019/943

  • d. brengt een certificeringsbeschikking voor een transmissiesysteembeheerder of een interconnectorsysteembeheerder als bedoeld in artikel 3.4, eerste of derde lid, van de wet, en alle relevante informatie in verband met dat besluit onverwijld ter kennis van de Europese Commissie.

Afdeling 5.2 Uitvoering door Onze Minister
Artikel 5.5 strategische reserve
  • 1. Indien Onze Minister op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de wet de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit opdraagt tot de inrichting van een strategische reserve als bedoeld artikel 21, derde lid, van verordening 2019/943, worden bij ministeriële regeling regels gesteld over, in ieder geval:

    • a. het doel van de strategische reserve;

    • b. de periode waarvoor de strategische reserve wordt ingericht;

    • c. de wijze waarop de transmissiesysteembeheerder een strategische reserve contracteert;

    • d. niet-beschikbaarheidsbetalingen die de transmissiesysteembeheerder kan opleggen bij niet levering; en

    • e. overige regels die noodzakelijk zijn voor de inrichting van een strategische reserve.

Afdeling 5.3 Overige bepalingen
Artikel 5.6 retributies minister
  • 1. De bedragen die verschuldigd zijn op grond van artikel 5.27, eerste lid, van de wet, zijn vaste bedragen.

  • 2. De hoogte van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, kan verschillen voor de verschillende in artikel 5.27, eerste lid, van de wet, bedoelde beschikkingen.

  • 3. De hoogte van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 4. Onze Minister brengt de bedragen, bedoeld in het eerste lid, in rekening en verzendt een beschikking daartoe tegelijk met de bekendmaking van de betreffende beschikking, bedoeld artikel 5.27, eerste lid, van de wet.

  • 5. In afwijking van het vierde lid brengt de Autoriteit Consument en Markt de bedragen in rekening, voor zover zij namens Onze Minister beschikkingen neemt als bedoeld artikel 5.27, eerste lid, van de wet.

  • 6. De bedragen die worden gefactureerd door Onze Minister, worden door Onze Minister geïnd en aan Onze Minister betaald.

HOOFDSTUK 6 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Afdeling 6.1 Wijziging andere besluiten
Artikel 6.1 wijziging Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 4.54b, onderdeel k, van het Arbeidsomstandighedenbesluit komt te luiden:

  • k. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van gas- en elektrotechnische componenten die aanwezig zijn in een distributiesysteem, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, door of vanwege een distributiesysteembeheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet.

Artikel 6.2 wijziging Asbestverwijderingsbesluit 2005

Artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 komt te luiden:

  • d. verwijderen van gas- en elektrotechnische componenten die aanwezig zijn in een distributiesysteem, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, door of vanwege een distributiesysteembeheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet.

Artikel 6.3 wijziging Besluit activiteiten leefomgeving

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.62 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘een transmissiesysteem voor elektriciteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. In het derde en vierde lid, onderdeel b, wordt ‘het landelijk hoogspanningsnet’ steeds vervangen door ‘een transmissiesysteem voor elektriciteit’.

B

Artikel 4.95 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘een transmissiesysteem voor elektriciteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. In het derde en vierde lid, onderdeel b, wordt ‘het landelijk hoogspanningsnet’ steeds vervangen door ‘een transmissiesysteem voor elektriciteit’.

C

In artikel 5.7j, tweede lid, onderdeel a, wordt ‘een productie-installatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘een installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, die bestemd is voor de productie van elektriciteit’.

D

In bijlage I, onderdeel A, wordt in de begripsbepaling windparkexportkabel ‘een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘een transmissiesysteem voor elektriciteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

Artikel 6.4 wijziging Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen

De tabel in artikel 2 van het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste rij wordt ‘De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, aangewezen op grond van artikel 10, tweede lid, of 14 van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. In de tweede rij wordt ‘De regionale netbeheerders, aangewezen op grond van artikel 10, negende lid, 13, eerste lid, of 14 van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘De distributiesysteembeheerders voor elektriciteit, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

3. In de vierde rij wordt ‘dat één of meerdere productie-installaties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998, beheert met een cumulatief nominaal vermogen van ten minste 100 MegaWatt’ vervangen door ‘dat één of meerdere installaties beheert voor de productie van elektriciteit met een cumulatief nominaal vermogen van ten minste 100 MW’.

4. In de rijen die betrekking hebben op de sectoren ‘Energie: elektriciteit’, ‘Energie: gas’ en ‘Energie: aardolie’ wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat’ steeds vervangen door ‘Onze Minister van Klimaat en Groene Groei’.

5. In de zesde rij wordt ‘De netbeheerder van het landelijk gastransportnet, aangewezen op grond van artikel 2, eerste lid, of 5 van de Gaswet’ vervangen door ‘De transmissiesysteembeheerder voor gas, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

6. In de zevende rij wordt ‘De regionale netbeheerders, aangewezen krachtens artikel 2, achtste lid, of 5 van de Gaswet’ vervangen door ‘De distributiesysteembeheerders voor gas, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

7. In de rijen die betrekking hebben op de sector ‘Digitale infrastructuur’ wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat’ steeds vervangen door ‘Onze Minister van Economische Zaken’.

Artikel 6.5 wijziging Besluit bouwwerken leefomgeving

Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6.37, zesde lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, wordt ‘een energieleverancier als bedoeld in de artikelen 1, onder ah, van de Gaswet, 1, onder f, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet of een netbeheerder als bedoeld in de artikelen 1, onder e, van de Gaswet, 1, onder k, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet’ vervangen door ‘een leverancier als bedoeld in de artikelen 1.1 van de Energiewet en 1, eerste lid, van de Warmtewet, een distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet of een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet’.

B

In artikel 6.42, zesde lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, wordt ‘een energieleverancier als bedoeld in de artikelen 1, onder ah, van de Gaswet, 1, onder f, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet of een netbeheerder als bedoeld in de artikelen 1, onder e, van de Gaswet, 1, onder k, van de Elektriciteitswet 1998 en 1 van de Warmtewet’ vervangen door ‘een leverancier als bedoeld in de artikelen 1.1 van de Energiewet en 1, eerste lid, van de Warmtewet, een distributiesysteembeheerder of transmissiesysteembeheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet of een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet’.

C

Artikel 7.9, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel 5°, komt te luiden:

  • 5°. verwijderen van gas- en elektrotechnische componenten die aanwezig zijn in een distributiesysteem, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, door of vanwege een distributiesysteembeheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet; en

D

Artikel 7.10, vierde lid, onderdeel c, subonderdeel 7°, komt te luiden:

  • 7°. geheel of gedeeltelijk verwijderen van gas- en elektrotechnische componenten die aanwezig zijn in een distributiesysteem, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, door of vanwege een distributiesysteembeheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet.

Artikel 6.6 wijziging Besluit doorberekening kosten ACM

A

In artikel 3, eerste lid, wordt ‘artikel 4, eerste lid, onderdelen a, b en c’ vervangen door ‘artikel 4, eerste lid, onderdelen a, b, c en d’.

B

Aan artikel 4, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. beschikkingen op grond van het bepaalde bij of krachtens de Energiewet.

C

Aan artikel 7 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op beschikkingen op grond van het bepaalde bij of krachtens de Energiewet.

D

Artikel 8, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. van het toezicht dat de ACM houdt op de naleving door anderen dan transmissie- en distributiesysteembeheerders van het bepaalde bij of krachtens de Energiewet en de Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie,

Artikel 6.7 wijziging Besluit energieprestatievergoeding huur

Het Besluit energieprestatievergoeding huur wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling duurzame elektriciteit vervalt.

2. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:

elektriciteit uit hernieuwbare bronnen:

elektriciteit uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet;

3. In de begripsbepaling energieprestatie wordt ‘duurzame elektriciteit’ vervangen door ‘elektriciteit uit hernieuwbare bronnen’.

B

In artikel 2, eerste lid, artikel 3, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 4, eerste lid, onderdelen a en e, tweede en derde lid, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, wordt ‘duurzame elektriciteit’ steeds vervangen door ‘elektriciteit uit hernieuwbare bronnen’.

Artikel 6.8 wijziging Besluit energie vervoer

Het Besluit energie vervoer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de begripsbepaling directe lijn ‘als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel an, van de Gaswet en artikel 1, eerste lid, onderdeel ar, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet.

B

Artikel 8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. ‘het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet’ wordt vervangen door ‘het transmissie- of distributiesysteem voor gas, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. ‘een onderneming die afnemer is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van die wet’ wordt vervangen door ‘een onderneming die aangeslotene is als bedoeld in artikel 1.1 van die wet’.

3. ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van die wet’ wordt vervangen door ‘artikel 1.1 van die wet’.

C

Artikel 10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘een onderneming die afnemer is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Elektriciteitswet 1998’ wordt vervangen door ‘een onderneming die aangeslotene is als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. In onderdeel a wordt ‘een aansluiting heeft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van die wet die, dan wel een secundair allocatiepunt als bedoeld in het codebesluit meerdere leveranciers op een aansluiting (Stcrt. 2017, 39821) dat’ wordt vervangen door ‘een aansluiting heeft als bedoeld in artikel 1.1 van die wet die, dan wel een allocatiepunt, niet zijnde een primair allocatiepunt als bedoeld in artikel 1.1 van die wet dat’.

Artikel 6.9 wijziging Besluit Energy Star-etiketteringsprogramma

In artikel 1 van het Besluit Energy Star-etiketteringsprogramma wordt ‘verordening (EG) nr. 2422/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur (PbEG L 332)’ vervangen door ‘verordening (EG) nr. 106/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een programma van de Unie voor energie-efficiëntie-etikettering voor kantoorapparatuur (PbEG 2008 L 39)’.

Artikel 6.10 wijziging Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie

Het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepalingen voor elektriciteitsmeter en gasmeter vervallen.

2. De begripsbepaling voor energieleverancier komt als volgt te luiden:

energieleverancier:

leverancier van warmte als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Warmtewet, of van koude;

3. Aan de begripsomschrijving van leverancier van brandstof wordt ‘of een leverancier als bedoeld in artikel 1.1. van de Energiewet’ toegevoegd.

4. De begripsbepaling van richtlijn meetinstrumenten komt te luiden:

richtlijn meetinstrumenten:

richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PbEU 2014, L 96);

5. In de begripsomschrijving van warmtemeter wordt ‘bijlage MI-004 van de richtlijn meetinstrumenten’ vervangen door ‘bijlage VI van de richtlijn meetinstrumenten’.

B

Artikel 4, eerste lid, onderdelen f en g vervallen, onder verlettering van de onderdelen h en i tot onderdelen f en g.

C

Artikel 7, eerste lid, vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.

D

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘artikel 4, eerste lid, onder b tot en met i’ vervangen door ‘artikel 4, eerste lid, onder b tot en met g’.

2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt ‘artikel 4, eerste lid, onder b, f, en h’ vervangen door ‘artikel 4, eerste lid, onder b en f’.

3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘artikel 4, eerste lid, onderdeel c, d, en i’ vervangen door ‘artikel 4, eerste lid, onderdeel c, d, en g’.

E

Artikel 11 vervalt.

F

In artikel 11a, tweede lid, wordt ‘de artikelen 2 tot en met 11’ vervangen door ‘de artikelen 2 tot en met 10’.

G

Artikel 12a vervalt.

H

Artikel 13, eerste lid, vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot het eerste en tweede lid.

Artikel 6.11 wijziging Besluit gegevensverwerving CBS

In artikel 1 van het Besluit gegevensverwerving CBS wordt ‘de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet’ vervangen door ‘de Energiewet’.

Artikel 6.12 wijziging Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening

Artikel 3 van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d komt te luiden:

  • d. krachtens artikel 2.26, derde lid, onderdeel a, van de Energiewet; of

2. Onderdeel e vervalt, onder verlettering van onderdeel f tot onderdeel e.

Artikel 6.13 wijziging Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen

Het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘een transmissie- of distributiesysteembeheerder voor elektriciteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’ en wordt ‘de netbeheerder’ vervangen door ‘de transmissie- of distributiesysteembeheerder’.

2. In het tweede lid wordt ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘artikel 1.1 van de Energiewet’.

B

Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a

Dit besluit berust mede op artikel 6.14 van de Energiewet.

Artikel 6.14 wijziging Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers

Het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘voor huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik’ vervangen door ‘voor huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik met een aansluiting met een totale maximale capaciteit kleiner dan of gelijk aan 40 m3/h’.

2. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

a. ‘verbruikte’ wordt vervangen door ‘overgedragen’;

b. ‘voor huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik’ wordt vervangen door ‘zonder gebruik van stroomtransformatoren voor huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik met een totale maximale doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x100 A’.

B

Aan artikel 4 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. meten van een stromende hoeveelheid gasvormige brandstof, al dan niet onder herleiding van de onder meetomstandigheden gemeten hoeveelheid naar een hoeveelheid onder basisomstandigheden, op een aansluiting met een capaciteit groter dan 40 m3/h of op een systeemkoppeling;

  • f. meten van binnen een stroomkring overgedragen actieve elektrische energie bij gebruik van stroomtransformatoren op een aansluiting met een doorlaatwaarde groter dan 3x80 A of op een systeemkoppeling;

  • g. meten van binnen een stroomkring overgedragen reactieve elektrische energie bij gebruik van stroomtransformatoren op een aansluiting met een doorlaatwaarde groter dan 3x80 A of op een systeemkoppeling.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘in de onderdelen a tot en met f’ vervangen door ‘in de onderdelen a tot en met i’.

2. Aan artikel 8 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd, luidende:

  • g. gasmeters en volumeherleidingsinstrumenten met een in artikel 4, onderdeel e, bedoelde taak;

  • h. meetinstrumenten voor actieve elektrische energie met een in artikel 4, onderdeel f, bedoelde taak;

  • i. meetinstrumenten voor reactieve elektrische energie met een in artikel 4, onderdeel g, bedoelde taak.

D

Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De conformiteit van een in de handel te brengen of in gebruik te nemen meetinstrument als bedoeld in artikel 8 met de bij of krachtens de wet gestelde eisen blijkt uit:

    • a. de bij ministeriële regeling vast te stellen Nederlandse metrologische markering; of

    • b. de CE-markering en de aanvullende metrologische markering zoals beschreven in artikel 21, tweede lid, van de richtlijn meetinstrumenten.

Artikel 6.15 wijziging Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen

Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. richtlijn meetinstrumenten:

richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PbEU 2014, L 96);

2. Onderdelen b, c en d, vervallen onder verlettering van de onderdelen d tot en met g tot b tot en met d.

3. In onderdeel b (nieuw) wordt ‘bijlage MI-004 van de richtlijn meetinstrumenten’ vervangen door ‘bijlage VI van de richtlijn meetinstrumenten’.

B

Artikel 2 vervalt.

C

In artikel 3 vervalt ‘, op meetinrichtingen voor elektriciteit als bedoeld in artikel 95la, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en op meetinrichtingen voor gas als bedoeld in artikel 42a van de Gaswet’.

D

De artikelen 4 en 5 vervallen.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het op afstand onderbreken, beperken en hervatten van de levering van elektriciteit of het op afstand onderbreken en hervatten van de levering van gas’ vervangen door ‘het op afstand onderbreken, beperken en hervatten van de levering van warmte’.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van derde lid tot tweede lid.

F

Artikel 8 vervalt.

G

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘meetinrichtingen voor elektriciteit als bedoeld in artikel 95la, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, meetinrichtingen voor gas als bedoeld in artikel 42a van de Gaswet en’.

2. In het tweede lid vervalt ‘elektriciteitsmeter, gasmeter of’.

H

De artikelen 11 en 12 vervallen.

Artikel 6.16 wijziging Besluit politiegegevens

Artikel 4:3, eerste lid, onderdeel s, van het Besluit politiegegevens wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. Artikel 3.42 van het Energiebesluit en verordening 1227/2011 als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, gelet op artikel 5.1, eerste lid, van die wet;

2. Onderdeel 3° vervalt, onder verlettering van de onderdelen 4° en 5° tot 3° en 4°.

Artikel 6.17 wijziging Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie

Het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Gaswet’ vervangen door ‘artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. Onderdeel j komt te luiden:

  • j. transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit: transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet;

3. Onderdeel k komt te luiden:

  • k. transmissie- of distributiesysteem voor gas: transmissie- of distributiesysteem voor gas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet;

4. In onderdeel l wordt ‘een garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit als bedoeld in artikel 1, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998, een garantie van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel at, van de Gaswet’ vervangen door ‘een garantie van oorsprong als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

5. De onderdelen p en q vervallen.

6. In onderdeel bb wordt ‘als bedoeld in artikel 1, onderdeel ar, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

B

In artikel 8, tweede lid, artikel 12, eerste en vierde lid, artikel 15, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, artikel 15a, eerste lid, onderdeel a, artikel 20, eerste en vierde lid, artikel 23, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, artikel 32, zevende lid, onderdeel b, artikel 40, zevende lid, onderdeel b, artikel 48, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, artikel 48a, eerste lid, onderdeel a, en artikel 55, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, wordt ‘elektriciteitsnet’ steeds vervangen door ‘transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit’.

C

In artikel 32, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, artikel 32, zesde lid, artikel 32a, eerste lid, onderdeel a, artikel 40, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, artikel 40, zesde lid, en artikel 73 wordt ‘gasnet’ steeds vervangen door ‘transmissie- of distributiesysteem voor gas’.

Artikel 6.18 wijziging Besluit toezicht accountantsorganisaties

Artikel 1a, onderdeel a, van het Besluit toezicht accountantsorganisaties komt te luiden:

  • a. transmissie- en distributiesysteembeheerders als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet;

Artikel 6.19 wijziging Mijnbouwbesluit

Artikel 161a van het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel g, wordt ‘een gastransportnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet’ vervangen door ‘een transmissie- of distributiesysteem voor gas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

2. In het derde lid, onderdeel c, wordt ‘het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet’ vervangen door ‘het transmissie- of distributiesysteem voor gas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

Artikel 6.20 wijziging Omgevingsbesluit

Artikel 4.12, tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 6°, van het Omgevingsbesluit komt te luiden:

  • 6°. het transmissiesysteem voor gas, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, of het landelijk transportnet voor waterstofgas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, waarvoor door de Minister van Klimaat en Groene Groei een beheerder is aangewezen; en

Artikel 6.21 wijziging Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

In artikel a18a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt ‘bij een krachtens de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde regeling van de Autoriteit Consument en Markt en die wordt beheerd en uitgelezen door een erkend meetverantwoordelijke als bedoeld in die regeling’ vervangen door ‘bij een krachtens de Energiewet vastgesteld besluit van de Autoriteit Consument en Markt en die wordt beheerd en uitgelezen door een meetverantwoordelijke partij als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet’.

Artikel 6.22 wijziging Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

In artikel 10, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt ‘artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet en artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998’ vervangen door ‘artikel 1.1 van de Energiewet’.

Afdeling 6.2 Overgangsrecht
Artikel 6.23 overgangsrecht maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie

Indien artikelen 7 en 15, derde lid, van de Wet digitale overheid in werking treden:

a. vervalt in artikel 1.1 de begripsbepaling van eIDAS-verordening;

b. komt artikel 4.19 te luiden:

Artikel 4.19 maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie

De gegevensuitwisselingsentiteit stelt de identiteit van de partijen, bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, van de wet vast op betrouwbaarheidsniveau substantieel als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257).

Artikel 6.24 uitrol meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit

De periode, bedoeld in artikel 7.28, eerste lid, van de wet is vanaf de inwerkingtreding van dat artikel tot 1 januari 2027.

Artikel 6.25 overgangsrecht wijziging Omgevingsbesluit

Op aanvragen die voor de inwerkingtreding van artikel 6.4 van dit besluit zijn ingediend is het recht dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van toepassing.

Afdeling 6.3 Slotbepalingen
Artikel 6.26 intrekken besluiten

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • a. het Besluit aanleg energie-infrastructuur;

  • b. het Besluit differentiatie tarieven transport elektriciteit;

  • c. het Besluit experimenten decentrale duurzame elektriciteitsopwekking;

  • d. het Besluit financieel beheer netbeheerder;

  • e. het Besluit grensoverschrijdend net Nederland – Verenigd Koninkrijk na Brexit;

  • f. het Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas;

  • g. het Besluit kostenverhaal energie;

  • h. het Besluit leveringszekerheid Energiewet 1998;

  • i. het Besluit leveringszekerheid Gaswet;

  • j. het Besluit milieutaak gasbedrijven Gaswet;

  • k. het Besluit schadevergoeding net op zee;

  • l. het Besluit uitvoering onafhankelijkheidseisen energierichtlijnen;

  • m. het Besluit uitvoering van Europese verordeningen betreffende de interne energiemarkt;

  • n. het Besluit van 2 september 2020 tot wijziging van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie in verband met enkele aanpassingen betreffende de implementatie van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie;

  • o. het Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers;

  • p. het Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers;

  • q. het Besluit verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen;

  • r. het Besluit waardevaststelling netten voor elektriciteit en voor gastransport.

Artikel 6.27 inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 6.28 citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Energiebesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Klimaat en Groene Groei,

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

1.

Context, opbouw Energiebesluit en toelichting proces

 

1.1

Context en opbouw: gedelegeerde regelgeving bij de Energiewet

 

1.2

Toelichting op het voorbereidingsproces

2.

Overzicht kernonderdelen Energiebesluit

 

2.1

Introductie

 

2.2

Algemene bepalingen (hoofdstuk 1 Energiebesluit)

 

2.3

Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiebesluit)

 

aBeheer van systemen (hoofdstuk 3 Energiebesluit)

 

2.4

Meten en gegevens (hoofdstuk 4 Energiebesluit)

 

2.5

Uitvoering, toezicht en handhaving (hoofdstuk 5 Energiebesluit)

 

2.6

Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 6 Energiebesluit)

3.

Gevolgen van het Energiebesluit

 

3.1

Introductie

 

3.2

Gevolgen voor bedrijven en instellingen (Bedrijfseffectentoets, incl. MKB-toets)

 

3.3

Gevolgen voor burgers (inclusief regeldruk en doenvermogen)

 

3.4

Gevolgen voor de overheid

 

3.5

Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens

 

3.6

Gevolgen voor het milieu

4.

Uitkomsten publieke consultatie

 

4.1

Proces internetconsultatie

 

4.2

Generieke uitkomsten publieke consultatie

 

4.3

Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiebesluit)

 

4.4

Beheer systemen (hoofdstuk 3 Energiebesluit)

 

4.5

Meten en gegevens (hoofdstuk 4 Energiebesluit)

 

4.6

Uitvoering, toezicht en handhaving (hoofdstuk 5 Energiebesluit)

 

4.7

Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 6 Energiebesluit)

 

4.8

Vragen en opmerkingen buiten de scope van het Energiebesluit

5.

Omgang met uitgevoerde toetsen en ontvangen adviezen

 

5.1

Autoriteit Consument en Markt: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

 

5.2

Rijksinspectie Digitale Infrastructuur: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

 

5.3

Staatstoezicht op de Mijnen: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

 

5.4

Adviescollege Toetsing Regeldruk: wetgevingsadvies

 

5.5

Raad voor de Rechtspraak: wetgevingsadvies

 

5.6

Autoriteit Persoonsgegevens: wetgevingsadvies

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2: Energiemarkt

 

Afdeling 2.1 Contractuele verhouding tussen eindafnemer en leverancier of actieve afnemer en marktdeelnemer die aggregeert

 

Afdeling 2.2 Vergunning leveranciers

 

Afdeling 2.3 Maatregelen in het kader van de leveringszekerheid

 

Afdeling 2.4 Overige bepalingen

Hoofdstuk 3: Beheer van elektriciteits- en gassystemen

 

Afdeling 3.1 Aanwijzing en inrichting systeembeheerders

 

Afdeling 3.2 Taken transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder

 

Afdeling 3.3 Verplichtingen systeembeheerders

Hoofdstuk 4: Beheren en uitwisselen van gegevens

 

Afdeling 4.1 Erkenning meetverantwoordelijke partij

 

Afdeling 4.2 Meetinrichtingen en metingen bij vraagrespons en op additionele allocatiepunten

 

Afdeling 4.3 Erkenning submeetverantwoordelijke partij

 

Afdeling 4.4 Beheren en uitwisselen van gegevens

Hoofdstuk 5: Uitvoering, toezicht en handhaving

Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen

 

Afdeling 6.1 Wijziging andere besluiten

 

Afdeling 6.2 Overgangsrecht

III.

TRANSPONERINGSTABELLEN

 

1.

Transponeringstabel wetsartikelen Tweede Kamer / Eerste Kamer

 

2.

Transponeringstabel algemene maatregelen van bestuur onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998

 

3.

Transponeringstabellen Europese wet- en regelgeving

IV.

AFKORTINGEN EN GEHANTEERDE BEGRIPPEN

I. ALGEMEEN

1. Context, opbouw Energiebesluit en toelichting proces
1.1 Context en opbouw: gedelegeerde regelgeving bij de Energiewet

Dit document bevat de toelichting op de voorschriften die zijn opgenomen in de algemene maatregel van bestuur houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (hierna ook: het besluit of het Energiebesluit). Dit betreft de algemene maatregel van bestuur (hierna ook: AMvB) die gebaseerd is op de wet houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (hierna ook: de wet of de Energiewet).

De Energiewet
Proces wetsbehandeling

Begin juni 2023 heeft de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie namens het kabinet het wetsvoorstel voor de Energiewet toegezonden aan de Tweede Kamer voor verdere behandeling.1 , 2 Na een technische briefing en rondetafelgesprekken in september 2023 heeft de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat in oktober 2023 verslag uitgebracht.3 In reactie op dit verslag heeft de Minister op 14 februari 2024 de nota naar aanleiding van het verslag4 ingediend, alsmede een eerste nota van wijziging.5 Na een tweede technische briefing (23 maart 2024) volgden twee wetgevingsoverleggen (8 en 15 april 2024) en de plenaire behandeling (23 mei 2024). In deze periode zijn ook een tweede, derde en vierde nota van wijziging ingediend.6 Uiteindelijk heeft de Tweede Kamer op 4 juni 2024 gestemd over de ingediende amendementen, moties en het wetsvoorstel zelf; het wetsvoorstel is met 141 van de 150 stemmen aangenomen. De Eerste Kamer is het behandelingstraject gestart met een technische briefing op 25 juni 2024. Na twee schriftelijke vragenrondes7 en een plenair debat (3 december 2024), heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel op 10 december 2024 met 70 van de 75 stemmen aangenomen.

Vanaf de beëdiging van het kabinet Schoof op 2 juli 2024, ligt de verantwoordelijkheid voor de Energiewet bij de Minister van Klimaat en Groene Groei (hierna ook: de Minister). Deze minister is belast met de behartiging van aangelegenheden op het terrein van klimaat en groene groei voor zover deze voor 2 juli 2024 waren opgedragen aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat (wat het geval was voor de Energiewet).8

Doel Energiewet

Het doel van de Energiewet is om een toegankelijk, geactualiseerd en toekomstgericht ordeningskader te bieden voor het transport en de levering van zowel elektriciteit als gas. Daarmee is de Energiewet een van de belangrijkste regelgevende instrumenten voor de Minister om invulling te geven aan enkele van zijn beleidsverantwoordelijkheden, namelijk het stimuleren van (1) goed werkende nationale en Europese energiemarkten met een adequate infrastructuur en bijbehorende wetgeving en (2) de transitie naar een schone, betrouwbare, veilige en betaalbare energievoorziening.9 De voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 vormden eerder belangrijke onderdelen van het regulerend kader, maar deze zijn nu geïntegreerd in de Energiewet en vervallen.

Met de vervanging van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zijn ook een aantal andere ontwikkelingen meegenomen:

  • Dit betreft ten eerste de implementatie van een pakket aan richtlijnen en verordeningen voor elektriciteit10, waarbij met name Richtlijn 2019/944 (hierna ook: de Elektriciteitsrichtlijn11) en Verordening 2019/943 (hierna ook: de Elektriciteitsverordening12) van belang zijn.

  • Ten tweede vormt de Energiewet ook de herimplementatie van bestaande Europese regelgeving voor elektriciteit en gas; zie ook de toelichting hierna inzake de Gasrichtlijn en Gasverordening.

  • Tot slot omvat de Energiewet de uitvoering van enkele onderdelen van het in juni 2019 gesloten Klimaatakkoord, alsmede verschillende moties en toezeggingen aan de Tweede Kamer.13

Nieuwe Europese wetgevingspakketten

In december 2023 is er op Europees niveau een politiek akkoord bereikt over twee belangrijke wetgevingspakketten die relevant zijn voor de Energiewet en het Energiebesluit. Publicatie vond eind juni 2024 (EMD-pakket) en half juli 2024 (Decarbonisatiepakket) plaats, dus kort na instemming van de Tweede Kamer met het wetsvoorstel voor de Energiewet.

Het EMD-pakket – Het eerste wijzigingspakket betreft de herziening van de ‘Electricity Market Design’ (hierna ook: EMD-pakket). Hierin zijn wijzigingen opgenomen van onder andere de Elektriciteitsrichtlijn (wijziging via Richtlijn 2024/171114) en de Elektriciteitsverordening (wijziging via Richtlijn 2024/174715). Voor de implementatie van nieuwe voorschriften is in 2024 een apart implementatietraject opgestart, deze zal op termijn de Energiewet of het Energiebesluit weer gaan wijzigen.16 Waar noodzakelijk of passend, is bij de uitwerking van dit Energiebesluit reeds geanticipeerd op deze nieuwe voorschriften. Dit speelt bijvoorbeeld inzake de inzet van ‘specifieke toestelmeters’, een verplichting vanuit de herziene Elektriciteitsverordening (zie onderdeel 21 in paragraaf 2.5). In die gevallen wordt ook expliciet verwezen naar het EMD-pakket.

Het Decarbonisatiepakket – In het ‘Hydrogen and gas market decarbonisation package’ (hierna: Decarbonisatiepakket) is een nieuwe Gasrichtlijn en Gasverordening opgenomen op het vlak van gas en waterstof. Om verwarring te voorkomen, wordt in deze toelichting telkens verwezen naar de oude of nieuwe versie; immers: de voormalige Gaswet was nog primair gebaseerd op de oude Gasrichtlijn en Gasverordening. Concreet gaat het om Richtlijn 2024/178817 (hierna ook: [nieuwe] Gasrichtlijn) die Richtlijn 2009/7318 (hierna ook: oude Gasrichtlijn) vervangt, alsmede om Verordening 2024/178919 (hierna ook: nieuwe Gasverordening) die Verordening 715/200920 (hierna ook: oude Gasverordening) vervangt. Ook voor de implementatie van dit nieuwe pakket geldt dat in 2024 een apart implementatietraject is gestart, die de Energiewet of het Energiebesluit weer gaat wijzigen. In de uitwerking van dit Energiebesluit is op onderdelen reeds geanticipeerd op deze nieuwe voorschriften; indien van toepassing wordt hier expliciet naar verwezen.

In de Energiewet is, ter implementatie van artikel 35 en 48 van de oude Gasrichtlijn, artikel 3.47, derde en vierde lid, opgenomen. De betreffende ontheffing in verband met take-or-pay-verbintenissen is in de nieuwe Gasrichtlijn vervallen. Daarom is geen invulling meer gegeven aan de AMvB-delegatiegrondslag in het vierde lid van artikel 3.47 van de Energiewet.

Het Energiebesluit: één AMvB onder de Energiewet

De Energiewet bevat enkele tientallen delegatiegrondslagen voor de uitwerking van nadere regels bij of krachtens AMvB. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 was sprake van 23 individuele AMvB’s, die in 11 gevallen voorschriften bevatten voor zowel gas als elektriciteit (zie de transponeringstabellen in deel III). In de voorbereiding voor de uitwerking van de AMvB-grondslagen onder de Energiewet is besloten om alle voorschriften op te nemen in één AMvB: het Energiebesluit. Belangrijke voordelen van deze keuze zijn dat alle relevante AMvB-voorschriften straks op één plek terug te vinden zijn en dat gewerkt wordt met één uniform en duidelijk begrippenkader. Dit alles draagt bij aan de toegankelijkheid en kwaliteit van de wetgeving.

De opbouw van het Energiebesluit volgt, uitzonderingen daargelaten, op hoofdlijnen de hoofdstukindeling van de Energiewet en de chronologische volgorde waarin delegatiegrondslagen hierin zijn opgenomen:

  • Algemene bepalingen (hoofdstuk 1) – Naast de begrippen die reeds zijn opgenomen in de Energiewet, bevat het Energiebesluit een aantal additionele begripsbepalingen. In sommige gevallen komen deze voort uit de gedelegeerde regelgeving onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar zijn ze waar nodig geactualiseerd in het licht van de Energiewet.

  • Energiemarkten (hoofdstuk 2) – Dit hoofdstuk bevat de nadere regels die samenhangen met het functioneren van de energiemarkt. De belangrijkste onderwerpen betreffen de voorschriften inzake contractuele verhoudingen en de leveringsvergunning, waarbij wordt voortgebouwd op voorschriften uit de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

  • Beheer van elektriciteits- en gassystemen (hoofdstuk 3) – Verreweg de meeste delegatiegrondslagen in dit Energiebesluit hangen samen met het beheer van de energiesystemen voor elektriciteit en gas. De nadere regels beslaan een breed pakket aan onderwerpen, variërend van voorschriften op het vlak van de investeringsplannen en bescherming van vitale processen tot voorschriften rondom de enkelvoudige storingsreserves en boekhoudkundige verplichtingen van systeembeheerders. Veel bestond reeds onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar dit Energiebesluit bevat ook diverse nieuwe of in sterke mate herziene voorschriften (zie ook hoofdstuk 2 van deze toelichting).

  • Meten en gegevens (hoofdstuk 4) – Het vierde hoofdstuk van het Energiebesluit bevat de nadere uitwerking van de verplichtingen rondom het hebben van een meetinrichting en de erkenning van partijen die de opgelegde meetverplichtingen uitvoeren. Hierbij zijn onder meer voorschriften uit de zogeheten ‘technische codes’ onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 overgenomen, herzien en aangevuld. Daarnaast zijn nieuwe onderdelen geïntroduceerd, zoals het melden van inbreuken op de gegevensbeveiliging en de introductie van de submeetinrichting en bijbehorende submeetverantwoordelijke partij (hierna ook: SMV).

  • Uitvoering, toezicht en handhaving (hoofdstuk 5) – Dit hoofdstuk bevat de nadere regels die met name samenhangen met het toezicht in de Energiewet. Verreweg de meeste van deze regels bestonden reeds onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en zijn op onderdelen geactualiseerd of aangevuld.

  • Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 6) – Dit slothoofdstuk bevat diverse praktische voorschriften inzake het wijzigen of intrekken van bestaande AMvB’s en het moment van inwerkingtreding.

Er zij op gewezen dat het in april 2024 aangenomen wetsvoorstel ‘Wijziging van de Gaswet en Mijnbouwwet in verband met de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld’21 artikel 3.66 in de Energiewet aanpast. Nadere regels worden nu via ministeriële regeling gesteld in plaats van via AMvB (en zijn daarom niet opgenomen in dit Energiebesluit). Ook wordt opgemerkt dat in artikel 3.90 Energiewet per abuis een verplichting is opgenomen voor Britned Ltd. om, na de dag waarop het tien jaar geleden is dat zijn net voor het eerst in gebruik is genomen, een financieel verslag te sturen aan de ACM. Het betreffende financiële verslag is al opgesteld in 2022, aangezien Britned in 2021 al tien jaar in werking was. Dit zal later op wetsniveau worden gecorrigeerd, maar aan de AMvB-grondslag in het vierde lid van 3.90 Energiewet wordt daarom geen invulling meer gegeven.

Voortbouwen op voorschriften uit de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Voor het Energiebesluit geldt, net als voor de Energiewet, dat voor een zeer groot deel is voortgebouwd op de voorschriften die golden onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Zoals gezegd gaat ging het onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 om ruim twintig individuele AMvB’s. Als onderdeel van het gehele voorbereidingsproces voor de Energiewet, het Energiebesluit en ook de ministeriële regelingen, is kritisch gekeken naar zowel (i) de inhoud van deze AMvB-voorschriften (zijn deze nog actueel en noodzakelijk?) als (ii) het niveau waarop deze voorschriften zijn vastgelegd (hoort dit op AMvB-niveau of eerder op niveau van wet of ministeriële regeling?). Vanuit het perspectief van het Energiebesluit zijn grofweg drie categorieën zichtbaar:

  • Ten eerste; in verreweg de meeste gevallen zijn voorschriften opgenomen die reeds bestonden onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en die in (licht) geactualiseerde vorm terugkeren in het Energiebesluit. Duidelijke voorbeelden zijn de voorschriften uit het voormalige Besluit verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen en het gedeelte over de enkelvoudige storingsreserve uit het voormalige Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas.

  • Ten tweede zijn voorschriften opgenomen die ofwel nog niet als zodanig bestonden onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, ofwel die (sterk) zijn aangepast ten opzichte van deze oude situatie. Ter illustratie: de voorschriften inzake het melden van inbreuken op de gegevensbeveiliging (artikel 4.4 en 4.22 Energiewet) zijn nieuw; de voorschriften rondom de leveranciersvergunning en de leveringszekerheid voegen daarentegen nieuwe elementen toe aan het kader dat reeds bestond onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.22

  • Tot slot zijn er voorschriften die op AMvB-niveau vervallen, bijvoorbeeld omdat ze niet meer actueel en noodzakelijk waren, of omdat ze zijn verschoven naar een ander niveau. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen (hierna ook: BOAUM) is daar een goed voorbeeld van, waarbij (i) de meeste technische voorschriften naar het niveau van ministeriële regeling schuiven, (ii) de voorschriften over de ‘meterplaatser’ (artikel 8) vervallen en (iii) de overgangsbepalingen voor allerlei ‘oude’ groepen meetinrichtingen nu middels overgangsrecht in de Energiewet worden afgedekt.

Hoofdstuk 2 van deze toelichting omschrijft in meer detail welke voorschriften neutraal of licht geactualiseerd zijn overgenomen, alsmede welke voorschriften nieuw of sterk gewijzigd zijn.

1.2 Toelichting op het voorbereidingsproces

Het voorbereidingsproces voor het Energiebesluit kan onderverdeeld worden in verschillende onderdelen. Deze worden hierna kort toegelicht.

Initiële voorbereidende fase

Het Energiebesluit is grotendeels voorbereid in de periode dat het wetsvoorstel voor de Energiewet ter advisering bij de Raad van State lag (van juli 2022 tot en met begin februari 2023) en nadat de Energiewet op 12 juni 2023 voor behandeling was aangeboden aan de Tweede Kamer. Kort na indiening bij de Tweede Kamer werd het kabinet Rutte IV op 7 juli 2023 demissionair. Omdat het wetsvoorstel in september 2023 niet controversieel werd verklaard, zijn de voorbereidingen voor het Energiebesluit gecontinueerd. In deze eerste voorbereidende fase is gesproken met verschillende betrokken partijen, zoals de transmissiesysteembeheerders (hierna ook: TSB’s), de distributiesysteembeheerders (hierna ook: DSB’s), energieleveranciers, meetverantwoordelijke partijen (hierna ook: MV), prijsvergelijkers en diverse vertegenwoordigende partijen uit de sector (Netbeheer Nederland, Energie Nederland, MFF-BAS, etc.). Tevens is gesproken met toezichthouders zoals de Autoriteit Consument en Markt (hierna ook: de ACM), de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (hierna ook: de RDI) en het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna ook: het SodM), teneinde hun kennis en expertise reeds in een vroeg stadium te betrekken.

Internetconsultatie en verwerking reacties van betrokken partijen

De Ministerraad besloot op 13 oktober 2023 dat de internetconsultatie voor het Energiebesluit kon worden gestart. Deze internetconsultatie is in twee delen uitgevoerd. Op 18 oktober 2023 is gestart met de primaire consultatie die doorliep tot en met 15 december 2023.23 Het tweede deel is op 13 december gestart en liep door tot en met 15 januari 2024; dit betrof de voorschriften inzake leveringszekerheid bij een eventueel faillissement van een energieleverancier.24 Alle openbare reacties zijn terug te vinden op de website van internetconsultatie.nl. De wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers (zie onderdeel 29 in hoofdstuk 2) is geconsulteerd in de periode 16 maart tot en met 10 mei 2024. Vanwege het zeer technische gehalte van deze wijziging is deze consultatie binnen een selecte groep van relevante stakeholders uitgevoerd. Alle reacties op de internetconsultaties zijn geanalyseerd, met een aantal respondenten zijn ook vervolggesprekken geweest over de door hen ingediende reacties. Waar relevant zijn artikelen en/of de toelichting aangepast. Hoofdstuk 4 in deze toelichting beschrijft in meer detail hoe met de consultatiereacties is omgegaan.

Onderzoek naar de te verwachten gevolgen van het Energiebesluit

In lijn met de ‘Aanwijzingen voor de Regelgeving’25 (zie met name aanwijzing 4.43) is aandacht gegeven aan de mogelijke gevolgen van de voorgenomen regelgeving. Dit sluit ook aan op het Beleidskompas26 van het Kenniscentrum voor beleid en regelgeving (KCBR) van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Het externe onderzoeksbureau Sira Consulting heeft daartoe in de periode oktober 2023 tot en met april 2024 een onderzoek uitgevoerd in het kader van de ‘Ex-ante effectentoets concept Energiebesluit’.27 De verdere context en resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van deze toelichting, waar ook is toegelicht hoe is omgegaan met de bevindingen. Belangrijk om te vermelden is dat ook op het niveau van de Energiewet zelf eerder een ex-ante effectentoetsing is uitgevoerd. Deze toetsing is in de periode 2020-2021 uitgevoerd, ook door Sira Consulting.28 Een samenvatting van deze uitkomsten is opgenomen in hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting bij de Energiewet.

Toetsing Energiebesluit door toezichthouders en adviescolleges

Vanaf eind juli 2024 hebben verschillende toezichthouders en adviescolleges een toets uitgevoerd op het Energiebesluit.29 De ACM, de SodM en de RDI hebben het besluit getoetst op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Vanuit de ATR, de Raad voor de Rechtspraak en de Autoriteit Persoonsgegevens is getoetst op effecten voor respectievelijk de regeldruk, de rechtspraak en de omgang met persoonsgegevens. De uitkomsten van de ontvangen toetsen en adviezen zijn samengevat in hoofdstuk 5, waar ook is toegelicht op welke manier hiermee is omgegaan.

Impact Tweede Kamerbehandeling op reikwijdte Energiebesluit

De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer liep voor een groot deel parallel met de herziening van het Energiebesluit na ontvangst van de consultatiereacties. In de nota naar aanleiding van het verslag30 is, in reactie op vragen van Kamerfracties, ook verwezen naar uitwerkingen in het Energiebesluit. Echter, de behandeling heeft ook impact gehad op de reikwijdte van het Energiebesluit, zowel via nota’s van wijziging als via amendementen.

Mede naar aanleiding van de consultatiereacties op het Energiebesluit zijn, via nota van wijziging, aanpassingen aan het wetsvoorstel gedaan. Het gaat dan met name om de eerste nota van wijziging31, waarin onder andere een herziene aanpak van de maatregelen inzake leveringszekerheid werd opgenomen (artikel 2.25 Energiewet). Een ander voorbeeld betrof de herziening van de artikelen inzake aansluiten en transporteren (artikel 3.38 tot en met 3.47 Energiewet), waardoor verschillende delegatiegrondslagen voor nadere uitwerking per AMvB vervielen. Voor de overige drie nota’s van wijziging32 speelt dit ook, maar in veel mindere mate. Daarnaast geldt dat de Tweede Kamer verschillende amendementen heeft aangenomen die impact hadden op de delegatiegrondslagen voor nadere uitwerking per AMvB. Enerzijds zijn er als gevolg van deze amendementen delegatiegrondslagen vervallen, zoals in het geval van artikel 3.21. Anderzijds werden er ook nieuwe delegatiegrondslagen gecreëerd, bijvoorbeeld in de geheel nieuwe artikelen 1.7 (energiearmoede) en 2.30 (energiedelen). Kort samengevat betekende dit alles dat de reikwijdte van het Energiebesluit gedurende de voorbereidingsperiode veranderde en dat hier bij de lezing van de verschillende hoofdstukken rekening mee moet worden gehouden.

2. Overzicht kernonderdelen Energiebesluit
2.1 Introductie

Dit hoofdstuk geeft, aan de hand van de verschillende hoofdstukken of paragrafen in het Energiebesluit, een overzicht van de kernonderdelen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar circa dertig subonderdelen, die hierna worden besproken. In de toelichting wordt telkens aangegeven in welke mate de voorschriften de overzetting vormen vanuit het regime onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 of dat dit nieuw beleid is. Daarnaast gaat de toelichting in op de vraag of voorschriften hun oorsprong vinden in (nieuwe) Europese wet- en regelgeving of dat het vooral gaat om nationaal beleid; een combinatie van deze twee is ook mogelijk.

2.2 Algemene bepalingen (hoofdstuk 1 Energiebesluit)

In het eerste hoofdstuk van het Energiebesluit zijn enkele bepalingen opgenomen die een meer generieke strekking hebben. Naast de begripsbepalingen gaat het concreet om:

  • De voorwaarden voor een gezamenlijke aansluiting

  • Bepalingen inzake energiearmoede (definitie en aangewezen adviesinstantie)

1. Voorwaarden voor een gezamenlijke aansluiting

Artikel 1.4 van de Energiewet bepaalt onder welke voorwaarden gesproken mag worden van een ‘gezamenlijke aansluiting’. Dan gaat het bijvoorbeeld om (i) verhuurcomplexen met kleinere wooneenheden die tevens ruimtes delen, zoals studentencomplexen of (ii) het delen van één aansluiting door verschillende installaties (productie, opslag, conversie, etc.)

Bestaande en nieuwe elementen; nationaal beleid

De voormalige Gaswet (artikel 1 lid 4) en Elektriciteitswet 1998 (artikel 1 lid 4) kenden reeds soortgelijke bepalingen; zie ook de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting bij de wet.33 Nieuw in dit Energiebesluit zijn de voorwaarden waaronder het delen van één aansluiting door verschillende installaties is toegestaan. De Europese wet- en regelgeving stelt hier de bredere kaders, waarbinnen een nationale invulling is gegeven. Het betreffende artikel bevat twee voorwaarden voor het kunnen aanvragen van een gezamenlijke aansluiting bij een TSB of DSB voor elektriciteit. De minimale aansluitcapaciteit wordt vastgesteld op 100 kVA. Deze waarde is verlaagd ten opzichte van artikel 1, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 waar een minimale aansluitcapaciteit van 2 MVA is opgenomen. Uit gesprekken met systeembeheerders en marktpartijen is geconcludeerd dat een dergelijke verruiming wenselijk is omdat dit meer gebruik van de regeling mogelijk maakt en geen belangrijke nadelen kent voor het systeembeheer. De tweede voorwaarde betreft een beperking van het aantal WOZ-objecten dat gezamenlijk gebruik kan maken van één aansluiting. Dit is een nieuwe voorwaarde die is gesteld om, in aanvulling op de andere voorwaarden, te voorkomen dat het gezamenlijk gebruik van één aansluiting in de praktijk de facto een vorm van (gesloten) systeembeheer wordt.

Naar aanleiding van discussie over de toepassing van het gebruik van gezamenlijke aansluitingen, onder meer tijdens een tweeminuten-debat in de Tweede Kamer op 19 december 2024, wordt nog het volgende toegelicht.

Artikel 1.4, derde lid van de Energiewet bevat de wettelijke eisen voor het gezamenlijk gebruik van aansluitingen, ook wel bekend als ‘cable pooling’. De wet en het onderhavige besluit, stellen eisen inzake de onmiddellijke nabijheid van WOZ-objecten, de aansluit- en transportovereenkomst, de minimum aansluitcapaciteit en het maximum aantal WOZ-objecten dat betrokken kan worden bij een gezamenlijke aansluiting als bedoeld in artikel 1.4, derde lid van de Energiewet. In dit besluit zijn deze laatste twee criteria materieel uitgewerkt. Van deze voorschriften kan niet worden afgeweken.

De toelichting bij de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel Energiewet, waarmee artikel 1.4, derde lid, van de Energiewet is aangepast om de mogelijkheden voor het gezamenlijk gebruik van een aansluiting te verruimen, benadrukt hiernaast dat het succesvol delen van één aansluiting in algemene zin vergaande samenwerking vereist van de individuele partijen en het de aard van deze samenwerking is die het gebruik van een gedeelde aansluiting onderscheidt van het gezamenlijk gebruik van een (gesloten) distributiesysteem. De eigenaren van de gecombineerde installaties die onderdeel uitmaken van een dergelijk samenwerkingsverband moeten zich als één aangeslotene en één installatie gedragen en deze installaties daarom als één installatie exploiteren. Dit vereiste is afgeleid uit het Europees-wettelijk kader en de daarin opgenomen definities van ‘distributie’, ‘distributiesysteem’ en ‘afnemer’. Als de installaties niet gecombineerd worden geëxploiteerd, bestaat het risico dat de gedeelde aansluiting de facto functioneert als een (gesloten) distributiesysteem. Hierdoor zou een groot aantal, aanvullende juridische vereisten de facto van toepassing zijn op het elektriciteitsstelsel van de gedeelde aansluiting.

Het gebruik van gezamenlijke aansluitingen is zowel nationaal als Europees een relatief nieuwe, juridische constructie, die nog niet door toezichthouders of rechters in concrete casussen is beoordeeld. De wetgever heeft zich niet uitgelaten over de exacte wijze waarop invulling moet worden gegeven aan het vereiste van ‘gecombineerde exploitatie’. De wetgever heeft in de toelichting echter wel een aantal voorbeelden van uitgangspunten expliciet benoemd die als leidraad bij de invulling van deze gecombineerde exploitatie kunnen dienen: het waarborgen van onderlinge transparantie tussen de betrokken eigenaren over het gebruik van de gedeelde aansluiting, het in gezamenlijkheid contracteren met kopers of verkopers van elektriciteit en het niet inrichten van de afspraken van eigenaren tegenover elkaar als leveringsovereenkomsten. De wetgever heeft daarbij niet aangegeven dat naleving van al deze drie randvoorwaarden noodzakelijk is, noch voldoende is, voor verwezenlijking van de vereiste van gecombineerde exploitatie van de aansluiting. Het betreft slechts voorbeelden van randvoorwaarden die volgens de wetgever ‘voor de hand liggen’. Het is daarmee aan de eigenaren van de WOZ-objecten zelf om invulling te geven aan het vereiste van ‘gecombineerde exploitatie’.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat partijen die een aansluiting delen dat bij de ACM moeten melden. De ACM heeft ondertussen, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel nader uitgewerkt welke informatie moet worden aangeleverd om aan deze meldplicht te voldoen in een meldformulier.34

2. Bepalingen inzake energiearmoede (definitie en aangewezen adviesinstantie)

Volgens artikel 1.7 van de Energiewet dient bij AMvB een definitie van ‘energiearmoede’ te worden gegeven, terwijl tevens een adviesinstantie moet worden aangewezen voor het uitbrengen van een jaarlijkse inzake energiearmoede. De gekozen definitie van energiearmoede sluit aan bij de definitie zoals opgenomen in artikel 2, punt 52, van Richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad.35 Het CBS wordt aangewezen als instantie die een jaarlijkse monitor van energiearmoede uitvoert. Hierbij wordt aangesloten bij de reeds bestaande Monitor Energiearmoede.36

2.3 Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiebesluit)

Hoofdstuk 2 van de Energiewet omvat alle voorschriften die gelden voor de verschillende marktactiviteiten die worden uitgevoerd. Hierbij moet gedacht worden aan activiteiten zoals leveren, aggregeren, meten en balanceren. In paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting op de Energiewet is reeds toegelicht dat, net als in de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, dit hoofdstuk zowel een grote component Europese regelgeving omvat en veel nationaal beleid gericht op het beschermen van eindafnemers.

Voor zowel de Europese als de nationale dimensie geldt dat de Energiewet nieuwe elementen toevoegt aan het voormalige kader van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Het Energiebesluit bevat nadere regels die betrekking hebben op een aantal specifieke marktactiviteiten. Ook hierin is zowel een sterke Europese als nationale component zichtbaar. In het Energiebesluit komen de volgende kernonderdelen aan bod:

  • Contractuele verhoudingen (levering en aggregatie)

  • Vergunningsregime leveranciers (vergunningseisen, procedureregels)

  • Maatregelen in het kader van de leveringszekerheid

  • Overige bepalingen (vergelijkingsinstrument)

3. Contractuele verhoudingen (levering en aggregatie)

Artikel 2.6 van de Energiewet bepaalt dat er een leveringsovereenkomst of een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel ten grondslag moet liggen aan de relatie tussen de leverancier en de eindafnemer. Hier is een parallel te trekken met artikel 2.34 van de Energiewet, die ziet op de aggregatieovereenkomst. Het Energiebesluit legt de diverse voorschriften vast waar deze overeenkomsten aan moeten voldoen, bijvoorbeeld qua inhoud van de overeenkomst en de manier van wijziging en opzegging van de overeenkomst. De leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel en de aggregatieovereenkomst zijn nieuwe type overeenkomsten die samenhangen met de Elektriciteitsrichtlijn.

Herimplementatie EU-voorschriften; overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

De voorschriften uit het Energiebesluit vormen voor een groot gedeelte de overzetting van wat was vastgelegd onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Deze voorschriften waren gebaseerd op de oude Gasrichtlijn en de oude Elektriciteitsrichtlijn. Voor beide richtlijnen geldt dat in Bijlage I de voorschriften inzake bescherming van eindafnemers zijn vastgelegd. Deze bijlage bepaalt bijvoorbeeld welke elementen in het contract moeten zijn opgenomen (identiteit leverancier, de geleverde dienst, de vergoeding, etc.). De uitwerking van deze voorschriften is destijds via de Gaswet (artikel 52b) en de Elektriciteitswet 1998 (artikel 95m) neergelegd in de voormalige Regeling afnemers en monitoring Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 (zie met name artikel 2, 4 en 5); deze fungeert ook als basis voor dit Energiebesluit. Het Energiebesluit bevat ook voorschriften inzake de informatie over energiebronnen die leveranciers bij levering van energie uit hernieuwbare bronnen moeten verstrekken. Ook dit is gebaseerd op de Elektriciteitswet 1998 (artikel 95k).

Nieuwe elementen: implementatie Elektriciteitsrichtlijn, implementatie Gasrichtlijn en nationaal beleid

In de Elektriciteitsrichtlijn zijn opnieuw voorschriften opgenomen voor de inhoud van overeenkomsten, namelijk in artikel 10 en artikel 11. Bij de Gasrichtlijn gaat het om artikel 11. Deze voorschriften komen voor een heel groot deel overeen met de oude Elektriciteitsrichtlijn en met de oude Gasrichtlijn. Nieuwe elementen in het Energiebesluit betreffen:

  • Inhoud leveringsovereenkomst – In lijn met de voorschriften in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn zijn enkele nieuwe bepalingen overgenomen in het Energiebesluit.

  • Reikwijdte van de regels voor overeenkomsten – Naast de reguliere leveringsovereenkomst, gaan de voorschriften nu ook gelden voor de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. Daarnaast zijn aparte voorschriften opgenomen voor de aggregatieovereenkomst (zie hierna).

  • Voorwaarden samenvatting – Voorafgaand aan het sluiten van de leveringsovereenkomst met de eindafnemer moet de leverancier een samenvatting van de belangrijkste voorwaarden uit de overeenkomst in begrijpelijke taal aan de eindafnemer verstrekken (artikel 2.6 lid 4 Energiewet). De gevraagde inhoud van de samenvatting is nader uitgewerkt in het Energiebesluit.

  • Voorschriften voor wijziging van tarieven en voorwaarden – De voormalige Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bevatte hier reeds voorschriften over. Nieuw is de verduidelijking van de termijn waarbinnen de leverancier eindafnemers informeert over de aanpassing van de tarieven. Bij huishoudelijke eindafnemers of micro-ondernemingen is de termijn waarbinnen de leverancier eindafnemers informeert over de aanpassing van de tarieven uiterlijk één maand voordat de aanpassing in werking treedt. Bij overige eindafnemers is dat twee weken voordat de aanpassing in werking treedt. Verder is aangescherpt in het Energiebesluit dat leveranciers hun eindafnemers rechtstreeks in kennis moeten stellen van wijzigingen (in plaats van op toereikende wijze) en hen daarbij moeten wijzen op hun recht de overeenkomst kosteloos op te zeggen als dit een wijziging van het leveringstarief betreft.

  • Voorschriften inhoud aggregatieovereenkomsten – In lijn met de Elektriciteitsrichtlijn zijn ook voorschriften opgenomen welke inhoudelijke elementen moeten worden opgenomen in een aggregatieovereenkomst (ingangsdatum, vergoeding, opzegvergoeding, etc.). Dit type overeenkomsten zijn nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998. Het gaat om teruglevering of het leveren van flexibiliteit.

  • Registratieplicht type eindafnemer – Bepaalde rechten in de Elektriciteitsrichtlijn zijn gekoppeld aan het zijn van huishoudelijke eindafnemer of micro-onderneming. Deze voorwaarden zijn ook vastgelegd in de Energiewet. Het Energiebesluit regelt nu dat dit voorafgaand aan het afsluiten van de overeenkomst door de eindafnemer wordt geregistreerd door de leverancier, zodat duidelijk is onder welk beschermingsregime de eindafnemer valt. Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.6, zesde lid, onderdeel c, van de Energiewet. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bestond deze registratieplicht niet.

Verder zijn er enkele nieuwe onderdelen die primair een nationale aangelegenheid zijn:

  • Transparantie en maximale hoogte waarborgsom – Nieuw inzake de inhoud van de leveringsovereenkomst zijn voorschriften inzake (i) transparantie over voorwaarden die verbonden zijn aan aanbiedingen vanuit de leverancier aan de eindafnemer en (ii) de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over de maximale hoogte van de waarborgsom die een leverancier kan vragen voorafgaand aan het sluiten van een leveringsovereenkomst met een huishoudelijke eindafnemer of micro-onderneming wanneer eerder sprake is geweest van een betalingsachterstand.

  • Voordelen enkel in geldelijke vorm – Voorgeschreven wordt nu dat een leverancier bij een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met een eindafnemer uitsluitend voordelen (kortingen, aanbiedingen, bonussen, etc.) verstrekt die geldelijk van aard zijn. Dit betreft nieuw nationaal beleid ten behoeve van betere vergelijkbaarheid van leveringsovereenkomsten.

  • Opzeggen vraagresponsovereenkomst t.b.v. leveringszekerheid – Nieuw is het voorschrift dat een actieve afnemer het recht geeft een vraagresponsovereenkomst te beëindigen zonder inachtneming van een reguliere opzegtermijn, zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek, indien de persoonlijke leveringszekerheid van de actieve afnemer dit vereist. Dit voorschrift betreft de uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Kops (PVV).37

4. Vergunningsregime leveranciers

Ter bescherming van eindafnemers bepaalt de Energiewet in artikel 2.17 dat leveranciers voor de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting een vergunning moeten hebben en koppelt vervolgens diverse voorschriften aan deze vergunning (zie paragraaf 2.2.4 en 2.2.5 Energiewet). De voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kenden dit vergunningsregime ook reeds en de Energiewet verbreedt dit (ook voor peer-to-peer-handel) en scherpt dit regime verder aan. Zoals toegelicht in de Kamerbrief38 betrof dit de juridische verankering van al eerder ingezet beleid en toezeggingen aan het parlement ter versterking van de positie van de consument. Hiermee wordt ook het risico op faillissementen van leveranciers ingeperkt. Belangrijke wijzigingen in de Energiewet betreffen (i) het opnemen van grondslagen voor aanscherping van vergunningseisen, (ii) toepassing van de Wet Bibob op de vergunningverlening aan leveranciers, en (iii) de mogelijkheid van intrekking van de vergunning bij overtreding van de regels oneerlijke handelspraktijken in het Burgerlijk Wetboek. Het Energiebesluit bevat de concrete uitwerking van de (aangescherpte) eisen die aan de vergunning worden gesteld (artikel 2.18 Energiewet) en het regime dat geldt rondom het overdragen van de vergunning (artikel 2.21 Energiewet).

De Europese wet- en regelgeving bevatten geen specifieke voorschriften voor het hanteren en toepassen van vergunningen voor levering van gas of elektriciteit. Het vergunningsregime is daarmee een nationale aangelegenheid.

Overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Ten aanzien van de eisen aan de vergunning neemt het Energiebesluit over wat reeds voorgeschreven was op grond van het (voormalige) Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en het (voormalige) Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers. Dit betreft dan met name de voorschriften inzake de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten (lid 1), balanceringsverantwoordelijkheid (lid 1 sub c) en de redelijkheid van voorwaarden (lid 1 sub g).

Nieuwe elementen: nationaal beleid

Zoals gezegd scherpt de Energiewet, naast de verbreding naar peer-to-peer-handel, de vergunningseisen voor leveranciers aan ter bescherming van de consument. Concreet gaat het in het Energiebesluit (artikel 2.10) om de volgende elementen:

  • Eisen aan de financiële positie en inkoopstrategie – Waar de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 enkel vereisten dat een vergunning-aanvrager moet aantonen dat hij beschikt over (onder andere) de benodigde financiële kwaliteiten voor een goede uitvoering van zijn taak, geeft het Energiebesluit een nadere invulling aan en een uitwerking van wat daaronder verstaan wordt. Ook worden de eisen aangescherpt. Het Energiebesluit (lid 1 sub b) vereist nu dat een leverancier beschikt over (i) een solide financiële positie en (ii) een gedegen inkoopstrategie. Beoogd wordt de eisen aan de benodigde financiële kwaliteiten aan te scherpen, doordat de ACM de financiële positie en inkoopstrategie kan beoordelen aan de hand van bijvoorbeeld een financiële stresstest. Zo kan onderzocht worden of een vergunninghouder bestand is tegen onder andere significante (tijdelijke) prijswijzigingen of prijsvolatiliteit. Over de wijze van beoordeling van deze kwaliteiten door de ACM worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Op grond van de Energiewet (artikel 2.18 lid 1) geldt daarbij dat deze voorschriften niet alleen gelden bij de aanvraag van een vergunning, maar ook gedurende de looptijd van de vergunning.

  • Onafhankelijke risicomanager – Een nieuw voorschrift in het Energiebesluit betreft de eis van voldoende deskundigheid, dit is een eis die niet als zodanig in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 voorkwam. In het Energiebesluit is dit vertaald naar de inzet van een risicomanager door de leverancier. Deze risicomanager is verantwoordelijk voor de beheersing van de risico’s voor de financiële positie en moet onafhankelijk opereren. Hierbij is aangesloten op een reeds bestaande eis in de beleidsregel van de ACM inzake betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers.39

Verder is relevant dat het Energiebesluit nu ook voorschriften bevat voor de situatie waarin de vergunning door de vergunninghouder wordt overgedragen aan een andere (rechts-)persoon. De Energiewet stelt dat dit alleen kan na toestemming van de ACM (artikel 2.21). Onder het regime van de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bestonden daar geen regels voor, terwijl overgang van een vergunning in praktijk wel voorkwam en de wens bestaat om via een eenduidige procedure het toezicht op deze situatie te regelen. In de kern regelt het Energiebesluit de wijze waarop de ACM in staat wordt gesteld om in een dergelijke situatie vooraf te beoordelen of ook de overnemende vergunninghouder in staat is om aan de geldende eisen van de vergunning te voldoen.

5. Maatregelen in het kader van de leveringszekerheid

In het kader van leveringszekerheid bepaalt de Energiewet in artikel 2.24 dat een leverancier verplicht is te melden aan de ACM en de TSB’s wanneer deze niet langer zijn plicht tot levering van elektriciteit of gas kan nakomen wat kan leiden tot het intrekken van de vergunning. De Energiewet beschrijft vervolgens in artikel 2.25 de maatregelen die genomen moeten worden om de continuïteit van levering te verzekeren. Het Energiebesluit bevat de verdere uitwerking van deze maatregelen, zodat de consument ook gedurende deze onzekere tijd beschermd blijft en de leveringszekerheid te allen tijde geborgd is.

Wat betreft de procedure in het kader van leveringszekerheid, kent de Elektriciteitsrichtlijn nieuwe elementen die zijn overgenomen in het Energiebesluit waarvoor de grondslag is opgenomen in de Energiewet (artikel 2.25).

Overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Voor wat betreft het intrekken van de vergunning, wordt voortgebouwd op de procedures zoals deze geregeld waren in het (voormalige) Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 (artikel 2) en het (voormalige) Besluit Leveringszekerheid Gaswet (artikel 3), maar er zijn wel een aantal aanpassingen. Deze aanpassingen komen zowel voort uit de Elektriciteitsrichtlijn als nationaal beleid.

Nieuwe elementen: implementatie Elektriciteitsrichtlijn

In de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 27 bis) zijn voorschriften opgenomen die lidstaten verplichten een noodleveranciersstelsel in te voeren, ten minste voor huishoudelijke afnemers. In de nieuwe Gasrichtlijn betreft dit artikel 29. Dat is een nieuwe verplichting ten opzichte van de oude Elektriciteitsrichtlijn en oude Gasrichtlijn. In Nederland is reeds een noodleveranciersstelsel ingevoerd. In artikel 2.25 Energiewet is een grondslag opgenomen om een noodregeling uit te werken in lagere regelgeving. In het Energiebesluit staat de procedure beschreven die grotendeels aansluit op de procedure zoals die geregeld was in het voormalige Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het voormalige Besluit Leveringszekerheid Gaswet. De nieuwe elementen betreffen:

  • Algemene voorwaarden: de noodleverancier moet na toebedeling van zijn klanten de nieuwe algemene voorwaarden onverwijld mededelen.

  • Duur van noodlevering: nieuw is dat de Elektriciteitsrichtlijn voorschrijft dat de noodleverancier de levering van elektriciteit aan zijn afnemers moet voortzetten gedurende de periode die nodig is om een nieuwe leverancier te vinden en ten minste zes maanden duurt. Dit wordt gelijkgetrokken voor het gasregime. In het Energiebesluit is de termijn voor noodlevering op zes maanden vastgelegd.

  • Aanbod eindafnemers: informatieverplichting voor de noodleverancier om de aan hem toegewezen afnemers aan te moedigen over te stappen op een markt-gebaseerd aanbod.

Nieuwe elementen: nationaal beleid

De Energiewet beoogt, middels nota van wijziging, de procedure bij het wegvallen van een leverancier wegens faillissement of om andere redenen te herzien, opdat het doel van deze regeling – de continuïteit van de levering voor consumenten waarborgen – zo sterk mogelijk verankerd is. In het Energiebesluit is deze procedure uitgewerkt in Afdeling 2.3. Tijdens het voorbereidings- en herzieningsproces van deze procedure heeft de ACM in haar toets van 17 oktober 2024 zorgen geuit over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van sommige bepalingen. In overleg met de ACM is uitwerking van de procedure hierom aangepast. Naar aanleiding van deze aanpassingen heeft de ACM op 28 januari 2025 verklaard40 dat zij het geheel van regels dat geldt bij faillissementen van energieleveranciers uitvoerbaar en handhaafbaar acht; meer details hierover zijn opgenomen in paragraaf 5.1 van deze toelichting.

De Energiewet introduceert de volgende, nieuwe elementen:

  • Overname leveringsovereenkomsten: in artikel 2.25, eerste lid, van de Energiewet en in het Energiebesluit is geregeld dat het overnemen van de leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel in de eerste vensterperiode onder de voorwaarden en tarieven van de bestaande overeenkomsten gaat. Deze aanpassing bij de vrijwillige overname door een vergunninghouder, regelt de contractuele relatie tussen de overnemende vergunninghouder en de eindafnemer met een kleine aansluiting. De bestaande rechtsverhouding gaat over op de overnemende vergunninghouder, hierdoor gaan ook alle rechten en verplichtingen ten aanzien van de eindafnemer met een kleine aansluiting over. In het geval de oude vergunninghouder bijvoorbeeld een schuld heeft richting de eindafnemer omdat deze recht heeft op teruggave wegens te veel betaalde voorschotten, zal de nieuwe leverancier deze verplichting overnemen.

  • Restverdeling: de procedure in de tweede vensterperiode, de restverdeling, is aangepast door te regelen dat aangewezen vergunninghouders de aan hen toegewezen eindafnemers met een kleine aansluiting leveren tegen een vergoeding op basis van een verbintenis uit de wet. De (nood)leverancier wordt door de ACM aangewezen en zal gedurende maximaal zes maanden de noodlevering voortzetten. De afnemer zal hiervoor een vergoeding aan de leverancier betalen. De periode van zes maanden sluit aan bij de als onderdeel van het EMD-pakket vastgelegde minimale periode voor noodlevering (zie artikel 27 bis, derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn). De aangewezen noodleverancier is verplicht de afnemers een aanbod te doen tot het afsluiten van een leveringsovereenkomst en wijst afnemers op een markt-gebaseerd aanbod. De verplichtingen voor leveranciers zoals opgenomen in de Regeling afsluitbeleid zijn gedurende de periode van noodlevering ook van toepassing. Dit houdt in dat de leverancier zich tot het uiterste moet inspannen om in persoonlijk contact te treden met de eindafnemers en zij tevens een passende betalingsregeling aanbieden indien de eindafnemers niet binnen de gestelde termijn de vergoeding voldoen aan de leverancier.

  • Noodvergoeding en maximumvergoeding: De leveranciers zijn ieder eigenstandig verantwoordelijk voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor de noodlevering die zij verzorgen. De vergoeding is uitsluitend gebaseerd op de redelijke kosten die verbonden zijn met de noodlevering. De ACM houdt toezicht op de vraag of de vergoeding voor de noodlevering beperkt is tot de redelijke kosten die gemoeid zijn met de noodlevering. Daarnaast kán de ACM de noodvergoedingen voor alle leveranciers die deelnemen aan de restverdeling begrenzen door een algemeen maximum daaraan te stellen. Zij baseert de hoogte van het maximum op een vergelijking met het relevante marktaanbod van leveringsovereenkomsten, en neemt daarbij de actuele marktomstandigheden in acht alsook de bijzondere kenmerken van de noodlevering en de daarmee samenhangende kosten. Als de ACM een maximumvergoeding vaststelt, mag de vergoeding van de leveranciers niet hoger zijn dan dit maximum; indien nodig, past een noodleverancier zijn vergoeding voor de noodlevering dus aan dit maximum aan. Eindafnemers met een kleine aansluiting kunnen na afronding van de restverdeling en vanaf de aanvang van de noodlevering te allen tijde een overeenkomst aangaan met de noodleverancier of een andere leverancier naar keuze.

  • Bevoegdheid ACM: de vergunninghouder die verwacht niet langer in staat te zijn om te leveren aan zijn eindafnemers met een kleine afsluiting wegens faillissement of om andere redenen, is verplicht dit te melden aan de ACM en aan de TSB en treedt met hen in overleg. In de vorige Besluiten Leveringszekerheid was deze bevoegdheid samen met nog enkele andere bevoegdheden in deze procedure, gemandateerd aan de ACM. De Energiewet kent in artikel 2.19 de bevoegdheid voor het wijzigen of intrekken van een vergunning direct aan de ACM toe. De daaruit voortvloeiende bevoegdheden in de Besluiten Leveringszekerheid die bij de Minister lagen, zijn in het Energiebesluit eveneens toegekend aan de ACM.

  • Splitsing taken leveranciers en systeembeheerders: de bepalingen zoals oorspronkelijk in artikel 2 van het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en artikel 3 van het Besluit leveringszekerheid Gaswet zijn gesplitst voor wat betreft de taken. De taken van de TSB’s of DSB’s zijn geregeld in artikel 3.39 van dit besluit (voorzieningen transmissie- of distributiesysteembeheerder bij faillissement leverancier).

  • Faillissementsregime en meerdere allocatiepunten: De situatie kan zich voordoen dat er meer marktdeelnemers zijn gecontracteerd op een aansluiting. Dat houdt in dat achter een aansluiting van de eindafnemer één of meerdere allocatiepunten aanwezig zijn. Als uitgangspunt geldt dat allocatiepunten gelijk worden behandeld, zolang het om levering gaat en niet om teruglevering aan een andere marktdeelnemer dan de leverancier. Dat houdt in dat wanneer sprake is van teruglevering aan een ander dan de leverancier, de bescherming van het faillissementsregime niet van toepassing is. Dat betekent dat in het geval van een onafhankelijke terugleveraggregator of in het geval van een peer-to-peer-terugleveraggregator, de regels van het faillissementsregime niet van toepassing zijn en er geen restverdeling met betrekking tot de terugleveringsovereenkomsten plaatsvindt. Ditzelfde geldt wanneer er een vraagresponsovereenkomst is gesloten met een andere marktdeelnemer dan de leverancier. Als de vraagresponsaanbieder failliet gaat, vindt er ook geen restverdeling plaats. De regels van het faillissementsregime gelden alleen voor levering door vergunninghoudende leveranciers aan eindafnemers met een kleine aansluiting, ongeacht het allocatiepunt waarop de levering plaatsvindt.

6. Overige bepalingen (vergelijkingsinstrument)

Artikel 2.68 Energiewet legt vast dat huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen toegang hebben tot tenminste één vergelijkingsinstrument dat voldoet aan een set specifieke vereisten. Dit komt voort uit een nieuwe bepaling in de Elektriciteitsrichtlijn en nieuwe Gasrichtlijn. Omdat er in Nederland reeds jarenlang verschillende commerciële partijen vergelijkbare vergelijkingsdiensten aanbieden, is in de Energiewet niet gekozen voor de ontwikkeling van één centraal vergelijkingsinstrument, maar voor de mogelijkheid dat aanbieders een certificaat kunnen aanvragen bij de ACM. Gecertificeerde prijsvergelijkers dienen dan te voldoen aan de eisen uit het Energiebesluit, die gebaseerd zijn op de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn.

Nieuwe elementen: implementatie Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn

De voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kenden geen voorschriften voor vergelijkingsinstrumenten. De uitwerking hiervan komt enkel voort uit de implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 14) en Gasrichtlijn (artikel 14). Waar de Energiewet in artikel 2.68 het generieke kader biedt, bevat het Energiebesluit primair de voorwaarden waar een gecertificeerde aanbieder aan dient te voldoen. Bijvoorbeeld ten aanzien van de kosteloze toegang, het onafhankelijk opereren en transparantie over eigendom, financieringsmodel en de manier van vergelijken.

Relevant is dat op grond van de Telecommunicatiewet (artikel 7.3) bij de ACM reeds een vergelijkbare certificeringssystematiek bestaat voor internettoegangsdiensten en voor het publiek beschikbare interpersoonlijke communicatiediensten. De voorwaarden in de Telecommunicatiewet zijn gebaseerd op de Europese Telecomcode. Op dit vlak komen de Telecomcode en de Elektriciteitsrichtlijn grotendeels overeen. De nadere uitwerking van de voorwaarden voor vergelijkingsinstrumenten uit de Telecommunicatiewet zijn opgenomen in een beleidsregel van de ACM.41 De ACM is, net als bij vergelijkingsinstrumenten Energie, verantwoordelijk voor de certificering van vergelijkingsinstrumenten Telecom. Er zal een soortgelijke beleidsregel opgesteld worden door de ACM voor vergelijkingsinstrumenten Energie.

Beheer van systemen (hoofdstuk 3 Energiebesluit)

Het beheer van gas- en elektriciteitssystemen wordt geregeld in het derde hoofdstuk van de Energiewet en omvat een breed pakket aan voorschriften. Deze variatie komt ook terug in hoofdstuk 3 van het Energiebesluit, waarbij onderscheid is gemaakt naar drie hoofdthema’s: (1) de aanwijzing en inrichting van systeembeheerders, (2) de taken van TSB’s en DSB’s en (3) de verplichtingen van systeembeheerders. Dit onderscheid wordt in deze paragraaf ook gevolgd.

2.4.1 Aanwijzing en inrichting systeembeheerders

De Energiewet stelt in afdeling 3.1 voorschriften die zien op de aanwijzing, certificering en erkenning van verschillende typen systeembeheerders. Vervolgens stelt de Energiewet, en in afdeling 3.2 inrichtingseisen en voorwaarden aan de TSB’s, DSB’s en infrastructuurbedrijven. Het Energiebesluit omvat de nadere uitwerking van enkele delegatiegrondslagen uit de Energiewet die hierop zien. Namelijk:

  • Aanwijzen, certificeren en erkennen van systeembeheerders

  • Bescherming vitale processen

7. Intrekken aanwijzing, certificering en erkenning van systeembeheerders

De Energiewet bevat in artikel 3.2 tot en met 3.7 voorschriften over de aanwijzing, certificering en erkenning van verschillende typen systeembeheerders. Op grond van artikel 3.8, derde lid, onderdeel a, Energiewet bevat het Energiebesluit nadere regels over het intrekken van een aanwijzing, certificering of erkenning.

(Her-)implementatie EU-voorschriften; overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

De bepalingen uit artikel 3.2 tot en met 3.7 van de Energiewet vormen voor een groot deel de (her)implementatie van voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en nieuwe Gasrichtlijn. Deze artikelen waren, vanwege de eerdere implementatie van de oude Gasrichtlijn en de oude Elektriciteitsrichtlijn, ook reeds onderdeel van de voormalige Gaswet en de Elektriciteitswet 1998. De Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 hanteerden weliswaar iets andere termen, maar bevatten al de mogelijkheid om certificeringen en ontheffingen in te trekken. Waar de voormalige Gaswet (artikelen 2 en 2a) en de Elektriciteitswet 1998 (artikelen 10 en 15) deze bevoegdheid voor de ACM in algemene zin vastlegden, werkt het Energiebesluit de voorwaarden waaronder dit kan, verder uit.

Relevant is, dat de grondslag opgenomen in artikel 3.8, derde lid, onderdeel b, van de Energiewet nu niet is ingevuld. Op basis van deze grondslag kunnen regels worden gesteld rond de overdracht van de eigendom van een systeem wanneer een aanwijzing, certificering of erkenning vervalt, ingetrokken wordt of niet kan worden verleend. De voormalige Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 en onderliggende regelgeving, hadden wel een aantal voorschriften rondom de overdracht van transmissie- en distributiesystemen, die vooralsnog geen evenknie hebben gekregen in de Energiewet of het Energiebesluit.42 De praktijk wijst uit dat de voormalige regels onvoldoende duidelijk waren en tot langdurige procedures leiden. Ook vereist de Energiewet dat de transmissie- of distributiesysteembeheerder eigenaar is van het systeem. Momenteel wordt onderzocht of het noodzakelijk is hier nieuwe regels voor te introduceren voor de overdracht van stelsels van leidingen aan een transmissie- of distributiesysteembeheerder. Ondertussen kan ACM op grond van artikel 3.1 van de wet ook handhaven op transmissie- of distributiesystemen die niet aan de wettelijke eisen voldoen, zoals dat er geen beheerder voor is aangewezen.

8. Bescherming vitale processen

De verstoring van vitale processen geldt als een van de primaire risico’s voor de nationale veiligheid. Omdat ook de systemen in de zin van de Energiewet deel van de vitale processen (kunnen) uitmaken, bevat de Energiewet in artikel 3.18 specifieke voorschriften voor de bescherming van vitale processen. De vitale processen, als bedoeld in deze regels, betreffen transmissie en distributie van gas dan wel transmissie en distributie van elektriciteit.

In de kern draait het hier om het vaststellen van gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen die van essentieel belang zijn voor de nationale veiligheid. Voor deze delen moeten er maatregelen worden genomen om de geheimhouding te garanderen. Dit biedt mogelijkheden voor nieuwe waarborgen tegen risico’s van statelijke actoren. Voorbeelden van deze risico’s zijn voorbereidende handelingen voor sabotage in producten en diensten. Mogelijkheden tegen deze risico’s zijn scherpe randvoorwaarden aan partijen die deelnemen aan aanbestedingen die door TSB’s en DSB’s worden uitgezet.

Een TSB of DSB treft alle passende en evenredige maatregelen om de geheimhouding te verzekeren. De evenredigheid van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van de mate van geheimhouding, die is vastgelegd in de ministeriële regeling op grond van artikel 3.3. Deze mate van geheimhouding reflecteert het risico dat verlies of onthulling van het geheim vormt voor de nationale veiligheid. Dit vormt de basis voor verdere toepassing van Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV). Bij de uitwerking in het Energiebesluit is gekeken naar een soortgelijke aanpak onder de Kernenergiewet. Zie voor meer details de artikelsgewijze toelichting. Anders dan de Aanbestedingswet 2012 (Aw 2012), bevat de ADV daarvoor specifiekere mogelijkheden.

De Europese wet- en regelgeving voor elektriciteit en gas bevatten geen specifieke voorschriften over deze vorm van bescherming van de vitale infrastructuur; daarmee is dit een nationale aangelegenheid.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid

De voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten geen voorschriften die de vitale infrastructuur beschermde op de manier die artikel 3.18 nu vastgelegd. Kort samengevat regelt het Energiebesluit het volgende:

  • Rubriceren van gegevens, hulpmiddelen en materialen – Waar de Energiewet spreekt over ‘gegevens, hulpmiddelen en materialen’ maakt het Energiebesluit concreter wat er binnen het toepassingsbereik valt. Kort gezegd gaat het om de instandhouding, beveiliging, besturing, bewaking en bediening van de transmissie- en distributiesystemen. Belangrijk hierin is om vitale onderdelen te kunnen onderscheiden, zonder de generieke aanbestedingsregels zomaar buiten werking te stellen.

  • Opleggen geheimhouding – Vervolgens verplicht het Energiebesluit tot het nemen van maatregelen om de geheimhouding ten aanzien van gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen te verzekeren.

2.4.2 Taken transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder

De omvangrijke afdeling 3.4 van de Energiewet legt alle taken vast die de TSB’s en DSB’s dienen uit te voeren. Voor een aantal van deze taken bevat het Energiebesluit nadere regels, namelijk:

  • Vrijstellingen en ontheffingen enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit

  • Verplaatsen en verkabelen delen elektriciteitssysteem

  • Investeringsplannen

  • Aansluiten en transporteren

  • Bijzondere taken TSB voor gas

Artikel 3.25 van de Energiewet legt de taken vast die de TSB’s en DSB’s hebben ten aanzien van het beheren, onderhouden en ontwikkelen van hun systemen. Dit artikel bevat een mogelijkheid om hierover nadere regels te stellen. Hiervan wordt op dit moment geen gebruik gemaakt. De beheer- en ontwikkeltaak raakt direct aan de taken die in de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn aan de TSB’s en DSB’s worden opgedragen. Alles wat ook nu reeds onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 tot de beheertaak behoorde, valt hieronder.

Mede gelet op het doel van een toekomstgericht wettelijk kader en een te beperkte opvatting van deze generieke taak te voorkomen, is ervoor gekozen om geen nadere detaillering van de generieke beheer- en ontwikkeltaak op te nemen. In de toelichting bij de wet is opgemerkt dat deze taak breed dient te worden opgevat en dat alle werkzaamheden die een TSB of DSB in redelijkheid dient te verrichten in het kader van het beheer, het onderhoud en de ontwikkeling van zijn systeem hieronder vallen. Als voorbeeld van werkzaamheden die evident onder de beheertaak vallen is genoemd de bescherming van het systeem tegen invloeden van buitenaf. Daarnaast moet bijvoorbeeld ook worden gedacht aan het beheren en onderhouden en zo nodig verwijderen van in onbruik geraakte onderdelen van het transmissie- of distributiesysteem, waar de systeembeheerder als eigenaar verantwoordelijk voor is. Dit omvat ook de aansluitingen, die immers onderdeel vormen van het transmissie- of distributiesysteem (zie ook het begrip aansluiting). Voorts kan worden genoemd het voorzien in voldoende grensoverschrijdende capaciteit of het aanleggen, beheren en onderhouden van systeemkoppelingen. Ook dit zijn werkzaamheden die evident onder de beheer- en ontwikkeltaak vallen omdat ze nodig zijn voor het waarborgen van een betrouwbaar, veilig en doelmatig systeem, met inachtneming van de belangen van de mens en het milieu, de transitie naar een duurzaam energiesysteem en de werking van de Europese interne markt.

9. Vrijstellingen en ontheffingen enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit

Artikel 3.26 Energiewet bevat voor de TSB en DSB’s- voor elektriciteit voorschriften ten aanzien van de enkelvoudige storingsreserve; dit is ook bekend als ‘n-1’. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de Energiewet vormt artikel 3.26 de beleidsneutrale omzetting vanuit de Elektriciteitswet 1998 (artikel 16); hierbij speelt implementatie van Europese regelgeving geen rol.

Overzetting Elektriciteitswet 1998; enkele aanpassingen

Het Energiebesluit bevat de nadere regels inzake (i) de vrijstellingen van de wettelijke norm ten aanzien van de storingsreserve en (ii) de verlening, wijziging en intrekking van een ontheffing daarvan voor een bepaald onderdeel van het systeem. Deze regels zijn overgezet vanuit paragraaf 4a (vrijstellingen uitvalsituaties) en paragraaf 4b (ontheffingen uitvalsituaties) van het (voormalige) Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas dat gebaseerd was op artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998. Met de overzetting zijn ten eerste de begrippen geactualiseerd. Daarnaast zijn enkele artikelen in materiële zin gewijzigd. Het toepassingsbereik van de regeling is daarmee op specifieke punten uitgebreid. Ten eerste is de technische afbakening van aansluitcondities van invoedende partijen, waarvoor de zogenaamde ‘vluchtstrook’ vrijgegeven kan worden, verheldert. Deze aangepaste, technische afbakening sluit aan bij de aansluitcategorieën die worden beschreven in bijlage A, onderdelen A.6 of A.7 van de Tarievencode elektriciteit. Hierdoor wordt de categorie van het type producenten iets verbreed. Ten tweede is in een aantal artikelen benadrukt dat, waar de vluchtstrook ook ingezet kan worden voor productie, deze ook ingezet kan worden voor invoeding vanuit installaties die elektriciteit kunnen opslaan. Ten derde is de algemene grondslag voor afwijking van de uitvalsnorm in artikel 26 van de Energiewet aangescherpt en uitgebreid zodat daar ook transport van grotere aansluitingen van buitengaatse windenergie onder valt. Ten vierde is een nieuwe vrijstelling geïntroduceerd met betrekking tot uitvalsituaties gerelateerd aan grootschalige, bijzondere werkzaamheden, zoals de vervanging van een transformator of station. Tot slot is een extra grondslag opgenomen om een reeds afgegeven ontheffing te verlengen, bijvoorbeeld omdat gedurende de ontheffingsperiode het de systeembeheerder niet is gelukt een noodzakelijke uitbreiding te realiseren vanwege vertraging in de vergunningverlening. Nadere uitleg is te vinden in de artikelsgewijze toelichting bij het Energiebesluit.

10. Verplaatsen en verkabelen delen elektriciteitssysteem

In bepaalde situaties zijn de TSB en DSB’s verplicht om het bovengronds gedeelte van een transmissiesysteem of distributiesysteem voor elektriciteit te verplaatsen of te vervangen door een ondergronds deel. Dit wordt geregeld in artikel 3.27 Energiewet en dit betreft de (grotendeels) beleidsneutrale omzetting van hetgeen in artikel 22a van de voormalige Elektriciteitswet 1998 was vastgelegd. Implementatie van Europese regelgeving speelt in deze situatie geen rol.

Overzetting Elektriciteitswet 1998

Het Energiebesluit bevat de nadere regels inzake het verplaatsen en verkabelen van deze bovengrondse delen van het elektriciteitssysteem. Hierbij is overgenomen wat reeds geregeld was in het (voormalige) Besluit verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen. Daarnaast bevat het Energiebesluit op dit punt enkele onderdelen die op het niveau van de Elektriciteitswet 1998 (artikel 22a lid 1 en 2) waren opgenomen. De formulering van de artikelen in het Energiebesluit is geactualiseerd, maar er is verder geen beleidswijziging beoogd. Enkele niet langer relevante onderdelen van deze regeling zijn tot slot vervallen.

11. Investeringsplannen van TSB’s en DSB’s

De Energiewet verplicht de TSB’s (waaronder de TSB voor elektriciteit op zee) en DSB’s tot het periodiek opstellen van een investeringsplan (artikel 3.34) en schrijft voor op welke wijze deze moet worden geconsulteerd en getoetst (artikel 3.35). Op grond van artikel 3.36 Energiewet worden in het Energiebesluit nadere regels gesteld aan deze investeringsplannen. Over de taak om periodiek een investeringsplan op te stellen is in de memorie van toelichting bij de Energiewet reeds aangegeven dat dit gedeeltelijk een implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn betreft. Echter, het regelgevende kader in de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 was op diverse punten uitgebreider en verstrekkender dan de Europese richtlijnen strikt genomen vereisen.

(Her)implementatie EU-voorschriften: overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

In het Energiebesluit zijn op grotendeels beleidsneutrale wijze de voorschriften uit het voormalige Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas (paragraaf 2 ‘investeringsplan’) overgenomen. Deze AMvB was gebaseerd op zowel de Gaswet (artikel 7a) als de Elektriciteitswet 1998 (artikel 21) en is ontstaan ter implementatie van de oude Gasrichtlijn en de oude Elektriciteitsrichtlijn. De elementen die in het Energiebesluit worden overgenomen zien onder andere op de inhoud van de investeringsplannen, de consultatie en toetsing van de investeringsplannen en de geldende termijnen.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid

Een nieuw onderdeel op het niveau van de Energiewet betreft de verplichting aan de TSB’s en DSB’s om in de investeringsplannen ten minste een beschrijving en onderbouwing op te nemen van de uitvoering van de investeringen, waaronder de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen, factoren die vertraging in de uitvoering van een investering kunnen veroorzaken en de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten om verzwaring van het systeem te voorkomen (artikel 3.34).

Op grond van artikel 3.36 lid 1 sub f Energiewet geeft het Energiebesluit nu een nadere invulling aan de wijze waarop de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen wordt bepaald. Dit betreft de uitwerking van de mogelijkheid om bij het bepalen van de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen rekening te houden met het maatschappelijk belang van de investeringen. Kort samengevat verplicht het Energiebesluit de TSB’s en DSB’s nu bij het bepalen van de volgorde van investeringen rekening te houden met het maatschappelijk belang van de investeringen. Dit wordt bewerkstelligd door voor te schrijven dat bij het bepalen van de volgorde een hogere prioriteit wordt toegekend ‘aan de uitvoering naar de mate waarin deze investeringen een bijdrage leveren aan de transitie naar een duurzame energievoorziening’. Hiermee wordt een koppeling gelegd tussen de uitvoering van investeringen en het bredere maatschappelijke belang van een duurzame energievoorziening. Tevens is expliciet toegevoegd dat de systeembeheerder inzichtelijk moet maken hoe hieraan uitvoering is gegeven.

12. Aansluiten en transporteren

De Energiewet bevat voorschriften inzake het aansluiten (paragraaf 3.3.3 Energiewet) en het transporteren (paragraaf 3.3.4 Energiewet). In lijn met Europese jurisprudentie43 moet hierbij rekenschap gegeven worden aan de exclusieve bevoegdheid van de ACM bij het opstellen van regels rondom de aansluittaak en de transporttaak. De wetgever dient zich hier terughoudend op te stellen.

Overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998; nieuwe elementen

In het Energiebesluit is slechts een beperkt aantal onderwerpen uitgewerkt gerelateerd aan de aansluit- en de transporttaak. Ten eerste betreft het de zogenaamde gebiedsindeling; een kader op grond waarvan DSB’s voor gas de redelijkheid van aansluitverzoeken van kleine aangeslotenen buiten de bebouwde kan beoordelen. Het is namelijk niet maatschappelijk en/of economisch verantwoord om in alle gevallen nieuwe aansluitingen te accommoderen en daarvoor nieuwe gasnetten aan te leggen, bijvoorbeeld wanneer het om een zeer gering verbruik en/of aantal verbruikers gaat. In die gevallen geldt dan ook geen verplichting voor een DSB om een aansluitverzoek te accommoderen. De invulling van deze afweging bij en krachtens het besluit is materieel gelijk aan wat daarover is opgenomen in de gebiedsindelingscode gas van de ACM. De grondslag in de Energiewet hiervoor, is opgenomen in artikel 3.40, derde lid, onderdeel c. Voor de volledigheid wordt vermeld dat in de Energiewet een vergelijkbare grondslag is opgenomen voor aansluitverzoeken aan een TSB of DSB voor elektriciteit (artikel 3.38, vierde lid). Hier wordt momenteel echter geen invulling aan gegeven. Dat betekent dat het accommoderen van aansluitverzoeken voor elektriciteit in beginsel altijd economisch verantwoord wordt geacht te zijn. Het is echter denkbaar dat er zich nieuwe situaties voordoen en dat op basis van voortschrijdend inzicht alsnog invulling gegeven wordt aan deze grondslag.

Ten tweede betreft het de uitwerking van het zogenaamde afwegingskader groen gas, een kader dat de TSB en de DSB’s voor gas richting geeft bij het beoordelen van aansluit- en transportverzoeken van producenten van hernieuwbaar gas. De opschaling van de productie van hernieuwbaar gas is een belangrijk onderdeel van de energie- en klimaattransitie maar in sommige gevallen kan het aansluiten en accommoderen van specifieke invoeders vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten onverdedigbaar zijn. Dat heeft er onder andere mee te maken dat de distributiesystemen voor gas minder vermaasd zijn dan de distributiesystemen voor elektriciteit en dat transport van distributiesystemen voor gas naar het transmissiesysteem voor gas om technische redenen vaak niet mogelijk is. Dat betekent dat de invoeding van groen gas vaker beperkt wordt door de actuele en de verwachte vraag naar gas in het desbetreffende deel van het distributiesysteem. De investeringskosten die nodig zijn om delen van distributiesystemen met elkaar te verbinden, of transport naar het transmissiesysteem mogelijk te maken, zijn echter naar verhouding substantieel. Daarom wordt in de praktijk een informeel afwegingskader gebruikt door systeembeheerders om de toegevoegde waarde van een nieuwe invoeder van groen gas af te wegen tegen de eventuele, maatschappelijke kosten van de investeringen. Dit afwegingskader is door de Energiewet geformaliseerd en wordt bij en krachtens het Energiebesluit nader ingevuld. Dit heeft naar verwachting geen materieel effect op de werkwijze van TSB’s en DSB’s omdat dit kader al op vergelijkbare toegepast wordt en de inhoud niet wordt aangepast. De grondslag in de Energiewet is opgenomen in artikel 3.40.

13. Bijzondere taken TSB voor gas

Artikel 3.64 van de Energiewet legt een zogeheten bijzondere taak neer bij de TSB voor gas, namelijk de pieklevering bij extreme kou. Het Energiebesluit bevat enkele nadere voorschriften voor de uitvoering van deze taken.

Herimplementatie EU-voorschriften: overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

De taken inzake de pieklevering door de TSB voor gas waren voorheen geregeld in de Gaswet (artikel 10a) en in meer detail in het voormalige Besluit leveringszekerheid Gaswet (artikel 2). Deze verplichting uit de Gaswet vloeide voort uit de leveringszekerheidsverordening voor gas (Verordening 2017/1938). In het Energiebesluit zijn de formuleringen geactualiseerd en aangepast naar aanleiding van hetgeen de Energiewet wijzigt over de bekostiging van de pieklevering. De kosten voor de pieklevering gaan onder de Energiewet onder de tariefregulering van de TSB voor gas door de ACM vallen. Het zal dan aan de ACM zijn hoe de tarieven bepaald worden en hoe en bij wie deze kosten verrekend worden.44 Verder is er sprake van een beleidsneutrale overzetting van de voormalige voorschriften.

2.4.3 Verplichtingen van systeembeheerders

De Energiewet bevat, naast het vastleggen van de wettelijke taken, nog diverse andere verplichtingen voor systeembeheerders. Deze komen terug in afdeling 3.4 tot en met afdeling 3.7 van de Energiewet. Deze afdelingen bevatten verschillende delegatiegronden voor het stellen van nadere regels, die nu in het Energiebesluit zijn opgenomen:

  • Kwaliteitsborging, calamiteiten en voorvallen transmissie- en distributiesysteem

  • Verplichtingen systeembeheerders bij overstappen en faillissement leverancier

  • Financieel beheer en boekhouding systeembeheerders

  • Schadevergoedingsregeling transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

  • Tarieven en voorwaarden systeembeheerders

  • Overige verplichtingen beheerders bijzondere systemen

14. Kwaliteitsborging, calamiteiten en voorvallen transmissie- en distributiesysteem

Gelet op de belangrijke rol die TSB’s en DSB’s spelen binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit, bevat de Energiewet (artikel 3.74) de verplichting dat deze partijen bij de uitvoering van hun wettelijke taken of verplichtingen ook de kwaliteit daarvan waarborgen. Het gaat dan in beginsel om alle taken en verplichtingen zoals in afdeling 3.3 en 3.4 van de Energiewet zijn opgenomen.

Overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998: (her-)implementatie en nationaal beleid

Het Energiebesluit bevat nadere regels over (i) de borging van kwaliteit bij de uitvoering van wettelijke taken en verplichtingen (ii) het hanteren van een kwaliteitsborgingssysteem en opstellen van een kwaliteitsplan, (iii) hoe daarover gerapporteerd en gecommuniceerd wordt en (iv) op welke wijze TSB’s en DSB’s omgaan met onder andere klachten, voorvallen, calamiteiten en onderbrekingen. Deze voorschriften vormen een combinatie van voormalige regels uit zowel de Gaswet (artikel 8, 8a, 51), de Elektriciteitswet 1998 (artikel 16d en 19) en het onderliggende Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas. Verreweg de meeste voorschriften zijn beleidsneutraal overgenomen. Ten aanzien van het op te stellen kwaliteitsplan maakt het Energiebesluit concreter (ten opzichte van het genoemde besluit) welke inhoud hier moet worden opgenomen.

Voordat het kwaliteitsborgingssysteem en het investeringsplan uit elkaar zijn gehaald bij de Wet wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) werd ook de beschrijving van het kwaliteitsborgingplan ingediend bij de toezichthouders. Daarna is het twee jaarlijks indienen alleen gehandhaafd voor het investeringsplan, en voor het kwaliteitsborgingssysteem is geregeld dat beschikt moet worden over een document dat opgevraagd kan worden door de toezichthouder. Door tweejaarlijks zowel een kwaliteitsplan als investeringsplan op te stellen krijgen de toezichthouders op een meer structurele wijze inzicht in de kwaliteitsborging door TSB’s en DSB’s. Daarnaast wordt net als bij het investeringsplan op een systematische wijze geregeld dat de toezichthouder het ontwerp kwaliteitsplan kan inzien en aanwijzingen kan geven.

De nadere uitwerking van artikel 3.74 vormt een mix van (her)implementatie van Europese voorschriften en met name nationaal beleid. Het raakt aan de generieke Europese verplichtingen om (i) te voldoen aan minimumnormen voor het onderhoud en de ontwikkeling van het transmissiesysteem (artikel 39 nieuwe Gasrichtlijn) en (ii) verantwoordelijkheid te nemen voor het onderhoud en de ontwikkeling van het transmissiesysteem (Elektriciteitsrichtlijn artikel 44). In de Energiewet komt deze taak met name, maar niet uitsluitend, terug in artikel 3.25. Artikel 3.74 van de Energiewet gaat verder dan de genoemde Europese verplichtingen en betreft dus grotendeels een nationale keuze.

15. Verplichtingen voor TSB’s en DSB’s bij overstappen en faillissement leverancier

Artikel 3.79 van de Energiewet bevat delegatiegrondslagen voor het uitwerken van nadere regels op verschillende onderwerpen. Deze worden hierna afzonderlijk besproken.45 Deze uitwerkingen in het Energiebesluit hebben veelal geen directe relatie met de (her)implementatie van Europese voorschriften, maar zijn binnen het gehele energiesysteem voor gas of elektriciteit wel van belang voor de uitvoering.

Rol systeembeheerders bij wisseling van marktdeelnemer – Hoewel artikel 2.14 en 2.40 van de Energiewet de concrete implementatie van de Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn vormen, dienen ook de systeembeheerders46 bepaalde handelingen uit te voeren om het doelmatig en doeltreffend overstappen mogelijk te maken. Het Energiebesluit bevat een grondslag om deze handelingen op het niveau van de ministeriële regeling nader uit te werken. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 hadden systeembeheerders ook reeds een faciliterende rol bij het overstappen van leverancier. Nieuw in de Energiewet en het Energiebesluit is dat dit nu ook voor alternatieve contractvormen opgaat (peer-to-peer handel, vraagrespons, etc.).

Voorzieningen TSB’s of DSB’s bij intrekking van de vergunning – In het geval dat een leverancier failliet gaat, is in het Energiebesluit een rol voorzien voor de TSB of DSB bij het treffen van voorzieningen. Dit betreft bijvoorbeeld de overdracht van gegevens uit het Centraal Aansluitingenregister voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering in het belang van de continuïteit van levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Ook kan de TSB een garantie verstrekken, op verzoek van de vergunninghouder dan wel de curator, ten behoeve van de inkoop van elektriciteit of gas voor de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting gedurende de periode dat er nog geen nieuwe leverancier is. De TSB kan ook een garantie verstrekken ten behoeve van de inkoop door een nieuwe leverancier aan wie klanten zijn toegewezen gedurende een overgangsperiode. Daarnaast voorziet het besluit de rolverdeling tussen partijen zoals de ACM, de TSB’s en de DSB’s, zodat het (complexe) proces van restverdeling snel en zorgvuldig kan worden afgerond.

Informatieverstrekking TSB’s of DSB’s aan aangeslotenen – In verschillende situaties is het van belang dat de TSB’s of DSB’s informatie verstrekken aan één of meerdere aangeslotenen. Het gaat dan met name om situaties waarbij een partij, die op de aansluiting actief is, zijn diensten niet meer kan leveren. Dit betreft bijvoorbeeld de situaties waarin een partij failliet gaat, de leverancier zijn vergunning verliest, een meetverantwoordelijke partij zijn erkenning óf een marktdeelnemer zijn toelating. Voor die situaties beoogt de Energiewet (met artikel 3.79 sub e) dat de aangeslotene door de TSB of DSB wordt geïnformeerd over de ontstane situatie, zodat de desbetreffende aangeslotene een alternatieve dienstverlener kan zoeken. Ook onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bestonden reeds dergelijke verplichtingen.47 Het Energiebesluit bevat een delegatiegrondslag om de nadere regels te stellen op het niveau van ministeriële regeling.

16. Financieel beheer en boekhouding door systeembeheerders

De Energiewet bevat verplichtingen inzake het financieel beheer en/of de boekhouding voor verschillende typen systeembeheerders. Het betreft hier de TSB’s en DSB’s (artikel 3.75), de TSB voor elektriciteit op zee (artikel 3.85), de interconnectorsysteembeheerders (artikel 3.90), de LNG-beheerders (artikel 3.96) en de gasopslagbeheerders (artikel 3.102). Het Energiebesluit bevat de nadere uitwerking van deze verplichtingen.

(Her)implementatie EU voorschriften: overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

De voorschriften rond de boekhoudplicht dienen ter implementatie van zowel de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 56) als de nieuwe Gasrichtlijn (artikel 75). Gelet op de eerdere implementatie van de oude Gasrichtlijn en de oude Elektriciteitsrichtlijn bevatten de voormalige Gaswet (artikel 32), Elektriciteitswet 1998 (artikelen 43 en 86) en het Besluit financieel beheer netbeheerder hierover al voorschriften voor. Deze voorschriften zijn in gewijzigde vorm overgenomen.

De voorschriften voor het financieel beheer daarentegen vloeien niet voort uit het Europese kader, maar vormen nationaal beleid. In het Energiebesluit zijn de voorschriften hierover uit de voormalige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in aangepaste vorm overgenomen.

Nieuwe elementen; aanpassingen; uitvoering nationaal beleid

De voorschriften over de afzonderlijke boekhouding van verschillende typen systeembeheerders zijn vergaand vereenvoudigd. De gebruikte terminologie in het voormalige Besluit financieel beheer en de verhouding daarvan tot het reguliere jaarrekeningenrecht in het Burgerlijk Wetboek bleek in de praktijk onduidelijk en leidde tot uiteenlopende invullingen van deze verplichtingen door de verschillende systeembeheerders. Dit is nu op de volgende manier vormgegeven:

  • Aanpassing voorschriften – Om een consistente uitvoering van de boekhoudverplichtingen te waarborgen en te verzekeren dat de ACM inzicht krijgt in voldoende en de juiste boekhoudkundige gegevens, zijn de voorschriften aangepast. De term jaarrekening is niet overgenomen in het besluit. In plaats daarvan zal slechts een afzonderlijke boekhouding van de systeembeheerder verplicht worden gesteld, waarvan bij een ministeriële regeling in verder detail uitgewerkt zal worden hoe daar invulling aan gegeven moet worden. Deze verplichting zal grotendeels losstaan van eventuele verplichtingen in de zin van het jaarrekeningenrecht.

  • Schrappen voorschriften – Een deel van de voorschriften rond de boekhouding uit de voormalige Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 is in het Energiebesluit opgenomen, maar ten opzichte van de boekhoudplicht in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 zijn ook een aantal rapportageverplichtingen geschrapt. Het betreft rapportageverplichtingen die niet volgen uit het Europese recht en door zowel de systeembeheerders als de ACM voor onnodig worden gezien. Het betreft bijvoorbeeld het apart administreren van zogenaamde tijdelijke taken (artikel 43, eerste lid Elektriciteitswet 1998 en artikel 32 Gaswet) en specificatie van bepaalde gegevens per spanningsniveau (artikel 43, tweede lid, onderdeel b Elektriciteitswet 1998).

Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 konden de TSB’s en DSB’s op basis van de bepalingen uit het toenmalige Besluit financieel beheer netbeheerder hun kredietwaardigheid aantonen door (i) een verklaring door een erkend kredietbeoordelingsbureau of (ii) een overzicht waaruit blijkt dat zij voldoen aan de bij het besluit gestelde eisen. Ook het Energiebesluit kent deze twee routes.

De belangrijkste reden voor het in stand houden van deze twee routes is dat er grote verschillen bestaan tussen de financiering van de grote DSB’s en de drie kleinere DSB’s. De eerste route zou tot een te hoge administratieve last voor de kleine DSB’s leiden. De belangrijkste reden om eisen aan de kredietwaardigheid te blijven stellen is dat de investeringsdruk op de TSB’s en DSB’s toeneemt en het belangrijk is dat deze partijen financieel robuust blijven. Een beoordeling door een gespecialiseerde financiële partij (route 1) biedt hierin belangrijke toegevoegde waarde ten opzichte van een score op basis van voorgeschreven statische kentallen. Daarom wordt de eerste route verplicht voor grotere DSB’s en de TSB’s. Voor kleinere DSB’s is ook de tweede route beschikbaar. Bij deze route is gekozen voor een aantal vereisten die eveneens de kredietwaardigheid inzichtelijk moet maken. Wanneer wordt gekozen voor de tweede route dient de DSB ook een kredietfaciliteit aan te houden die borgt dat er voor 12 maanden voldoende leningen beschikbaar zijn. Naast de TSB’s en DSB’s gaat het voorschrift omtrent het aantonen van de kredietwaardigheid (eerste route) ook gelden voor de TSB voor elektriciteit op zee.

17. Schadevergoedingsregeling transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

Op grond van artikel 3.87 van de wet hebben vergunninghouders van een windpark op zee in twee gevallen recht op schadevergoeding door de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee. Het betreft ten eerste de situatie dat een vergunninghouder van een windpark op zee geheel of gedeeltelijk geen elektriciteit heeft kunnen leveren doordat de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee niet op tijd het transmissiesysteem op zee heeft opgeleverd. Daarnaast betreft het de situatie waarin een vergunninghouder van een windpark op zee geheel of gedeeltelijk geen elektriciteit heeft kunnen leveren doordat het onderhoud van het transmissiesysteem langer dan redelijkerwijs noodzakelijk heeft geduurd. Het Energiebesluit bevat de uitwerking van de nadere regels omtrent dit recht op schadevergoeding.

(Her)implementatie EU-voorschriften: overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Deze voorschriften vloeien niet voort uit het Europese regelgevende kader, maar zijn nationaal beleid. In het Energiebesluit worden voorschriften uit de voormalige Elektriciteitswet 1998 (en dan meer in het bijzonder het voormalige Besluit schadevergoeding windenergie op zee) overgenomen met enkele wijzigingen.

Nieuwe elementen; uitvoering nationaal beleid

Op vier punten wijken de bepalingen inzake de schadevergoeding voor de producenten van windenergie op zee af van het voormalige Besluit schadevergoeding windenergie op zee.

SDEK-correctiebedrag – De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee vergoedt, buiten de dagen van redelijkerwijs noodzakelijk onderhoud per kalenderjaar, de gehele of gedeeltelijke te late oplevering en niet-beschikbaarheid van het net op zee. Onderdeel van de vergoeding zijn de gederfde inkomsten uit elektriciteitsverkopen op basis van de SDEK-elektriciteitsprijs die jaarlijks door de Minister van Klimaat en Groene Groei over voorgaand jaar wordt vastgesteld. Dit gaat feitelijk om de correctiebedragen die jaarlijks door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden vastgesteld. Om beter aan te sluiten bij de terminologie is daarom de term ‘SDEK-elektriciteitsprijs’ gewijzigd in ‘SDEK-correctiebedrag’.

Achttien dagen onderhoudsperiode voor gelijkstroomverbindingen – Vanaf de windparken op zee IJmuiden Ver Alpha en Beta wordt voor de aansluiting van het windpark op zee op het hoogspanningsnet op land ook gebruik gemaakt van een gelijkstroomverbinding, omdat deze ten opzichte van een wisselstroomverbinding met minder transportverliezen grotere afstanden kan overbruggen. De onderhoudsperiode van 5 dagen redelijkerwijs noodzakelijk onderhoud per kalenderjaar, zoals was opgenomen in het voormalige Besluit schadevergoeding net op zee, is vastgesteld op basis van de karakteristieken van een wisselstroomverbinding. Voor gelijkstroomverbindingen wordt een periode van 18 dagen redelijkerwijs noodzakelijk onderhoud per kalenderjaar opgenomen. Deze periode is vastgesteld op basis van de historische gegevens van bestaande gelijkstroomverbindingen, RAM-rapporten (Reliability, Availability, and Maintainability) van de functionele onderdelen en beschikbare gegevens van CIGRE en ENTSO-e. In de berekening is onderscheid gemaakt tussen volledige uitval (0% beschikbaarheid) en gedeeltelijke niet-beschikbaarheid (> 0% beschikbaarheid <100%). De betrouwbaarheid van een gelijkstroomverbinding is echter van sterk stochastische aard die mede afhankelijk is van de lengte van de betreffende verbinding van het net op zee. Dit betekent dat de 18 voor gelijkstroomverbindingen ondanks het gebruik van de meest actuele beschikbare een verwachte gegevens een benadering is voor generieke toepassing voor alle aan te leggen gelijkstroomverbindingen. Dit sluit aan bij de ervaringen van TenneT in Duitsland en is in overeenstemming met de schadevergoedingsregeling voor gelijkstroomverbindingen van windparken op zee in Duitsland. Niet alle onderdelen van het net op zee hebben een levensduur dat gelijk valt met de vergunningsduur van 40 jaar. Dit komt niet alleen door de kans op storingen dat toeneemt tijdens de levensduur van het net op zee, maar ook omdat systemen zijn verouderd en niet meer worden ondersteund. De in het besluit opgenomen onderhoudsperiode voor groot onderhoud (38 dagen) geldt daarom voor zowel wisselstroom als gelijkstroomverbindingen.

Maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs – Ontwikkelingen op de energiemarkt hebben tussen 2020 en 2022 geleid tot een sterk verhoogde en volatiele elektriciteitsprijs waardoor de SDEK-correctiebedragen zijn gestegen van 30 euro/MWh naar 192 euro/MWh. Dit is een meervoud van de elektriciteitsprijs dan waar een vergunninghouder van een windpark op zee redelijkerwijs rekening mee houdt. Dit leidt bij betaling van schadevergoeding tot onverhoopte winsten (winsten die het gevolg zijn van onvoorziene externe veranderingen in marktomstandigheden en niet gevolg van directe en geplande acties van een bedrijf) voor de vergunninghouder van een windpark op zee die ten laste komen van de samenleving. Het afdekken van het operationele financiële risico van de vergunninghouder van een windpark op zee staat daarmee niet in verhouding tot het maatschappelijk financieel risico.

Om het maatschappelijk financieel risico te beperken en in balans te brengen met het operationeel financieel risico van de vergunninghouder van een windpark op zee wordt in het besluit een maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs toegevoegd die van toepassing is als de jaarlijks door de Minister vast te stellen SDEK-correctiebedrag hoger is. Het SDEK-correctiebedrag is leidend als deze lager is dan de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs.

De maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs is het gemiddelde van de SDEK-correctiebedragen 5 jaren voorafgaand aan het jaar waarin een recht op schadevergoeding ontstaat met een toeslag van 50 procent. De termijn van 5 jaren met een toeslag van 50 procent mitigeert prijspieken en blijft een windparkexploitant een passende compensatie bieden die redelijkerwijs te verwachten is gelet op prijsontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt in de afgelopen jaren. Ook biedt de termijn ruimte aan te sluiten bij hogere elektriciteitsprijzen wanneer deze structureel hoger blijven. Hierdoor zal gedurende de gehele vergunningsduur van het windpark op zee maatschappelijk financiële risico’s worden verlaagd en een passende compensatie worden geboden aan de vergunninghouder van het windpark op zee bij niet-beschikbaarheid van het net op zee.

Opname interconnectoren in afbakening van het transmissiesysteem op zee voor elektriciteit – In de Energiewet is de afbakening van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee uitgebreid, zodat de ontwikkeling en het beheer van interconnectoren als onderdeel van dit systeem ook mogelijk wordt. Hierdoor wordt de ontwikkeling van zogenaamde hybride interconnectoren mogelijk. In dit geval worden windparken op zee niet enkel ontsloten richting het transmissiesysteem voor elektriciteit op land, maar ook richting dat van een ander land. De wijziging van het besluit ziet toe op het verduidelijken van het recht op schadevergoeding in relatie tot de mogelijke additionele ontsluiting van het een windpark op zee en de extra mogelijkheden voor levering die dit biedt in de situatie dat een van de mogelijkheden voor ontsluiting niet beschikbaar is. Het besluit gaat nog niet in op eventuele marktordening voor windparken op zee bij een hybride interconnectoren, omdat hier op dit moment nog geen besluitvorming over heeft plaatsgevonden. Indien besluitvorming heeft plaatsgevonden zal het besluit in dien verstande moeten worden aangepast. Dit ziet naar verwachting toe op de geldende SDEK-correctieprijs.

18. Tarieven en voorwaarden systeembeheerders

Paragraaf 3.6.1 tot en met 3.6.4 van de Energiewet bevatten generieke voorschriften inzake de tarieven die door systeembeheerders voor de uitvoering van wettelijke taken en verplichtingen in rekening worden gebracht bij de aangeslotenen. Artikel 3.107 Energiewet bevat een specifieke delegatiegrondslag voor het stellen van nadere regels over algemene tariefbeginselen voor de ACM ter implementatie van de Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn.

Nieuwe elementen; implementatie Elektriciteitsrichtlijn

Nieuw zijn enkele voorschriften die in beperkte invulling geven aan de tarievenstructuur die geldt voor actieve afnemers en energiegemeenschappen. Het betreft de implementatie van twee specifieke punten in de Elektriciteitsrichtlijn. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat vaststelling van de tarievenstructuur, transmissie- en distributietarieven in algemene zin een onafhankelijke taak van de toezichthouder is. De Elektriciteitsrichtlijn stelt in uitzondering op dit principe dat deze uitgangspunten voor de tarievenstructuur door de wetgever worden vastgelegd. De artikelsgewijze toelichting geeft nadere uitleg hieromtrent.

19. Overige verplichtingen beheerders bijzondere systemen

Deze paragraaf sluit af met enkele overige verplichtingen voor beheerders van bijzondere systemen.

Interconnectorbeheer met derde landen (elektriciteit) – Artikel 3.90 Energiewet bepaalt dat veel voorschriften die gelden voor de TSB of DSB ook gelden voor de interconnectorsysteembeheerder. Specifiek voor de interconnectorbeheerder voor elektriciteit met derde landen bepaalt artikel 3.90 dat er nadere regels gesteld moeten worden voor de financiële verslaglegging en de besteding en afdracht van overwinst. Het betreft specifieke voorschriften die vroeger onderdeel waren van de voorwaarden bij de ontheffing die aan Britned is toegekend toen zij in gebruik werd genomen. Deze ontheffing is van rechtswege vervallen na uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en daarom zijn deze voorwaarden opgenomen in het Besluit grensoverschrijdend net Nederland – Verenigd Koninkrijk na Brexit (artikel 25). Dit artikel is beleidsneutraal overgenomen in het Energiebesluit. De rest van het Besluit grensoverschrijdend net Nederland – Verenigd Koninkrijk na Brexit is niet overgenomen omdat deze voorschriften de facto zijn vervangen door de afspraken in het uittredingsverdrag tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk.

Gasopslagen: onderhandelde toegang – De Energiewet schrijft in artikel 3.100 voor op welke wijze de ‘onderhandelde toegang’ moet worden vormgegeven. Het Energiebesluit voegt daaraan toe dat (i) voorafgaand aan de bekendmaking van de voorwaarden en tarieven overleg gevoerd moet worden met representatieve organisaties van systeemgebruikers en (ii) dat deze bekendmaking jaarlijks voor 1 oktober plaatsvindt. Dit betreft een beleidsneutrale overzetting van hoe in de voormalige Gaswet (artikelen 18g en 18ga) de implementatie van de oude Gasrichtlijn (artikel 33) was geregeld. In de nieuwe Gasrichtlijn betreft dit ook artikel 33.

Gasopslagen: onafhankelijk beheer – Artikel 3.103 Energiewet bepaalt dat de gasopslagbeheerder qua ‘rechtsvorm, organisatie en besluitvorming’ onafhankelijk moet zijn van activiteiten op het gebied van productie en levering in dezelfde groep. Het Energiebesluit legt vast waar de ‘rechtsvorm, organisatie en besluitvorming’ in deze context aan moet voldoen. Deze uitwerking is een beleidsneutrale omzetting van de voormalige Gaswet (artikel 9b), wat de implementatie betrof van de oude Gasrichtlijn (artikel 15). In de nieuwe Gasrichtlijn betreft dit artikel 62.

2.4 Meten en gegevens (hoofdstuk 4 Energiebesluit)

Hoofdstuk 4 van het Energiebesluit omvat de delegatiegrondslagen uit de Energiewet die op enigerlei wijze te maken hebben met het uitvoeren van metingen, meetinrichtingen en het beheren en uitwisselen van gegevens. Het gaat het om de volgende onderwerpen:

  • De erkenning van de meetverantwoordelijke partijen (grote aansluitingen)

  • Vraagrespons: inzet van submeetinrichtingen (‘specifieke meettoestellen’) en erkenning van submeetverantwoordelijke partijen

  • Gebruik additionele allocatiepunten en metingen

  • Gebruik meetinrichting voor meerdere marktdeelnemers (kleine aansluitingen)

  • Het melden van incidenten bij inbreuk op de gegevensbeveiliging

  • Identificatiemaatregelen door de gegevensuitwisselingsentiteit

20. De erkenning van de meetverantwoordelijke partijen

De meetverantwoordelijke partijen nemen een belangrijke plaats in het energiesysteem voor gas en elektriciteit in.

Behoudens enkele uitzonderingen, installeren en beheren deze partijen bij grote aansluitingen de bij wet vereiste meetinrichtingen en zorgen zij tevens voor het uitvoeren van de wettelijke metingen en de beheer- en uitwisseling van gegevens. Omdat de aangeslotene en allerlei andere partijen in het energiesysteem (zoals leveranciers en balanceringsverantwoordelijke partijen) moeten kunnen vertrouwen op de professionele kwaliteit van deze meetverantwoordelijke partijen, verplicht de Energiewet tot het verkrijgen van een erkenning. Zonder erkenning van de ACM mogen deze verplichtingen niet worden uitgevoerd op de meeste grote aansluitingen (artikel 2.50 Energiewet) of in specifieke situaties bij kleine aansluitingen (artikel 2.56 Energiewet). Het Energiebesluit bevat nadere regels rondom deze erkenning door de ACM (artikel 2.50 lid 3, artikel 2.51, artikel 2.53 en artikel 2.56 Energiewet).

De Europese wet- en regelgeving bevatten geen voorschriften inzake de meetverantwoordelijke partijen, daarmee is dit een nationale aangelegenheid.

Overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bestond reeds een erkenningsregeling, namelijk in de Meetcode Elektriciteit (Bijlage B4.2) en de Meetcode Gas RNB (Bijlage B3.2). Het Energiebesluit bouwt voort op deze systematiek, maar maakt wel een aantal belangrijke aanpassingen.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid

Waar de Meetcode Elektriciteit (Bijlage B4.2) en de Meetcode Gas RNB uit gaan van de TSB’s voor elektriciteit als verantwoordelijke partij, legt de Energiewet de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de erkenning bij de ACM (artikel 2.50, zie ook paragraaf 6.3.5 van de memorie van toelichting bij de Energiewet). In het licht van deze belangrijke wijziging zijn ook de onderliggende voorschriften voor het verkrijgen, wijzigen, overdragen en intrekken van de erkenning herzien. De belangrijkste wijzigingen zijn:

  • Modernisering van de vereisten voor verstrekken erkenning – De eisen rondom het kwaliteitsborgingssysteem zijn toekomstbestendig vastgelegd. Bovendien wordt de ACM in staat gesteld invulling te geven aan de monitoring en looptijd van de erkenning.

  • Introductie van voorwaarden waaronder een erkenning kan worden overgedragen – Er zijn condities waarbij het logisch is dat de erkenning van een meetverantwoordelijke partij overgedragen kan worden, bijvoorbeeld bij een fusie of overname. De ACM moet daar wel toestemming voor geven. De voorwaarden voor deze toestemming zijn vastgelegd.

  • Herziening procedures bij intrekking – Voordat de ACM een erkenning intrekt, wordt de meetverantwoordelijke partij een redelijke termijn gesteld om overtredingen en/of fouten te herstellen. Als dat geen verbetering oplevert, kan de ACM overgaan tot het intrekken van de erkenning. Voor het moment na intrekking zijn nu bepalingen opgenomen die zorg dragen dat de (gegevens) processen wel doorlopen en het energiesysteem, dat afhankelijk is van de metingen, niet in gevaar komt. Voor een intrekking wegens faillissement, is een bepaling opgenomen waarbij de TSB garant staat voor de kosten van deze processen. Doel hiervan is te bewerkstelligen dat de curator deze processen enige tijd kan laten laat doorlopen, zodat (i) het energiesysteem kan blijven beschikken over de meetdata en (ii) de aangeslotenen de gelegenheid hebben een nieuwe meetverantwoordelijke partij te vinden en te contracteren.

21. Vraagrespons: inzet van submeetinrichtingen (‘specifiek meettoestel’) en de erkenning van submeetverantwoordelijke partijen

De Energiewet regelt, ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn, diverse noodzakelijke randvoorwaarden om de positie van de actieve afnemer te versterken. Dit betreft onder andere de mogelijkheid van meer marktdeelnemers op een aansluiting (artikel 2.2 Energiewet) en de mogelijkheid van (onafhankelijke) aggregatie, waaronder vraagrespons (artikel 2.32 en 2.39 Energiewet). Deze vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten moeten de TSB’s en DSB’s voor elektriciteit ook ondersteunen in het beheer van hun systemen in een situatie waarin het aanbod van elektriciteit steeds meer afhankelijk wordt van weersinvloeden.

Nieuwe elementen; uitvoering Elektriciteitsverordening

De Elektriciteitsverordening bevat, sinds de herziening van juni 2024, nieuwe voorschriften ter ondersteuning van de vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten. De Elektriciteitsverordening (artikel 7 ter) biedt nu ruimte voor het gebruik van specifieke meettoestellen voor de waarneembaarheid en vereffening van vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten. Volgens de definitie gaat het hierbij om een ‘toestel dat is verbonden met of geïntegreerd is in een asset die vraagrespons- of flexibiliteitsdiensten verleent op de elektriciteitsmarkt of aan systeembeheerders’. Hierbij kan gedacht worden aan meters in warmtepompen, laadpalen voor elektrische auto’s of koelruimtes; de eindafnemer geeft dan afzonderlijk toestemming voor de inzet van een dergelijke dienst.

De Elektriciteitsverordening schrijft voor dat, op het moment dat slimme metersystemen onvoldoende gegevens verstrekken voor vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten (wat in Nederland het geval is), de TSB en DSB’s voor elektriciteit gegevens van deze ‘specifieke meettoestellen’ aanvaarden. De Elektriciteitsverordening verplicht lidstaten daarbij om ‘regels en vereisten vast te stellen voor een gegevensvalideringsproces voor specifieke meettoestellen om de kwaliteit en consistentie van de betrokken gegevens en de interoperabiliteit te controleren en te waarborgen’.

Het regime van de voormalige Elektriciteitswet 1998 bevatte in zeer beperkte mate voorschriften die hierin voorzien. In de systematiek van de Energiewet zijn deze nieuwe voorschriften goed ingebed. Als nadere uitwerking van de artikelen 2.2 en 2.46 Energiewet regelt het Energiebesluit nu het volgende:

  • Introductie begrip submeetinrichting – Ter onderscheiding van de reguliere meetinrichtingen is het begrip submeetinrichting gedefinieerd.48 In de definitie wordt verwezen naar de definitie van het specifieke meettoestel in de Elektriciteitsverordening (zoals hierboven geciteerd).

  • Inzet en beheer submeetinrichting – Vastgelegd is dat elke aangeslotene de gegevens uit een submeetinrichting kan inzetten voor de afhandeling van een vraagresponsovereenkomst. Daarbij moet ook geborgd worden dat deze gegevens voor andere partijen in de keten betrouwbaar en van hoge kwaliteit zijn. Daarom wordt voorgeschreven dat het beheer van de submeetinrichting en de verdere gegevensverzameling en validatie dient te liggen bij ofwel een reguliere meetverantwoordelijke partij of bij een submeetverantwoordelijke partij. Deze laatste partij richt zich dan primair op het meten van apparaten die onderdeel zijn van een vraagrespons- of flexibiliteitsdienst, terwijl de diensten van de meetverantwoordelijke partij veel breder zijn.

  • Erkenningsregeling submeetverantwoordelijke partij – Net als voor de reguliere meetverantwoordelijke partij bepaalt het Energiebesluit dat een submeetverantwoordelijke partij voor het uitvoeren van zijn taken een erkenning van de ACM nodig heeft. Deze metingen hebben een ander karakter dan de reguliere metingen op grote aansluitingen; daarom kan de ACM in de aan de erkenning te stellen technische en financiële eisen rekening houden met deze andere aard van de dienstverlening.

  • Nadere eisen aan de submeetverantwoordelijke partij – Daarnaast bepaalt het Energiebesluit dat diverse voorschriften, zoals deze gelden voor reguliere meetverantwoordelijke partijen, ook gelden voor de submeetverantwoordelijke partij. Dan gaat het bijvoorbeeld om het hanteren van een systematiek voor periodieke controle van de submeetinrichtingen en een rapportageverplichting aan de ACM.

De Energiewet voorziet verder op verschillende manieren in de zorgvuldige inbedding van deze submeetinrichtingen. Zo kunnen eisen worden gesteld aan de submeetinrichtingen en de metingen zelf (artikel 2.46 en 2.56), terwijl er tegelijkertijd voorschriften gelden voor de betrouwbaarheid en volledigheid van gegevens (artikel 4.2), gegevensbeveiliging (artikel 4.3 en 4.4) en het aanleveren van gegevens bij de DSB’s (artikel 4.8 lid 7). De DSB neemt deze gegevens op in zijn register en kan deze onder voorwaarden zelf gebruiken of verstrekken aan andere partijen (artikel 4.9 Energiewet).

22. Gebruik additionele allocatiepunten; uitvoeren metingen

Behoudens enkele uitzonderingen hanteert de Energiewet als uitgangspunt dat er wordt gemeten op het overdrachtspunt, de fysieke plek waar het publieke systeem raakt aan de installatie (of directe lijn of ander systeem). Dit is in lijn met de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en onderliggende technische codes. Op grond van artikel 2.46 lid 2, van de wet regelt het Energiebesluit dat ook op additionele allocatiepunten49 moet worden gemeten, waarbij op grond van artikel 2.2 lid 2 ook nadere voorwaarden worden gesteld aan situaties met meer marktdeelnemers op één aansluiting. Het gaat dan om toepassingen voor elektriciteit. Voor gas geldt dat, net als onder de Gaswet, in beginsel enkel op of nabij het overdrachtspunt gemeten wordt, zodat het Energiebesluit daar geen nadere regels voor hoeft te stellen.

De Europese wet- en regelgeving bevat voorschriften over meetinrichtingen en de specifieke inzet van meetinrichtingen en meetgegevens (zoals bij de besproken submeetinrichting), maar bepaalt niet direct op welke plek en door wie er moet worden gemeten. Daar bestaat dus enige ruimte voor nationale keuzes.

Overzetting Elektriciteitswet 1998

Onder het regime van de voormalige Elektriciteitswet 1998 was het reeds mogelijk is om op een andere plaats dan het overdrachtspunt te meten. Dit is concreet geregeld in de Netcode Elektriciteit, waar met name artikelen 2.4 tot en met 2.14 regelen onder welke voorwaarden een zogeheten additioneel allocatiepunt aan de aansluiting kan worden toegekend. De aanwezigheid van een geschikte meetinrichting is één van de gestelde voorwaarden. Het onderscheid tussen een grote en een kleine aansluiting is relevant:

  • Grote aansluitingen: de Netcode Elektriciteit onderscheidt meerdere situaties en/of voorwaarden voor additionele allocatiepunten. Hierbij wordt, onder voorwaarden, zowel serieel als parallel gemeten, waarbij de meetverantwoordelijke partij dan ook verantwoordelijk is voor de verschillende allocatiepunten en eventuele bewerking van meetgegevens;

  • Kleine aansluitingen: ook hier bestaat de mogelijkheid voor additionele allocatiepunten, zij het enkel in parallelle plaatsing van meetinrichtingen. Hierbij is de DSB verantwoordelijk voor de installatie en beheer van de meetinrichtingen, alsmede de metingen en de data-uitwisseling.

Deze situatie is overgenomen in het Energiebesluit bij de uitwerking van de artikelen 2.2 en 2.46. Met de combinatie van artikel 3.44 en artikel 3.119 blijft de basis voor de Netcode Elektriciteit ook bestaan.

In het Energiebesluit zijn tevens de voorschriften inzake het meten bij de productie-installatie voor de garanties van oorsprong opgenomen. Dit was geregeld in de Meetcode Elektriciteit (artikel 2.5.1) onder de Elektriciteitswet 1998.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid

Zoals toegelicht, kent de Netcode Elektriciteit voor kleine aansluitingen de beperking dat allocatiepunten parallel geplaatst dienen te worden. Dit heeft als nadeel voor huishoudens dat zij vooraf een bewuste keuze moeten maken op welke manier zij hun eigen opgewekte (zonne-) stroom willen gebruiken; tussen de allocatiepunten kan nu immers niet worden uitgeruild. Ter illustratie: als de productie van de zonnepanelen op allocatie A zit, dan kan voor het laden van de elektrische auto op allocatiepunt B geen gebruik gemaakt worden van de eigen zonneproductie. In dat geval wordt de eigen zonneproductie via leverancier A op allocatiepunt A verkocht en wordt de elektrische auto via leverancier B op allocatiepunt B geladen.

Voorstelbaar is dat huishoudens wél gebruik willen maken van de mogelijkheid om meerdere leveranciers te contracteren, maar dat ze tegelijkertijd ook gebruik willen maken van hun eigen opgewekte stroom. Daarom is in het Energiebesluit het volgende opgenomen:50

  • Zelfverbruik op verzoek – De eindafnemer kan aan de DSB het verzoek doen te zorgen dat op alle allocatiepunten gebruik gemaakt kan worden van eigen opgewekte of opgeslagen elektriciteit. De DSB kan daar invulling aan geven middels een technische opstelling, maar een administratieve verrekening is ook voorstelbaar. Dit laatste is in feite wat nu reeds gebeurd op grote aansluitingen bij seriële opstellingen van meetinrichtingen. Bij ministeriële regeling kunnen daarvoor nadere regels worden gesteld.

Vanuit de sector is er op gewezen dat door deze toepassing de onzekerheid voor marktdeelnemers kan toenemen over wat er op een aansluiting gebeurt. Dit kan tot gevolg hebben dat marktdeelnemers extra (risico-) kosten in rekening brengen.

23. Gebruik meetinrichting voor meerdere marktdeelnemers

In navolging van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn heeft Nederland ingezet op de uitrol van meetinrichtingen die, naast het op afstand uitleesbaar zijn, ook de afname van en de invoeding op het systeem apart meten. Deze eisen worden onderdeel van de nadere uitwerking van de ministeriële regeling onder artikel 2.46 Energiewet.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid en de Elektriciteitsrichtlijn

Deze aparte registratie maakt het ook mogelijk om de betrokken meetgegevens te verstrekken aan verschillende marktdeelnemers, zonder dat daar een extra meetinrichting voor noodzakelijk is. Het Energiebesluit maakt dit nu mogelijk. Dit sluit ook aan op het herziene artikel 4 in de Elektriciteitsrichtlijn (EMD-pakket) waarin een lidstaat ruimte geboden wordt om, ‘indien dat technisch haalbaar is, (...) slimme metersystemen te gebruiken, zodat afnemers tegelijkertijd over meer dan één elektriciteitsleveringscontract of meer dan één overeenkomst voor energiedelen kunnen beschikken.’ Bij energiedelen kan een eindafnemer de opgewekte elektriciteit die hij zelf niet gebruikt, delen met een ander. Dit wordt administratief verrekend per onbalansperiode, in Nederland is dat per 15 minuten. De herziene Elektriciteitsrichtlijn (EMD-pakket) schrijft hierbij voor dat deelnemers aan energiedelen ‘de gedeelde elektriciteit die in het net wordt geïnjecteerd, mogen aftrekken van hun totale gemeten verbruik binnen een tijdsbestek dat niet langer is dan de onbalansverrekeningsperiode (...)’ (artikel 15 bis). Bij meetinrichtingen die op afstand worden uitgelezen worden ook meetgegevens per kwartier verzameld, zowel voor afname als invoeding. Dit zal gaan gelden als basis voor de administratieve afhandeling van energiedelen.

Net als bij onderdeel 22 hiervoor geldt dat door deze toepassing de onzekerheid voor marktdeelnemers kan toenemen over wat er op een aansluiting gebeurt. Immers: voorheen lagen afname en invoeding in één hand bij dezelfde leverancier/BRP-combinatie; bij dubbel gebruik van dezelfde meetinrichting ervaren twee aparte marktdeelnemers de effecten van het gebruik van een aansluiting. Het is voorstelbaar dat marktdeelnemers hier extra administratie- of risicokosten voor in rekening brengen; een eindafnemer zal dit moeten afwegen tegen bijvoorbeeld het plaatsen van een extra meetinrichting.

24. Het melden van incidenten bij inbreuk op de gegevensbeveiliging

In het licht van de toenemende dreiging van cyber-gerelateerde risico’s bevat de Energiewet verschillende voorschriften ter bescherming en beveiliging van het beheer en de uitwisseling van gegevens. In essentie vereist de wet dat (i) betrokken partijen passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen nemen om optredende risico’s voor de beveiliging en bescherming van gegevens te beheersen (artikel 4.3 en 4.21) en (ii) dat inbreuken op de beveiliging worden gemeld bij de RDI (artikel 4.4 en 4.22). Het Energiebesluit bevat nadere regels inzake de melding van een inbreuk.

Herimplementatie EU-voorschriften; overzetting Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Het regime van de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatte, in lijn de Europese voorschriften, diverse generieke verplichtingen voor de bescherming van meetinrichtingen en het beheer en uitwisselen van gegevens,51 maar geen expliciete voorschriften inzake het melden van inbreuken op de beveiliging van gegevens. In de praktijk werden optredende problemen gemeld bij de ACM.

Nieuwe elementen: implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

De Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23) vereist in generieke zin dat dat lidstaten ‘zorgen voor (...) beveiligde toegang tot en uitwisseling van gegevens evenals gegevensbescherming en gegevensbeveiliging’, maar bevat verder geen voorschriften hoe dit moet worden vormgegeven of hoe moet worden opgegaan met de melding van een inbreuk. De vormgeving van het melden van een inbreuk is daarmee primair een nationale aangelegenheid. Omdat de Wet bescherming netwerk- en informatiesystemen (hierna ook: Wbni) ziet op vergelijkbare problematiek, een meldingsplicht kent en ook de RDI als toezichthouder heeft, is hier in het Energiebesluit op aangesloten. De artikelsgewijze toelichting legt verder uit welke keuzes zijn gemaakt.

25. Identificatiemaatregelen door de gegevensuitwisselingsentiteit

Artikel 4.20, derde lid, van de Energiewet bevat een grondslag om regels te stellen over de passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie die de gegevensuitwisselingsentiteit neemt bij het verlenen van toegang tot gegevens. Het gaat om identificatie, authenticatie en autorisatie van degene aan wie hij toegang verleent en van de betreffende aangeslotene, eindafnemer, actieve afnemer of invoeder indien de toegang tot gegevens aan een ander is gebaseerd op een verzoek van die aangeslotene, eindafnemer, actieve afnemer of invoeder.

Nieuwe elementen: implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

In het Energiebesluit wordt de gegevensuitwisselingsentiteit verplicht voor de identificatie van partijen voor de toegang tot gegevens gebruik te maken van een elektronisch identificatiemiddel die voldoet aan de eIDAS-verordening52 met betrouwbaarheidsniveau substantieel. Het kan gaan om een elektronisch identificatiemiddel dat is uitgegeven in Nederland of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de aanbeveling in Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1162 53 om voor identificatie van partijen die toegang tot gegevens vragen te kiezen voor een identificatiemiddel die voldoet aan de eIDAS-verordening.54 De eIDAS-verordening kent identificatiemiddelen op verschillende betrouwbaarheidsniveau (laag, substantieel en hoog). In het Energiebesluit wordt het betrouwbaarheidsniveau ‘substantieel’ verplicht (zie de artikelsgewijze toelichting voor een nadere onderbouwing). Doordat het betrouwbaarheidsniveau wettelijk wordt voorgeschreven kan de gegevensuitwisselingsentiteit dat niet zelf bepalen.

Bij Energiebesluit wordt geregeld dat de gegevensuitwisselingsentiteit wordt aangewezen als aangewezen organisatie in de zin van de Wet digitale overheid en dus gebruik mag maken van DigiD (artikelen 2, zesde lid, jo. 8 van de Wet digitale overheid). De gegevensuitwisselingsentiteit moet als aangewezen organisatie alle toegelaten en erkende middelen, zowel publiek als privaat, accepteren voor hun elektronische dienstverlening op betrouwbaarheidsniveau substantieel. Nederland voldoet voor de identificatie van natuurlijke personen (DigiD) en voor rechtspersonen en ondernemingen (eHerkenning) aan de eisen van de eIDAS-verordening.

2.5 Uitvoering, toezicht en handhaving (hoofdstuk 5 Energiebesluit)

Hoofdstuk 5 van de Energiewet regelt het toezicht en de handhaving en de taken en bevoegdheden van de ACM en de Minister. In dit licht bevat hoofdstuk 5 van het Energiebesluit de concrete uitwerking van de nadere regels die op grond van de Energiewet (kunnen) worden gesteld. Er kan onderscheid gemaakt worden naar drie onderdelen:

  • Uitvoering door de ACM (diverse taken);

  • Uitvoering door de Minister (strategische reserve);

  • Overige bepalingen (retributies).

26. Uitvoering door de ACM (diverse taken)

Artikel 5.1 van de Energiewet bevat een delegatiegrondslag voor bepalen van de taken die de ACM dient uit te voeren ter uitvoering van de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn alsmede die taken die betrekking hebben op de samenwerking met bevoegde instanties van derde landen. Deze taken komen grotendeels overeen met de voormalige Gaswet (artikel 1a) en Elektriciteitswet 1998 (artikel 5 en 5b) en betreffen dus voornamelijk herimplementatie.

Herimplementatie en implementatie EU-Richtlijnen

Zoals beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij de Energiewet gaat het, in aanvulling op de taken, die direct aan de ACM worden opgedragen, om een aantal specifieke taken:

  • Samenwerking door de ACM met de bevoegde instanties van derde landen;

  • Monitoring door de ACM van verschillende elementen, waaronder (i) de mate waarin elektriciteits- en gasmarkten aan bepaalde doelstellingen voldoen, (ii) het niveau van transparantie op de elektriciteits- en gasmarkten, met inbegrip van de groothandelsprijzen en (iii) de marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs;

  • Verschillende publicaties door de ACM, bijvoorbeeld (i) op het vlak van de conformiteit van de leveringsprijzen met de Gasrichtlijn en de Elektriciteitsrichtlijn en (ii) ten aanzien van marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs;

  • Enkele overige taken, bijvoorbeeld ten aanzien van de beschikbaarheid van interconnectorcapaciteit en de vaststelling van het niet naleven van de Unierechtelijke verplichtingen.

Alle taken die het Energiebesluit op basis van artikel 5.1 Energiewet vastlegt, betreffen ofwel (her)implementatie van de Gasrichtlijn ofwel (her)implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Ten opzichte van de oude Elektriciteitsrichtlijn bevat de huidige Elektriciteitsrichtlijn wel een aantal nieuwe onderdelen, zoals de genoemde monitoring en rapportage over de marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs. Een nadere toelichting is te vinden in de artikelsgewijze bespreking.

27. Uitvoering door de Minister (strategische reserve)

Artikel 5.12 Energiewet bevat de mogelijkheid voor de Minister om de TSB voor elektriciteit op te dragen een strategische reserve in te richten. Het Energiebesluit bevat nadere regels hierover.

Uitvoering Elektriciteitsverordening

De bepalingen inzake de strategische reserve zijn ter uitvoering van de Elektriciteitsverordening (artikel 20 tot en met 27), die voorschrijven onder welke voorwaarden lidstaten maatregelen mogen treffen in geval de leveringszekerheid van elektriciteit niet meer op orde is. In aanvulling op de Energiewet legt het Energiebesluit vast welke specifieke onderdelen in de ministeriële regeling moeten worden opgenomen, als een dergelijke situatie zich voordoet. Meer details zijn opgenomen in de artikelsgewijze toelichting. De voormalige Elektriciteitswet 1998 kende een dergelijke regeling niet.

28. Overige bepalingen (retributies)

Artikel 5.27 Energiewet biedt een grondslag voor het stellen van regels verschuldigde retributies aan de Minister. Het Energiebesluit neemt over wat er geregeld was in het voormalige Besluit kostenverhaal energie (artikel 2 en 5). Het betreft hier een nationale aangelegenheid en dit heeft geen relatie met Europese voorschriften.

2.6 Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 6 Energiebesluit)

Het laatste hoofdstuk van het Energiebesluit bevat nog enkele onderwerpen die niet in de eerdere hoofdstukken aan bod zijn gekomen. Het gaat om de volgende onderdelen:

  • Wijziging van overige besluiten;

  • Overgangsrecht (onder andere de uitrol van meetinrichtingen).

29. Wijziging overige besluiten

Middels het Energiebesluit worden ook andere bestaande besluiten aangepast. Op de wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers wordt hierna uitgebreider ingegaan. De overige wijzigingen zien op de volgende besluiten:

  • Het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie – De bepalingen ten aanzien van elektriciteit en gas vervallen omdat de relevante bepalingen onder de Energiewet worden opgenomen en de bepalingen ten aanzien van warmte, koude en brandstof blijven bestaan.

  • Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen – De voorschriften inzake de meetinrichtingen voor gas en elektriciteit worden nu uit deze AMvB verwijderd om te worden verplaatst naar de ministeriële regeling onder artikel 2.46 Energiewet. De overige voorschriften voor meetinrichtingen voor warmte en energieverbruiksmeters voor warmte en koude blijven bestaan.

  • Het Omgevingsbesluit – Voor activiteiten van nationaal belang kent het Omgevingsbesluit een bevoegdheidstoedeling voor omgevingsvergunningen voor Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten. Naast het landelijk gasnetwerk wordt nu ook het landelijk transportnet voor waterstofgas aangewezen als object waarbij sprake kan zijn van een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit van nationaal belang. De Staatsecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna ook: LVVN) wordt hiervoor het bevoegd gezag; dit waren de gedeputeerde staten.

  • Het Besluit doorberekening kosten ACM – Het Besluit doorberekening kosten ACM is van toepassing op het doorberekenen van kosten voor beschikkingen die de ACM neemt op basis van aan ACM geattribueerde bevoegdheden. Het betreft hier dus niet de beschikkingen die de ACM namens de Minister neemt. Het Besluit doorberekening kosten ACM wordt gewijzigd, zodat de ACM kosten in rekening kan brengen voor beschikkingen op grond van de Energiewet. De daadwerkelijke bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

Wijziging Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers – Een andere wijziging betreft de aanpassing van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers, een AMvB onder de Metrologiewet. Hoofdstuk 2 en 3 van de Energiewet bevatten voorschriften over meetinrichtingen en metingen binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit. Belangrijk hierbij is het onderscheid tussen de zogeheten ‘kleine aansluitingen’ en ‘grote aansluitingen’.55 Daarnaast definieert de Energiewet de ‘systeemkoppelingen’ apart; dit waren onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bijzondere grote aansluitingen.

Voor de kleine aansluitingen gelden via de Metrologiewet de Europees geharmoniseerde voorschriften uit Richtlijn (EU) 2014/3256, bekend als de Measuring Instruments Directive (hierna ook: de MID). Voor de grote aansluitingen (en systeemkoppelingen) lagen de voorschriften inzake meetinrichtingen en metingen grotendeels vast in zogeheten technische codes onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.57 Deze technische codes bevatten ook voor kleine aansluitingen diverse voorschriften. In het licht van de Energiewet is ervoor gekozen om de voorschriften uit de technische codes te verschuiven naar (met name) de ministeriële regelingen onder de Energiewet, alsmede ministeriële regelingen onder de Metrologiewet.58 Deze verschuivingen hebben geen direct verband met Europese wet- en regelgeving, het betreft daarom primair een nationale aangelegenheid.

Nieuwe elementen: uitvoering nationaal beleid

Gebleken is dat een deel van de voorschriften uit de genoemde technische codes beter past onder het regime van de Metrologiewet dan onder de Energiewet. Dit betreft dan vooral voorschriften die gaan gelden voor meetinrichtingen bij grote aansluitingen en systeemkoppelingen. Door deze voorschriften binnen het bereik van de Metrologiewet te brengen, worden de regels voor zover ze betrekking hebben op de metrologische kwaliteit van een meetinstrument, geïncorporeerd in een wetssystematiek die daarvoor bedoeld is en kan ook het toezicht op deze meetinstrumenten goed worden geborgd.

De meeste detailvoorschriften moeten uiteindelijk worden opgenomen in de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten (onder de Metrologiewet). Dit betreft een regeling die nader invulling geeft aan het nationaal autonoom geregelde deel binnen het regime van de Metrologiewet, namelijk voorschriften die Nederland zelf aan de betreffende meetinstrumenten stelt. Dit in tegenstelling tot het geharmoniseerde deel, dat voorschriften bevat die samenhangen met Europese harmonisatie en de reeds genoemde MID. Ten behoeve van de voorziene aanpassing van de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten dienen echter enkele artikelen in het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers te worden aangepast.

Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om duidelijk vast te leggen tot welk bereik de geharmoniseerde eisen uit de MID van toepassing zijn, voor zowel kilowattuurmeters als gasmeters. Lidstaten mogen dit namelijk, tot op zekere hoogte, zelf bepalen. Voor Nederland is dit bereik in 2006 opgenomen in de nota van toelichting bij het Meetinstrumentenbesluit I59, maar nadien nooit expliciet vastgelegd. Voor het nu opgenomen bereik wordt voor gas aangesloten op de bestaande praktijk (aansluitingen met een capaciteit van ten hoogste 40 m3/h: 40 [normaal] kubieke meter per uur). Voor elektriciteit wordt het bereik vergroot van 3 x 80 A (ampère) naar 3 x 100 A voor alle kilowattuurmeters op grote aansluitingen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van stroomtransformatoren. Bovenstaande is geregeld in artikel 6.1 van het Energiebesluit. Nadere technische uitleg bij deze wijzigingen is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting.

30. Overgangsrecht (onder andere de uitrol van meetinrichtingen)

Afdeling 6.2 van het Energiebesluit bevat overgangsrecht voor enkele specifieke situaties.

Periode uitrol meetinrichtingen – Artikel 7.28 Energiewet bevat, voor een in het Energiebesluit te bepalen periode, voorschriften over de manier waarop de DSB’s (nieuwe) geschikte meetinrichtingen ter beschikking moeten stellen bij kleine aansluitingen. Dit hangt samen met de uitrol van digitale meetinrichtingen60 die, ter vervanging van de oude analoge meetinrichtingen, is ingezet onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Het gaat dan concreet om artikel 13e Gaswet en 26ae Elektriciteitswet 1998, welke ook de basis vormen voor artikel 7.28 Energiewet. Deze artikelen uit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 vormden destijds de invulling van de voorschriften in de oude Elektriciteitsrichtlijn en de oude Gasrichtlijn om slimme metersystemen in te voeren om actieve participatie van consumenten aan de markt te ondersteunen.61 De huidige Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn bouwen voort op de inzet van deze slimme metersystemen. Middels de vanaf 2015 ingezette grootschalige uitrol, is inmiddels circa 90% van alle kleine aansluitingen voorzien van een nieuwe geschikte meetinrichting. Doel is om alle analoge meetinrichtingen uit te faseren, zodat binnen de energiesystemen voor elektriciteit en gas door alle ketenpartijen gebruik gemaakt kan worden accurate, betrouwbare en tijdige meetgegevens.

De uitfasering van analoge meetinrichtingen voor elektriciteit is ook relevant voor de beëindiging van de salderingsreling.62 Het Energiebesluit bepaalt nu dat de DSB’s voor een nieuwe periode – vanaf inwerkingtreding van artikel 7.28 van de wet tot 1 januari 2027 – deze meetinrichtingen bij kleine aansluitingen ter beschikking zullen stellen conform de voorschriften uit artikel 7.28 van de Energiewet. Hiermee wordt geborgd dat op het moment van de afschaffing van de salderingsregeling aan de aangeslotenen de vereiste meetinrichting ter beschikking is gesteld. Na afloop van deze periode zal de DSB een dergelijke taak uitvoeren op grond van de reguliere artikelen 3.51 tot en met 3.53 van de Energiewet.

Overgangsrecht Wet digitale overheid – Artikel 4.19 vult in welke maatregelen de gegevensuitwisselingsentiteit ter identificatie, authenticatie en autorisatie. Vanaf het moment dat de Wet digitale overheid in werking treedt zal worden aangesloten op de bepalingen in deze wet.

3. Gevolgen van het Energiebesluit
3.1 Introductie

Dit derde hoofdstuk bevat een overzicht van de belangrijkste verwachte effecten die samenhangen met het Energiebesluit, waarbij het zowel gaat om beoogde gevolgen als (onbeoogde) neveneffecten. Bij het in kaart brengen van deze effecten is zowel gebruik gemaakt van (i) het Beleidskompas van het Kenniscentrum voor beleid en regelgeving binnen het ministerie van Justitie en Veiligheid63 en (ii) de Aanwijzingen voor de Regelgeving.

Deze instrumenten bevatten verschillende opsommingen met mogelijk relevante effecten. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op drie hoofdcategorieën, namelijk (1) de gevolgen voor bedrijven en instellingen, (2) de gevolgen voor de burger en (3) de gevolgen voor verschillende onderdelen van de overheid. Daarnaast wordt er gewezen op nieuw beleid en regelgeving die ook gevolgen kunnen hebben voor bepaalde aspecten, zoals ICT, milieu, grenseffecten, ontwikkelingslanden en gendergelijkheid. Gelet op de waarschijnlijkheid van het optreden van dergelijke effecten is ervoor gekozen de analyse verder te beperken tot (4) de gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens en (5) de effecten op het milieu.

Referentiealternatief en externe ex-ante effectentoets

Om de gevolgen van het Energiebesluit in kaart te kunnen brengen, dient gebruik gemaakt te worden van een referentiealternatief (counterfactual), in dit geval de situatie onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Dit is ook het uitgangspunt geweest in de ex-ante effectentoets uitgevoerd door Sira Consulting.

Deze ex-ante effectentoets64 is vanaf begin november 2023 uitgevoerd op basis van de consultatieversie van het Energiebesluit (versie 18 oktober 2023, en met aanvulling per 13 december 2023). Het doel van toets was het projectteam binnen het ministerie inzage te geven in de (mogelijk) te verwachten effecten van het Energiebesluit ten behoeve van de verdere voorbereiding en besluitvorming. Concreet is gevraagd het volgende in kaart te brengen:

  • 1. Effecten qua regeldruk65, met name voor bedrijven en instellingen, maar waar relevant ook voor burgers; en

  • 2. Waar relevant: overige effecten, bijvoorbeeld effecten voor de markt, effecten voor het doenvermogen van burgers, innovatie-effecten, etc.

De fase van gegevensverzameling is begin april 2024 afgerond, waarbij aanpassingen in het wetsvoorstel als gevolg van de eerste nota van wijziging (14 februari 2024) nog zijn meegenomen.66 Latere wijzigingen in het wetsvoorstel zijn niet meer in dit onderzoek meegenomen. Waar relevant is gebruik gemaakt van het eerdere onderzoek van Sira Consulting op het niveau van de Energiewet zelf67, waarin ook een actualisatie is uitgevoerd van de eerdere nulmeting.68

3.2 Gevolgen voor bedrijven en instellingen (Bedrijfseffectentoets, incl. MKB-toets)

De Aanwijzing voor de regelgeving vereist het in kaart brengen van de lasten voor bedrijven en instellingen. In het Beleidskompas is dit vertaald naar een inventarisatie van de gevolgen via de Bedrijfseffectentoets, waarin meerdere onderdelen aan bod komen: (1) regeldruk voor bedrijven, (2) markteffecten en (3) effecten op innovatie. Naast de Bedrijfseffectentoets bestaat er ook nog een MKB-toets, waarin de nadruk specifiek ligt op de effecten voor het midden- en kleinbedrijf.

Zoals toegelicht in paragraaf 3.1 heeft Sira Consulting een effectentoets uitgevoerd, waarbij specifiek gevraagd is naar effecten ten aanzien van regeldruk, markteffecten en innovatie-effecten. Vanwege de inhoudelijk sterke overlap tussen de Bedrijfseffectentoets en de MKB-toets, is Sira Consulting ook gevraagd aan de MKB-groep apart aandacht aan te geven; er is derhalve geen aparte MKB-toets uitgevoerd.69 Hierna volgt een weergave van de belangrijkste bevindingen van het uitgevoerde onderzoek:

Geraakte doelgroep

De belangrijkste doelgroepen die naar verwachting effecten ondervinden van de Energiewet en/of het Energiebesluit bestaan uit circa negen typen bedrijven die primair actief zijn binnen het energiedomein. vat dit samen. Een deel van deze bedrijven betreft MKB-bedrijven, aldus Sira Consulting. MKB-bedrijven komen voor bij producenten, leveranciers, meetverantwoordelijke partijen en aanbieders van prijsvergelijkingsinstrumenten. De inschatting is dat dit beperkt aantal betreft.

Tabel 1: Doelgroep en omvang

Type bedrijf / doelgroep >>

Elektriciteit

Gas

Systeembeheerders

   

Systeembeheerders

   

• Transmissiesysteembeheerders

1

1

• Distributiesysteembeheerders

6

6

• Overige systeembeheerders

○ Transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

○ Interconnectorsysteembeheerders

○ LNG-beheerders

○ Gasopslagbeheerders

○ Beheerder gesloten systeem

123

73

Marktdeelnemers en overige marktpartijen

   

Leveranciers

   

• Vergunninghoudend

52

50

• Niet-vergunninghoudend

Onbekend

Onbekend

Balanceringsverantwoordelijke partijen

49

Meetverantwoordelijke partijen

9

8

Submeetverantwoordelijke partijen

Nog niet bekend

Aanbieders vergelijkingsinstrumenten

Ca. 30

Bron: (1) ACM, ‘stand van zaken toezicht energieleveranciers najaar 2024’, 18 december 2024 en (2) Sira Consulting, ‘Bedrijfseffectentoets Energiewet- Externe Bedrijfseffectentoets in het kader van het Energiewet’, d.d. 17 februari 2021, paragraaf 2.3. Aantal vergunninghoudende leveranciers

Uitkomsten effectentoetsing Sira Consulting

Sira Consulting trekt de volgende conclusies ten aanzien van de regeldruk en overige effecten voor bedrijven en instellingen:

Regeldruk – Bedrijven hebben als gevolg van het Energiebesluit naar verwachting te maken met eenmalige regeldruk van minimaal € 175.000 en maximaal € 223.000. Dit betreft met name eenmalige administratieve lasten voor aanbieders van vergelijkingsinstrumenten die een certificaat aanvragen en eenmalige administratieve lasten voor partijen die een erkenning als (sub)meetverantwoordelijke partij aanvragen. De structurele regeldruk voor bedrijven bedraagt naar inschatting minimaal € 12,3 miljoen en maximaal 13,2 miljoen. De structurele regeldruk wordt grotendeels veroorzaakt door de verplichting voor energieleveranciers om een onafhankelijke risicomanager70 in te zetten om de risico’s voor de financiële positie te beheersen en de aangescherpte eisen voor de aanbestedingen door systeembeheerders in het kader van de bescherming van vitale processen. Hierbij moet opgemerkt worden dat de regeldruk als gevolg van de kwaliteitsborging voor systeembeheerders nog niet kwantitatief in kaart kon worden gebracht. Daarnaast verwachten leveranciers en systeembeheerders hoge regeldruk als gevolg van de mogelijkheid om een serieel geplaatste meetinrichting te laten fungeren als additioneel allocatiepunt op de aansluiting bij kleine aansluitingen. Hiervoor zijn ingrijpende ICT-aanpassingen aan het systeem nodig, omdat het energiesysteem nog niet is ingericht om het splitsen van levering en teruglevering van elektriciteit bij kleine aansluitingen mogelijk te maken, zodat tussen de verschillende marktpartijen kosten kunnen worden verrekend. De kosten hiervoor kunnen oplopen tot een miljoen per leverancier, dit kon echter door Sira Consulting (nog) niet onderbouwd worden.

Overige bedrijfseffecten – Naast regeldrukeffecten veroorzaakt het Energiebesluit naar verwachting ook andere bedrijfseffecten. De introductie van het certificaat voor prijsvergelijkingsinstrumenten, de aanscherping van voorwaarden voor aanbestedingen door systeembeheerders en de aanscherping van de vergunningseisen voor energieleveranciers hebben mogelijk een effect op de samenstelling van de markt (aanbodkant) van respectievelijk aanbieders van prijsvergelijkingsinstrumenten en energieleveranciers. Daarnaast zorgt de mogelijkheid voor gebruikers met een kleine aansluiting, om een serieel geplaatste meetinrichting te laten fungeren als additioneel allocatiepunt op hun aansluiting, voor innovatie op het gebied van administratieve diensten en advisering.

Omgang met de uitkomsten van de effectentoetsing

Uit de effectentoets blijkt dat de eenmalige regeldrukkosten voornamelijk zien op nieuwe registratieplichten ten aanzien van (i) het type eindafnemer door de leverancier, (ii) eventuele certificering door een vergelijkingsinstrument en (iii) het aanvragen van een erkenning door een submeetverantwoordelijke partij. Deze uitkomsten zijn gewogen, maar hebben niet tot aanpassingen geleid; deze elementen worden gezien als noodzakelijk voor de doelmatige en doeltreffende uitvoering van hetgeen de wet beoogt: een nieuw regulerend en ordenend kader voor energiemarkten en energiesystemen. Bij de registratie van het type eindafnemer is al eerder gekozen voor de lichtste variant, namelijk een verklaring door de eindafnemer zelf. Voor de erkenning van de submeetverantwoordelijke partij, wordt reeds aangesloten op de bestaande praktijk voor de reguliere meetverantwoordelijke partij, waarbij ook al eerder is toegelicht dat het logisch is dat de ACM hierbij op maat gemaakte criteria hanteert (de taken verschillen immers).

De structurele regeldrukkosten zien met name op (i) de extra eisen die aan leveringsvergunning worden gesteld, (ii) de extra bescherming van vitale processen en (iii) de kredietwaardigheidsverklaring. Daarnaast zijn zorgen geuit over de voorschriften inzake de kwaliteitsborging en het meten met serieel geplaatste meetinrichtingen. Hierover kan het volgende worden gemeld:

  • Dat de extra eisen aan de leveringsvergunning een verzwaring van de regeldruk betekenen, wordt zeker onderkend. Deze stappen worden echter als noodzakelijk gezien om de belangen van aangeslotenen met een kleine aansluiting te borgen. Rondom de herziening van de faillissementsregeling is ook veel aandacht besteed aan het uitvoerbaar houden van een dergelijke noodregeling voor betrokken leveranciers en BRP’s. Dit betreft een voortdurende afweging van belangen tussen enerzijds de uitvoerende bedrijven en anderzijds eindafnemers die te maken krijgen met het faillissement van hun leverancier.

  • Ten aanzien van de bescherming van vitale processen en de kwaliteitsborging geldt dat de uitwerking in de ministeriële regeling ook bepalend is voor de regeldruk. De voorbereidingen hiervoor lopen, waarbij stakeholders ook betrokken zijn. Inzake de vitale processen is wel van belang dat dit past in een veel bredere, deels Europese, ontwikkeling om de geopolitieke belangen van Nederland en de Europese Unie beter te beschermen.

  • Inzake de kredietwaardigheidsverklaring lopen gesprekken met de DSB’s die dit het meeste raakt, om te bezien of er een alternatief bestaat die tegen lagere kosten hetzelfde doel bereikt.

  • De kritiek op het gebruik van serieel geplaatste meetinrichtingen heeft geleid tot verschillende vervolggesprekken met betrokken stakeholders. Dit heeft geresulteerd in significante aanpassingen van het Energiebesluit. Dit heeft een deel van de zorgen en kritiek weggenomen, al blijven stakeholders wijzen op onwenselijke effecten. Een nadere toelichting hierop is opgenomen in paragraaf 4.5 van deze toelichting (zie met name het onderdeel ‘het meten op additionele allocatiepunten; vraagrespons’).

Ontwikkelingen na het onderzoek: verwachte effecten

Er zijn na de start van de consultatie in het najaar van 2023 diverse relevante ontwikkelingen geweest die geen onderdeel zijn geworden van de uitgevoerde ex-ante effectentoets, terwijl ze wel invloed hadden op het Energiebesluit en impact (kunnen) hebben op bedrijven en instellingen. Dit betreft de behandeling in de Tweede Kamer (aangenomen amendementen en moties), de publicatie van het EMD-pakket en voortschrijdend inzicht in de beleidsontwikkeling. Deze ontwikkelingen worden hier kort besproken. Nieuwe delegatiegrondslagen (als gevolg van de behandeling in de Tweede Kamer) die niet worden uitgewerkt in het Energiebesluit, worden niet besproken.

  • Maatregelen in kader van leveringszekerheid – Met de eerste nota van wijziging is op wetsniveau een significante aanpassing gedaan van het kader voor de leveringszekerheid. Kort samengevat ontstaat na faillissement van een leverancier in de zogeheten tweede vensterperiode tussen aangewezen leveranciers en de toegewezen eindafnemers een verbintenis uit de wet. Op basis van deze verbintenis uit de wet zijn aangewezen leveranciers verplicht te leveren en mogen zij voor deze levering een vergoeding vragen aan de afnemers. Een nadere uitleg is te vinden in paragraaf 2.2 (onderdeel 5) en de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 2.3 (maatregelen in het kader van de leveringszekerheid). Hoewel de effectentoets van Sira Consulting hier reeds aandacht aan heeft besteed, zijn er nadien twee relevante keuzes gemaakt in het Energiebesluit. Ten eerste is de duur van de noodlevering op maximaal zes maanden gezet, dit in lijn met de Elektriciteitsrichtlijn. Daarnaast is nu vastgelegd dat de ACM een maximum kan stellen aan de vergoeding die een leverancier voor deze verplichting mag vragen. Met name deze laatste keuze heeft zeker effect op leveranciers, omdat dit een bovengrens stelt aan de vrijheid die zij hebben om (op basis van hun eigen bedrijfsprocessen en -strategie) zelf een vergoeding vast te stellen. Dit wordt echter als noodzakelijk gezien ter bescherming van eindafnemers in een situatie waarin zij noodgedwongen een nieuwe leverancier krijgen toegewezen.

  • Nadere eisen investeringsplannen – Een amendement van het lid Kröger (GroenLinks-PvdA)71 heeft geleid tot aanpassing van de voorschriften inzake de investeringsplannen, wat ook de nadere uitwerking in het Energiebesluit raakt. Kort samengevat moeten TSB’s en DSB’s in hun investeringsplannen aan meer elementen aandacht geven, bijvoorbeeld welke vertragingsfactoren spelen en hoe maatschappelijke belangen worden meegewogen. Daarnaast is ook sprake van voortschrijdend inzicht bij de herziening van dit Energiebesluit. Dit alles heeft effect op de regeldruk voor TSB’s en DSB’s, maar dit wordt als beperkt ingeschat.

  • Introductie definitie energiearmoede – Een ander amendement van het lid Kröger (GroenLink-PvdA) heeft ertoe geleid dat in het Energiebesluit nu een definitie van energiearmoede is opgenomen (artikel 1.7 Energiewet). Er worden geen gevolgen, zoals extra regeldruk, voor bedrijven of instellingen verwacht als gevolg van de introductie van deze definitie.

  • Voordelen in geldelijke vorm – Nieuw in het Energiebesluit (ten opzichte van de consultatieversie) zijn de voorschriften ten aanzien van het geven van voordelen (kortingen, aanbiedingen en bonussen). Dit mag nu uitsluitend een geldelijke vergoeding zijn, geen consumentenproduct zoals een cadeaubon. Dit voorschrift perkt de vrijheid van bedrijven duidelijk in, met name in de manier waarop zij nieuwe klanten werven. De inschatting is dat het effect beperkt is omdat in de praktijk reeds veel met geldelijke vergoeding wordt gewerkt.

  • Samenvatting in de leveringsovereenkomst – De herziene Elektriciteitsrichtlijn (EMD-pakket) bevat nieuwe voorschriften over de inhoud van de leveringsovereenkomst en de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel, onder meer dat voorafgaand aan het sluiten van de leveringsovereenkomst een samenvatting verstrekt moet worden van de belangrijkste voorwaarden uit de leveringsovereenkomst in begrijpelijke taal door de leverancier. Wat ‘de belangrijkste voorwaarden van de leveringsovereenkomst zijn, is nu uitgewerkt in het Energiebesluit. De verwachting is dat deze verplichting eenmalig regeldruk veroorzaakt bij leveranciers, maar dat dit verder meeloopt in aanpassingen die de Energiewet toch reeds vereisen. De extra regeldruk wordt daarom als beperkt ingeschat.

  • Opzeggen vraagresponsovereenkomst – Ten opzichte van de consultatieversie is een nieuw artikel opgenomen die een actieve afnemer het recht geeft een vraagresponsovereenkomst te beëindigen zonder inachtneming van een reguliere opzegtermijn (zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek), indien de persoonlijke leveringszekerheid van de actieve afnemer dit vereist. Dit voorschrift betreft de uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Kops (PVV).72 Voor aanbieders van vraagresponsdiensten betekent dit een inperking van het privaatrechtelijke kader op basis waarvan zij normalerwijze overeenkomsten zullen afsluiten. Zij moeten er in hun bedrijfsvoering dus rekening mee houden dat, in specifieke omstandigheden, een actieve afnemer plotseling zijn vraagresponsovereenkomst kan beëindigen en op die wijze financiële schade kan veroorzaken. Dit risico zal worden verdisconteerd in de prijs. Het exacte effect van dit voorschrift is nog onduidelijk; vooralsnog is het aantal huishoudens dat dergelijke vraagresponsovereenkomsten aangaat nog beperkt, maar dat zal naar verwachting de komende jaren toenemen. Echter, in de praktijk zullen vraagresponsovereenkomsten waarschijnlijk vooral gekoppeld worden aan specifieke apparaten, zoals warmtepompen en laadpalen, en niet aan de aansluiting als geheel. Dat dempt het aantal situaties weer waarin de leveringszekerheid van de actieve afnemer direct in het geding is.

  • Maximering waarborgsom – In het tweede lid van 2artikel 2.1 van het Energiebesluit is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling regels te stellen over de maximale hoogte van de waarborgsom die een leverancier kan vragen voorafgaand aan het sluiten van een leveringsovereenkomst aan een huishoudelijke afnemer of micro-onderneming in het geval van een eerdere betalingsachterstand. Deze grondslag in het Energiebesluit is nieuw, maar is reeds aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Energiewet.

    In de memorie van toelichting is tevens het voornemen aangekondigd om deze waarborgsom te maximeren op viermaal het voorschotbedrag. Volgens de Algemene Voorwaarden van Energie-Nederland, die door bijna alle vergunninghoudende leveranciers in Nederland worden gehanteerd, is de waarborgsom nu gemaximeerd op zesmaal het voorschotbedrag. Dat betekent dat de maximale hoogte van de waarborgsom in ieder geval met twee termijnen verminderd wordt. Hierdoor komt de maximale hoogte van de waarborgsom beter overeen met de periode die over het algemeen verloopt om vast te stellen dat een klant definitief niet gaat betalen – en geen regeling wil afspreken – en de leverancier het energiecontract kan beëindigen op grond van wanbetaling. Voor leveranciers blijft deze risicovolle periode dus gedekt, maar wordt de ruimte om een hogere waarborgsom te vragen ingeperkt. Hiermee wordt gestreefd naar een balans in enerzijds het afdekken van een bedrijfsrisico voor de leverancier (betalingsproblemen bij de afnemer) en de proportionaliteit van de hoogte van het bedrag dat een afnemer tijdelijk ter beschikking moet stellen met het risico dat dit bedrag niet terugbetaald kan worden bij een eventueel faillissement van een vergunninghoudende leverancier.

  • Schadevergoeding net op zee – Ten opzichte van het voormalige Besluit schadevergoeding net op zee zijn twee wijzigingen opgenomen die kunnen raken aan de businesscase van een windpark op zee. Het gaat om (i) de onderhoudsperiode van 18 dagen per kalenderjaar voor gelijkstroomverbindingen waarin geen recht bestaat op schadevergoeding en (ii) het van toepassing zijn van een maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs. De wijzigingen moeten worden betrokken in de bieding voor een vergunning voor het windpark op zee.

    Vanwege de afstand van het windpark op zee tot het hoogspanningsnet op land kan door de toepassing van een gelijkstroomverbinding de geproduceerde elektriciteit met lagere transportverliezen aan land worden gebracht dan als het windpark op zee zou zijn aangesloten met een wisselstroomverbinding. Dit leidt tot hogere maatschappelijke opbrengsten. Omdat een windpark op zee invoed op het transmissiesysteem op zee heeft dit geen effect op de businesscase van het windpark op zee. De onderhoudsperiode van 18 dagen per kalenderjaar voor gelijkstroomverbindingen waarin er geen recht is op schadevergoeding heeft echter een negatief effect op de businesscase. De periode is noodzakelijk voor een adequaat beheer en onderhoud van de gelijkstroomverbinding door de transmissiesysteembeheerder van het net op zee, maar is aanmerkelijk langer dan die geldt voor wisselstroomverbindingen.

    De maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs is alleen van toepassing als het SDEK-correctiebedrag in een kalenderjaar hoger uitvalt. Dit zal enkel in uitzonderlijke gevallen zijn. Als deze wel van toepassing is, dan blijft de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs een vergunninghouder van een windpark op zee een passende compensatie bieden die redelijkerwijs te verwachten is gelet op prijsontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt in de afgelopen jaren. Ook biedt de termijn ruimte aan te sluiten bij hogere elektriciteitsprijzen wanneer deze structureel hoger blijven. Hierdoor blijft een passende compensatie geboden aan de vergunninghouder van het windpark op zee bij niet-beschikbaarheid van het net op zee.

3.3 Gevolgen voor burgers (inclusief regeldruk en doenvermogen)

Het Beleidskompas vraagt aandacht voor de mogelijke gevolgen van nieuw beleid en nieuwe regelgeving voor burgers, met name voor de (ervaren) regeldruk en het doenvermogen.73 Het gaat hier om de gevolgen voor (i) burgers: personen die zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en 14 jaar of ouder zijn, en (ii) georganiseerde burgers: instellingen zonder winstoogmerk (zijnde stichtingen en verenigingen). De term burgers kent de Energiewet of het Energiebesluit zelf niet, maar dit zal (afhankelijk van de context) veelal samenvallen met de term aangeslotene met een kleine aansluiting of de eindafnemer met een kleine aansluiting óf huishoudelijk eindafnemer. Een energiegemeenschap wordt hier gezien als een groep van georganiseerde burgers.

In de memorie van toelichting bij de Energiewet is in paragraaf 11.2 uitgebreid stil gestaan bij de effecten die de wet heeft op burgers. Reeds geïdentificeerde effecten betreffen (i) de toegenomen bescherming van eindafnemers, bijvoorbeeld door de strengere vergunningseisen, (ii) de ruimte die geboden wordt om actief te kunnen worden op met name de elektriciteitsmarkt, bijvoorbeeld in het verband van een energiegemeenschap, (iii) beperking van de regeldruk door de introductie van professionele tussenpersonen zoals de aggregator en peer-to-peer-handelaar en (iv) de betere controle op en ruimere beschikbaarheid van digitale (meet-) gegevens uit meetinrichtingen, voor eigen inzicht en om naar wens om te kunnen delen met derde partijen.

Uitkomsten effectentoetsing Sira Consulting

De effecten van het Energiebesluit hebben logischerwijze een sterke causale relatie met de reeds op wetsniveau geïdentificeerde effecten. Desalniettemin besteedde Sira Consulting hier in haar effectentoets apart aandacht aan, en dan met name de regeldruk en het doenvermogen.

Regeldruk – Voor burgers bevat het Energiebesluit een registratieplicht bij het aangaan van een energieleveringsovereenkomst. De administratieve lasten voor deze registratieplicht zijn naar verwachting verwaarloosbaar.

Doenvermogen – Het Energiebesluit heeft over het algemeen positieve gevolgen voor het doenvermogen van burgers, omdat het tot meer transparantie en duidelijkheid leidt. Zo vergemakkelijkt de toegang tot minimaal één gecertificeerd vergelijkingsinstrumenten het maken van een keuze tussen verschillende aanbieders van energie. Verder zorgt het Energiebesluit naar verwachting voor meer duidelijkheid, controle en flexibiliteit bij burgers die te maken krijgen met een faillissement van een energieleverancier. Sira Consulting wijst echter ook op situaties die meer doenvermogen vereisen, zoals het omgaan met meerdere contracten en onafhankelijke facturen voor huishoudelijke afnemers die een extra (serieel geplaatste) meetinrichting gebruiken als additioneel allocatiepunt. Dit zijn situaties waar een eindafnemer een eigen keuze maakt.

Omgang met de uitkomsten van de effectentoetsing

In paragraaf 3.2 (gevolgen voor bedrijven en instellingen) is reeds toegelicht op welke manier invulling is gegeven aan de uitkomsten van de effectentoetsing. Gelet op het bovenstaande is belangrijk dat de voorschriften ten aanzien van het gebruik van meetinrichtingen op additionele allocatiepunten bij kleine aansluitingen aanzienlijk zijn gewijzigd; het is straks de DSB die als enige metingen uitvoert op alle allocatiepunten. Voor de inzet van submeetinrichtingen blijft wel ruimte voor een andere partij, maar dit betreft enkel situaties waar sprake is van vraagresponsovereenkomsten waar een burger zelf apart contracten voor afsluit. Zie ook de uitleg in paragraaf 2.5 (onderdeel 21 en 22) en paragraaf 4.5 (het onderdeel ‘het meten op additionele allocatiepunten; vraagrespons’) in deze toelichting.

Ontwikkelingen na het onderzoek; verwachte effecten

Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.2 zijn er na de start van de consultatie in het najaar van 2023 diverse relevante ontwikkelingen geweest die geen onderdeel zijn geworden van de uitgevoerde ex-ante effectentoets. Hier volgt een korte toepassing op de positie van de burger.

  • Maatregelen in kader leveringszekerheid – In lijn met de beschrijving in paragraaf 3.2 is relevant dat nu is vastgelegd dat (i) de duur van de noodlevering maximaal zes maanden is en (ii) dat de ACM een maximum kan stellen aan de vergoeding die een leverancier voor deze verplichting mag vragen. Verwacht wordt dat met name deze maximering voorkomt dat eindafnemers die geconfronteerd worden met het faillissement van hun energieleveranciers, een te hoge vergoeding moeten betalen en op deze manier de positie van de burger wordt versterkt.

  • Voordelen in geldelijke vorm – De nieuwe voorschriften vereisen dat leveranciers enkel voordelen (korting, aanbieding of bonus) in geldelijke vorm mogen geven, dus geen consumentenproduct. Verwacht wordt dat dit de onderlinge vergelijkbaarheid van aangeboden energiecontracten verbetert, zodat de burger een betere keuze kan maken. De variëteit in type kortingen en bonussen verdwijnt wel, wat door sommige burgers als een nadeel kan worden ervaren.

  • Samenvatting in leveringsovereenkomst – Verwacht wordt dat de nieuwe voorschriften inzake het opnemen van een samenvatting in de leveringsovereenkomst een positieve bijdrage geeft aan de informatiepositie van burgers, al zal de impact beperkt zijn.

  • Opzeggen vraagresponsovereenkomst – Actieve afnemers krijgen, ter uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Kops

  • (PVV)74, de mogelijkheid een vraagresponsovereenkomst te beëindigen zonder inachtneming van een reguliere opzegtermijn (zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek). Het moet dan gaan om een beëindiging in het belang van de persoonlijke leveringszekerheid. Zoals toegelicht in paragraaf 3.2 wordt verwacht dat deze specifieke situatie weinig zal voorkomen, maar dit voorschrift biedt dan wel een oplossing voor deze actieve afnemer. Wel wordt verwacht dat aanbieders dit risico op eenzijdige beëindiging zullen verdisconteren in de prijs van hun product.

  • Maximering waarborgsom – Zoals hiervoor toegelicht is in het Energiebesluit een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen over de maximale hoogte van de waarborgsom die een leverancier kan vragen voorafgaand aan het sluiten van een leveringsovereenkomst aan een huishoudelijke afnemer of micro-onderneming in het geval van een eerdere betalingsachterstand. Eerder is het voornemen aangekondigd om dit te beperken tot maximaal viermaal het voorschotbedrag, waar sectorpartijen dit nu zelf maximeren op zesmaal het voorschotbedrag. Verwacht wordt dat een verlaging van de maximale waarborgsom het risico voor financieel nadeel voor burgers verkleint in geval van faillissement van hun energieleverancier, maar tegelijkertijd leverancier voldoende waarborgen biedt om ook aan personen met eerdere betalingsachterstanden overeenkomsten te blijven aanbieden.

  • Introductie definitie energiearmoede – Het Energiebesluit geeft een definitie van energiearmoede, ter uitvoering van artikel 1.7 Energiewet. De definitie is breed ingericht en ziet energiearmoede in de context van betaalbaarheid van de energierekening, voldoende besteedbaar inkomen en energetisch kwaliteit van woningen. Het opnemen van een definitie van energiearmoede beoogt te helpen om beleid en monitoring gericht in te zetten voor deze groep waar noodzakelijk. Hiermee wordt aangesloten bij de reeds bestaande plicht van lidstaten in het kader van de Europese richtlijn tot het in kaart brengen van energiearmoede en de plicht tot het definiëren van energiearmoede.

Verdieping: effecten op het doenvermogen

Het Beleidskompas vraagt aandacht voor het doenvermogen. Dit betreft de mate waarin regelingen en voorschriften doenlijk zijn voor de burgers, ook wanneer zij een lastige periode doormaken en hun mentale vermogens zwaar worden belast. Op het niveau van de wet is reeds op verschillende manieren aandacht gegeven aan de impact op dit vermogen; de effecten van het Energiebesluit hangen hier logischerwijze mee samen.

Wetsniveau: eerdere observaties inzake doenvermogen – De memorie van toelichting75 bij de wet hanteert voor het doenvermogen twee invalshoeken. Namelijk:

  • 1. Doenvermogen in relatie tot reguliere leveringsovereenkomsten;

  • 2. Doenvermogen in relatie tot nieuwe ‘actieve’ marktvormen.

Belangrijk is dat de nieuwe actieve marktvormen voortvloeien uit bepalingen in de Elektriciteitsrichtlijn. Het gaat dus niet om de vraag of dit wel of niet geregeld moet worden voor elke aangeslotene en/of eindafnemer, maar om de manier waarop deze bepalingen uit de Elektriciteitsrichtlijn zijn omgezet.

Ten eerste; Voor het kunnen afnemen of invoeden van elektriciteit en/of gas dient aan bepaalde voorwaarden voldaan te zijn. Hiervoor moeten ook handelingen worden verricht die in meer of mindere mate een beroep op het doenvermogen doen, namelijk (i) het afsluiten van een leveringsovereenkomst met een leverancier naar eigen keuze, (ii) het betalen van de vergoeding en heffing te betalen die de energieleverancier (maandelijks) in rekening brengt, (iii) het beschikken over een meetinrichting en (iv) het afsluiten van een aansluit- en transportovereenkomst met de DSB. Hierbij kunnen diverse factoren spelen die het doenvermogen onder druk zetten. Zo kan het bijvoorbeeld lastig zijn om een goed beeld te krijgen van alle rechten en plichten die verbonden zijn aan de leveringsovereenkomst of kan er angst bestaan voor administratieve lasten en praktische gevolg bij de overstap naar een andere energieleverancier. Daarom bevat de wet, net als de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, een strikt beschermingsregime voor consumentenbelangen waarmee de burger eveneens wordt ontzorgd. Kort samengevat gaat het om de volgende voorschriften:

  • Het regime inzake de vergunningplicht voor levering aan afnemers met een kleine aansluiting, om ervoor te zorgen dat energieleveranciers voldoen aan bepaalde betrouwbaarheidseisen.

  • Het borgen van leveringszekerheid door de regels die gelden bij overname en faillissement van een vergunninghoudende leverancier.

  • Het leveranciersmodel waarbij de leverancier voor de eindafnemer met een kleine aansluiting namens de DSB het aanspreekpunt is voor onder meer de facturering van de transporttarieven, maar ook voor de totstandkoming van de aansluit- en transportovereenkomst.

  • Regels rondom het aangaan en opzeggen van leveringsovereenkomsten, bijvoorbeeld de informatievoorziening. Ook gelden er regels inzake het aanbieden van modelcontracten, klachtenprocedures, etc.

  • De wet voorziet ook in regels inzake het niet tijdig kunnen betalen van de energierekening; dit ondersteunt het doenvermogen van burgers met schulden.

  • Tot slot maakt de op afstand uitleesbare meetinrichting en het stelsel van gegevensbeheer- en uitwisseling het door een hoge mate van standaardisatie mogelijk de burgers veel administratieve handelingen uit handen te nemen.

In de nota naar aanleiding van verslag76 is bovenstaande nog nader toegelicht aan de hand van de toetsvragen voor doenvermogen, maar de essentie blijft gelijk: bij de reguliere leveringsovereenkomst is gekozen voor sterke mate van regulering en ontzorging, juist om te zorgen dat het gebruik van elektriciteit en gas voor alle eindafnemers met een kleine aansluiting toegankelijk blijft.

Ten tweede; voor wat betreft de nieuwe ‘actieve’ marktvormen geldt dat ook voldaan moet zijn aan de basisvoorwaarden zoals deze ook gelden voor de reguliere leveringsovereenkomst. Daarnaast biedt de wet allerlei (deels nieuwe) mogelijkheden waar een eindafnemer expliciet zelf voor kiest. Er zijn drie hoofdvormen te onderscheiden waarin een eindafnemer ‘actief’ kan worden:

  • 1. Door een ‘actieve afnemer’ te worden. Dit kan door (1) zelf elektriciteit op te wekken, maar ook door (2) de elektriciteit die men over heeft en invoedt op het net niet terug te leveren aan de eigen leverancier (dit is de nuloptie en vraagt geen aanvullende actie), maar om er voor te kiezen om deze elektriciteit terug te leveren aan een andere marktdeelnemer (actie: keuze marktdeelnemer en aparte overeenkomst), en door (3) het zelf leveren van deze elektriciteit aan een andere eindafnemer.

  • 2. Door te kiezen voor een dynamisch leveringstarief. De keuze voor een dynamische leverancier is niet heel anders dan voor een normale leverancier, maar het is wel belangrijk dat dit een bewuste keuze is omdat de eindafnemer geconfronteerd kan worden met (sterk) wisselende prijzen.

  • 3. Een bijzondere vorm van actief worden op de energiemarkt is door lid of aandeelhouder te worden van een energiegemeenschap. Ook dit is een bewuste keuze van de burger.

In de nota naar aanleiding van verslag77 is voor deze hoofdvormen aan de hand van de vragen uit de doenvermogenstoets een nadere analyse gemaakt van het eventuele effect. Uit deze analyse volgt dat voor het ‘actief worden’ de mentale belasting verschilt per vorm. Het zelf elektriciteit opwekken en gebruiken kent een zeer brede toepassing onder de Nederlandse bevolking en een beperkte mentale belasting. Echter, het ‘zelf leveren van elektriciteit aan een andere eindafnemer’ is administratief zeer complex en ook de deelname aan flexibiliteitsdiensten kan complex en uitdagend zijn. De introductie van de marktvorm ‘peer-to-peer-handel’ en ‘aggregator’ zijn de belangrijkste mitigerende maatregelen hiervoor. De keuze voor een leveringsovereenkomsten met een dynamisch leveringstarief verschilt in feite niet zo zeer van het afsluiten van een reguliere leveringsovereenkomst, zij het dat de burger te maken krijgt met wisselende prijzen over de tijd. Ook de bescherming is grotendeels gelijk. De deelname aan een energiegemeenschap is ook een eigen keuze, waarbij de energiegemeenschap mogelijk specifieke voorwaarden voor deelname stelt (bijvoorbeeld de inbreng van kapitaal); het risico kan zijn dat gekozen wordt voor een energiegemeenschap die onder de uitzondering op het vergunningsregime valt, maar de kans hierop wordt als zeer klein ingeschat.

Energiebesluit – De effecten op het doenvermogen van voorschriften uit het Energiebesluit hangen sterk samen met de bovenstaande observaties. Wel is het zo dat het aantal voorschriften gericht op burgers in het Energiebesluit relatief klein is; de meeste voorschriften zijn gericht op marktdeelnemers (zoals leveranciers) of systeembeheerders. Opnieuw wordt onderscheid gemaakt naar twee categorieën:

  • 1. Doenvermogen in relatie tot reguliere leveringsovereenkomsten;

  • 2. Doenvermogen in relatie tot nieuwe ‘actieve’ marktvormen.

Ten eerste; voor wat betreft het doenvermogen in relatie tot reguliere leveringsovereenkomsten geldt dat de meeste voorschriften in het Energiebesluit gericht zijn aan de leverancier en/of de TSB/DSB. Dit is het geval voor de nadere uitwerking onder afdeling 2.1 (contractuele verhouding tussen eindafnemer en leverancier), afdeling 2.2 (vergunning leveranciers) en afdeling 2.3 (maatregelen in het kader van de leveringszekerheid). Deze voorschriften raken (deels) ook aan het doenvermogen de burger, namelijk:

  • De voorschriften ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst zijn vooral bedoeld om de (informatie-) positie van de eindafnemer te verbeteren, wat positief is voor het doenvermogen van de burger. Wel wordt de eindafnemer verplicht om bij het sluiten van een leveringsovereenkomst aan te geven of hij een ‘huishoudelijke eindafnemer’ of een ‘micro-ondernemer’ is; dit in verband met het bepalen van het toepasselijk beschermingsregime. Verwacht wordt dat dit niet veel vraagt van het doenvermogen van de burger.

  • De voorschriften inzake de vergunning zijn allen gericht aan de leverancier. Hiermee wordt geborgd dat de burger bij zijn keuze voor een leverancier te maken heeft met een professionele en betrouwbare partij. Ook dit wordt gezien als positief voor het doenvermogen.

  • Met de maatregelen in het kader van de leveringszekerheid wordt beoogd om de negatieve effecten voor de burger van een eventueel faillissement van een leverancier zoveel mogelijk te beperken. Na afloop van de eerste vensterperiode (vrijwillige overname) volgt eventueel de tweede vensterperiode met restverdeling; dit alles binnen periode van maximaal twintig werkdagen. Deze gecoördineerde en gestandaardiseerde aanpak voor het voorzien in deze noodlevering beperkt de noodzaak voor burgers om zelf in actie te hoeven komen. De noodlevering is gegarandeerd voor maximaal zes maanden. In de tussentijd kan de burger het reguliere leveringsaanbod van zijn (nood-) leverancier accepteren of een andere leverancier kiezen. Voor het doenvermogen vereist dit niet meer dan de basisvoorwaarden zoals eerder beschreven.

De volgende tabel gaat nader in op de toetsvragen inzake doenvermogen.

Tabel 2: Reguliere leveringsovereenkomst – reactie op toetsvragen doenvermogen

Doenvermogen

Reguliere leveringsovereenkomst – reactie op de toetsvragen

0. Proces vooraf

In het Energiebesluit is aangesloten op reeds bestaande voorschriften onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Zoals beschreven in paragraaf 2.3 (onderdeel 3,4 en 5) zijn diverse aanpassingen gedaan. Er is ter voorbereiding gesproken met diverse belanghebbende partijen; er is geen specifiek onderzoek gedaan binnen het project voor de Energiewet.

1. Mentale belasting

Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:

– Voor het afnemen of invoeden van gas of elektriciteit gelden strikte wettelijke voorwaarden. De verschillende handelingen (zie boven) dienen ook tijdig te worden uitgevoerd, anders ontstaan negatieve consequenties

– Verschillende factoren kunnen het doenvermogen onder druk zetten, zeker op het moment dat een nieuwe leveringsovereenkomst moet worden afgesloten. Zo kan het lastig zijn om een keuze te maken tussen alle verschillende energieleveranciers en type contracten en kan er onzekerheid bestaan over de inhoud van de contracten en dienstverlening en de bijkomende administratieve verplichtingen.

Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):

– De gevolgen van het niet voldoen aan de (strikte) voorwaarden of van fouten kunnen zeer groot zijn. In het uiterste geval kan geen gebruik meer worden gemaakt van de gas of elektriciteit als essentiële basisvoorziening. Verschillende mitigerende maatregelen zijn er dan ook op gericht om dat te voorkomen.

Ad. 4: Mitigerende maatregelen:

– De Energiewet bevat veel verschillende maatregelen om de hierboven genoemde gevolgen te voorkomen of te verzachten; deze zijn hiervoor reeds kort samengevat.

– Het Energiebesluit bouwt hierop voort middels (i) de inhoudelijke regels aan de leveringsovereenkomsten, (ii) eisen aan leveranciers via het vergunningsregime en (iii) een gecoördineerde en gestandaardiseerde aanpak om de leveringszekerheid te waarborgen in geval van het wegvallen van een leverancier (bijvoorbeeld door faillissement).

2. Cumulatie van lasten

3. Gevolgen van inertie of fouten

4. Hulp en vroegsignalering

Noot: gebaseerd op Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 10, met name de reactie op vraag 175.

Ten tweede; ten aanzien van het doenvermogen in relatie tot nieuwe ‘actieve’ marktvormen bevat het Energiebesluit enkele relevante voorschriften. Het betreft dan vooral een nadere detaillering van hetgeen de wet reeds mogelijk maakt voor de actieve afnemer door, zoals hiervoor beschreven, (i) het zelf opwekken van elektriciteit, (ii) teruglevering aan een andere marktdeelnemer of (iii) het zelf leveren aan een andere eindafnemer. Ten aanzien van de andere twee hoofdvormen van actief worden (dynamische leveringstarief en deelname aan een energiegemeenschap) bevat het Energiebesluit geen specifieke voorschriften.

Benadrukt moet worden dat het hier gaat om voorschriften die voortvloeien uit de Elektriciteitsrichtlijn en dat sprake is van een eigen keuze om actief te worden. Sommige vormen van actief worden kunnen technisch en administratief complex en uitdagend zijn en daardoor ook minder geschikt voor (naar verwachting) een groot deel van de Nederlandse bevolking. Zoals eerder opgemerkt worden de inhuur van de peer-to-peer-handelaar en de aggregator, alsmede de deelname aan energiegemeenschappen gezien als meer toegankelijke vormen van actief worden.

Concreet zijn in het Energiebesluit de volgende elementen relevant in relatie tot het doenvermogen van de burger:

  • Net als voor de reguliere leveringsovereenkomst zijn voorschriften opgenomen voor de contractuele verhouding tussen de actieve afnemer en de marktdeelnemer die aggregeert. Dit betreft voor de peer-to-peer-handel bijvoorbeeld eisen aan de inhoud van de leveringsovereenkomst, voorschriften over bonussen, betalingswijzen en tariefwijzigingen. Ook voor de aggregatieovereenkomst en vraagresponsovereenkomst zijn voorschriften opgenomen, zij het minder uitgebreid. Verwacht wordt dat deze voorschriften, mocht een actieve afnemer hiervoor kiezen, dat in positieve zin bijdraagt aan het gevraagde doenvermogen.

  • Op grond van de Energiewet dient ook de peer-to-peer-handelaar een vergunning te hebben, en gelden de hiervoor beschreven maatregelen in het kader van de leveringszekerheid. Verondersteld wordt dat dit eveneens positief bijdraagt aan het doenvermogen van de actieve afnemer, omdat deze dan dezelfde bescherming geniet als bij een reguliere leveringsovereenkomst.

  • Ten aanzien van de vraagresponsovereenkomst bevat het Energiebesluit verschillende voorschriften die beogen deze vorm van actief worden daadwerkelijk mogelijk te maken in de markt. De voorschriften inzake de eventuele inzet van submeetinrichtingen en de submeetverantwoordelijke partij worden gezien als noodzakelijk om te borgen dat partijen in de keten kunnen vertrouwen op de tijdige aanlevering van betrouwbare gegevens. Dit alles vormt weliswaar een positieve bijdrage aan het doenvermogen van burgers, maar naar verwachting zal slechts een beperkte groep burgers hier gebruik van maken; dit lijkt vooral voor bedrijven interessant.

  • Ook het gebruik maken van meerdere additionele allocatiepunten lijkt relevant voor een beperkte groep van burgers én in specifieke omstandigheden. Het Energiebesluit geeft de noodzakelijke randvoorwaarden om dit mogelijk te maken en draagt daarmee positief bij aan het doenvermogen van deze groep burgers die hiervoor kiest.

De volgende tabel gaat nader in op de toetsvragen inzake doenvermogen.

Tabel 3: Actief worden – reactie op toetsvragen doenvermogen

Doenvermogen

Actief worden – reactie op de toetsvragen

0. Proces vooraf

De opgenomen voorschriften vormen de nadere uitwerking van hetgeen is opgenomen in de Energiewet ter implementatie van de verplichtingen uit de Elektriciteitsrichtlijn. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 was dit tot op zekere hoogte ook reeds mogelijk, maar de Energiewet zorgt voor betere inbedding van het bestaande en verbreedt dit op onderdelen. Er is veel overleg met stakeholders geweest, maar geen apart onderzoek gedaan binnen het project voor de Energiewet.

1. Mentale belasting

Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:

– In navolging van de verplichtingen in de Elektriciteitsrichtlijn maakt de Energiewet het mogelijk om op verschillende manieren actief te worden. Deze vormen van actief worden vragen om expliciete keuzes, het afsluiten van extra overeenkomsten en soms ook het (laten) installeren van een extra meetinrichting of andere apparatuur.

– De mentale belasting van het actief worden, verschilt per vorm. De deelname aan flexibiliteitsdiensten kan complex en uitdagend zijn, terwijl de inzet van een peer-to-peer-handelaar veel minder belast.

Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):

– De effecten van eventuele inertie hangen af van de specifieke omstandigheden. Bij ‘teruglevering aan een andere marktdeelnemer’ (vraagrespons, aggregatie, peer-to-peer) zal eventuele inertie mogelijk leiden tot een suboptimale uitkomst qua monetaire opbrengsten en in sommige gevallen tot contractbreuk; immers: de burger doet niet wat is afgesproken. De gevolgen van inertie zijn vrijwel nihil bij de zelfopwekking van elektriciteit (raakt vooral de eigen energieafname).

Ad. 4: Mitigerende maatregelen:

– Op wetsniveau zijn de introductie van de marktvorm ‘peer-to-peer-handel’ en ‘aggregatie’ de belangrijkste maatregelen voor mitigatie van de hierboven geschetste nadelen (administratief complex, weinig aantrekkelijk, etc.). Op deze manier kan de ‘gemiddelde burger’ via een professionele partij actief worden op de markt, zodat ook recht gedaan wordt aan de Elektriciteitsrichtlijn. Dit alles verlaagt de administratieve complexiteit en de eventuele risico’s zeer sterk.

– In het Energiebesluit is nader invulling gegeven aan de extra bescherming bij ‘leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel’; de voorschriften zijn vrijwel gelijkgetrokken met de reguliere leveringsovereenkomst, zodat hierbij een hoge mate van bescherming geldt.

– Bij het actief worden speelt het uitlezen van meetinrichtingen en het uitwisselen van gegevens een grote rol. Het Energiebesluit regelt dat nu in meer detail voor de meetinrichtingen op additionele allocatiepunten en voor de inzet van submeetinrichtingen. Ook dit draagt bij aan het verlagen van de mentale belasting en het voorkomen van fouten.

2. Cumulatie van lasten

3. Gevolgen van inertie of fouten

4. Hulp en vroegsignalering

Noot: gebaseerd op Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 10, met name de reactie op vraag 175.

3.4 Gevolgen voor de overheid

Zowel de Aanwijzing voor de regelgeving als het Beleidskompas vragen aandacht voor de gevolgen van het Energiebesluit voor de overheid. Deze gevolgen komen hierna per type actor aan bod: (i) uitvoerende en handhavende instanties, (ii) de Rijksoverheid, (iii) decentrale overheden en (iv) de rechtspraak.

Gevolgen voor uitvoerende en handhavende instanties

In de memorie van toelichting bij de wet (paragraaf 11.4) is reeds uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de uitvoerende en handhavende instanties. Hier wordt nu de nadruk gelegd op de relatie met het Energiebesluit. In het algemeen kan wel worden opgemerkt dat de bekostiging van de (nieuwe) wettelijke taken voor de ACM, RDI en SodM onderdeel is van het reguliere traject voor het opstellen van de jaarlijkse begroting van voorheen het ministerie van EZK en nu het ministerie van Economische Zaken en/of Klimaat en Groene Groei. Vanaf 2023 is reeds geanticipeerd op de toekomstige inwerkingtreding van het wetvoorstel.78

De Autoriteit Consument en Markt (ACM) – De ACM is als nationale regulerende instantie voor de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, de belangrijkste toezichthouder binnen de wet. Zowel de Energiewet als het Energiebesluit hebben significante impact op de werkzaamheden van de ACM. Zoals gezegd is via het reguliere begrotingstraject reeds geanticipeerd op de nieuwe wettelijke taken voor de ACM, zodat dit in de toekomst geen knelpunt gaat vormen.

De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) – De RDI en het SodM zijn naast de ACM de andere twee toezichthouders binnen de Energiewet, beiden met hun eigen specialismen. De SodM richt zich primair op het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s voor gas, dat was ook onder de voormalige Gaswet reeds het geval. De rol van de RDI verbreedt zich onder de Energiewet wel, met meer toezichtstaken op het vlak van metrologie, de installatie van geschikte meetinrichtingen, de bescherming van de vitale infrastructuur, cybersecurity en identificatiediensten. Voor beide toezichthouders geldt dat het Energiebesluit de nadere uitwerking bevat van voorschriften waar zij toezicht op moeten houden. De bekostiging van eventuele nieuwe taken verloopt via het reguliere begrotingstraject.

De Autoriteit Persoonsgegevens – De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna ook: de AP) is toezichthouder op de naleving van de wettelijke regels voor de bescherming van persoonsgegevens, en dan met name van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). In zowel de Gaswet, Elektriciteitswet 1998 en de beoogde Energiewet is geen specifieke taak of rol voor de AP weggelegd. Dat geldt ook voor het Energiebesluit. Wel is duidelijk dat binnen de bredere context van de Energiewet het belang van het verzamelen, beheren en uitwisselen van gegevens steeds belangrijker wordt. Dit omvat ook de verwerking van persoonsgegevens, waar de AP vanuit de AVG toezicht op houdt. De wet legt in meer detail vast om welke gegevens en processen het gaat alsmede welke voorwaarden gelden en welke actoren hierbij betrokken zijn. Daarmee is de borging van veilige, doelmatige en doeltreffende uitwisseling van gegevens beoogd, ook als bijdrage aan de bescherming van persoonsgegevens. Waarschijnlijk is dat, als gevolg van de toenemende digitalisering en uitwisseling van gegevens, de rol van de AP groter zal worden; het effect hiervan is echter lastig te bepalen. Uitgaande van structureel twee voltijdmedewerkers extra, gaat het om een stijging in de toezichtslasten van EUR 266.000 per jaar.79

De Belastingdienst – Binnen het energiesysteem zijn verschillende belastingen en heffingen van toepassing, bijvoorbeeld de Energiebelasting. De Belastingdienst heeft op het niveau van de wet een toets uitgevoerd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, met name vanwege alle nieuwe ‘actieve’ marktvormen (aggregatie, peer-to-peer-handel, etc.). Binnen het Energiebesluit zijn er niet direct nieuwe voorschriften opgenomen die impact hebben op deze eerdere analyse.

Gevolgen voor de Rijksoverheid

De Energiewet heeft primair betrekking op de ordening van de elektriciteits- en gasmarkt en als gevolg daarvan zijn de gevolgen voor de Rijksoverheid zeer beperkt. Dat geldt ook voor het Energiebesluit. De ‘Aanwijzing voor de regelgeving’ vereist dat een aantal gevolgen wordt vermeld:

  • Financiële gevolgen voor de Rijksoverheid – Het Energiebesluit zelf heeft geen directe gevolgen voor de financiën van de Rijksoverheid. Eventuele gevolgen voor de inning van belastingen en heffingen zijn eerder in kaart gebracht op het niveau van de wet en raken aan de bredere transitie naar een CO2-arme energievoorziening.

  • Gevolgen voor de informatievoorziening van de Rijksoverheid – Het Energiebesluit heeft geen directe gevolgen voor de informatievoorziening van de Rijksoverheid. In beginsel zijn alle verschillende actoren op de markt zelf verantwoordelijk voor het verstrekken van informatie.

  • Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens door de Rijksoverheid – Binnen het energiesysteem is de rol van de Rijksoverheid in de uitwisseling van gegevens van zowel natuurlijke als niet-natuurlijke personen vrijwel nihil. Het Energiebesluit heeft hier, afgezien van het gebruik van overheidsdata voor identificatiedoeleinden door de GUE (zie onderdeel 25 in paragraaf 2.5), verder geen impact op.

Het Energiebesluit wijst, ter invulling van artikel 1.7 Energiewet, het CBS aan als de partij die een monitor uitbrengt over de ontwikkeling van energiearmoede in de samenleving. Het (financiële) effect hiervan is zeer beperkt, daar is aangesloten op reeds bestaande lopende werkzaamheden van het CBS.

Gevolgen voor decentrale overheden

De ‘Aanwijzing voor de regelgeving’ vereist het in kaart brengen van de gevolgen voor de decentrale overheden, namelijk voor provincies, gemeenten en waterschappen. Zowel de Energiewet als het Energiebesluit hebben geen directe invloed deze decentrale overheden. Een meer indirect effect is wel te verwachten rondom de investeringsplannen van de TSB’s en DSB’s, waar het Energiebesluit invulling geeft aan de manier waarop rekening gehouden moet worden met bredere maatschappelijke belangen en ruimtelijke ontwikkelingen; zie verder de toelichting in paragraaf 2.4 (onderdeel 11). Voor Caribisch Nederland is geen enkel effect te verwachten, daar deze buiten de reikwijdte van Energiewet valt.

Gevolgen voor de belasting van de rechtspraak

Zowel de Energiewet als het Energiebesluit hebben in beginsel geen directe gevolgen voor de belasting van de rechtspraak, al kunnen er wel indirecte positieve en negatieve gevolgen zijn. Hoewel beoogt wordt op onderdelen de legaliteit te versterken en meer duidelijkheid en transparantie te bieden, is ook voorstelbaar dat deze herzieningen en wijzigingen leiden tot nieuwe juridische geschillen, waarbij ook een beroep op de rechtspraak gedaan zal worden. De omvang van de combinatie van de positieve en negatieve gevolgen voor de belasting van de rechtspraak is lastig in te schatten. De Raad voor de Rechtspraak heeft eerder aangegeven dat het waarschijnlijk is dat de herzieningen en wijzigingen in de energieregelgeving zullen leiden tot nieuwe juridische geschillen. Naar hun inschatting betreft dit circa twintig extra zaken per jaar, die ook aanzienlijk zwaarder zullen zijn dan de gemiddelde zaak bij het CBb vanwege complexe materieelrechtelijke en procedurele vraagstukken; de financiële impact wordt door de Raad geschat op circa € 250.000 per jaar. De nadere detaillering van voorschriften in het Energiebesluit is onderdeel van deze bredere inschatting; het Energiebesluit zelf heeft daar geen bijzondere directe invloed op.

3.5 Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens

In de memorie van toelichting bij de wet (zie met name hoofdstuk 6 en paragraaf 11.5) is uitgebreid ingegaan op de beoogde stelselherziening voor het beheer en de uitwisseling van gegevens, alsmede de gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens. Hierin is ook toegelicht dat het gegevensstelsel het beheer en de uitwisseling omvat van een grote variëteit aan gegevens, die grofweg geclassificeerd worden naar vier hoofdgroepen: (1) technische, fysieke en administratieve kenmerken, (2) gegevens over de identificatie en betrokkenheid van marktpartijen, (3) allerlei metingen en bewerkingen van gegevens en (4) gegevens voor de identificatie van en communicatie met contractanten/rechthebbenden. De Energiewet omvat in beginsel alle grote en kleine aansluitingen in Nederland. De aangeslotene op deze aansluiting kan zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn; in veel gevallen is er sprake van huishouden, dus een groep van natuurlijke personen. De uitgewisselde gegevens binnen het energiesysteem voor gas en elektriciteit betreffen daarom zowel niet-persoonsgegevens als persoonsgegevens, dat is afhankelijk van de specifieke omstandigheden (per aansluiting, per type meting, per bewerking van de gegevens, etc.).

Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State en vragen van Tweede Kamerfracties is in de verschillende Kamerstukken meermaals de verhouding tussen het regime van de AVG en het regime van de Energiewet toegelicht. Aangegeven is dat het regime van de AVG onverkort van kracht blijft en dat het regime van de Energiewet daar geen inperking op vormt; de beide regimes zullen als het ware naast elkaar bestaan, ook qua toezicht vanuit de AP, ACM en RDI.80

In het eerder AP-advies is gewezen op het belang van de rechtsgronden bij de verwerking van persoonsgegevens, waarbij ‘voor elke verwerking op zichzelf uiteindelijk een van toepassing zijnde rechtsgrond aanwijsbaar moet zijn’. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij de Energiewet zijn op het niveau van de wet de voorschriften nog te generiek om deze verwerkingen apart te benoemen en zal dit onderdeel vormen van de uitwerking in de lagere regelgeving.81 Gelet op de formulering van de delegatiegrondslagen in het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel, volgt deze gedetailleerde uitwerking vrijwel geheel in de onderliggende ministeriële regeling, niet in het Energiebesluit.

Desalniettemin zijn er binnen het Energiebesluit enkele onderdelen die relevant zijn de bescherming van gegevens in het algemeen en de verwerking van persoonsgegevens in het bijzonder.

Inzet identificatiemiddelen – Ter bescherming van de betrokken gegevens bevat de Energiewet verschillende voorschriften die zien op de bescherming en beveiliging van gegevens (inclusief persoonsgegevens). Daarnaast bevat artikel 4.20 van de wet een grondslag om regels te stellen over de passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie die de gegevensuitwisselingsentiteit neemt bij het verlenen van toegang tot gegevens. Middels het Energiebesluit wordt de gegevensuitwisselingsentiteit verplicht om voor de identificatie van partijen gebruik te maken van een elektronisch identificatiemiddel die voldoet aan de eIDAS-verordening met betrouwbaarheidsniveau ‘substantieel’. Daarnaast wordt geregeld dat de gegevensuitwisselingsentiteit wordt aangewezen als ‘aangewezen organisatie’ in de zin van de Wet digitale overheid en dus gebruik mag maken van DigiD (artikelen 2, zesde lid, jo. 8 van de Wet digitale overheid). Het gebruik van DigiD wordt dan mogelijk naast de inzet van eHerkenning. Verwacht wordt dat dit een structurele bijdrage zal leveren aan de passende en zorgvuldige omgang met gegevens, waaronder persoonsgegevens. Het wordt hiermee moeilijker gemaakt om identiteitsfraude te plegen en gegevens op een onrechtmatige wijze te verkrijgen. In juni 2023 zijn ook Kamervragen gesteld over online identiteitsfraude, waarbij ook aandacht gevraagd is voor dit probleem in de energiesector.82

Persoonsgegevens in relatie tot leveringszekerheid – Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 (onderdeel 5) bevat het Energiebesluit de nadere uitwerking van de maatregelen die op grond van artikel 2.25 Energiewet worden getroffen om de continuïteit van levering te verzekeren als een vergunninghoudende leverancier wegvalt. Waar eerst wordt nagegaan of het mogelijk is of de leveringsovereenkomsten via een vrijwillige overname over kunnen gaan naar een nieuwe leverancier (eerste vensterperiode), volgt daarna een verplichte restverdeling (tweede vensterperiode). De aangewezen vergunninghouders moeten dan als ‘noodleverancier’ aan de hen toegewezen eindafnemers met een kleine aansluiting leveren tegen een vergoeding op basis van een verbintenis uit de wet.

Deze restverdeling is uitgewerkt in artikel 2.15 van het Energiebesluit en bevat in lid 2 ook de verplichting aan de vergunninghouder/curator om ‘bij ministeriële regeling te bepalen gegevens van de eindafnemers met een kleine aansluiting’ aan de TSB over te dragen. Welke gegevens dit zijn, zal dus op het niveau van de ministeriële regeling moeten worden bepaald. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bestond een dergelijke regeling reeds, daar ging het om:83

  • Naam, adres, woonplaats en indien beschikbaar, telefoonnummer en e-mailadres van de kleinverbruiker;

  • Factuuradres en bankrekeningnummer en indien beschikbaar het mandaat voor automatische afschrijving van de kleinverbruiker;

  • Hoogte en betalingsfrequentie van het voorschotbedrag;

  • Indien van toepassing, dat sprake is van teruglevering van elektriciteit;

  • De EAN-code die is toegekend aan de aansluiting en waarvoor de leveringsovereenkomst is gesloten;

  • De naam van de betreffende netbeheerder.

Voorstelbaar is dat de uitwerking onder de ministeriële regeling een beleidsneutrale overzetting zal vormen van hetgeen onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 was geregeld, maar dat is nog niet zeker. De eventuele verwerking van persoonsgegevens vormt een inbreuk op de grondrechten van betrokkenen. Daarom zal bij deze nadere afweging op het niveau van de ministeriële regeling ook bepaald moeten worden in hoeverre (i) er sprake is van de verwerking van persoonsgegevens, (ii) of er passende rechtsgronden zijn voor de rechtmatige verwerking van eventuele persoonsgegevens, (iii) welke risico’s de betrokkenen lopen bij de verwerking van deze persoonsgegevens en (iv) welke maateregelen genomen kunnen worden om deze risico’s te mitigeren.

3.6 Gevolgen voor het milieu

De Aanwijzing voor de regelgeving vereist het uiteenzetten van de milieueffecten, waarbij het volgens het Beleidskompas kan gaan om de gevolgen voor het energiegebruik, de mobiliteit, emissies en beschikbare fysieke ruimte. Zoals reeds toegelicht in paragraaf 11.6 van de memorie van toelichting bij de wet genereert de Energiewet geen directe, kwantificeerbare milieueffecten. De wet richt zich op de ordening van de markten voor elektriciteit en gas en ondersteunt daarin vooral de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, zonder directe effecten te creëren. Er zijn wel enkele indirecte effecten te benoemen, zoals (i) het bieden van ruimte aan initiatieven (actieve afnemers, energiegemeenschappen, etc.) die het gebruik van fossiele energiebronnen verminderen, (ii) ruimere beschikbaarheid van (meet)gegevens ten behoeve van het zelf monitoren van of sturen op vermindering van het energieverbruik, en (iii) via het ordeningskader meer sturen op de toekomstige CO2-arme energievoorziening, bijvoorbeeld via de investeringsplannen van de TSB’s en DSB’s.84 Voor het Energiebesluit geldt in feite dezelfde rationale: geen directe, kwantificeerbare milieueffecten maar vooral ondersteunend aan de transitie naar een CO2-arme energievoorziening.

4. Uitkomsten publieke consultatie
4.1 Proces internetconsultatie

Na indiening van het wetsvoorstel voor de Energiewet bij de Tweede Kamer in juni 2023 is toegewerkt naar een Energiebesluit ten behoeve van de internetconsultatie.

Na het akkoord in de Ministerraad op vrijdag 13 oktober 2023 is de internetconsultatie in twee delen uitgevoerd. Op 18 oktober 2023 is gestart met de primaire consultatie die doorliep tot en met 15 december 2023. In totaal zijn 18 reacties ontvangen, waarvan er 15 door de respondenten zelf als openbaar zijn aangemerkt. Deze openbare reacties zijn ook terug te vinden op de website van internetconsultatie.nl. Bij de start van de consultatie op 18 oktober 2023 is reeds aangekondigd dat er nog een aanvulling zou volgen ten aanzien van de voorschriften voor de leveringszekerheid bij een eventueel faillissement van een energieleverancier (zie onderdeel 5 in paragraaf 2.3). Deze aanvullende consultatie is op 13 december gestart en liep door tot en met 15 januari 2024. Van de negen reacties in totaal zijn er acht door de respondenten als openbaar aangemerkt en te benaderen via de website van internetconsultatie.nl. De wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers (zie onderdeel 29 in paragraaf 2.7) is in de periode 16 maart tot en met 10 mei 2024 geconsulteerd. Vanwege het zeer technische gehalte van deze wijziging is deze consultatie binnen een selecte groep van relevante stakeholders uitgevoerd, namelijk partijen die ook daadwerkelijk betrokken zijn bij metingen en meetinstrumenten. Hier hebben negen partijen op gereageerd.

Hierna wordt allereerst ingegaan op de meer generieke opmerkingen die door respondenten zijn geplaatst, waarna per hoofdstuk van het Energiebesluit de meer specifieke reacties volgen. Telkens wordt aangegeven wat er met de reacties is gedaan, met name of dit tot aanpassing van het Energiebesluit heeft geleid. Diverse respondenten hadden vragen en opmerkingen gemaakt buiten die buiten het bereik van het Energiebesluit liggen, maar bijvoorbeeld over de wet zelf. Paragraaf 4.8 gaat hier op in. Dit hoofdstuk bevat de namen van respondenten die een openbare reactie hebben gegeven; ter bescherming van de privacy zijn namen van individuele personen geanonimiseerd, ook als zij hun reactie als openbaar hadden aangemerkt.

Nadat de Tweede Kamer op 4 juni 2024 had ingestemd met het wetsvoorstel, zijn de artikelen in het wetsvoorstel vernummerd ten behoeve van de behandeling door de Eerste Kamer. Waar in de bespreking van de consultatiereacties verwijzingen naar artikelen zijn opgenomen, wordt omwille van de transparantie de nieuwe nummering weergegeven. Zie ook in deel III (transponeringstabellen).

4.2 Generieke uitkomsten publieke consultatie

Tekstsuggesties en (veronderstelde) omissies – Diverse respondenten hebben concrete tekstsuggesties gedaan om formuleringen of te verbeteren of hebben gewezen op spelfouten, ontbrekende woorden, dubbele woorden, etc. Van deze suggesties is gebruikgemaakt bij de herziening van de teksten. Ook is door respondenten gewezen op diverse (veronderstelde) omissies in de tekst, bijvoorbeeld omdat men voorschriften uit één van de AMvB’s (onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998) miste. Hier is naar gekeken en waar relevant zijn aanpassingen gedaan. Hierbij is echter ook relevant dat de Energiewet meer delegeert naar het niveau van de ministeriële regelingen dan onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 het geval was. Deze voorschriften ontbreken dus niet, maar worden op een ander niveau vastgelegd.

Nummering – Door Energie-Nederland is gevraagd naar de afwijkende manier van artikelnummering in het Energiebesluit. In reactie kan worden opgemerkt dat dit (ten tijde van de consultatie) een tijdelijke manier van nummeren betrof, ook om duidelijk te maken om welke delegatiegrondslag het betreft. Inmiddels wordt, zoals gebruikelijk, een doorlopende nummering gehanteerd.

Niet ingevulde delegatiegrondslagen – Door enkele respondenten (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, Energie Samen) is er op gewezen dat niet van alle AMvB-delegatiegrondslagen gebruik is gemaakt. Dit is correct. In de wet geldt een onderscheid tussen AMvB-grondslagen die ‘moeten’ worden uitgewerkt en die ‘kunnen’ worden uitgewerkt. Bij deze tweede categorie bestaat dus de keuzemogelijkheid voor de wetgever om hier nadere regels te stellen. Voor uitwerkingen die nog ontbreken in het Energiebesluit is er nu geen voornemen tot nadere uitwerking (behoudens enkele in de tekst expliciet aangemerkte uitzonderingen, zoals bij artikel 1.7 en 3.89 Energiewet). Gelet op de voorschriften op wetsniveau wordt nu geen aanleiding gezien voor nadere uitwerking. In enkele gevallen is de delegatiegrondslag tijdens de behandeling in de Tweede Kamer ook (deels) vervallen (bijvoorbeeld voor artikel 3.21, artikel 3.38 en 3.40).

Toekomstige status AMvB’s Gaswet en Elektriciteitswet 1998 – Energie-Nederland heeft gevraagd naar wat er gebeurt met onderdelen uit AMvB’s onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 die niet zijn opgenomen in het Energiebesluit. Hierbij zijn twee perspectieven relevant. Ten eerste geldt dat de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden ingetrokken (zie artikel 7.54 Energiewet) en daarmee vervallen ook de grondslagen voor bestaande AMvB’s die daarop zijn gebaseerd. Voor zover deze voorschriften nog relevant gevonden worden, maken ze of (i) onderdeel uit van het Energiebesluit of (ii) verschuiven ze naar het niveau van een ministeriële regeling. De uitwerking van de ministeriële regelingen zal apart worden geconsulteerd. Daarnaast zijn er ook AMvB’s die tevens op grondslagen in andere wetten zijn gebaseerd. Deze AMvB’s blijven in beginsel bestaan, waarbij alle voorschriften inzake gas en elektriciteit vervallen; zie bijvoorbeeld artikel 6.1 en 6.2 in het herziene Energiebesluit. In (zie deel III Transponeringstabellen) is een overzicht opgenomen van alle AMvB’s die onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 hingen, alsmede de samenhang met de Energiewet en het Energiebesluit.

Moment van consultatie – Twee respondenten (Vereniging Eigen Huis, VEMW) stellen dat het Energiebesluit in feite te vroeg en/of op een zeer ongewenst moment geconsulteerd is. Hierbij wordt gewezen op de (toen) lopende behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, waarna ook de Eerste Kamer nog zou volgen. Voorgesteld is om het Energiebesluit op een later moment (i.c. na afronding van het traject in de Tweede Kamer) nogmaals te consulteren.

Hoewel deze reacties zeer begrijpelijk zijn, gelden hier vooral praktische en procesmatige keuzes. Relevant is dat bij de uiteindelijke inwerkingtreding van de wet ook de onderlinge regelgeving gereed dient te zijn. Is het Energiebesluit op een bepaalde datum niet gereed, dan kan de Energiewet als geheel niet in werking treden. Dit betekent dat tijdig alle formele processtappen doorlopen moeten zijn. Kort samengevat betreft dit voor het Energiebesluit achtereenvolgens (i) de publieke consultatie, (ii) de toetsing en advisering door verschillende toezichthouders en publieke instanties, (iii) de zogeheten voorhang bij het parlement en (iv) de advisering door de Afdeling Advisering van de Raad van State. Voor deze laatste stap geldt dat dit pas kan worden gestart na instemming van de Tweede Kamer met het wetsvoorstel.

Belangrijke overweging voor de consultatie in het najaar van 2023 was dat de Tweede Kamer tijdens de behandeling van het wetsvoorstel reeds kennis kon nemen van het Energiebesluit. Gelet op alle schriftelijke en mondelinge vragen van Tweede Kamerleden over uitwerkingen in het Energiebesluit, is de tijdige consultatie van grote waarde geweest voor de behandeling in de Tweede Kamer. Ditzelfde argument geldt nu voor de (voorbereidende) behandeling in de Eerste Kamer, die vanaf juni 2024 is gestart. De consultatie van het Energiebesluit pas starten als de Tweede Kamer akkoord was met het wetsvoorstel, zou dit onmogelijk hebben gemaakt. Een eventuele tweede consultatie nadat (zoals voorgesteld) de parlementaire behandeling in Tweede en Eerste Kamer is afgerond, zou grote vertraging betekenen. Immers, na deze tweede consultatie moet het Energiebesluit dan nog de reeds geschetste procedurele gang moet doorlopen en dit kan ook weer invloed hebben op de inhoud van de ministeriële regelingen. Al met al is gestreefd naar een passend moment van consultatie, waarbij de voortgang en inwerkingtreding van de Energiewet als geheel en de informatiepositie van het parlement ook zijn meegewogen in de gemaakte keuzes.

Borging democratische toetsing – Een respondent (Energie Samen) uit haar zorgen over de democratische toetsing. Zij geeft aan, mede door de verschuivingen tussen wet, AMvB en technische codes, weinig grip te hebben op wat er nu werkelijk geregeld gaat worden. Verder is door ‘onbekendheid van de scheidslijn tussen wetgever en ACM het voor ons volstrekt onduidelijk welke democratische toetsing er nu mogelijk is’. Deze respondent adviseert dan ook om het advies van de Raad van State op te volgen en beter inzichtelijk te maken wat verplicht geïmplementeerd moet worden en waar Nederland beleidsruimte heeft.

Verschuivingen – Gelet op de (toen) nog lopende voorbereidingen van de ministeriële regelingen is begrijpelijk dat de respondent nog geen scherp zicht heeft op de verschillende verschuivingen. Meer duidelijkheid zal ontstaan op het moment dat deze regelingen voor internetconsultatie worden gepubliceerd. Natuurlijk is het wel zo dat de wet inmiddels is vastgelegd en het Energiebesluit is geconsulteerd; hierdoor is de reikwijdte van de lagere regelgeving vrij duidelijk. Hetzelfde geldt voor de methoden en voorwaarden (technische codes) waarvan de reikwijdte vast ligt in artikel 3.119 van de wet. Voorstelbaar is dat de ACM in aanloop naar de inwerkingtreding van de Energiewet ook een traject start voor de actualisering van de verschillende methoden en voorwaarden, voor zover dat noodzakelijk wordt geacht. De algemene indruk is dat de methoden en voorwaarden (onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998) grotendeels kunnen blijven bestaan onder de Energiewet, met uitzondering van de Informatiecode voor elektriciteit en gas, en de verschillende meetcodes.85

Democratische toetsing – Onder democratische toetsing wordt de betrokkenheid van het parlement bij het vaststellen van de verschillende voorschriften begrepen. Conform de Aanwijzingen voor de regelgeving86 (aanwijzing 2.19) worden alle hoofdelementen vastgelegd in de wet zelf, die door het parlement wordt vastgesteld. Het parlement heeft verder geen formele betrokkenheid bij de gedelegeerde regelgeving, tenzij daar een bijzondere reden voor bestaat (aanwijzing 2.35). Deze voorhang wordt apart in de wet geregeld, zoals ook in de Energiewet het geval is (zie artikel 6.8). Gelet hierop, is het onduidelijk waarom de democratische toetsing in het geding zou zijn, nu vooral verschuivingen in voorschriften op het niveau van ministeriële regelingen en methoden en voorwaarden nog niet geheel duidelijk zijn; het parlement is hier normalerwijs niet bij betrokken. In reactie op vragen uit de Tweede Kamer is eerder toegezegd dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 6.8 Energiewet, het Energiebesluit later in zijn geheel zal worden voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer.87 Voor wat betreft de ‘onbekendheid van de scheidslijn tussen wetgever en ACM’ kan worden opgemerkt dat de regelgevende bevoegdheden van de ACM ofwel (i) direct voortvloeien vanuit de door het parlement vastgestelde Energiewet, ofwel (ii) voortkomen uit Europese verordeningen en richtlijnen op het vlak van energie. Voor wat betreft dit tweede punt geldt dat het Europese Hof van Justitie88 heeft benadrukt dat de betrokkenheid van het Europese parlement de democratische legitimiteit waarborgt. Ook hierom is het onduidelijk waarom de democratische toetsing in het geding zou zijn.

Implementatie vs. nationale keuzes – Ten aanzien van deze laatste opmerking kan worden opgemerkt dat de toelichting op het wetsvoorstel waar de Raad van State haar advies op heeft gebaseerd (versie van juni 2022) nadien is herzien. Met name in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting is nu duidelijk aangegeven welke onderdelen implementatie vormen en wat vrije beleidsruimte is. Zoals ook nadien toegelicht in het nadere rapport89 en de nota naar aanleiding van het verslag,90 is dit onderscheid vaak niet eenduidig te maken en loopt dit veelal in elkaar over. Daarnaast kan voor het verkrijgen van inzicht gebruik gemaakt worden van de implementatietabellen die zijn opgenomen in de toelichting bij de wet.

Energiegemeenschappen – Eén van de respondenten (Energie Samen) geeft aan dat zowel de Energiewet als het Energiebesluit te weinig rekening houdt met en ruimte geven aan het concept van ‘de energiegemeenschap’.

Gelijk speelveld – Geconstateerd wordt door Energie Samen dat de energiegemeenschap gelijk gesteld wordt met de ‘reguliere’ energieleveranciers, wat gezien wordt als een nadeel voor de marktontwikkeling. Energiegemeenschappen hebben een andere maatschappelijke rol en breder takenpakket en juist daarom zou ook differentiatie in regelgeving passend zijn. Zo wordt, vanwege de maatschappelijke functie, bijvoorbeeld ook een andersoortige relatie voorgesteld tussen TSB’s/DSB’s en energiegemeenschappen (ten opzichte van reguliere marktpartijen).

Hoewel een dergelijke uitzonderingspositie grotendeels buiten de reikwijdte van het Energiebesluit valt, kan hierover het volgende worden opgemerkt. De Energiewet koppelt voorschriften aan de verschillende marktactiviteiten (zoals leveren, balanceren, meten, etc.). Het creëren van een gelijk speelveld voor alle partijen is hierin een belangrijk uitgangspunt. Indien een energiegemeenschap de genoemde activiteiten wil uitvoeren dan zullen zij inderdaad aan dezelfde voorschriften moeten voldoen als reguliere marktpartijen. De Tweede Kamer heeft dit uitgangspunt van gelijke rechten en plichten ook behouden. Gelet hierop is het ook opvallend dat de respondent stelt dat in de Energiewet en het Energiebesluit geen invulling is gegeven aan Europese verplichtingen dat ‘energiegemeenschappen onderworpen zijn aan eerlijke, evenredige en transparante procedures en tarieven, waaronder registratie- vergunningsprocedures en nettarieven.’ Er gelden immers geen extra eisen of voorschriften ten nadele van energiegemeenschappen. Wel ten voordele: om de regeldruk voor (kleinere) energiegemeenschappen te beperken is een uitzondering gemaakt op de vergunningsplicht, zie artikel 2.17 Energiewet.

Versterking positie energiegemeenschap – Energie Samen stelt verder dat onduidelijk is hoe invulling wordt gegeven aan Richtlijn 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (hierna ook: Richtlijn hernieuwbare energie91), bijvoorbeeld ten aanzien van levering door een energiegemeenschap. In reactie hierop kan gewezen worden op de inbedding van de energiegemeenschappen in het wettelijke stelsel. Energiegemeenschappen kunnen dezelfde activiteiten uitvoeren als reguliere marktpartijen en er geldt hierbij een gelijk speelveld.

Daarnaast zijn er, buiten de scope van de Energiewet, andere instrumenten om de positie van energiegemeenschappen te versterken, zoals de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Een uitgebreidere toelichting is ook te vinden in de Kamerbrief van de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie in reactie op de Initiatiefnota Kröger over ‘Energie met Elkaar’92 (Kamerstukken II 2023/24 36 532, nr. 3).

Bescherming digitale vitale infrastructuur – Energie Samen merkt verder op dat ‘de gedigitaliseerde vitale infrastructuur vraagt om nieuwe publiek/private samenwerking met adequate regulering waarin de bestaande regulering wordt vertaald naar de digitale wereld’ en dat dit mist in het Energiebesluit. Onduidelijk is waar de respondent precies op doelt, ook in relatie tot energiegemeenschappen. Wel kan gewezen worden op de in het Energiebesluit opgenomen uitwerking van de grondslag onder (i) artikel 3.18 inzake de bescherming van de vitale infrastructuur en (ii) artikelen 4.4 en 4.22 inzake het melden van inbreuken op de cybersecurity. Daarnaast geldt meer specialistische wetgeving die op de elektriciteits- en gassector van toepassing is, zoals de Wet Bescherming Netwerk- en Informatiesystemen.

Overige generieke reacties – Een respondent (individuele persoon) wijst er op dat de mogelijkheid om de infrastructuur via publieke middelen te financieren kan leiden tot onnodige nivellering tussen inkomensgroepen, terwijl in feite klimaatdrammerij en onhaalbare ambities de eigenlijke oorzaken zijn voor oplopende collectieve lasten. In reactie kan worden opgemerkt dat het aan toezichthouder (de ACM) is om de methodiek vast te stellen op grond waarvan systeembeheerders tarieven in rekening mogen brengen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Het Energiebesluit biedt inderdaad enige ruimte voor het verstrekken van een subsidie; het is uiteindelijk aan het parlement om de politieke afweging te maken om hier al dan niet invulling aan te geven.

Een andere respondent (AH management) wijst er op dat het Energiebesluit onleesbaar is omdat het een te groot document is, dat niet de essentie weergeeft omdat circa 95% algemene overbodige tekst is en er geen en/of onvoldoende kennis is van de Energiewet. Ook werkt de leeswijzer verwarrend, aldus deze respondent. In reactie hierop is het volgende op te merken: (i) de geuite zorgen over kennisgebrek zijn onnodig: zowel de wet als het Energiebesluit zijn door vrijwel dezelfde specialisten voorbereid; (ii) de suggestie voor een ‘leesbaar kort document met de essentie in een samenvatting’ wordt afgedekt via hoofdstuk 2 van deze toelichting, waar de verschillende kernonderdelen afzonderlijk kort worden besproken en (iii) ten opzichte van de consultatieversie staan de te verwachten gevolgen nu in een apart hoofdstuk, wat het geheel overzichtelijker maakt.

4.3 Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiebesluit)

Missende onderdelen – Diverse respondenten merken op dat onderdelen ontbreken of bepaalde delegatiegrondslagen in de wet (nog) niet zijn uitgewerkt in het Energiebesluit.

Uitwerking faillissementsregime en intrekking vergunning – Twee respondenten (Vereniging Eigen Huis, VEMW) merkten op dat de uitwerking voor het faillissementsregime ontbreekt. Dit onderdeel is vanaf medio december 2023 alsnog geconsulteerd, zoals bij de start van de consultatie medio oktober 2023 ook is aangekondigd. De uitwerking waar Energie-Nederland naar vraagt (2.19) is inmiddels in dat artikel vervallen en als onderdeel van de uitwerking van artikel 2.25 opgenomen in het Energiebesluit.

Energiedelen – Energie Samen wijst op het ontbreken van energiedelen in het Energiebesluit, mede in het licht van de genoemde Richtlijn hernieuwbare energie en het EMD-pakket. Eerder is toegelicht dat binnen de opzet van de wet energiedelen viel onder de generieke activiteit ‘leveren’ en daarom geen aparte activiteit was.93 Via een amendement van het lid Kröger (GroenLinks-PvdA)94 is energiedelen inmiddels wel als een aparte activiteit gedefinieerd in de wet en regelt artikel 2.32 onder welke voorwaarden dit kan worden toegepast. Vooralsnog is er geen aanleiding om de delegatiegrondslag bij dit artikel (regels over de lokaliteit van energie delen) nader uit te werken in het Energiebesluit. Met de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn in het EMD-pakket is een traject gestart ter implementatie van nieuwe voorschriften die het mogelijk maken om energie te delen terwijl men niet bij dezelfde leverancier zit.95 De implementatietermijn hiervoor is 24 maanden. Een amendement van lid Kröger (GroenLinks-PvdA) om dergelijke voorschriften reeds tijdens de Kamerbehandeling op te nemen in de wet, is niet door de Tweede Kamer aangenomen.96

Vraagrespons – Energie Samen vraagt naar de nadere uitwerking van de delegatiegrondslag onder artikel 2.41 Energiewet (voorheen 2.39) en welke eisen gelden voor wie levert en uitzonderingen voor energiegemeenschappen. In het najaar van 2023 is er bewust voor gekozen om deze nadere uitwerking niet op te nemen, met name omdat er bij de Europese Commissie nog uitvoeringsverordeningen in ontwikkeling zijn en deze nieuwe markt nog sterk in ontwikkeling is. Dezelfde afweging geldt ruim een half jaar later nog steeds; vooralsnog is er dan ook geen aanleiding om nadere regels te stellen over hetgeen artikel 2.41 reeds voorschrift. De respondent begrijpt verder correct dat artikel 2.41 ook van toepassing is op niet-vergunninghoudende leveranciers (dit vanwege het gebruik van de term marktdeelnemer).

Contractuele verhoudingen (levering en aggregatie) – Diverse respondenten hebben gereageerd op de voorschriften inzake de contractuele verhoudingen.

Implementatie Elektriciteitsrichtlijn – Er wordt met het oog op de implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn door Energie-Nederland gevraagd waarom artikel 2 van de (toenmalige) Regeling afnemers en monitoring Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en Gaswet niet letterlijk overgenomen wordt in artikel 2.1 van het Energiebesluit (destijds artikel 2.6.6 artikel 1 van het Energiebesluit). Dit is niet gebeurd, omdat in dit artikel verschillende passages uit de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd zijn. Daarnaast is ook nationaal beleid geïmplementeerd in dit artikel. Artikel 2 van de toenmalige Regeling afnemers en monitoring Gaswet en Elektriciteitswet 1998 heeft wel als uitgangspunt gediend.

Juistheid klantgegevens voor DSB’s – Netbeheer Nederland geeft aan dat ingeval van kleine aansluitingen de leveranciers faciliteren in de totstandkoming van de aansluit- en transportovereenkomst tussen aangeslotene en de DSB. De DSB’s zijn daarom afhankelijk van de leveranciers voor het verkrijgen van de juiste klantgegevens. Om te borgen dat leveranciers beschikken over de juiste klantgegevens ontvangt de respondent graag de personalia van de eindafnemer toegevoegd: waaronder in ieder geval de volledige naam, geboortedatum, telefoonnummer en e-mailadres. Ook dient de EAN-code te worden opgenomen waarvoor de overeenkomst geldt. Deze wens wordt niet meegenomen in het Energiebesluit, maar wordt nader uitgewerkt via de ministeriële regeling.

De te leveren goederen en diensten en de overeengekomen kwaliteitsniveaus van de diensten – Een leverancier zorgt ervoor dat de leveringsovereenkomst een omschrijving van de te leveren goederen en diensten en de overeengekomen kwaliteitsniveaus van de diensten bevat. Door Energie-Nederland worden hierover verschillende vragen gesteld, bijvoorbeeld over hoe leveranciers het kwaliteitsniveau van goederen en diensten kunnen aantonen. Elektriciteit en gas worden gekwalificeerd als goederen. In het Energiebesluit is verduidelijkt dat de overeengekomen kwaliteitsniveaus alleen op diensten ziet. Het is immers aan de TSB’s/DSB’s om het kwaliteitsniveau van elektriciteit en gas te borgen en niet aan de leverancier. Bij diensten kan, zoals de respondent reeds suggereert, gedacht worden aan operationele processen, bijvoorbeeld de overeengekomen nauwkeurigheid en frequentie van factureren. Met diensten die niet rechtstreeks in verband staan met de levering van gas of elektriciteit worden bijvoorbeeld het verlenen van service en onderhoudsdiensten bedoeld. Dit is ook in de toelichting van het Energiebesluit opgenomen.

Energie-Nederland vraagt ook wat de term onnauwkeurige facturering inhoudt en verzoekt om te spreken over aantoonbaar onjuiste facturering, zodat voorkomen wordt dat klanten te pas en te onpas menen recht te hebben op een geldelijke vergoeding. Dit is niet overgenomen in het Energiebesluit. Indien klanten menen dat de facturering onnauwkeurig, en daarmee onjuist is, zal de klant daar actie op moeten nemen en moeten aantonen waarom de facturering onnauwkeurig is.

Informatie over tarieven – De Consumentenbond merkt op dat de leveringsovereenkomst de overeengekomen tarieven én (in plaats van ‘of’) de wijze waarop informatie kan worden verkregen over de geldende tarieven voor de levering van elektriciteit of gas moet bevatten. In de praktijk worden tarieven reeds bevestigd in de leveringsovereenkomst, ook in het geval van dynamische leveringsovereenkomsten. Dit is verwerkt in het Energiebesluit.

Maximale hoogte waarborgsom – Onder artikel 2.1, eerste lid, onderdeel k, van het Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 1 sub k) is opgenomen dat in de leveringsovereenkomst de maximale hoogte van de waarborgsom die de leverancier in rekening kan brengen, opgenomen moet worden. Een respondent (Energie-Nederland) merkt hierover op dat dit artikel strekt tot alle eindafnemers, dus ook eindafnemers niet zijnde een huishoudelijke afnemer of micro-onderneming. Dat wordt niet werkbaar en wenselijk geacht, gezien zekerheden voor zakelijke afnemers steeds op de situatie worden afgestemd en maatwerk is. Op dit punt is in het Energiebesluit verduidelijkt dat het om een waarborgsom voor huishoudelijke afnemers en micro-ondernemingen gaat.

Wijzigingen van tarieven of voorwaarden – De Consumentenbond verzoekt om de keuzevrijheid bij het in kennisstellen van eindafnemers bij wijzingen van tarieven en voorwaarden te beperken, door te verduidelijken dat dit op schriftelijk wijze moet gebeuren. Hiermee wordt voorkomen dat eindafnemers mondeling worden ingelicht over dergelijke wijzigingen. Dit is verwerkt in het Energiebesluit.

Eerder heeft de ACM gevraagd om te verduidelijken dat het recht om de overeenkomst op te zeggen kosteloos is bij wijziging van de tarieven voor de levering van elektriciteit of gas of de methode voor vaststelling hiervan. Dit is verduidelijkt in het Energiebesluit.

Daarnaast vraagt Energie-Nederland wat bedoeld wordt met de reikwijdte van de aanpassing van de tarieven of de methode voor vaststelling hiervan. In de toelichting is nader uitgelegd wat hiermee bedoeld wordt: ‘met ’reikwijdte’ wordt bedoeld dat de eindafnemer inzicht krijgt in de gevolgen van de tariefswijziging, zoals de financiële gevolgen op jaarbasis.’

Een leverancier stelt eindafnemers op een transparante en begrijpelijke manier rechtstreeks en schriftelijk in kennis van elk voornemen om de aan de overeenkomst verbonden voorwaarden voor de levering van elektriciteit of gas te wijzigen. Voorts wijst de leverancier de eindafnemers op hun recht om de overeenkomst kosteloos op te zeggen. Energie-Nederland verzoekt om te verduidelijken dat onder rechtstreeks ook de informatie wordt verstaan die gericht is aan de eindafnemer via een persoonlijke webpagina of app, mits de eindafnemer van een nieuw bericht een notificatie krijgt in zijn e-mail. In de toelichting is opgenomen dat deze manier van informeren voldoet, indien de eindafnemer gebruik maakt van een dergelijke persoonlijke webpagina of app.

Registratieplicht – Een leverancier vraagt, ten behoeve van de registratie als bedoeld in artikel 2.6, vijfde lid, van de Energiewet, een eindafnemer voorafgaand aan het sluiten van de leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel of deze een huishoudelijke eindafnemer of een micro-onderneming is. Door Energie-Nederland is gevraagd om in de toelichting te verduidelijken dat juiste beantwoording van deze vraag de verantwoordelijkheid is van de eindafnemer. Dezelfde respondent en ook de ACM verzoeken om op te nemen wat er gebeurt bij wijziging van klanttypering gedurende de looptijd van de leveringsovereenkomst. Hierover is in de toelichting opgenomen dat een leverancier actief moet informeren of een eindafnemer een huishoudelijke afnemer of micro-onderneming is, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. De leverancier geeft aan er wanneer sprake is van een huishoudelijke eindafnemer of een micro-onderneming, waarna de eindafnemer op basis hiervan aangeeft onder welk type afnemer hij valt.

Universele dienstverlening – Energie-Nederland benoemt dat de verplichting voor de leverancier om te leveren aan elke eindafnemer met een kleine aansluiting die zijn aanbod aanvaardt, kan leiden tot ongewenste situaties. Bijvoorbeeld wanneer een leverancier de voorwaarde stelt dat klanten een KvK-registratie moeten hebben, dan levert een dergelijke leverancier expliciet niet aan consumenten. Het is onwenselijk voor leveranciers om zogenaamd verdwaalde consumenten te aanvaarden. De respondent verzoekt daarom om aan ’eindafnemers met een kleine aansluiting’ toe te voegen, ’tevens zijnde een huishoudelijke afnemer, dan wel een micro-onderneming’ aan de aanhef van artikel 2.7 van het Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 6). Voornoemd verzoek kan niet overgenomen worden. De wettelijke grondslag van dit artikel uit het Energiebesluit, ligt in artikel. 2.22 van de Energiewet. Hierin staat dat een leverancier een aanbod tot levering van elektriciteit en gas aan iedere afnemer met een kleine aansluiting moet doen die daarom verzoekt: dit betreft de leveringsplicht. Wanneer een huishoudelijke eindafnemer of micro-onderneming een, naar het voorbeeld van respondent, leveringsovereenkomst willen aanvaarden waarbij als voorwaarde gesteld wordt dat de eindafnemer een KvK-registratie heeft, kan dit type eindafnemer vanzelfsprekend niet voldoen aan deze voorwaarde. Verhelderend kan zijn als de leverancier in de titel van de leveringsovereenkomst verduidelijkt voor welk type afnemer de leveringsovereenkomst bedoeld is.

Hiernaast verzoekt Energie-Nederland in artikel 2.7, onderdeel c van het Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 6 sub c), naast de verwijzing naar artikel 2.5 lid 3 Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 4 lid 3), ook een verwijzing te maken naar artikel 2.4 lid 2 Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 3 lid 2). Op die manier wordt volgens de respondent artikel 2.7 sub c van het Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 6 sub c) in overeenstemming gebracht met artikel 2.5 van het Energiebesluit (destijds 2.6.6 artikel 4) en de Elektriciteitsrichtlijn. Deze suggestie is niet overgenomen in het Energiebesluit, omdat er enkel voor het wijzigen van tarieven een termijn is opgenomen, niet voor de wijziging van voorwaarden. Daarom wordt alleen verwezen naar de relevante termijn voor wijziging van tarieven.

Daarnaast vraagt Energie-Nederland of sub b in dit artikel wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling. Maatregelen om het beëindigen van de levering aan een eindafnemer met kleine aansluiting wegens wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen waren uitgewerkt in de voormalige Regeling Afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. Deze maatregelen worden omgezet naar een ministeriële regeling onder de Energiewet.

Overige opmerkingen contractuele verhoudingen – Een respondent (VEMW) benoemt het belang om te voorkomen dat overeenkomsten door een scheve machtsverhouding te eenzijdig opgesteld worden. ‘Het is altijd belangrijk om een standaardovereenkomst met standaardvoorwaarden te hebben waar partijen op kunnen terugvallen, want dit geeft wederzijdse rechtszekerheid en biedt de ‘zwakkere’ partij een onderhandelingspositie’, aldus de respondent. In de Energiewet, artikel 2.23, is ervoor gekozen om vergunninghoudende leveranciers te verplichten om een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven en een modelcontract voor bepaalde tijd (tenminste één jaar) en vaste tarieven aan te bieden. De voorwaarden in de modelcontracten worden vastgesteld door de ACM. De modelcontracten krijgen hierdoor het karakter van een standaardovereenkomst.

Een andere respondent (Vereniging Eigen Huis) pleit voor betere vergelijkbaarheid van energiecontracten in den brede. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door welkomst- en loyaliteitsbonussen en heffingen voor teruglevering van elektriciteit te verbieden. Ten aanzien van welkomst- en loyaliteitsbonussen geldt dat nieuw in het Energiebesluit is, dat kortingen, aanbiedingen en bonussen alleen in geldelijke vorm uitgekeerd mogen worden (zie artikel 2.2, destijds 2.5.6 artikel 1 Energiebesluit). Deze nieuwe bepaling is opgenomen ten behoeve van de vergelijkbaarheid van leveringsovereenkomsten.

Vergunningsregime leveranciers – Verschillende respondenten hebben gereageerd op de uitwerking van de leveranciersvergunning, zoals geregeld in paragraaf 2.2.4 van de wet.

Eisen aan de vergunning – Een respondent (Energie-Nederland) vraagt naar het verschil met de situatie onder de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 met betrekking tot de uitwerking van de eisen aan de vergunning op het niveau van de AMvB of de ministeriële regeling. Dit heeft niet geleid tot een aanpassing, immers de meer gedetailleerde uitwerking en invulling van de eisen waaraan een vergunninghoudende leverancier moet voldoen leent zich beter voor uitwerking op het niveau van de ministeriële regeling. De formulering in de wetsbepaling bij of krachtens AMvB laat dit ook toe.

Daarnaast wordt door dezelfde respondent gevraagd of het opnemen van de eis van het hanteren van redelijke voorwaarden als onderdeel van de eisen aan de vergunning wel juist is. Bij de beoordeling van de eisen die worden gesteld aan het hebben van een vergunning is het hanteren van redelijke voorwaarden een criterium waarvan het wenselijk is dat de ACM hier op kan toe zien en hier zo nodig consequenties aan kan verbinden in relatie tot de vergunningwaardigheid van een leverancier.

Netbeheer Nederland geeft aan graag expliciet toegevoegd te willen zien dat een leverancier dient te beschikken over een goede klantenadministratie. De respondent geeft aan dat het met name in geval van het faillissement van een vergunninghouder en de daaropvolgende verdeling van groot belang is dat de leveranciers daarover beschikken. Dit zal worden meegenomen in de nadere uitwerking in de ministeriële regeling van de eis dat een vergunninghouder moet beschikken over een goede administratieve organisatie. Daarbij is aangesloten op de eisen zoals deze gelden in het voormalige Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en het voormalige Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers.

Overdragen van de vergunning – Met betrekking tot het overdragen van een vergunning verzoekt een Energie-Nederland om verduidelijking van de bepaling omtrent het onderscheid tussen de verplichtingen voor de overdragende en de ontvangende leverancier (vergunninghouder). Daarnaast wordt verzocht om verduidelijking van de informatieplicht richting eindafnemers met een kleine aansluiting. De bepaling is hierop aangepast, waardoor het onderscheid tussen de verplichtingen voor de overdragende en ontvangende leverancier verduidelijkt is. Met betrekking tot de informatieplicht richting afnemers is ervoor gekozen geen onderscheid te maken tussen verschillende typen eindafnemers met een kleine aansluiting.

Vergunningsvrij leveren energiegemeenschappen – Een respondent (Energie Samen) wijst op de uitzondering op de vergunningsplicht voor energiegemeenschappen (artikel 2.17) en de relatie met het Energiebesluit; verwacht was dat het Energiebesluit meer duidelijkheid zou geven hoe dit in z’n werk zou gaan. Opgemerkt kan worden dat deze uitzondering bepaalde energiegemeenschappen inderdaad vrijstelt van deze vergunningsplicht; dat betekent dat voorschriften uit het Energiebesluit die samenhangen met deze vergunning inderdaad niet van toepassing zijn. Voor de vrijgestelde groep van energiegemeenschappen geldt daarmee de reguliere voorschriften zoals die gelden voor alle leveranciers, dus ook de groep zonder leveringsvergunning (zie met name paragraaf 2.2.1 tot en met 2.2.3 Energiewet). Daar hoeft het Energiebesluit voor de groep van uitgezonderde energiegemeenschappen niet apart duidelijkheid over te geven.

Faillissementsregime – Verschillende respondenten reageerden op de uitwerking in het Energiebesluit van het faillissementsregime (toen artikel 2.24, thans artikel 2.25 Energiewet). Mede naar aanleiding van deze consultatiereacties is, via nota van wijziging97 een significante wijziging aangebracht in het wetsvoorstel. Daardoor wordt in artikel 2.25 Energiewet nu geregeld dat op basis van een verbintenis uit de wet de betreffende eindafnemer na wegvallen van zijn leverancier wegens faillissement of om andere redenen verzekerd is van levering nu een door de ACM aangewezen leverancier de plicht heeft te leveren aan de eindafnemer tegen een door de eindafnemer te betalen vergoeding. In het geconsulteerde Energiebesluit was daarentegen het opleggen van een overeenkomst van rechtswege voor onbepaalde tijd met variabele tarieven voorzien. Deze overeenkomst zou in de vorm van het door de ACM vastgestelde modelcontract zijn. Door de aanpassing is er geen sprake meer van het opleggen van een overeenkomst. Omdat dit gedeelte van het Energiebesluit zodanig is gewijzigd, zijn de opmerkingen die door Netbeheer Nederland, MFFBAS en Energie Nederland gemaakt zijn over de keuze voor het modelcontract met het tarief van de leverancier in het geval er geen (volledige) overname plaatsvindt en eindafnemers met kleine aansluiting worden verdeeld niet langer relevant. Hierna worden kort de overige consultatiereacties samengevat.

Overname van leveringsovereenkomst (eerste vensterperiode) – Het geconsulteerde Energiebesluit laat een aanpassing zien van de bepalingen die gelden in de eerste vensterperiode wanneer een leverancier vrijwillig klanten overneemt van een wegvallende leverancier. Verschillende respondenten (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, MFFBAS) geven aan dat deze aanpassing niet heeft geleid tot verduidelijking van de verplichtingen van de overnemende leverancier. Zo is niet duidelijk of een gedeelte van het klantenbestand kan worden overgenomen en wat onder de overdracht van de gehele rechtsverhouding moet worden verstaan. Respondenten geven aan de strekking van de overgaande rechtsverhouding op te nemen in de artikeltekst en niet slechts in de toelichting te laten staan. Tevens verwachten de respondenten dat de aangepaste regeling bij vrijwillige overname vermoedelijk een dergelijke overname minder aantrekkelijk maakt, waardoor het aantal restverdelingen zal toenemen.

In de memorie van toelichting bij de Energiewet staat dat het niet verplicht is om alle leveringsovereenkomsten over te nemen. Het geconsulteerde Energiebesluit gaat ook uit van de mogelijkheid van een gedeeltelijke vrijwillige overname. Daarnaast gaan alle rechten en plichten over en dit houdt ook in dat eventuele aanspraken van de afnemer ook berusten op de overnemende leverancier. Dat houdt in dat de bestaande tarieven en voorwaarden (inclusief opzegvoorwaarden) blijven gelden en dat indien de wegvallende leverancier een schuld had aan de eindafnemer wegens te veel betaalde voorschotten, de nieuwe leverancier deze ook overneemt.

De Energiewet schrijft voor dat de door de ACM aangewezen vergunninghouder verplicht is de aan hem toebedeelde afnemers te beleveren. Tegenover deze verplichting tot noodlevering staat de verplichting van de afnemers om hiervoor een vergoeding te betalen. De juridische grondslag, de verbintenis uit de wet, vormt hiermee de basis voor de verplichting voor de aangewezen vergunninghouder en de toebedeelde afnemers. Hiermee wordt afstand gedaan van een geldige overeenkomst in welke vorm dan ook die tussen partijen gesloten zou moeten worden, omdat deze overeenkomst niet rechtsgeldig is bij het uitblijven van een aanvaarding door de afnemer. Dit houdt in dat het modelcontract niet langer wordt voorgeschreven of welke vorm van een overeenkomst dan ook. De opzegtermijn van veertien dagen is tevens niet van toepassing gedurende de noodlevering, inhoudende dat de afnemer vrij is om elk moment te kiezen voor een eigen leverancier.

Gegevensoverdracht – Verschillende respondenten (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, MFFBAS) gaven aan dat de gegevens die de aangewezen vergunninghouder in de restverdeling moet ontvangen, compleet moeten zijn. Zij wijzen erop dat dit een aandachtspunt is op het moment dat het Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers wordt omgezet in een MR. Het gaat hen met name om KVK-gegevens, waaronder een bedrijfsnaam en de naam van een contactpersoon indien de eindafnemer een bedrijf is. De wenselijkheid van het opnemen van KVK-gegevens aan de lijst van de gegevens die in het kader van leveringszekerheid overgedragen moeten worden aan de opvolgende leverancier(s) is bekend binnen en zal in een ministeriële regeling nader worden uitgewerkt.

Nieuwe marktrollen – Verschillende respondenten (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, MFFBAS) gaven aan dat in het Energiebesluit geen rekening is gehouden met de nieuwe marktrollen die in de Energiewet worden geïntroduceerd (aggregator, peer-to-peer leverancier). Het Energiebesluit lijkt uit te gaan van de aansluiting waarbij geen rekening wordt gehouden met meerdere additionele allocatiepunten achter een aansluiting en de daarop actieve marktdeelnemers. Dit onderscheid wordt niet gemaakt in het Energiebesluit en daardoor is onduidelijk wat de gevolgen voor leveringszekerheid op additionele allocatiepunten zijn. Meer specifiek is onduidelijk wat er bij de restverdeling gebeurt met een partij die faciliteert in peer-to-peer handel.

  • Onderscheid aansluiting en allocatiepunten: de onduidelijkheid in het Energiebesluit over de tekst en toelichting, die lijken uit te gaan van alleen de aansluiting waarbij geen rekening wordt gehouden met eventuele additionele allocatiepunten op een kleine aansluiting, is een terechte zorg. Een eindafnemer heeft het recht om gebruik te maken van diensten van meerdere energieleveranciers. In dat geval zal een afnemer beschikken over meer allocatiepunten achter één en dezelfde aansluiting. Wat betreft de toepassing van het faillissementsregime op verschillende allocatiepunten is de regel dat alle allocatiepunten gelijk worden behandeld. Indien een vergunninghoudende leverancier op het primaire allocatiepunt dreigt weg te vallen, dan is de faillissementsregeling van toepassing. Dit houdt in dat de betreffende eindafnemers met een kleine aansluiting worden verdeeld naar een andere vergunninghouder(s). Deze procedure is ook van toepassing als een vergunninghoudende leverancier op een secundair/additioneel allocatiepunt wegvalt. Dit zal terugkomen in de algemene toelichting bij het faillissementsregime.

  • Onderscheid primaire allocatiepunt en teruglevering (onafhankelijke aggregator): in deze situatie is het onderscheid tussen levering en teruglevering relevant. Indien de leverancier failliet gaat, is de leveringszekerheid in gevaar. De eindafnemers van deze leverancier zullen verdeeld worden teneinde de levering zeker te stellen. Wanneer er een overeenkomst is met een onafhankelijke terugleveraggregator dan blijft die overeenkomst bestaan. Dat betekent dat de aangewezen vergunninghouder wel geïnformeerd wordt over het bestaan van een onafhankelijke aggregator op de aansluiting, maar de teruglevering zelf blijft rusten op het secundaire allocatiepunt. In het geval de terugleveraggregator op het secundaire allocatiepunt failliet gaat, dan is de faillissementsregeling niet van toepassing. Een onafhankelijke aggregator heeft geen vergunning nodig en de afnemer dient desgewenst zelf te zorgen voor een nieuwe, onafhankelijke aggregator. Het uitgangspunt is dat er voor levering een restverdeling plaatsvindt en voor teruglevering niet. Consequentie is wel dat als de eindafnemer niet zorgt voor een nieuwe aggregator, het secundaire allocatiepunt uiteindelijk afgesloten wordt. De teruglevering komt dan bij het primaire allocatiepunt te liggen.

  • Onderscheid primaire allocatiepunt en andere overeenkomsten (peer-to-peer en vraagsturing): in deze situatie gaat het om het onderscheid tussen peer-to-peer-handel en vraagsturing:

    • Peer-to-peer: opnieuw is belangrijk of het om een peer-to-peer leverancier gaat of een peer-to-peer aggregator. Wanneer een peer-to-peer leverancier failliet gaat, zal de procedure van restverdeling volgen. Dit is tevens opgenomen in het Energiebesluit, nu de marktdeelnemer die de peer-to-peer handel faciliteert met de eindafnemer een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer handel sluit. Gaat het echter om teruglevering, een peer-to-peer aggregator, dan volgt er geen restverdeling en zal de actieve afnemer zelf op zoek moeten gaan naar een nieuwe peer-to-peer aggregator. Ook in dit geval, indien niet tijdig een nieuwe peer-to-peer aggregator wordt gevonden, zal het secundaire allocatiepunt afgesloten worden en komt dit bij het primaire allocatiepunt te liggen.

    • Vraagsturing: in dit geval gaat het om een marktdeelnemer die op een allocatiepunt zelf leverancier is en een onafhankelijke partij die een vraagresponsdienst levert aan deze afnemer op basis van een vraagresponsovereenkomst. Er wordt dan niet geacteerd op een apart allocatiepunt. In het geval dat de vraagreponsaanbieder failliet gaat, vindt er ook geen restverdeling plaats. Bij vraagrespons gaat het om het aanbieden van flexibiliteit, niet om levering. De actieve afnemer zal zelf op zoek moeten gaan naar iemand die een nieuwe vraagresponsovereenkomst wil sluiten. Tot slot zal er ook geen afsluiting plaatsvinden van een allocatiepunt, omdat hier geen apart allocatiepunt toe te bedelen is.

Compensatiefonds – De Consumentenbond stelt voor om een compensatiefonds of garantiefonds op te richten; vanuit dit fonds kunnen gedupeerde eindafnemers dan worden gecompenseerd op het moment dat hun energieleverancier failliet gaat (bijvoorbeeld bij vooruitbetaalde voorschotten). Over dit voorstel kan worden opgemerkt dat dit onderdeel was van de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer. Een amendement van het lid Grinwis 98 voorzag in de verplichting voor een vergunninghoudende leverancier om een financiële voorziening te treffen om zeker te stellen dat de door de klant te veel betaalde voorschotten werden terugbetaald als energieleveranciers failliet zouden gaan. Dit amendement is verworpen en daarom geen onderdeel geworden van de wet.

Vergelijkingsinstrument – Artikel 2.68 Energiewet bevat voorschriften ten aanzien van vergelijkingsinstrumenten. Verschillende respondenten reageren op de nadere uitwerking in het Energiebesluit.

Beschikbaar stellen informatie door leveranciers aan vergelijkingsinstrumenten – Twee respondenten (Independer, Consumentenbond) benoemen de wens om nadere regels te stellen omtrent het beschikbaar maken van informatie door leveranciers ten behoeve van het kunnen maken van goede, actuele vergelijkingen via het vergelijkingsinstrument. In artikel 2.5 lid 2 van de Energiewet staat dat een leverancier die elektriciteit of gas levert aan een eindafnemer, zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze presenteert dat eindafnemers in staat zijn prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers te vergelijken. Overwogen is om artikel 2.5 lid 2 Energiewet zo uit te breiden dat eindafnemers en vergelijkingsinstrumenten in staat moeten zijn om prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers te vergelijken. Dit valt echter buiten de het bereik van artikel 2.5 lid 2 Energiewet, dat is bedoeld om consumenten te beschermen. Vergelijkingsinstrumenten hebben als commerciële partijen een eigen inspanningsverplichting om, buiten bovengenoemde informatie uit artikel 2.5 lid 2 Energiewet, zelf aanvullende informatie op te halen bij leveranciers.

Reikwijdte vergelijking – Het vergelijkingsinstrument staat open voor iedere leverancier, die de relevante informatie beschikbaar stelt (2.20, sub h, destijds 2.68.2 artikel 1 sub h Energiebesluit). Een respondent (Consumentenbond) merkt op dat er argumenten kunnen zijn waardoor een aanbieder van een vergelijkingsinstrument ervoor kiest om een bepaalde energieleverancier niet op te nemen in het vergelijkingsinstrument, ondanks dat deze wel informatie beschikbaar stelt. Bijvoorbeeld een energieleverancier die consumentenrechten schendt of een energieleverancier waarover klachten binnenkomen. De reactie hierop is dat het aan de ACM is om te beoordelen of een energieleverancier zich niet aan bepaalde regels houdt en niet aan de aanbieder van het vergelijkingsinstrument. Vergelijkingsinstrumenten worden verzocht een melding te maken bij de ACM in een dergelijk geval. Een andere respondent (Energie-Nederland) vraagt waarom peer-to-peer aanbod niet meegenomen wordt in het vergelijkingsinstrument. In de wettelijke grondslag (artikel 2.68 lid 1 Energiewet) staat dat het aanbod om ten behoeve van eindafnemers te faciliteren in peer-to-peer-handel uitgezonderd wordt van de vergelijking. Ten behoeve van de overzichtelijkheid van het vergelijkingsinstrument is het op dit moment niet wenselijk om peer-to-peer aanbod op te nemen in het vergelijkingsinstrument.

Onafhankelijkheid vergelijkingsinstrument – In het Energiebesluit stond dat een vergelijkingsinstrument operationeel onafhankelijk moet zijn. Energie-Nederland dringt erop aan om de letterlijke tekst uit de Elektriciteitsrichtlijn over te nemen en het woord ’operationeel’ weg te halen. Dit is overgenomen in het Energiebesluit.

Level playing field – Een prijsvergelijker (anoniem; geen openbare reactie) benoemt dat het aspect dat energieleveranciers geen goedkopere prijzen of hogere kortingen mogen voeren op eigen websites in vergelijking met het aanbod via het vergelijkingsinstrument ontbreekt. Huishoudelijke afnemers en micro-ondernemingen hebben recht op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument waarmee ze het aanbod van leveranciers kunnen vergelijken (artikel 2.68 Energiewet). Op basis van artikel 2.5 lid 3 Energiewet moeten leveranciers hun prijzen en voorwaarden dusdanig presenteren dat een eindafnemer deze van verschillende leveranciers kan vergelijken. Dat brengt met zich mee dat ook een vergelijkingsinstrument het aanbod van prijzen en voorwaarden moet kunnen vergelijken, met inbegrip van prijzen en eventuele kortingen die leveranciers op hun eigen website plaatsen.

Nadere uitwerking beleidsregel ACM – Energie-Nederland en een andere respondent (anoniem; geen openbare reactie) stellen dat diverse punten uit het Energiebesluit niet duidelijk zijn en nadere uitwerking behoeven. Bijvoorbeeld het bijwerken van informatie in het vergelijkingsinstrument. Deze punten worden nader uitgewerkt in een beleidsregel door de ACM, die verantwoordelijkheid zal dragen voor het certificeringsproces van vergelijkingsinstrumenten. Dit is op een vergelijkbare manier geregeld voor de vergelijkingsinstrumenten Telecom.

Kosten certificering vergelijkingsinstrument – In de consultatiereacties wordt benoemd door de Consumentenbond dat bij de certificering van vergelijkingsinstrumenten Telecom, die soortgelijke kaders hebben, eenmalige kosten in rekening worden gebracht door de ACM. De respondent spreekt de zorg uit dat door deze kosten mogelijk geen certificering wordt aangevraagd, gezien het vergelijkingsinstrument voor eindafnemers gratis toegankelijk is. Voor de certificering van vergelijkingsinstrumenten Energie is de hoogte van deze eenmalige kosten nog niet vastgesteld door de ACM. Het ligt voor de hand dat de ACM ook bij de certificering van vergelijkingsinstrumenten Energie eenmalige kosten rekent. Hier staat tegenover dat het gecertificeerde vergelijkingsinstrument het voordeel heeft dat het erkend wordt door de overheid en toezichthouder.

Toezichtsregime vergelijkingsinstrument – Ten aanzien van het toezichtsregime op vergelijkingsinstrumenten dringt een respondent (Energie-Nederland) erop aan om (het wetsvoorstel voor) de Energiewet aan te passen, zodat de ACM ook toezicht houdt op vergelijkingsinstrumenten. Vergelijkingen vallen volgens de respondent nu buiten het toezicht van de ACM. Dit is een misverstand. De reikwijdte van het toezicht van de ACM is geregeld in artikel 5.17 Energiewet en dit omvat ook artikel 2.68 over de vergelijkingsinstrumenten. De ACM kan echter geen boete opleggen bij niet meer voldoen aan de eisen van certificering door het vergelijkingsinstrument, omdat er in dat geval geen wettelijk voorschrift wordt overtreden. De ACM kan wel de certificering van het vergelijkingsinstrument intrekken in een dergelijk geval.

Een prijsvergelijker (anoniem; geen openbare reactie) geeft aan dat in het Energiebesluit onvoldoende naar voren komt wat de consequenties zijn van het niet voldoen aan de eisen ten aanzien van het certificaat van de ACM. Op wetsniveau is hierover in de Energiewet, artikel 2.68 lid 6, opgenomen dat als niet langer wordt voldaan aan de voorschriften die ten grondslag liggen aan de certificering, de ACM onderscheidenlijk de Minister de certificering kan intrekken. In de beleidsregel van de ACM waarin het Energiebesluit nader wordt uitgewerkt, wordt aandacht besteed aan de toekenning van het certificaat en toezicht op de naleving van de certificeringsvereisten.

4.4 Beheer systemen (hoofdstuk 3 Energiebesluit)

Intrekken aanwijzing, certificering en erkenning van systeembeheerders – Netbeheer Nederland heeft in haar inbreng opgemerkt dat de bestaande regels (onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998) rond de overdracht van systemen aan TSB’s en DSB’s niet goed werken. Ook Energie Nederland stelt deze vraag.

Het is bekend dat de bestaande regels hierover niet passend zijn en in de praktijk leiden tot interpretatieproblemen en juridische onzekerheid. In het Energiebesluit zijn deze regels daarom niet opgenomen. Momenteel wordt nog onderzocht hoe dit vraagstuk het best geadresseerd kan worden. Mochten hiervoor nieuwe regels noodzakelijk zijn, zullen deze in een apart traject worden uitgewerkt en voorgesteld. Het voorgaande laat onverlet dat ACM kan handhaven indien bij een transmissie- of distributiesysteem niet wordt voldaan aan artikel 3.1 van de Energiewet.

Bescherming vitale processen – Waar artikel 3.18 van de Energiewet zich richt tot systeembeheerders, betreft de uitwerking in het Energiebesluit de TSB’s en DSB’s. Netbeheer Nederland reageert hierop:

  • Men geeft aan dat de reikwijdte van de geheimhouding van artikel 3.3 van het Energiebesluit (destijds 3.18, artikel 1 van het besluit) beperkt zou moeten zijn tot die gegevens, hulpmiddelen en materialen die vanuit het oogpunt van nationale veiligheid van kritiek belang zijn. Deze suggestie is overgenomen.

  • Daarnaast geeft deze respondent aan in overleg te willen treden om te komen tot passende maatregelen, die afgestemd zijn op de risico’s. Voor het bestendigen van de reeds bestaande overlegstructuren, wordt met vertegenwoordigers uit de energiesectoren een convenant gesloten; Bij de verplichte maatregelen is opgenomen dat deze maatregelen passend zijn om de geheimhouding te verzekeren. De evenredigheid van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van de mate van geheimhouding. Deze mate van geheimhouding reflecteert het risico dat verlies of onthulling van het geheim vormt voor de nationale veiligheid maar wordt ook rekening gehouden met het effect van de maatregel.

  • Verder is verzocht slechts die maatregelen ten aanzien van de geheimhouding van vitale infrastructuur voor te schrijven die proportioneel zijn. Hierbij geeft men aan dat het aantal aansluitingen niet doorslaggevend is voor de risico’s. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de tekst van artikel 3.18, artikel 2 is in lijn met de suggesties aangepast. De respondent stelde ook voor de opsomming van maatregelen facultatief te maken. Deze suggestie is niet overgenomen.

  • Opgemerkt wordt dat de TSB’s en DSB’s ontwikkel- en beheertaken hebben en dat bij de ministeriële regeling met die taken rekening moet worden gehouden. Omdat deze taken bij wet in artikel 3.25, eerste lid, aan de TSB’s en DSB’s zijn opgedragen, is het vanzelfsprekend dat bij lagere regelgeving dat deze taken ook worden gerespecteerd. Dat is ook in andere delen van deze nota van toelichting geaccommodeerd.

Energie-Nederland vroeg naar de reden van de bepaling in de AMvB en waarom niet direct vanuit de wet gedelegeerd was naar ministeriële regeling. Dit is een keuze vanuit wetstechniek. Deze concretisering in de AMvB wordt als passende, noodzakelijke en materiele tussenstap gezien; de ministeriële regeling bevat dan vervolgens de meer gedetailleerde technische voorschriften. Dezelfde respondent merkte op dat de AMvB (nog) geen regels bevatte over de betrouwbaarheid van toeleveranciers (artikel 3.18, eerste lid, onder c van de wet). Mede naar aanleiding van deze opmerking, is ingevoegd dat de geheimen alleen op need-to-know basis worden gedeeld. Dit geldt ook voor (personeel van) toeleveranciers.

Voor het overige is momenteel geen behoefte aan voorgeschreven maatregelen ten aanzien van toeleveranciers. Wel geldt dat voor de selectie van toeleveranciers, als gevolg van de geheimhoudingsbepaling, de Aanbestedingswet voor defensie- en veiligheidsopdrachten gebruikt kan worden.

Wettelijke inkadering handelingen en activiteiten infrastructuurbedrijven – Netbeheer Nederland heeft voorgesteld de duur van de ontheffing voor het ter beschikking stellen van productie- of opslagfaciliteiten door een infrastructuurbedrijf te verhogen naar 20 jaar. Ook Energie-Nederland heeft hier inbreng op geleverd. Dit commentaar is niet langer relevant, nu de wettelijke grondslag voor deze regels door een aangenomen amendement in de Tweede Kamer is weggenomen.

In aanvulling daarop pleit Energie-Nederland voor een nadere uitwerking van artikel 3.22 Energiewet, om te verduidelijken dat zowel directe als indirecte bevoordeling van eigen infrastructuurbedrijven niet is toegestaan. De wettelijke bepaling zou de ACM onvoldoende handvatten geven om indirecte bevoordeling aan te pakken. Aan deze suggestie is geen gevolg gegeven. Artikel 3.22 van de Energiewet verbiedt de TSB’s en DSB’s om infrastructuurbedrijven in de eigen groep te bevoordelen. Dit omvat zowel directe als indirecte bevoordeling.

Vrijstellingen en ontheffingen enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit – Netbeheer Nederland heeft in haar inbreng voorgesteld om een aanvullende vrijstellingsgrondslag te introduceren in het Energiebesluit, voor gevallen waarin werkzaamheden worden uitgevoerd ten behoeve van uitbreiding of vervanging van delen van het transmissiesystem. Over deze inbreng en andere vraagstukken rond de enkelvoudige storingsreserve is gesproken met de toezichthouder en de TSB’s en DSB’s. Daarnaast heeft VEMW in haar inbreng voorgesteld om ook transformatoren voor overgang van EHS naar MS-netten onderdeel te maken van potentieel vrij te stellen systeemdelen. In samenwerking met ACM en TSB’s en DSB’s is op enkele punten het toepassingsbereik van het besluit uitgebreid. Het betreft met name punten die zijn gesignaleerd in de evaluatie van de bestaande regeling uit 2023.99

Investeringsplannen TSB’s en DSB’s – Diverse respondenten hebben gereageerd op de uitwerking van AMvB-grondslagen inzake de investeringsplannen van de TSB’s en DSB’s.

Prioritering – Met betrekking tot het prioriteren van investeringen hebben meerdere respondenten een reactie ingediend op de geconsulteerde bepaling over het bepalen van de volgorde van investeringen. Een respondent (gemeente Amsterdam) brengt in dat het zinvol kan zijn om in het besluit niet alleen regels op te stellen voor het prioriteren van investeringen ten behoeve van de transitie naar een duurzame energievoorziening, maar ook andere belangen te kunnen prioriteren in de uitvoering van de investeringen van de TSB’s en DSB’s. Daarbij wordt in overweging gegeven om de regelgeving zodanig te formuleren dat deze toekomstbestendig is en de mogelijkheid geeft om, en indien nodig, grip te krijgen op de uitvoering van ontwikkelingen van groot maatschappelijk belang. Een andere respondent (VEMW) geeft aan dat prioritering altijd in samenspraak moet gaan met de markt en dat gestreefd moet worden naar een objectieve meetgraad, zoals bijvoorbeeld de mate waarin investeringen bijdragen aan een reductie van CO2 uitstoot. Ten slotte is door een andere respondent (Netbeheer Nederland) verzocht de tekst van de bepaling te verduidelijken en aangegeven dat het niet werkbaar is als te veel of andere, dan recent voorgeschreven investeringen, geprioriteerd moeten worden.

Ten opzichte van de geconsulteerde versie van het Energiebesluit is de bepaling over het bepalen van de volgorde van investeringen gewijzigd, mede naar aanleiding van de geamendeerde bepaling in de Energiewet over het bepalen van de volgorde van investeringen waarbij rekening gehouden dient te worden met het maatschappelijk belang van de investeringen. De aangepaste bepaling in het Energiebesluit maakt expliciet dat, bij het bepalen van de volgorde van noodzakelijk uitbreidingsinvesteringen, rekening moet worden gehouden met het maatschappelijk belang van investeringen, op basis van de mate waarin deze investering bijdraagt aan de transitie naar een duurzame energievoorziening. Een verdere uitwerking is voorzien in de ministeriële regeling.

Een andere respondent (Energie-Nederland) heeft in relatie tot de maatschappelijke prioritering een vraag gesteld over de verhouding tussen de bepaling in het Energiebesluit en de wijziging van de Netcode Elektriciteit. De bepaling in het Energiebesluit richt zich op de volgorde van uitbreidingsinvesteringen en is niet bedoeld om specifieke individuele partijen met prioriteit te voorzien van voldoende transportcapaciteit. De ACM is exclusief bevoegd om methoden of voorwaarden van systeembeheerders hierover goed te keuren en de wijziging van de Netcode Elektriciteit staat in die zin los van de bepaling in het Energiebesluit, die gaat over het bepalen van de volgorde van uitbreidingsinvesteringen.

Totstandkoming en consultatie van het investeringsplan – Een aantal respondenten (Holland Solar + NWEA, Netbeheer Nederland en Energie-Nederland) heeft vragen gesteld over de regels omtrent het betrekken van marktpartijen, de totstandkoming van het investeringsplan op basis van scenario’s en de consultatieperiode. Er is niet voor gekozen om af te wijken van de systematiek van de ontwikkeling van scenario’s, nu dit een beproefde werkwijze is gebleken en geen gelijkwaardig alternatief is gevonden. Met betrekking tot de nadere uitwerking van het betrekken van stakeholders en de wijze van consulteren, zoals bijvoorbeeld de duur van de consultatieperiode, leent deze uitwerking zich voor het niveau van de ministeriële regeling.

Toetsing van het investeringsplan – Energie-Nederland vraagt waarom ten opzichte van de bestaande wijze van toetsing is gewijzigd dat alleen de ACM toetst en niet ook de Minister en waarom de termijn voor toetsing wordt geregeld op het niveau van de ministeriële regeling. Voor de termijn geldt dat het niveau van uitwerking zich het beste leent voor de ministeriële regeling. Voor wat betreft de toetsing van het investeringsplan door alleen de ACM geldt dat dit meer in lijn is gebracht met het uitgangspunt in Europese regelgeving dat de toetsingsbevoegdheid bij de nationale regulerende instantie is belegd.

Nettarieven – Een respondent (VEMW) geeft aan dat de verwachte (financiële) impact van de investeringen op de nettarieven ook onderdeel dient te zijn van het investeringsplan. Er is niet voor gekozen de systematiek van het bepalen van de nettarieven direct te koppelen met het investeringsplan. Binnen de bestaande systematiek van het bepalen van de nettarieven kan wel rekening worden gehouden met de verwachte investeringen.

Aansluiten en transporteren – Respondenten (NWEA en Energie-Nederland) hebben punten ingebracht ten aanzien van de uitwerking van gedetailleerde regels rond de invulling van de aansluit- en transporttaak (inzake artikelen 3.38, 3.46 en 3.41). In de versie van het Energiewet, zoals die in de Tweede Kamer voorlag die tijdens de consultatie van het Energiebesluit, waren wettelijke grondslagen opgenomen voor uitwerking van deze regels bij AMvB. In de tussentijd zijn deze grondslagen echter via een nota van wijziging uit het wetsvoorstel geschrapt.100 Hierdoor zijn deze punten niet langer relevant.

Aansluiten en transporteren gas – Netbeheer Nederland heeft opmerkingen gemaakt over de invulling van het afwegingskader groen gas. Een deel van deze opmerkingen heeft tot aanscherping van de tekst geleid. Op één punt is de tekst ook inhoudelijk aangepast. De formulering in het ontwerpbesluit kon zo geïnterpreteerd worden dat de TSB/DSB de facto niet in staat zouden zijn tot het maken van een afweging, maar in alle gevallen aansluit- en transportverzoeken zouden moeten accommoderen, hoe hoog de maatschappelijke kosten ook zouden zijn. Dit is aangepast. De respondent heeft ook voorgesteld een oude, voor Nederland niet relevante bepaling omtrent ontheffing van het aanbieden van transportcapaciteit voor gas op transmissiesystemen te schrappen. Deze bepaling kent echter een Europeesrechtelijke basis en moet daarom geïmplementeerd worden.

Buiten werking stellen en verwijderen aansluiting – Netbeheer Nederland heeft voorts opmerkingen gemaakt over de bepaling over het buiten werking stellen van de aansluiting en het verwijderen van de aansluiting. Zij stelt voor om op te nemen dat het buiten werking stellen binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden en wil ook bij fraude, ongeacht of de veiligheid in het geding is, mogen afsluiten. Een nadere specificatie van de termijn voor afsluiten wordt niet nodig geacht. Er is voldoende ruimte voor de TSB’s of DSB’s om rekening te houden met de concrete omstandigheden van het geval en de inpasbaarheid in de werkzaamheden. Op basis van de delegatiegrondslag in artikel 3.41, derde lid, Energiewet zullen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over het afsluitbeleid. Het gaat dan bijvoorbeeld om de procedure die een TSB of DSB moet doorlopen voordat hij over gaat tot het afsluiten of verwijderen van de aansluiting en de informatie die hij voorafgaand aan de aangeslotene moet verstrekken (o.a. hoe afsluiten te voorkomen). Het is niet nodig om de TSB’s of DSB’s ook ingeval van fraude te verplichten om af te sluiten. De bepaling in het Energiebesluit is wel aangepast en beperkt tot afsluiten wegens het niet naleven door de aangeslotenen van zijn wettelijke verplichtingen. Hierbij is het onderdeel veiligheid vervallen. De aspecten veiligheid en fraude liggen meer in het domein van de aansluit- en transportvoorwaarden waar de ACM exclusief bevoegd is.

Andere respondenten (VEMW, NWEA en Holland Solar) hebben opmerkingen gemaakt over het buiten werking stellen van de aansluiting wegens veiligheid en vragen welke criteria hiervoor gelden, en hoe dit wordt getoetst. Zij wijzen op het belang van zorgvuldigheid de ingrijpende gevolgen die het buiten werking stellen van de aansluiting kan hebben. Zoals hierboven is aangegeven is de bepaling aangepast en beperkt tot afsluiten wegens het niet naleven door de aangeslotenen van zijn wettelijke verplichtingen, waarbij het onderdeel veiligheid is komen te vervallen. De opmerking is daarom niet meer relevant.

Bijzondere taken TSB voor gas – Energie-Nederland en een andere respondent (anoniem; reactie niet openbaar) merken op dat artikel 3.30, derde lid, (destijds 3.64.2 artikel 1, derde lid) over de pieklevering in het Energiebesluit niet overeenkomt met hoe de TSB voor gas (Gasunie Transport Services; GTS) deze kosten doorbelast op basis van de gesommeerde standaard jaarvolumes per leverancier. Onder de Energiewet vallen de kosten voor de uitvoering van de piekleveringstaak onder de tariefregulering van de ACM.101 Dit betekent dat in de methoden en voorwaarden ten aanzien van de tarieven moet worden bepaald hoe en bij wie deze kosten verrekend worden. Dit wordt door de ACM opgesteld en goedgekeurd.

Kwaliteitsborging, calamiteiten en voorvallen transmissie- en distributiesysteem – Enkele respondenten hebben gereageerd op de uitwerking van de AMvB-grondslag onder artikel 3.74 en 3.79. Twee respondenten (Holland Solar en NWEA) geven aan dat de voorgestelde regels adequaat zijn, een derde respondent (Netbeheer Nederland) gaat uitgebreid hier op in; zie hierna.

Kwaliteitsborging – Netbeheer Nederland geeft aan dat het belang van kwaliteitsborging wordt onderschreven, maar vraagt of er afdoende oog heeft voor de integraliteit van kwaliteitsaspecten en de mate waarin daarover moet worden gerapporteerd. Voorts wordt aangegeven dat het wenselijk is voor TSB’s en DSB’s dat, hetgeen wordt gevraagd zo veel als mogelijk aansluit bij het reeds bestaande kwaliteitsborgingssysteem (gecertificeerd NTA8120 en ISO5501). Zij spreken de wens uit om hierover verder in gesprek te gaan met de ACM, het SodM en het ministerie van KGG.

In antwoord kan daarop worden gesteld dat het in beginsel aan de TSB’s en DSB’s is om vorm te geven aan de borging van de kwaliteit bij de uitvoering van hun wettelijke taken en verplichtingen en dat daarbij aandacht gegeven kan worden aan de gewenste integraliteit. Het Energiebesluit schijft voor wat daar, ook ter borging van publieke belangen, ten minste onderdeel van moet zijn, om zo ook transparantie over de nagestreefde kwaliteitsniveaus te bereiken. De generieke formuleringen worden niet gezien als belemmering voor de invulling die TSB’s en DSB’s zeggen hieraan te willen geven. De regels voor kwaliteitsborging zijn bedoeld om de inspanningen en het besturen van de organisatie bij de uitvoering van de wettelijke taken en verplichtingen aantoonbaar en navolgbaar te maken. Het schrijft niet voor wat de TSB’s/DSB’s moeten doen en op welke manier. Positief is dat de systeembeheerders het belang van kwaliteitsborging benadrukken, wat wordt onderschreven vanuit de ACM, het SodM en het ministerie van KGG. Dit is door het ministerie van KGG (EZK) recent ook tot uitdrukking gebracht bij brief aan de ACM, naar aanleiding van het onderzoek kwaliteitsborging door elektriciteitsnetbeheerders medio 2023.102 Aan de wens om in gezamenlijk overleg met de ACM, het SodM en het ministerie van KGG tot bemeten en gedragen regelgeving voor de borging van kwaliteit te komen, is gevolg gegeven middels de voorbereidingen voor de nadere uitwerking in de ministeriële regeling. Dit overleg is ook een passende plek om onduidelijkheden bij de TSB’s en DSB’s over de specifieke duiding te bespreken.

Kwaliteitsborging (kwaliteitsaspecten) – In aanvulling hierop meent de respondent dat genoemde kwaliteitsaspecten gelijk zouden moeten zijn aan de wettelijke taken zoals gesteld in artikel 3.25 eerste lid van de Energiewet. Voorts merkt de respondent op dat het kwaliteitsaspect ‘kwaliteit van meetdata en het beheer daarvan’, nieuw is en vraagt zich af op welke meetdata gedoeld wordt. Respondent meent uit de tekst van het Energiebesluit op te maken dat de kwaliteitsaspecten, toezien op de wettelijke taken van artikel 3.25 van de Energiewet, en niet de vervangingen mede omvatten.

Met betrekking tot het eerste punt moet worden opgemerkt dat artikel 3.74 een veel bredere reikwijdte heeft dan enkel het artikel 3.25. In artikel 3.25 van de Energiewet worden ‘slechts’ enkele generieke hoofdtaken van de TSB’s en DSB’s benoemd; artikel 3.74 ziet in beginsel op alle wettelijke taken en verplichtingen van de TSB’s en DSB’s in afdeling 3.3 en 3.4 van de wet. De kwaliteit bij de uitvoering van deze taken en verplichtingen moet geborgd worden en daar geeft het Energiebesluit nadere invulling aan. Heel bewust is aan deze invulling ook het begrip kwaliteit van meetdata en het beheer daarvan toegevoegd. Dit sluit aan op de wettelijke taken zoals deze aan de TSB’s en DSB’s zijn opgedragen in bijvoorbeeld artikel 3.57 tot en met 3.59, alsmede artikel 4.5 en 4.9 Energiewet. Met name de DSB’s hebben met het op afstand uitlezen van meetinrichtingen bij kleine aansluitingen een belangrijke rol in de dataketen. Er zijn diverse signalen, mede vanuit de ACM, dat deze gegevensverzameling reeds langere tijd regelmatig achterblijft op wat redelijkerwijs verwacht mag worden. Dit heeft impact op sectorpartijen die afhankelijk zijn van deze gegevens, maar ook op eindafnemers die op regelmatige basis hun (dagelijkse) verbruiksgegevens willen inzien. Mede gelet op het imminente belang van de tijdige beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige gegevens voor bijvoorbeeld de energietransitie en het mitigeren van netcongestie, is dit nu toegevoegd aan het kwaliteitsborgingssysteem.

Procedure kwaliteitsplan – Voorts meent deze respondent op te maken, en dat geldt zeker voor het kwaliteitsplan, dat dit zowel bij de ACM en als de Minister (in de praktijk: SodM) ingediend moet worden. Met betrekking tot dit aspect, voorziet men een onwenselijke toename van lasten in administratie en organisatie. Er is gekozen om de situatie onder de Gaswet, waarbij het plan bij ACM en SodM wordt ingediend, voort te zetten.

Calamiteitenplan – In aanvulling op het vorige punt wordt voorgesteld om het calamiteitenplan voor elektriciteit, en tussentijdse wijzigingen, niet aan de Minister te zenden, maar aan de ACM. Dit voorstel is niet overgenomen, nu dit zich niet verhoudt tot de toezichtverdeling in de Energiewet.

Verplichtingen systeembeheerders bij overstappen en faillissement leverancier Enkele reacties zijn binnengekomen op artikel 3.39 (destijds 3.79 Artikel 3) Energiebesluit, voorzieningen transmissie- of distributiesysteembeheerder bij faillissement leverancier.

Garantstelling – Respondenten (Netbeheer Nederland, MFFBAS) vragen zich af wie beoordeelt of een garantstelling noodzakelijk is en vragen om verduidelijking in de toelichting op het Energiebesluit welke afwegingen worden gemaakt met betrekking tot het wel of niet afgeven van de garantstelling.

In reactie kan worden opgemerkt dat allereerst de curator dient af te wegen of het financieel noodzakelijk is om een garantstelling aan te vragen. Bij een verzoek om een garantstelling van de curator zal de TSB beoordelen of het verzoek van de curator voldoende aantoont dat wordt voldaan aan het criterium voor het afgeven van een garantstelling, namelijk dat er onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn of kunnen komen om te voldoen aan de betalingsverplichting jegens partijen bij wie elektriciteit of gas wordt ingekocht ten behoeve van de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting gedurende de eerste of tweede vensterperiode. In dat kader kan de TSB ook overleg plegen met de ACM. Als aan het gestelde criterium wordt voldaan zal de TSB de garantstelling afgeven. De duur van de garantstelling en de hoogte van de garantstelling zijn zaak specifiek. Ook moet per geval bekeken worden welke voorwaarden worden afgesproken in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen de TSB en de curator, en/of de vergunninghouder. Deze voorwaarden moeten wel redelijk zijn.

Switchblokkade – Enkele respondenten (Energie-Nederland, MFFBAS, anonieme respondent) verzoeken om tijdens de vensterperiodes geen switchblokkade te hanteren. In het geval een eindafnemer al voorafgaand aan het besluit tot restverdeling een nieuwe leveringsovereenkomst heeft gesloten, moet deze eindafnemer naar de nieuwe leverancier geswitcht kunnen worden. Deze reacties zijn gewogen, maar de switchblokkade blijft toch gehandhaafd. In de eerste vensterperiode dient de switchblokkade ervoor te zorgen dat het klantenbestand zo stabiel mogelijk blijft in geval de curator de leveringsovereenkomsten kan laten overnemen. De afwezigheid van een switchblokkade in de restverdeling, de tweede vensterperiode, kan zorgen voor ongewenste administratieve lasten. Dit is niet wenselijk voor zowel de eindafnemer als voor de ontvangende leveranciers, de ACM en de TSB’s. Daarnaast is het mogelijk voor leveranciers om onderling afspraken te maken over eventuele verwerking van uit- en verhuizingen in deze periode.

Financieel beheer en boekhouding systeembeheerders – Netbeheer Nederland pleit voor het ongewijzigd laten van de systematiek voor het aantonen van kredietwaardigheid. Voor kleinere DSB’s is een verplichte kredietrating relatief duur en een zware toezichtslast. Deze inbreng heeft tot een wijziging van het artikel geleid. Voor kleinere DSB’s is het mogelijk gemaakt om de kredietwaardigheid op een manier aan te tonen die voor minder administratieve lasten zorgt. Netbeheer Nederland pleit ook voor het verruimen van de kredietwaardigheidstoets, zodat deze slechts aangevraagd hoeft te worden door het moederbedrijf (holding) van de infrastructuurgroep waar de TSB of DSB toe behoort. Hier is geen navolging aan gegeven. Binnen infrastructuurgroepen vinden veel verschillende activiteiten plaats, waaronder in de toekomst ook het beheer en de exploitatie van warmtenetten. Het is belangrijk dat TSB’s en DSB’s binnen de groep zelfstandig financieel gezond zijn en blijven. Daarvoor is een kredietwaardigheidstoets op systeembeheerniveau noodzakelijk.

Energie Nederland geeft ook aan dat naar haar idee verschillende elementen ontbreken inzake de boekhoudverplichtingen. Hier is naar gekeken, maar dit heeft niet meer tot grote wijzigingen geleid. Zoals toegelicht in paragraaf 2.4 (onderdeel 16) zijn de voorschriften over de afzonderlijke boekhouding voor verschillende typen systeembeheerders vergaand vereenvoudigd. Daarnaast zijn sommige voorschriften geschrapt, andere verschuiven naar het niveau van de ministeriële regeling.

Schadevergoeding net op zee – Twee respondenten (VEMW, Energie-Nederland) vroegen naar de uitwerking van de schadevergoedingsregeling voor het net op zee (artikel 3.87). In de toelichting bij de consultatie was hierover opgemerkt (zie paragraaf 1.2) dat er een seperaat traject liep voor de wijziging van het (toenmalige) Besluit schadevergoeding net op zee en dat dit op een later moment zou worden toegevoegd aan het Energiebesluit.

Deze wijziging is in de periode 27 oktober 2023 tot en met 10 december 2023 apart geconsulteerd.103 Hierop zijn 3 openbare reacties ontvangen van Offshore Wind O&M Partnership (OWOP), de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA, tegenwoordig NedZero) en TenneT TSO B.V.

De geconsulteerde methode voor het vaststellen van een maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs in het ontwerpwijzigingsbesluit ging uit van een maximale vergoeding die per windpark op zee aan het begin van de vergunning voor de vergunningsduur wordt vastgesteld op basis van dan voorziene prijsontwikkelingen op basis van de dan meest actuele Klimaat en Energieverkenning (KEV). Dit leidde tot verschillende bezwaren. Een maximale vergoeding baseren op prijsvoorspellingen is arbitrair, geen reflectie wat redelijkerwijs is te verwachten als prijsontwikkeling en wat een onvoorziene te mitigeren prijspiek is, en een outlook van circa 10 jaar voor de vergunningsduur zal leiden tot ondercompensatie. Ook leidt een maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs per windpark op zee tot willekeur, terwijl bij niet-beschikbaarheid van het net op zee sprake is van gelijkwaardige marktomstandigheden.

De door OWOP en NWEA ingestuurde reactie op de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs heeft geleid tot een open en iteratief gesprek samen met TenneT. Dit heeft in onderhavig besluit geleid tot de methode voor het vaststellen van een maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs op basis van de SDEK-correctieprijs.

Overige verplichtingen beheerders bijzondere systemen – Enkele reacties zien op het beheren van bijzondere systemen, meer in het bijzonder de onderhandelde toegang tot de gasopslagen.

Onderhandelde toegang gasopslagen (3.100) – Een respondent (TAQA) benadrukt dat bij artikelen 3.45 en 3.46 (destijds 3.100.5 artikelen 1 en 2) van het Energiebesluit meer aansluiting kan worden gezocht bij de praktijk. Een andere respondent (VEMW) benadrukt dat alleen overleg voeren tussen de gasopslagsysteembeheerder en de representatieve organisaties van systeemgebruikers over de tarieven en voorwaarden, onvoldoende is, maar dat de gasopslagsysteembeheerder ook verplicht moet zijn de uitkomst van dit overleg mee te nemen in zijn overwegingen met betrekking tot de tarieven en voorwaarden. Tot slot merkt Energie-Nederland op enkel sub b van lid 5 is uitgewerkt en niet lid a.

Deze suggesties zijn overwogen, maar besloten is dat er geen noodzaak tot aanpassing is. Artikelen 3.45 en 3.46 (destijds 3.100.5, artikelen 1 en 2) van het Energiebesluit betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 18g, vijfde en zesde lid van de Gaswet. Voorts geldt dat onderhandelde derdentoegang en daarmee artikelen 3.45 en 3.36 (destijds 3.100.5, artikelen 1 en 2) van het Energiebesluit heden geen toepassing vindt. Dit omdat nu niet verwacht wordt dat het in technische of economische zin noodzakelijk zal zijn dat gasopslagbedrijven op grond van de oude Gasrichtlijn toegang moeten verlenen tot hun opslaginstallaties. Daarom is sub a ook niet uitgewerkt. Met het wetsvoorstel bestrijden energieleveringscrisis (voorheen wetsvoorstel gasleveringszekerheid)104 wordt het stelsel van onderhandelde derdentoegang wel heroverwogen. De suggesties van de respondenten zullen hierin worden meegewogen. Voorts is de nieuwe Gasrichtlijn inwerking getreden, waarmee de regulerende instanties exclusief bevoegd worden om de opslagsysteembeheerders voor te schrijven dat zij hun belangrijkste commerciële voorwaarden dienen te publiceren. Bij implementatie van de nieuwe Gasrichtlijn wordt bezien of artikel 3.46 (destijds 3.100.5, artikel 2), hierop aangepast moet worden.

Tarieven en voorwaarden systeembeheerders – Energie-Nederland) vroeg naar de nadere uitwerking van artikel 3.118; deze is nu opgenomen in het Energiebesluit. Verder is op basis van commentaar van Netbeheer Nederland is het voorschrift rond het apart rekening houden met invoeding en afname bij de tarifering van actieve afnemers in beperkte mate verduidelijkt maar niet inhoudelijk aangepast.

VEMW stelt verder dat de invulling van artikel 3.106, derde lid Energiewet in strijd is met de onafhankelijkheidsvereisten van de toezichthouder. Deze zou exclusief gaan over de vaststelling van de tarieven van TSB’s en DSB’s. Het commentaar van deze respondent VEMW is incorrect. Hoewel ACM inderdaad (vrijwel) exclusief mag én moet besluiten over de vaststelling van de tariefregulering, heeft de Europese wetgever op een aantal zeer selecte punten een opdracht gegeven aan de lidstaat om invulling te geven aan de tarievenstructuur. De invulling van deze grondslag in het Energiebesluit beperkt zich tot deze selecte punten en daardoor is er geen sprake van strijd met het Europese recht.

4.5 Meten en gegevens (hoofdstuk 4 Energiebesluit)

In het vierde hoofdstuk van het Energiebesluit komen een viertal kernthema’s terug, namelijk voorschriften rondom (1) de erkenning van de meetverantwoordelijke partij in afdeling 4.1, (2) het meten op additionele allocatiepunten, (3) de rol van de submeetverantwoordelijke partij, en (4) enkele overige onderwerpen. De consultatiereacties worden hierna per thema’s besproken.

De erkenning van de meetverantwoordelijke partij – Verschillende respondenten reageren op de in het Energiebesluit opgenomen voorschriften rondom de erkenning van de meetverantwoordelijke partij.

Eisen aan de erkenning – Er zijn suggesties gedaan voor het opnemen van aanvullende eisen aan de erkenning. Specifiek rondom financiële eisen (Energie-Nederland) en de datakwaliteit (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland). De eisen zijn grotendeels overgenomen uit de voorschriften onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Er zijn geen financiële eisen opgenomen omdat de partij bij het aanvragen van een erkenning ook aan moeten tonen dat de partij redelijkerwijs in staat is de meet- en dataverplichtingen na te komen. Daarbij hoort logischerwijze dat de partij niet in faillissement mag verkeren of surseance van betaling mag hebben aangevraagd (artikel 4.1, lid 1 sub d en e, destijds 2.50.3 artikel 1, lid 1 sub d en e). Voor wat betreft de datakwaliteit is de MV al wettelijk verplicht voor het eigen deel in de keten. In artikel 4.2 van de wet zijn verplichtingen opgenomen voor de partijen die gegevens verzamelen, waar de MV onder valt. Indien er sprake is van eventuele nalatigheid of behoefte is aan vergoedingen, is respectievelijk de ACM of de rechter de aangewezen partij te handhaven/oordelen.

Looptijd van de erkenning – Een respondent (VMNED) gaf advies over de looptijd van de erkenning. De ACM kan de looptijd van de erkenning bepalen op basis van artikel 2.50 lid 5 uit de wet. Daarover worden geen nadere regels gesteld.

Termijnen voor de aangeslotene als de erkenning wordt ingetrokken – Meerdere respondenten hebben advies gegeven over de termijnen die aangeslotenen krijgen in het geval de erkenning van hun meetverantwoordelijke partij wordt ingetrokken, bepaald in artikel 4.3 (destijds 2.51.2 artikel 2). Voor sommigen (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland) waren de termijnen te ruim en voor sommigen (VEMW) te krap. De termijnen zijn zo bepaald omdat er snel actie gevraagd wordt (met name door aangeslotenen met grote aansluitingen) om een nieuwe erkende MV te contracteren voor deze aansluiting. Omdat er na contracteren nog fysieke acties gedaan moeten worden (bijvoorbeeld een nieuwe meetinrichting plaatsen) is de termijn op 18 weken en in geval van faillissement op 20 weken gesteld. De termijnen in dit artikel zijn deels ingekort overgenomen uit de codes onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

Behoud van historische data – De wens van sommige respondenten (Energie-Nederland, anonieme respondent) om historische meetgegevens over de afname en invoeding voor de aangeslotene te behouden, na intrekking van de erkenning, is meegenomen in het nieuwe besluit (artikel 4.5, destijds 2.49.2 Artikel 4) in het geval van een intrekking van een erkenning door faillissement/surseance van betaling en in artikel 4.4, destijds 2.49.2 Artikel 3, voor alle andere gevallen). Er is gekozen om de historische meetgegevens beschikbaar te stellen aan de rechthebbende van de gegevens (namelijk de aangeslotene).

Niet tijdig contracteren van een nieuwe MV door de aangeslotene – Diezelfde respondenten (Energie-Nederland, anonieme respondent) zouden ook graag bepalingen zien over het verwijderen van meetinrichtingen indien een aangeslotene niet op tijd een nieuwe, erkende MV op de aansluiting actief heeft. Hier is geen bepaling opgenomen omdat er al een wettelijke verplichting is om een MV actief te hebben op de aansluiting op basis van artikel 2.47, lid 2 uit de wet.

Procedure intrekken erkenning incl. faillissement – Als laatste waren er meerdere zorgen (Energie-Nederland, Netbeheer Nederland) over de continuïteit van de (gegevens-)processen in het geval dat de erkenning ingetrokken wordt. Om duidelijkheid te verschaffen is er een verschil gemaakt tussen de situatie zonder faillissement/surseance van betaling (artikel 4.4, destijds 2.49.2 Artikel 3) en de situatie waar dat wel het geval is (artikel 4.5, destijds 2.49.2 Artikel 4). In het eerste geval dient de MV aan alle verplichtingen te blijven voldoen, dus ook verantwoordelijk blijven voor alle (gegevens-)processen. Als er sprake is van een faillissement of surseance van betaling kan het zo zijn dat de MV, waarvan de erkenning ingetrokken wordt, niet meer aan de verplichtingen kan voldoen. In die gevallen moet de TSB voor elektriciteit of de DSB voor gas een regeling treffen met de curator om de belangrijkste (gegevens-)processen door te laten lopen. Aan het continueren van de (gegevens-)processen zijn kosten verbonden. Om de kosten hiervan in te schatten is de MV verplicht om hier een inschatting van te maken bij aanvraag van de erkenning (artikel 4.1, destijds 2.48.3 artikel 1, lid f) en deze jaarlijks actueel te houden in een rapportage (deze wordt opgenomen in de ministeriële regeling van 2.50, lid 2 van de wet). De TSB (voor elektriciteit en voor gas) staat garant voor deze kosten. Deze regeling staat in meer detail beschreven in de artikelsgewijze toelichting. Op deze manier wordt is de continuïteit gewaarborgd als de erkenning ingetrokken wordt

Het meten op additionele allocatiepunten; vraagrespons – Diverse partijen hebben uitgebreid gereageerd op de uitwerking van artikel 2.46 Energiewet (voorheen artikel 2.44) en dan met name inzake het meten op parallelle en seriële allocatiepunten bij kleine aansluitingen.

Deze allocatiepunten hangen samen met het recht van aangeslotenen om op hun aansluiting met meerdere marktdeelnemers een contract aan te gaan, bijvoorbeeld twee aparte leveranciers of een leverancier en een aggregator (zie artikel 2.2 Energiewet). De in de consultatie geuite zorgen en bezwaren worden hierna ook kort samengevat. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het lid Bontenbal (CDA) gevraagd of het serieel schakelen van allocatiepunten een gewenste ontwikkeling is. In reactie op zijn vragen is op 12 april 2024 een Kamerbrief gestuurd met nadere uitleg.105 Hierin is onder andere uitgelegd dat het Energiebesluit de nadruk legt op zelfverbruik van de eigen elektriciteitsproductie. Een situatie van enkel parallel geschakelde allocatiepunten is administratief weliswaar het meest eenvoudig, maar beperkt en/of hindert het zelfverbruik van de eigen (zonne-) productie. Dit kan juist de mogelijkheid van een extra marktdeelnemer op de aansluiting minder aantrekkelijk maken. Zie voor een korte uitleg.

Box 1: toelichting parallelle en seriële allocatiepunten

Een allocatiepunt is een administratief punt dat gelinkt is aan een meetpunt in (of rond) de woning of het bedrijf, bijvoorbeeld een laadpaal of een productie-installatie. Aan dit allocatiepunt kunnen verschillende diensten worden gekoppeld, zoals de levering van elektriciteit. Elk huis of bedrijf heeft tenminste één allocatiepunt (het primaire allocatiepunt), dat samenvalt met de meetinrichting op, of nabij, het overdrachtspunt. Dit overdrachtspunt markeert de overgang tussen het publieke net en de installatie van de eindafnemer (gewoonlijk in de meterkast). Seriële allocatiepunten liggen achter elkaar en hebben daarmee een onderlinge afhankelijkheid. Parallelle allocatiepunten liggen naast elkaar en functioneren onafhankelijk van elkaar.106

Op grond van de voormalige Elektriciteitswet 1998 was in de Netcode Elektriciteit reeds geregeld dat bij een kleine aansluiting een parallel geschakeld allocatiepunt kan worden aangelegd, bemeten door de DSB. Bij grote aansluitingen zijn nu reeds parallel en serieel geschakelde allocatiepunten mogelijk, bemeten door een meetverantwoordelijke partij. In het Energiebesluit was opgenomen om naast deze parallel geschakelde allocatiepunten (bemeten door de DSB) ook serieel geschakeld allocatiepunten mogelijk te maken. Deze punten zouden dan bemeten moeten worden door een aparte ‘submeetverantwoordelijke partij’.

Deze uitwerking in het Energiebesluit kwam voort uit de inzichten verkregen door het pilotproject ‘Meetdata derden’107 had opgeleverd. In deze pilot werden serieel geplaatste sub-meters gebruikt om data te genereren die gebruikt kon worden voor de allocatie en afrekening van energiestromen met meer dan één marktdeelnemer op de aansluiting. Concreet ging het hier om de inzet van meters op private laadpalen, zodat een eindafnemer geen extra meetinrichting hoeft te installeren.

Reacties in de internetconsultatie

Zoals gezegd hebben enkele respondenten, en dan met name Netbeheer Nederland en Energie-Nederland) hun zorgen geuit over het eventueel mogelijk maken van serieel geschakelde allocatiepunten, zoals opgenomen in het Energiebesluit.

Samengevat vindt Netbeheer Nederland seriële schakeling onwenselijk om de volgende redenen:

  • ‘Een serieel additioneel allocatiepunt bij kleine aansluitingen vraagt ingrijpende aanpassingen van de IT-systemen van systeembeheerders en leveranciers; dit leidt tot hoge(re) maatschappelijke kosten’;

  • ‘Het introduceren van een serieel additioneel allocatiepunt voor kleine aansluitingen is noch nodig noch verplicht vanuit de EU’. Voorgesteld wordt om voor vraagrespons wel aan te sluiten op de verplichting voor ‘specifieke toestelmeters’ uit de nieuwe Elektriciteitsverordening (zie ook hierna);

  • ‘De actieve afnemer wordt al goed en efficiënt gefaciliteerd in de huidige, zeer concurrerende markt, vanwege de bestaande mogelijkheden tot het aanvragen van een additioneel parallel allocatiepunt of een extra meetpunt t.b.v. flexibiliteit’

  • Mocht toch ruimte geboden worden aan seriële schakeling, dat wijst Netbeheer Nederland op (1) diverse noodzakelijke voorwaarden om de administratieve complexiteit te beperken en (2) borging van een continue stroom en de beschikbaarheid van meetgegevens.

Ook Energie-Nederland) geeft aan, onder verwijzing naar Netbeheer Nederland en MFFBAS, geen voorstander te zijn van seriële schakeling van allocatiepunten bij kleine aansluitingen. Een andere respondent (anoniem; reactie niet openbaar) beaamt dit, met woorden van gelijke strekking.

  • ‘De maatschappelijke kosten om dit mogelijk te maken zijn hoog, de complexiteit voor systemen en data-uitwisseling zijn hoog. De uitlegbaarheid en begrijpelijkheid van klantfacturen komt zwaar onder druk te staan omdat de relatie tussen meterstanden en verbruiken verloren gaat, en wat de betrouwbaarheid van de verbruiken onder druk zet. Deze nadelen bestaan allemaal niet bij het introduceren van parallelle allocatiepunten die per energiestroom van een aparte meetinrichting zijn voorzien’.

  • Daarnaast worden verschillende elementen benoemd die ten minste additioneel geregeld moeten worden in een situatie van seriële schakeling, zoals (i) het verplicht activeren van de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichting, (ii) verduidelijking van de meet-verantwoordelijkheid, (iii) voorschriften voor de afhandeling van datacorrecties en administratieve fouten, geschillen over meetstanden, onderlinge aansprakelijkheid, etc.

  • Hierbij wordt ook gewezen op de situatie bij grote aansluitingen, waar de meetverantwoordelijke partij als enige de verschillende meetinrichtingen beheerd en de verschillende metingen uitvoert. Het onderscheid in het Energiebesluit tussen DSB (parallel geschakeld) en een submeetverantwoordelijke partij (serieel geschakeld) maakt het te ingewikkeld.

Tevens geeft Energie-Nederland, onder verwijzing naar MFFBAS, aan dat het ‘administratief splitsen’ van de meetinrichting in (i) een allocatiepunt voor afname en (ii) een allocatiepunt voor invoeding ongewenst is. Dit is te complex voor alle betrokken partijen en creëert maatschappelijke kosten. Men geeft aan dat een ‘transactiemodel die koop- en verkooptransacties centraal vastlegt in een centraal register namelijk meer voor de hand ligt dan een model waar volumes worden toegewezen aan allocatiepunten’.

In tegenstelling tot de bovenstaande argumenten, stelt een andere respondent (Energie Samen) juist dat het Energiebesluit veel te belemmerend is met het oog op Europese regelgeving. Kort samengevat stelt deze respondent het volgende:

  • ‘De regels (...) lijken bij kleine aansluitingen extra meetinrichtingen voor sub-allocaties noodzakelijk te maken. Dit staat door bijkomende hoge kosten haaks op de in de Europees richtlijnen vereiste toegang voor energiearme en kwetsbare huishoudens tot energiegemeenschappen, omdat een energiegemeenschap niet altijd de enige leverancier zal zijn (Hernieuwbare Energie Richtlijn EU2018/2001 – Artikel 22, lid 4f).’

  • ‘Het blokkeert ook de mogelijkheid voor het alloceren o.b.v. één meetinrichting. (...) Er wordt voorbij gegaan dat een bestaande slimme meter 2 allocatiepunten kan afdekken (verbruik en terug levering) en dat ook door eenduidige correlatie van data uit registers van verschillende aansluitingen, 2 allocatie punten voor verbruik kunnen worden toegekend aan één aansluiting m.b.v. de bestaande slimme meter (dus zonder dat de installatie hoeft te worden gescheiden en zonder dat een extra meter behoeft te worden geïnstalleerd). Eenduidigheid van data per allocatie punt blijft daarmee bestaan.

  • ‘Daarnaast versmalt door een fysieke installatieknip het verbruik dat door een tweede marktpartij of energiegemeenschap kan worden geleverd. Hoewel nog niet vastgesteld, zal bij aanname van de EMD in het Europese Parlement deze versmalling niet meer mogelijk zijn: zie hiervoor art. 15a lid 4 a): gedeelde elektriciteit mag verrekend worden met het totale verbruik in dat kwartier.’

Daarnaast hebben respondenten nog enkele andere opmerkingen gemaakt, bijvoorbeeld over de rol van de meetverantwoordelijke partij, de garanties van oorsprong en het belang van onafhankelijke aggregatie.

Reactie op de ingebrachte punten

Gelet op de bovenstaande reacties en gevoerde gesprekken na het versturen van de reeds genoemde Kamerbrief op 12 april 2024, is het Energiebesluit aangepast. Een belangrijke verandering ten opzichte van de consultatieversie betreft de inzet van submeetinrichtingen bij vraagrespons. Deze situatie wordt eerst besproken, daarna volgen de andere punten.

Bij vraagrespons: inzet submeetinrichting (specifiek meettoestel) – De medio juni 2024 gepubliceerde herziene Elektriciteitsverordening (als onderdeel van het EMD-pakket) vereist dat TSB’s en DSB’s ‘gegevens van een specifiek meettoestel aanvaarden (...) voor de afwikkeling van vraagrespons- of flexibiliteitsdiensten, met inbegrip van energieopslag...’ Dit specifieke meettoestel is hierbij gedefinieerd als ‘een toestel dat is verbonden met of geïntegreerd is in een asset die vraagrespons- of flexibiliteitsdiensten verleent op de elektriciteitsmarkt of aan systeembeheerders’. Hierbij kan gedacht worden aan meters in bijvoorbeeld warmtepompen of laders voor elektrische auto’s.

Een dergelijk concept was nog niet opgenomen in de consultatieversie van het Energiebesluit, maar past wel bij de uitwerking onder artikel 2.46. Omdat deze voorschriften uit de Elektriciteitsverordening gelden zowel voor grote als kleine aansluitingen, is hier nu in het Energiebesluit ruimte voor gegeven. Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 (onderdeel 21) zijn enkele aanpassingen gedaan. Ten eerste is het begrip ‘submeetinrichting’ nu opgenomen, die gekoppeld is aan de definitie in de Elektriciteitsverordening.

Deze submeetinrichtingen hoeven niet gekoppeld te zijn aan een (additioneel) allocatiepunt en kunnen serieel geplaatst worden. Dit beantwoordt verschillende opmerkingen van respondenten. Ten tweede is het belangrijk te borgen dat de gegevens uit deze submeetinrichtingen ook door andere partijen in de keten vertrouwd kunnen worden. Dat kan gelaten worden aan de betrokken partijen (via het privaatrecht), maar daar is in dit geval niet voor gekozen.

Bij zowel de grote als de kleine aansluitingen wordt daarom ingezet op een herziene vorm van het concept van de submeetverantwoordelijke partij, zoals deze was opgenomen in de consultatieversie van het Energiebesluit. Het Energiebesluit bepaalt nu dat deze submeetinrichtingen worden beheerd door (i) een reguliere meetverantwoordelijke partij of (ii) een submeetverantwoordelijke partij. Ten derde; voor deze laatste bepaalt het Energiebesluit dat, net als voor de reguliere meetverantwoordelijke partij geldt, een erkenning door de ACM vereist is. Aan de erkenning en rol van de submeetverantwoordelijke partij worden vervolgens in het Energiebesluit diverse voorschriften verbonden, net zoals het geval is voor de reguliere meetverantwoordelijke partij. Hiermee kan worden geborgd dat de (metrologische) kwaliteit van de submeetinrichtingen op orde is, de metingen van voldoende kwaliteit zijn en de data-uitwisseling goed verloopt. Waar een reguliere meetverantwoordelijke partij dus reguliere meettaken uitvoert op een grote aansluiting, kan een submeetverantwoordelijke partij dus enkel actief zijn in de geschetste situatie van vraagrespons.

DSB-meting additionele allocatiepunten – Respondenten waarschuwden voor het risico van meerdere partijen met meetverantwoordelijkheden op dezelfde kleine aansluiting. Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 (onderdeel 22) wordt ten aanzien van de additionele allocatiepunten nu voorgeschreven dat deze meetinrichting ook wordt geïnstalleerd en beheerd door de DSB. Deze voert ook de metingen uit en zorgt voor het beheer en de uitwisseling van de gegevens. Deze rol is gelijk aan de rol die de DSB reeds heeft bij meetinrichtingen en metingen op of nabij het overdrachtspunt (zie met name artikel 3.51 en 3.57 Energiewet). Hiermee wordt de verantwoordelijkheid voor het beheer en de metingen bij verschillende allocatiepunten dus bij één partij gelegd. Tevens is voorgeschreven dat de communicatiefunctionaliteit in gebruik moet zijn. Door deze versimpeling wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren die verschillende respondenten hadden opgeworpen, bijvoorbeeld ten aanzien van de noodzakelijke beschikbaarheid van gegevens, de afhandeling van datacorrecties en administratieve fouten, geschillen over meetstanden, etc. Door respondenten is ook gevraagd naar de verantwoordelijkheden bij storingen, correcties van gegevens, etc. Hierbij kan worden aangesloten op de algemene voorschriften zoals vastgelegd in de Energiewet zelf. Op grond van artikel 2.46 lid 2 sub b en c worden de verantwoordelijkheden vastgelegd voor de DSB. Vervolgens gelden de ‘normale’ voorschriften uit hoofdstuk 4 Energiewet zoals die gelden voor elke partij die gegevens verzamelt, namelijk verantwoordelijkheid voor de volledigheid en betrouwbaarheid van de gegevens (artikel 4.2 Energiewet), gegevensbeveiliging (artikel 4.3 Energiewet), opname in het register (artikel 4.5 Energiewet), etc.

Zelfverbruik – Gelet op alle bezwaren tegen seriële schakeling van allocatiepunten is er voor gekozen om het actief voorschrijven hiervan los te laten in het Energiebesluit. Zoals toegelicht in onderdeel 22 van paragraaf 2.5, is in plaats daarvan is nu opgenomen dat de eindafnemer aan de DSB het verzoek kan doen te zorgen dat op alle allocatiepunten gebruik gemaakt kan worden van eigen opgewekte of opgeslagen elektriciteit. De DSB kan daar invulling aan geven middels een technische opstelling, maar een administratieve verrekening is ook voorstelbaar. Dit lost niet alle bezwaren vanuit de sector op. Het voorstel zet echter het belang van de eindafnemer qua zelfverbruik voorop. Eventuele administratieve afhandeling via een ‘transactiemodel’ zoals voorgesteld door Energie Nederland kan een instrument zijn om dit concreet vorm te geven; de formuleringen in het Energiebesluit blokkeren dit bewust niet.

Inzet van één meetinrichting – Zoals aangegeven heeft onder andere Energie-Nederland gewaarschuwd voor de ‘administratieve splitsing’ van de meetinrichting. Reden hiervoor is dat deze splitsing in feite betekent dat er twee balanceringsverantwoordelijke partijen actief zijn, terwijl verbruik en opwek in de achterliggende installatie met elkaar verweven zijn. Weliswaar worden per kwartier de standen bepaald, maar deze geven in feite niet aan wat er gedurende dat kwartier op de aansluiting is gebeurd.

Bovenstaande is overwogen, maar besloten is de ingeslagen lijn te behouden. In onderdeel 23 van paragraaf 2.5 is ook toegelicht hoe het Energiebesluit nu omgaat met de inzet van één meetinrichting ten behoeve van het afnemen van meerdere diensten en/of de toepassingen voor energiedelen. Doel hiervan is de plaatsing van extra meetinrichtingen zoveel als mogelijk te beperken, zodat maximaal gebruik gemaakt wordt van de technische mogelijkheden van de meetinrichting en de kosten voor eindafnemers zo laag mogelijk worden gehouden. Ook een partij als Energie Samen dringt er op aan om waar mogelijk gebruikt te maken van standen van de bestaande ‘slimme meter’.

Overige reacties – Tot slot zijn er nog enkele overige reacties die respondenten hebben ingebracht in de internetconsultatie ten aanzien van artikel 2.46 artikel 1 tot en met 4 Energiebesluit (voorheen 2.44 artikel 1 tot en met 4). Deze worden hier kort besproken:

  • Netbeheer Nederland stelt voor om het voorgestelde artikel 1 te herschrijven zodat duidelijk is dat de meetverantwoordelijke partij alle individuele allocatiepunten ‘beheert’. Dat is niet nodig omdat artikel 2.48 lid 1 Energiewet dit reeds vastlegt: zowel voor het overdrachtspunt (sub a) als de vastgestelde andere plaats (sub b). Op grond van lid 2 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld aan de uitvoering door de meetverantwoordelijke partij.

  • Netbeheer Nederland stelt voor om ‘certificaten van oorsprong’ apart te benoemen, zoals dat ook gedaan is onder de Elektriciteitswet 1998. Dit is niet nodig; de Energiewet kent enkel ‘garanties van oorsprong’, waar ook de ‘certificaten van oorsprong’ deel van uitmaken.

  • Netbeheer Nederland stelt voor om een uitzondering te maken voor situaties waar op of nabij het overdrachtspunt gemeten wordt, bijvoorbeeld vanwege ‘collectieve bemetering’ of in de situatie van een ‘streng lichtmasten’. De delegatiegrondslag onder 2.46 lid 2 Energiewet is vanwege het woord ‘tevens’ echter niet geschikt voor dergelijke uitzonderingen. Lid 1 van dit artikel biedt via de ministeriële regeling wel ruimte voor afwijkingen van de hoofdregel.

  • Verder wordt er ten aanzien van de interactie tussen onafhankelijke vraagrespons en teruglevering gewezen op de risico’s van onderlinge beïnvloeding bij seriële plaatsing van allocatiepunten. In reactie kan worden opgemerkt dat het artikel deze situatie juist uitsluit en dat dit enkel mogelijk is in een situatie van ‘technisch gescheiden allocatiepunten, die niet elektrisch gekoppeld is met de installatie waarop de vraagresponsdienst wordt geleverd’.

De (erkenning van de) submeetverantwoordelijke partij – Diverse respondenten hebben opmerkingen gemaakt over de rol van en eisen aan de submeetverantwoordelijke partij, zoals deze was opgenomen in de consultatieversie van het Energiebesluit.

Herziene rol submeetverantwoordelijke partij – In lijn met de hierboven uiteengezette zorgen over het meten op seriële allocatiepunten, hebben enkele respondenten (Netbeheer Nederland, Energie-Nederland, anonieme respondent) ook uitgebreid gereageerd op de positie van de submeetverantwoordelijke partij zoals deze was voorgesteld. Gewezen werd onder andere op noodzakelijk aanvullende verplichtingen inzake het beheer van de meetinrichtingen, gegevensverzameling, gegevensdoorgifte, storingen, het laten vervallen van het additionele allocatiepunt, etc. Met de significante wijzigingen zoals hierboven beschreven inzake de inkadering en inzet van de submeetinrichting en de submeetverantwoordelijke partij, is tegemoetgekomen aan deze zorgen en opmerkingen.

Erkenning en verplichtingen submeetverantwoordelijke partij – Eerder in deze paragraaf is ingegaan op de consultatiereacties ten aanzien van de erkenning van de ‘reguliere’ meetverantwoordelijke partij. Waar relevant zijn de hiervoor beschreven aanpassingen ook meegenomen in de systematiek voor de erkenning van de submeetverantwoordelijke partij. In aanvulling hierop hebben twee respondenten (VMNed, anonieme respondent) er op gewezen dat ook voor een submeetverantwoordelijke partij de deelname aan periodieke controle van de submeetinrichtingen logisch zou zijn. Dit is overgenomen en artikel 2.49 (voorheen 2.47) is nu ook van overeenkomstige toepassing verklaard voor de submeetverantwoordelijke partij.

Interoperabiliteit en inbedding in systematiek Energiewet – Energie Samen vraagt of de submeetverantwoordelijke partij ook moet voldoen aan de Europese ‘Generation Load Data Provisioning Method code’. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat door de nieuwe koppeling van de submeetinrichting aan artikel 7 ter van de Elektriciteitsverordening de rol van de submeetverantwoordelijke partij veranderd is. Overeenkomstig dit artikel ‘voldoet het gebruik van de gegevens van specifieke meettoestellen aan de artikelen 23 en 24 van Richtlijn (EU) 2019/944 en andere desbetreffende Uniewetgeving (...).’ De implementatieverordening inzake vraagrespons die op grond van artikel 24 van de Elektriciteitsrichtlijn wordt uitgewerkt in Europees verband, zal hierin naar verwachting leidend zijn. Dat de submeetverantwoordelijke partij onderdeel gaat uitmaken van de systematiek in de Energiewet volgt reeds uit de wet zelf,108 dit hoeft niet te worden toegevoegd.

Het melden van incidenten bij inbreuk op de gegevensbeveiliging – Twee respondenten hebben gereageerd op de uitwerking van de artikelen 4.4 en 4.22 van de Energiewet.

Overlap toezichtregimes – Energie Samen geeft aan dat bij de uitwerking van de grondslagen onder artikelen 4.4 en 4.22 Energiewet, de relatie met de AP niet duidelijk is. Gevraagd wordt of incidenten zowel aan de RDI en de AP gemeld moeten worden. In reactie op deze vraag, kan geantwoord worden dat dit inderdaad het geval is, omdat de verschillen in de reikwijdte van enerzijds de AVG en anderzijds de Energiewet (verschillende gegevens, waaronder persoonsgegevens). Omdat een inbreuk op de gegevensbeveiliging inzake persoonsgegevens (bijvoorbeeld bij een systeembeheerder, marktpartij of de gegevensuitwisselingsentiteit) ook relevant kan zijn voor de bredere gegevensbeveiliging in het energiesysteem, is besloten dat ook melding gedaan dient te worden bij de RDI. Een onderscheid is op voorhand niet goed te maken, en zo worden bredere maatschappelijke risico’s zo veel mogelijk beperkt. De regeldruk van deze melding wordt als beperkt ingeschat (zie ook hoofdstuk 3 van deze toelichting). In onderlinge samenwerkingsprotocollen maken de betrokken toezichthouders afspraken hoe zij, ieder vanuit hun eigen toezichtkader, hiermee omgaan en daarmee onnodige overlap in toezicht voorkomen (zie hierover ook eerdere antwoorden op Kamervragen).109

Beperkte voorschriften – Een andere respondent (Energie-Nederland) constateert dat de uitwerking voor deze artikelen in het Energiebesluit vrij beperkt is en het lijkt alsof voorschriften ontbreken of alsnog verschuiven naar ministeriële regeling. Dit laatste berust op een misverstand: de uitwerking in het Energiebesluit bevat geen grondslag voor nadere uitwerking in een ministeriële regeling. Met de formulering ‘op een door de Minister aangegeven wijze’ wordt gedoeld op de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI); deze organisatie treedt op namens de Minister. Bij de beperkte invulling is, in afstemming met de RDI, heel bewust aangesloten op de bestaande praktijk zoals deze ook geldt bij de Wbni. Dit is ook reeds toegelicht in artikelsgewijze toelichting bij de consultatieversie van het Energiebesluit, bijvoorbeeld: ‘... er is voor gekozen om niet nader in te kaderen in welke specifieke situaties een melding vereist is. De Wbni-praktijk leert dat de technologische ontwikkelingen zeer snel gaan en de concrete omstandigheden per inbreuk sterk kunnen verschillen. Het blijkt doeltreffender dat de RDI hier middels praktijkvoorbeelden invulling aan geeft, zodat betrokken partijen hun eigen situatie hier ook aan kunnen spiegelen.’ Kort samengevat wordt beoogd om voldoende speelruimte te behouden in snel veranderende technologische omstandigheden, zowel qua vorm van de melding, informatieverstrekking en openbaarmaking.

Identificatie – De Energiewet legt inzake het beheren en uitwisselen van gegevens meer nadruk op het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie van de betrokkenen.

Gelet op de belangrijke rol voor de gegevensuitwisselingsentiteit (artikel 4.20) merkt een van de respondenten (MFFBAS) op dat het stellen van aanvullende regels wenselijk is, maar dat dit geen onderdeel is van de consultatieversie. In antwoord kan worden opgemerkt dat het stellen van nadere regels inderdaad gewenst is, maar dat hiervoor eerder nog de delegatiegrondslag in artikel 4.20 ontbrak. Deze delegatiegrondslag is met een nota van wijziging toegevoegd aan het wetsvoorstel110 en is het Energiebesluit ook uitgebreid met nadere regels over de maatregelen die de gegevensuitwisselingsentiteit moet nemen. Een andere respondent (Netbeheer Nederland) merkt op dat een identificatieplicht ontbreekt voor het aangaan van een aansluit- en transportovereenkomst en dat dit moet worden opgenomen in de wet of het Energiebesluit. Hierin kan niet worden meegegaan; een dergelijk keuze past eerder bij de uitwerking van artikel 2.28 lid 2. Inhoudelijk is hierover nog geen beslissing genomen.

4.6 Uitvoering, toezicht en handhaving (hoofdstuk 5 Energiebesluit)

Respondenten hebben opmerkingen gemaakt over de bepalingen die betrekking hebben op hoofdstuk 5 van het Energiebesluit. De opmerkingen hebben betrekking op het toezicht door de ACM, alsmede op het toezicht door de Minister.

Uitvoering door de ACM (diverse taken) – Netbeheer Nederland adviseert om voor wat betreft afdeling 5.1.2, artikel 3, aan te sluiten bij de letterlijke bewoordingen van de Richtlijn op dit punt, zodat er geen extra plicht ontstaat voor systeembeheerders om ook de geschatte kosten te publiceren. In artikel 59, lid 9 van die Richtlijn wordt gesproken over ‘onderliggende kosten’, in artikel 3 over ‘geschatte kosten’. In reactie daarop, kan worden opgemerkt dat met de keuze voor deze terminologie geenszins een extra plicht van de systeembeheerder bedoeld, dan wel gecreëerd wordt. Artikel 3 ziet op de publicatieplicht van de ACM ten aanzien van de inkomsten- en tarievenbesluiten. Deze besluiten baseert de ACM op basis van kosteninschattingen die zij maakt op basis van de informatie die TSB’s en DSB’s aan ACM aanleveren over hun kosten, bedoeld voor de tariefregulering. Het is niet de bedoeling een aanpassing te brengen in het bestaande systeem.

Een andere respondent (Energie-Nederland) stelt voor om artikel 2.68 (voorheen 2.66) toe te voegen aan artikel 5.17, lid 1 onder a, zodat de ACM hier toezicht op kan houden. Hierover kan worden opgemerkt dat artikel 2.68 reeds onderdeel van het toezicht van ACM vormt aangezien dit artikel niet is uitgezonderd in de opsomming opgenomen in artikel 5.17, lid 1 onder a.

Daarnaast benoemt Energie-Nederland dat er in het Energiebesluit een uitwerking ontbreekt van de taken en bevoegdheden zoals opgenomen in artikel 40 van de (oude) Gasrichtlijn en artikel 59 van de Elektriciteitsrichtlijn en 1. Dit is incorrect. Artikel 5.1 Energiewet bevat een delegatiegrondslag voor het bepalen van taken die ACM dient uit te voeren ter uitvoering van de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn. Deze taken komen grotendeels overeen met de voormalige Gaswet (artikel 1a) en Elektriciteitswet 1998 (artikel 5 en 5b) en betreffen voornamelijk (her)implementatie. Alle taken die het Energiebesluit vastlegt in artikel 5.1, betreffen ofwel (her-) implementatie van de Gasrichtlijn ofwel (her-) implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. De taken uit artikel 59 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 40 van de oude Gassrichtlijn (artikel 77 nieuwe Gasrichtlijn) zijn dus wel degelijk opgenomen in de Energiewet danwel uitgewerkt in het Energiebesluit. Daarnaast wijst deze respondent erop dat in het artikel 5.1.2, artikel 2 onder j, de term ‘volgen’ wordt gehanteerd, terwijl in artikel 59, tiende lid van de Elektriciteitsrichtlijn de term ‘monitoren’ wordt gebruikt. Artikel 5.1.2, artikel 2 heeft de titel ‘monitoring’, en in de diverse onderdelen is gekozen voor de term ‘volgen’. Onder monitoren wordt het systematisch volgen van relevante ontwikkelingen verstaan. Gekozen is daarom voor de actieve term ‘volgen’.

Vereniging Eigen Huis wijst op het belang van voortdurende monitoring van de markt door de ACM, waarbij de ACM ook voldoende middelen dient te krijgen. Opgemerkt kan worden dat de wet de ACM reeds op verschillende manieren hiervoor positioneert, bijvoorbeeld met de artikelen 5.1 tot en met 5.3 en 5.13 Energiewet. Gelet op artikel 5.1 is in het Energiebesluit bijvoorbeeld ook vastgelegd dat de ACM jaarlijks verslag uitbrengt over de marktontwikkeling van levering op basis van dynamische elektriciteitsprijzen. Verder staat het de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om zelf onderzoek te doen en ongevraagd het kabinet en het parlement te adviseren. De bekostiging van de (nieuwe) taken van de ACM zijn onderdeel van de reguliere Rijksbegroting.

Uitvoering door de Minister (strategische reserve) – Een respondent (Netbeheer Nederland) heeft enkele opmerkingen gemaakt bij hoofdstuk 5 (uitvoering, toezicht en handhaving). Met name omtrent de noodzaak om de nadere regels ten aanzien van de strategische reserve van tevoren uit te werken in de ministeriele regeling. Deze respondent bepleit hierbij niet te wachten tot de Minister de opdracht geeft een strategische reserve in te zetten. Opgemerkt kan worden dat de European Resource Adequacy Assessment van ENTSO-E (artikel 23 Elektriciteitsverordening) en de nationale monitor leveringszekerheid van TenneT (artikel 5.13 Energiewet) jaarlijks minimaal 10 jaar vooruit moeten kijken. Er kunnen daarom tijdig voorbereidingen worden getroffen. Het uiteindelijk vastleggen hiervan in een ministeriele regeling volgt hieruit en dat kan niet vooraf. Het doel kan bijvoorbeeld van situatie tot situatie verschillen, zoals toegelicht. Een ministeriele regeling geeft de benodigde flexibiliteit om in te spelen op (on)voorziene situaties.

4.7 Overgangs- en slotbepalingen (hoofdstuk 6 Energiebesluit)

Wijziging Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers – Zoals toegelicht in paragraaf 2.7 is het een beleidswens om de voorschriften uit de meetcodes111 onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te verschuiven naar ministeriële regelingen onder ofwel de Energiewet ofwel de Metrologiewet. Hiervoor is een wijziging in het Besluit Meetinstrumenten en marktdeelnemers (onder de Metrologiewet) noodzakelijk. In lijn met de voorschriften onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 hebben de TSB’s en DSB’s de afgelopen jaren het voortouw gehad in de ontwikkeling van de meetcodes. Een deel van de voorschriften dateert in originele vorm van voor de inwerkingtreding van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Hoewel beleidsneutrale overzetting het uitgangspunt is, is wel gekeken waar actualisatie eventueel noodzakelijk is. In totaal hebben negen partijen een consultatiereactie gegeven op de voorgenomen wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers.

Noodzaak ‘verschuiving’ en actualisatie – Over de noodzaak van de verschuiving en eventuele actualisatie verschillen de meningen. Op verzoek van het ministerie heeft het Nederlands Meetinstituut (NMi) eerder advies gegeven over de verschillende meetcodes; uitkomst hiervan was dat de meetcodes op onderdelen duidelijk verouderd waren en actualisatie behoefden; dan ging het bijvoorbeeld om toegepaste internationale standaarden en toegestane meetafwijkingen. In het kader van deze consultatie geeft het NMi ook aan dat, gelet op het doel van nadere uitwerking in de ministeriële regelingen, de voorgestelde wijziging logisch is. Een andere respondent (VGN) wijst erop dat het logisch is om de controle en het toezicht op de metingen meer los te koppelen van de TSB voor gas (GTS), waar zij mee te maken hebben. Zij hebben zorgen over de kwaliteit van de metingen en geven aan geconfronteerd te worden met hoge kosten als gevolg van meetverschillen.

De TSB voor gas (GTS) ziet zelf geen enkele inhoudelijke reden voor de beoogde wijzigingen en geeft aan dat het bestaande stelsel met technische codes voor de metrologische en technische eisen goed functioneert. Men ziet ook het risico dat bepaalde regels, normen of afspraken onverhoopt niet langer (goed) geregeld zijn, of dat daar onduidelijkheid over gaat bestaan. Ook wordt erop gewezen dat meethandboeken (bijvoorbeeld inzake invoeding) moeten worden aangepast, wat veel tijd vergt. In reactie kan worden opgemerkt dat ‘het huidige behouden’, zoals de TSB voor gas voorstelt, beleidsmatig niet de gewenste richting is. Naast de herijking van de omgang met methoden en voorwaarden in de Energiewet, zijn ook eerdere signalen van verouderde voorschriften reden om deze herziening door te zetten. De zorg van de TSB voor gas dat dit effect heeft op de regeldruk en een risico vormt voor eventuele onvolledigheid in voorschriften wordt niet als zodanig herkend; eventuele risico’s hierop worden door stakeholderbetrokkenheid (bijvoorbeeld via een internetconsultatie) ook beperkt. de wet ‘het huidige behouden’ ook grotendeels niet meer toelaat: in de wet zelf is immers opgenomen dat dergelijke voorschriften nu bij ministeriële regeling worden bepaald. Alleen als het gaat om ‘methoden of voorwaarden’ van de TSB’s en DSB’s zelf, is hier nog ruimte voor (zie artikel 3.119 lid 1 van de wet). Daarnaast wordt beleidsmatig ook veel meerwaarde gezien in de toepassing van het generieke kader dat de Metrologiewet biedt. Door de verbreding van het regime van de Metrologiewet worden de metrologische voorschriften ondergebracht in het wettelijk kader waar dat in essentie voor bedoeld is, en wordt met de RDI een in metrologie gespecialiseerde toezichthouder betrokken.112 De overzetting van de voorschriften naar de ministeriële regelingen is in voorbereiding.

Impact wijziging – Verschillende van de respondenten beheren meetinrichtingen, soms in grote aantallen. De voorgestelde wijziging in de reikwijdte van het Besluit Meetinstrumenten en marktdeelnemers heeft niet direct impact, aldus de respondenten (VMNed, Netbeheer Nederland, twee anonieme respondenten). Eventuele effecten zullen pas optreden als er wijzigingen in de technische detailvoorschriften op het niveau van de ministeriële regelingen worden gemaakt. GTS vindt de impact (en eventuele conflicten met bijvoorbeeld overgangsrecht) dan ook lastig te beoordelen, zonder beschikbaarheid over deze detailvoorschriften en zicht op de onderlinge samenhang. In reactie kan opgemerkt worden dat de beoogde uitwerking in de ministeriële regelingen in voorbereiding is. Deze uitwerking, onder zowel de Energiewet als wel als de Metrologiewet, zal op termijn openbaar gemaakt worden via een publieke internetconsultatie. Alle belanghebbenden zullen dan in staat zijn om hierop te reageren en te wijzen op eventuele ongewenste en/of onbedoelde effecten en eventuele omissies.

Inhoudelijke voorstellen – Verschillende respondenten hebben voorstellen gedaan ter verbetering of verduidelijking van de voorgestelde wijziging.

  • GTS wijst terecht op een omissie in de voorgestelde formulering. Waar onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet de term ‘grote aansluitingen’ afdoende was, heeft de Energiewet de ‘systeemkoppeling’ geïntroduceerd als een specifieke vorm van de grote aansluiting. Deze omissie is hersteld.

  • Ten aanzien van het gebruik van de term ‘stroom- en spanningstransformatoren’ is er op gewezen dat spanningstransformatoren niet altijd aanwezig zijn (Netbeheer Nederland). Dit is overgenomen door gebruik te maken van de neutralere term ‘stroomtransformatoren’.

  • Voorgesteld is door Netbeheer Nederland om de formulering ‘meten van binnen een stroomkring overgedragen actieve energie’ beter te laten aansluiten op natuurkundige principes. Hier is vanaf gezien; de gehanteerde formulering sluit aan bij de MID-praktijk.

  • Ten aanzien van ‘direct aangesloten kilowattuurmeters’ is gevraagd (Netbeheer Nederland) of dit inmiddels niet beperkt kan worden tot situaties tot en met 3 x 80 Ampère. Navraag leert echter dat er nog een (beperkt) aantal van deze situaties zijn tot en met 3 x 100 Ampère; de tekst is daarom niet aangepast.

Scope: meten van gas-inhoud en kwaliteit – Een respondent (GTS) wijst erop dat middels de voorgestelde wijziging de nauwkeurigheidseisen ten aanzien van de gaschromatograaf (ten behoeve van het meten van de energie-inhoud) niet onder het regime van de Metrologiewet worden gebracht; en de bijbehorende vraag is of dit een bewuste keuze is. Ook wordt gewezen op de bestaande regels voor gaskwaliteitsmetingen, die ook niet onder de voorgestelde wijziging vallen. In reactie kan worden opgemerkt dat dit inderdaad een bewuste keuze is geweest. De gaschromatograaf is geen meetinstrument die past bij de reikwijdte van de Metrologiewet. Hetzelfde geldt voor de gaskwaliteitsmetingen. Deze voorschriften zijn onder het regime van de Energiewet gebracht.

Aantonen conformiteit – Op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 21, eerste lid, kan de conformiteit op de daar genoemde twee manieren worden aangetoond. De meeste respondenten geven aan geen negatieve effecten te verwachten. Een respondent (GTS) wijst erop dat zij volumemeetinstrumenten in gebruik heeft die voor 2006 zijn toegelaten op grond van de IJkwet. Gevraagd wordt om hier apart in de nieuwe regelgeving naar te verwijzen. Dit is echter niet nodig, omdat de Metrologiewet daar in hoofdstuk 10 zelf reeds in voorziet.

Nadere uitwerking ministeriële regelingen – Mede naar aanleiding van de in de consultatie gestelde vragen, kijken diverse respondenten vast vooruit naar de uitwerking in de ministeriële regelingen.

Aandacht wordt gevraagd voor de volgende elementen. Ten eerste; drie respondenten (VMNed, anonieme respondenten) onderstrepen het grote belang van passend overgangsrecht, indien de technische voorschriften van de meetinrichtingen worden aangescherpt. Zo wordt erop gewezen dat meetinrichtingen duur zijn en vele jaren meegaan. Meetinrichtingen voortijdig vervangen leidt tot hoge kosten en kapitaalvernietiging. Vervanging aan het einde van de levensduur is de meest kostenefficiënte keuze. In reactie hierop kan worden aangegeven dat met deze wijziging primair een beleidsneutrale verschuiving van de voorschriften wordt voorzien, zonder bijzondere materiële effecten. Echter, mocht blijken dat bestaande voorschriften sterk verouderd zijn en daarmee andere (publieke) belangen in het geding komen, dan is ook actualisatie noodzakelijk. Op dat moment zal ook in een passende overgangsperiode moeten worden voorzien. Bij de uitwerking in de ministeriële regelingen zal hier expliciet aandacht aan worden gegeven.

Ten tweede; respondenten (VMNed, GTS) geven aan dat het belangrijk is dat zij tijdig betrokken worden bij de aangekondigde uitwerkingen in de ministeriële regelingen, waarbij ook gewezen wordt op de onderlinge samenhang tussen de ministeriële regelingen onder enerzijds de Energiewet en anderzijds de Metrologiewet. In reactie hierop kan worden gesteld dat beoogd is de wijziging van bijvoorbeeld de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten (onder de Metrologiewet) onderdeel te laten zijn van het voorstel voor de betreffende ministeriële regeling onder de Energiewet. Op die manier kunnen belanghebbenden de wijzingen als geheel beoordelen.

Ten derde. In het consultatiedocument zijn, ten behoeve van de voorbereiding van de ministeriële regeling, enkele vragen gesteld. Verschillende respondenten hebben hierop gereageerd, bijvoorbeeld of het wel of niet gewenst is om de bovengrens van factor 1,5 maal de maximaal toelaatbare fout te behouden, nu er naast de mechanische meetinrichtingen, steeds meer elektrische meetinrichtingen gebruikt worden. Deze initiële reacties zijn betrokken bij de verdere voorbereidingen.

Overige opmerkingen – Enkele respondenten brachten feitelijke vragen of opmerkingen in:

  • Gevraagd is ook naar de definitie van de termen ‘handelsgebruik’ en ‘licht industrieel gebruik’, begrippen die de scope van de MID bepalen. Een lidstaat bepaalt de exacte afbakening zelf. Door deze wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers wordt nu vastgelegd welke meetinrichtingen voor elektriciteit en gas onder het geharmoniseerde deel van de Metrologiewet (met in achtneming van de MID) vallen of onder het nationaal gereguleerde deel.

  • Gevraagd is naar de status van de meetcodes (onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998) en of deze aanpassing behoeven. Naar verwachting zal verreweg het grootste deel van de voorschriften uit de meetcodes verschuiven naar een ministeriële regeling onder de Energiewet of Metrologiewet. Daar de wetgever dan reeds veel direct regelt, is te verwachten dat de ACM nadien veel voorschriften en de meetcodes laat vervallen.

  • Een respondent (GTS) vraagt naar de toekomstige toepassing van de door hen gehanteerde kalibratiesystematiek. Afhankelijk van de opzet van deze systematiek, lijkt dit te passen bij de voorschriften in artikel 3.61 Energiewet.

  • Enkele respondenten vragen concreet naar situaties die betrekking hebben op metingen aan boord van schepen bij import (anoniem) of gasinvoeding over de grens (GTS). Deze metingen vallen buiten het bereik van de voorgestelde wijziging. In essentie geldt, dat zowel de Energiewet en de Metrologiewet alleen van toepassing zijn binnen de Nederlandse territoriale grenzen (inclusief de exclusieve economische zone; zie bijvoorbeeld artikel 1.6 Energiewet). Daarbuiten geldt het recht van de betreffende lidstaat of van Europese afspraken of het recht uit internationale afspraken.

4.8 Vragen en opmerkingen buiten de scope van het Energiebesluit

In de consultatiereacties op het Energiebesluit zijn ook opmerkingen gemaakt over de Energiewet zelf. Hoewel de internetconsultatie hier niet op zag, zijn deze reacties wel bekeken en gewogen, mede in de aanloop naar het opstellen van de verschillende nota’s van wijziging tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

Zeggenschap in energiegemeenschap – Energie Samen wijst op de in het Energiebesluit ontbrekende uitwerking van de delegatiegrondslag onder artikel 2.4 Energiewet; daarnaast gaf deze respondent aan van mening te zijn dat de definitie van de energiegemeenschap aanpassing behoeft. Deze thematiek is nadien uitgebreid besproken in de Tweede Kamer en heeft via een amendement van lid Kröger (GroenLinks-PvdA)113 ook geleid tot wijzig van de definitie in de wet en aanpassing van artikel 2.4. Het gewijzigde artikel 2.4 bevat geen delegatiegrondslag meer voor nadere uitwerking in het Energiebesluit.

ACM-toetsing op (on)redelijke tarieven – Vereniging Eigen Huis wijst op het belang van de toetsing op redelijke tarieven door de ACM, ook bekend onder de term vangnetregulering. In dit licht kan worden opgemerkt dat de uitkomst van de Europese onderhandelingen over de nieuwe Gasrichtlijn eind 2023, ruimte gaf om het begrip redelijke prijzen weer onderdeel te maken van het wetsvoorstel. Via nota van wijziging114 is de ontstane beleidsruimte uit de nieuwe Gasrichtlijn maximaal benut, door de Energiewet op te nemen. Dit versterkt het toezicht op de tarieven door de ACM.

Monitoring door de ACM – Vereniging Eigen Huis vraagt aandacht voor het belang van voortdurende monitoring van de markt door de ACM, waarbij de ACM ook voldoende middelen dient te krijgen. Opgemerkt kan worden dat de wet de ACM reeds op verschillende manieren hiervoor positioneert, bijvoorbeeld via artikel 5.1 tot en met 5.3 en 5.13 Energiewet. Gelet op artikel 5.1 is in het Energiebesluit bijvoorbeeld ook vastgelegd dat de ACM jaarlijks verslag uitbrengt over de marktontwikkeling van levering op basis van dynamische elektriciteitsprijzen. Verder staat het de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om zelf onderzoek te doen en ongevraagd kabinet en parlement te adviseren. De bekostiging van de (nieuwe) taken van de ACM zijn onderdeel van de reguliere rijksbegroting.

Betaalbaarheid van de energievoorziening – Vereniging Eigen Huis merkt op dat niet duidelijk is hoe de wet en het Energiebesluit bijdragen aan een betaalbare energierekening. In reactie hierop kan worden verwezen naar paragraaf 3.6 van de memorie van toelichting. Kort samengevat is de wet gericht op het realiseren van een effectief functionerende elektriciteits- en gasmarkt, zodat eindafnemers ook kunnen profiteren van de levering van elektriciteit en gas tegen concurrerende voorwaarden. Allerlei elementen in de wet dragen daaraan bij, bijvoorbeeld de vrije leverancierskeuze, de mogelijkheid om tussen aanbieders te kunnen switchen, de gereguleerde toegang tot de verschillende systemen, het toezicht door de ACM, etc. Maatregelen die direct de energierekening verlagen zoals de verlaging van fiscale heffingen en de subsidieregeling voor het ‘prijsplafond’ in 2022, vallen buiten de scope van de wet.

Congestie en inkoop van flexibiliteit – Twee respondenten (Holland Solar, NWEA) vroegen naar een wettelijke grondslag voor nadere regels rond inkoop van flexibiliteit door TSB’s en DSB’s voor elektriciteit (artikel 3.29 Energiewet). Deze is niet opgenomen omdat op grond van de artikelen 3.119 e.v. van het Energiewet nadere regels en voorwaarden hiervoor uitgewerkt zullen worden uitgewerkt in methoden en voorwaarden die de ACM moet goedkeuren. Dit is conform het Europees-wettelijke kader.

Betrokkenheid bij telecomnetwerken – Een respondent (anoniem; reactie niet openbaar) uit zijn zorgen dat ‘netbeheerders’ marktverstorend kunnen optreden rondom telecommunicatiediensten. De respondent geeft met bronvermelding aan dat de toelichting op de Elektriciteitswet 1998 verduidelijkte dat netbeheerders geen communicatiediensten/telecom mochten aanbieden en dat dit nu mist onder de Energiewet. Opgemerkt kan worden dat de ‘netbeheerders’ (in Energiewet: TSB’s/DSB’s) onder zowel de Elektriciteitswet 1998 als de Energiewet enkel toegestane wettelijke taken mogen uitvoeren; het commercieel exploiteren van een telecommunicatienetwerk hoort daar zeker niet bij. Dit is wel een van de toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven (zie artikel 3.19 Energiewet); maar dit is niet anders dan voor ‘netwerkbedrijven’ onder de Elektriciteitswet 1998.

Alternatieve bekostiging energiesysteem – Een respondent (Vereniging Eigen Huis) stelt voor om de wet aan te passen en de kosten van uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet buiten de reguliere tariefregulering te houden en bijvoorbeeld te bekostigen uit de algemene middelen. In reactie kan worden opgemerkt dat de wet, in lijn met Europese regelgeving, uitgaat van het kostenveroorzakingsbeginsel, waarbij de kosten worden verdeeld over de betrokken aangeslotenen. De mogelijkheid tot subsidiering van het net op zee (zie artikel 3.117 en 5.14 Energiewet) vormt hier een uitzondering op. Het gedane voorstel vergt een politieke keuze buiten het bereik van de wet. Dit sluit aan op het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur.115 Het doel van dit onderzoek is ‘om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan, zowel vanuit nationaal als Europees perspectief’. Afronding van dit IBO-onderzoek is voorzien voor begin 2025 en zal nadien worden meegenomen in de verdere beleidsvorming.

5. Omgang met uitgevoerde toetsen en ontvangen adviezen
5.1 Autoriteit Consument en Markt: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan de ACM aangeboden een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 17 oktober 2024 heeft de ACM de resultaten van deze toets toegezonden aan de Minister; in januari 2025 heeft de ACM nog apart gereageerd op de herziene artikelen rondom het faillissement van energieleveranciers (zie onderdeel A hierna).

Bevindingen van de toets

In haar reactie geeft de ACM aan dat het Energiebesluit regels bevat die haar in staat stellen om beter toezicht te houden op energieleveranciers en systeembeheerders, bijvoorbeeld middels de aanvullende eisen aan energieleveranciers die een leveringsvergunning aanvragen. De ACM had daarvoor ook gepleit teneinde ongewenste praktijken op de energiemarkt die consumenten duperen, beter te kunnen voorkomen. Daarnaast merkt de ACM op dat het Energiebesluit regels bevat die belangrijk zijn voor de energietransitie, zoals de verruiming van de mogelijkheid voor afnemers om een aansluiting te delen, wat een betere benutting van het volle elektriciteitsnet mogelijk maakt. De ACM concludeert dat zij het Energiebesluit uitvoerbaar en handhaafbaar acht indien enkele regels worden verduidelijkt. Concreet wordt aangegeven dat het voorliggende voorstel (i) op onderdelen onvoldoende regelt wat er moet gebeuren bij een faillissement van een energieleverancier en (ii) onvoldoende garandeert dat meetverantwoordelijke partijen meetdata blijven delen na een faillissement, wat nodig is voor betrouwbare eindafrekeningen. Naast deze twee kernthema’s benoemt de ACM nog diverse onderwerpen, die hierna een voor een worden besproken.

In de context van het Energiebesluit gaat de ACM ook kort in op de benodigde capaciteit. De ACM geeft aan dat binnen de reguliere begrotingscyclus aandacht is voor de extra taken die voortkomen uit de wet zelf. Het Energiebesluit zelf brengt geen grote veranderingen ten opzichte van hetgeen eerder voor de reguliere begrotingscyclus is ingebracht, aldus de ACM. Wel wijst de ACM er op dat eventuele aanpassing van het Energiebesluit na de toetsing hier verandering in kan brengen, terwijl ook de nadere uitwerking in de ministeriële regelingen nog gevolgen kan hebben voor de capaciteit die benodigd is. De ACM geeft hierbij aan dat vanaf het begrotingsjaar 2026 moet worden uitgegaan van structureel 12 FTE aan extra capaciteit voor de uitvoering van het regelgevingspakket van de Energiewet.

Omgang met de toetsresultaten in het Energiebesluit

Hierna worden de onderwerpen die de ACM heeft genoemd in de toets, een voor een besproken.

A. Verbetering regels voor faillissement energieleveranciers – De Energiewet bevat in artikel 2.25 een opsomming van maatregelen die genomen worden in het kader van de leveringszekerheid ingeval van de intrekking van een vergunning of het faillissement van een vergunninghouder. Ten aanzien van de nadere regels die hierover in het Energiebesluit zijn opgenomen, doet de ACM de volgende voorstellen ter verbetering.

Restverdeling naar solide groep leveranciers

De ACM stelt dat het belangrijk is ervoor te waken dat consumenten na faillissement van een leverancier door de restverdeling terechtkomen bij een financieel wankele of onbetrouwbare leverancier. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat het Energiebesluit de ACM de mogelijkheid geeft om individuele energieleveranciers uit te sluiten van een restverdeling. Hiertoe zijn vier uitsluitingsgronden aan de betreffende bepaling toegevoegd. Drie van deze uitsluitingsgronden zijn expliciet geformuleerd en eenduidig vast te stellen. De vierde uitsluitingsgrond geeft de ACM de mogelijkheid een individuele vergunninghouder uit te sluiten vanwege andere omstandigheden; het kan daarbij gaan om leveranciers die onder verscherpt toezicht staan. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid om naar aanleiding van uitzonderlijke marktomstandigheden vergunninghouders gemotiveerd uit te sluiten die vanwege hun omvang niet in staat worden geacht de toestroom van nieuwe klanten aan te kunnen.

Voorkomen van afsluiten in groep restverdeling

De ACM benadrukt het belang van bescherming van consumenten die na noodlevering geen nieuwe leveringsovereenkomst aangaan. Gedurende de periode van noodlevering is, net als in alle andere gevallen, de afsluitregeling van toepassing. Als gevolg hiervan moet de noodleverancier bepaalde (procedurele) vereisten in acht nemen ten opzichte van de betrokken eindafnemers. Hiermee wordt geborgd dat de afnemers die onderdeel uitmaken van de noodlevering op dezelfde rechten en plichten aanspraak kunnen maken. Daarnaast zijn er in artikel 2.18 (destijds 2.25.1 Artikel 5) aanvullende verplichtingen – specifiek voor de noodlevering – opgenomen voor de noodleverancier. Deze verplichtingen zijn erop gericht dat afnemers zo snel als mogelijk, en in elk geval voor het einde van de noodlevering, een reguliere leveringsovereenkomst afsluiten. Wanneer dit na zes maanden niet gebeurd is, eindigt de verplichting van de noodleverancier om te leveren. Het staat de noodleverancier vanaf dat moment vrij om een einde aan de levering te gaan maken (maar is daartoe niet gehouden).

Inperken van bezwaar en beroep

De ACM stelt voor om de mogelijkheden tot bezwaar en beroep op het besluit tot restverdeling te beperken gezien de korte periode waarin de uitwerking van een intrekkingsbesluit plaatsvindt. Ofschoon het onwenselijk is dat de procedure van restverdeling wordt vertraagd als gevolg van juridische procedures dan wel dat afnemers die zijn overgegaan op een noodleverancier worden herverdeeld, blijft het uitgangspunt dat er tegen een beschikking van de ACM bezwaar en beroep open staat.

Wegnemen onduidelijkheid maximale vergoeding

Nadat afnemers via restverdeling zijn toebedeeld aan een noodleverancier dienen zij deze een vergoeding te betalen. De ACM heeft aangegeven dat het Energiebesluit op dit onderdeel onvoldoende duidelijkheid bood. Het Energiebesluit is op de relevante bepalingen aangepast.

Zo is verduidelijkt dat de energieleveranciers binnen vijf werkdagen na aanvang van de noodlevering zelf hun individuele vergoeding voor de noodlevering vaststellen, op basis van redelijkheid ten opzichte van de voor de noodlevering gemaakte kosten. De ACM kan vervolgens een (uniforme, generieke) maximumvergoeding vaststellen, gebaseerd op een vergelijking met het actuele marktaanbod en rekening houdend met de actuele marktomstandigheden en het speciale karakter van de noodlevering en de daarmee samenhangende kosten. De ACM toetst vervolgens of de verschillende vergoedingen (van de noodleveranciers) dit maximum niet overschrijden. Een dergelijk maximum begrenst aldus de hoogte van de vergoeding die bij de consument in rekening gebracht kan worden- indien nodig – gedurende de noodlevering. De vaststelling van het maximum is een algemeen verbindend voorschrift. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld aan de voorwaarden waaronder de noodlevering plaatsvindt.

Conclusie en bevestiging ACM

In concluderende reactie op deze aanbevelingen kan worden opgemerkt dat aan vrijwel alle gevraagde aanpassingen op enige wijze tegemoet is gekomen voor zover op het niveau van het Energiebesluit kan worden geregeld. Enkele bepalingen over de vergoeding van de noodleverancier en de mogelijke maximumvergoeding die de ACM kan vaststellen, kunnen nader worden verduidelijkt in een ministeriële regeling. Deze aanpassingen zijn met de ACM afgestemd, waarna de ACM heeft bevestigd dat zij de (aangepaste) regels in het Energiebesluit die gelden bij faillissementen van energieleveranciers uitvoerbaar en handhaafbaar acht.116

Overig: garantstelling

Tot slot kan nog worden gemeld dat er meerdere overleggen hebben plaatsgevonden met verschillende stakeholders over een ander onderdeel van het faillissementsregime, namelijk de mogelijkheid van het verlenen van een garantstelling door de TSB’s voor de kosten van doorlevering van elektriciteit en/of gas bij faillissement. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn ook enkele wijzigingen doorgevoerd. De huidige praktijk heeft hierbij als uitgangspunt gediend en wordt in het Energiebesluit gehandhaafd en geformaliseerd. Zo is (i) verduidelijkt voor welke periode een verbod tot ontbinding en opzegging geldt, (ii) de voorwaarde voor het kunnen verzoeken/verkrijgen van een garantstelling door de curator aangepast, opdat deze eerder zal worden aangevraagd, en (iii) een derdenbeding toegevoegd aan de voorwaarden van een garantstelling zodat er een rechtstreekse vordering van de toeleverancier op de TSB is.

B. Investeringsplannen toekomstgericht en transparant – De ACM gaat in haar toets concreet in op de nadere uitwerking van de regels over de investeringsplannen. In de Energiewet is dit geregeld in de artikelen 3.34 tot en met 3.36 (voor de TSB’s en DSB’s), alsmede in artikel 3.85 (TSB voor elektriciteit op zee). De ACM merkt op dat de investeringsopgave fors is en nog jaren zal duren en dat het daarom belangrijk is dat de werkzaamheden goed geprioriteerd worden en dat inzichtelijk is hoe systeembeheerders dat doen. Daarom wenst de ACM meer verantwoording van prioriteringskeuzes en meer mogelijkheden voor het toezicht op scenario’s en tussentijdse toetsing van onderdelen van de investeringsplannen.

Verder meent de ACM dat een verdere verlenging van de zichttermijn naar 25 jaar nodig is om te waarborgen dat systeembeheerders ook voor de langere termijn juiste keuzes maken en bijvoorbeeld wordt voorkomen dat een uitgevoerde investering na enkele jaren toch onvoldoende blijkt.

Daarnaast verzoekt de ACM om de zichttermijn voor de investeringen die distributiesysteembeheerders kwantitatief moeten opnemen, te verlengen van drie naar vijf jaar, en dat ook te doen voor de congestie- en systeembeheersdiensten die moeten worden ingekocht om verzwaring van het net te voorkomen. Daarmee wordt deze termijn gelijkgetrokken met de termijn die geldt voor de transmissiesysteembeheerders. De ACM ziet ook dat ontwikkelingen onzeker zijn en dat investeringsplannen daarom soms geactualiseerd moeten worden. De ACM vindt het wenselijk om in het Energiebesluit op te nemen dat bij een significante wijziging ook het gewijzigde deel moet worden getoetst.

De ACM geeft verder aan dat gezien de transportschaarste het enorm belangrijk is dat systeembeheerders de juiste investeringen doen. Daarom wil de ACM graag meer inzicht in de planning en prioritering van systeembeheerders, doordat systeembeheerders ook inzichtelijk maken hoe uitvoering is gegeven aan de prioritering.

Ten slotte merkt de ACM op dat zij het, gezien de toenemende capaciteitsproblemen in de laagspanningsnetten, belangrijk vindt dat distributiesysteembeheerders ook verplicht worden om inzicht te geven in de capaciteitsontwikkeling op de laagspanningsnetten en de investeringen die zij plannen om eventuele knelpunten in deze netten te verhelpen.

In reactie kan worden opgemerkt dat aan de meeste gevraagde aanpassingen van de ACM op enige wijze tegemoet is gekomen in overeenstemming met wat op het niveau van het Energiebesluit kan worden geregeld. Dit heeft geresulteerd in een aantal wijzigingen in de relevante bepalingen van het Energiebesluit, waardoor wordt bewerkstelligd dat:

  • De TSB, DSB of TSB voor elektriciteit op zee bij een significante wijziging in de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen door onvoorziene omstandigheden verplicht wordt het investeringsplan tussentijds te herzien (artikel 3.23, derde lid, destijds 3.36.1, 3.85 Artikel 1 derde lid);

  • De termijn waarvoor de DSB de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen die moeten worden gepland en de congestie- of systeembeheersdiensten die moeten worden ingekocht ter voorkoming van verzwaring van het systeem is aangepast van drie jaar naar vijf jaar (artikel 3.24. eerste lid sub b en tweede lid sub b, destijds 3.36.1, 3.85 Artikel 2 eerste lid sub b en tweede lid sub b). Hierdoor wordt vanuit de DSB eerder inzicht gegeven in de benodigde investeringen over langere termijn en is deze termijn gelijk aan de termijn voor de TSB;

  • Aan de door de ACM gewenste verdere vooruitblik naar 25 jaar is invulling gegeven door verplicht te stellen dat de analyse van ontwikkelingen in de energiemarkt en andere ontwikkelingen in de vorm van scenario’s 25 jaar vooruit moet kijken en dat de systeembeheerders moeten aangeven hoe de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen aansluiten bij deze scenario’s (artikel 2.24, derde lid, destijds 3.36.1, 3.85 artikel 2 derde lid);

  • Om de gewenste betrokkenheid en meer mogelijkheden voor (tussentijds) toezicht van de ACM op onderdelen van het investeringsplan zoals de scenario’s te kunnen regelen, is de delegatiegrondslag in het vierde lid van bovengenoemd artikel verruimd door ook op te nemen dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de procedure van totstandkoming van scenario’s;

  • Om meer inzicht te geven in de prioritering bij het bepalen van de volgorde van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen is in artikel 3.25 (destijds 3.36.1, 3.85 artikel 3) een nieuw tweede lid ingevoegd dat expliciet bepaalt dat de systeembeheerders inzichtelijk moeten maken hoe uitvoering is gegeven aan de voorschriften omtrent maatschappelijke prioritering; dit stelt de ACM tevens in staat hier op toe te zien.

Met deze aanpassingen is beoogd de voorschriften omtrent de investeringsplannen verder te verduidelijken en het toezicht van de ACM hierop effectiever te maken. Ten slotte is in overleg met de ACM gebleken dat de wens om meer inzicht in investeringen in de laagspanningsnetten meer passend is bij de nadere uitwerking van de ministeriële regeling.

C. Inzet storingsreserve (afwegen belang betrouwbaar net) – Onder verwijzing naar de problematiek rondom netcongestie gaat de ACM nader in op de nadere regels rondom het aanhouden van een enkelvoudige storingsreserve (ook wel aangeduid als: de n-1 norm); dit is geregeld in artikel 3.26 Energiewet. Concreet doet de ACM drie aanbevelingen, namelijk: (i) het verruimen van de mogelijkheid om de al verleende ontheffingen van de n-1 norm te verlengen, (ii) het gezamenlijk onderzoeken van eventuele verdere verruiming van de bestaande normen, met inachtneming van het belang van een betrouwbaar net en (iii) het beter integreren van deze taak in de kwaliteitsplannen van de TSB en DSB’s op grond van artikel 3.74 Energiewet. Deze aanbevelingen zijn opgevolgd en de bepalingen omtrent de enkelvoudige storingsreserve zijn aangepast.

D. Betere benutting eigen opwek (bij meerdere leveranciers op aansluiting) – Als uitwerking van de artikelen 2.2 en 2.46 bevat het Energiebesluit in afdeling 4.2 voorschriften over de inzet van extra meetinrichtingen, bijvoorbeeld om een extra leverancier actief te laten worden op de aansluiting. De ACM onderschrijft de beoogde verruiming van mogelijkheden om zelf opgewekte stroom zelf te gebruiken of te delen en hiervoor meerdere leveranciers te contracteren, maar uit wel de zorg dat de kwaliteit van de meetdata en de processen van DSB’s om die te verwerken op dit moment daarvoor onvoldoende zijn, wat kan leiden tot problemen bij de afrekening voor geleverde of teruggeleverde elektriciteit. De ACM merkt op dat de Energiewet haar qua toezicht reeds in een betere positie brengt dan de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. De ACM stelt voor nader overleg te organiseren met het departement (KGG), systeembeheerders en marktpartijen hoe dit soort problemen kunnen worden geminimaliseerd.

De kwaliteit van de meetdata en de achterliggende gegevensprocessen zijn inderdaad een essentiële randvoorwaarde voor het op de aansluiting actief kunnen worden van extra marktdeelnemers, zoals een extra leverancier, een peer-to-peer handelaar of een aanbieder van vraagresponsovereenkomsten. De zorgen die de ACM uit sluiten aan op eerdere signalen dat het tijdig uitlezen van de meetinrichtingen (en daarmee de beschikbaarheid van hoogwaardige meetdata) soms te wensen over laat.117 Zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting zet de Energiewet ‘in op het waarborgen en versterken van de meetkwaliteit, zowel voor grote als kleine aansluitingen’ en beoogt de Energiewet ‘ook de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente meetgegevens te vergroten, wat verschillende kansen biedt voor zowel de datarechthebbende als het bredere energiesysteem’.118 Op het niveau van de Energiewet en Energiebesluit zijn reeds diverse voorschriften opgenomen die hieraan moeten bijdragen en waar de ACM ook toezicht op houdt. Concreet betreft dit:

  • Het (opnieuw) expliciet vastleggen van de verantwoordelijkheid bij de DSB voor de installatie en beheer van de meetinrichting (3.51 en 3.52 Energiewet) en het uitvoeren van de metingen (3.57 Energiewet).

  • De verplichting voor (onder andere) de DSB’s om zorg te dragen voor de betrouwbaarheid en volledigheid van de verzamelde gegevens (artikel 4.2 Energiewet).

  • Ten aanzien van de kwaliteitsborging bij de uitvoering van wettelijke taken (artikel 3.74) bepaalt het Energiebesluit nu expliciet dat de ‘kwaliteit van meetdata en het beheer daarvan’ onderdeel zijn van het kwaliteitsborgingssysteem.

Op het niveau van de ministeriële regeling kunnen desgewenst nog nadere regels worden gesteld aan de voorschriften inzake de verzameling van meetgegevens (3.57), de zorg voor de betrouwbaarheid en volledigheid van de verzamelde gegevens (4.2) en het kwaliteitsborgingssysteem (3.74). In de voorbereiding van de ministeriële regeling zal, ook in afstemming met de ACM, nagegaan worden op welke manier de kwaliteit van de meetdata beter geborgd kan worden. Mogelijk draagt het opnemen van concrete ‘prestatie-indicatoren’ inzake de wettelijke meettaak van de DSB’s bij aan een doeltreffende en doelmatige regulering.

Tot slot kan nog worden opgemerkt dat het ook de ACM zelf vrij staat om hier concreet op in te spelen. Naast de mogelijkheden die de toezichtsbevoegdheden bieden, kunnen eventueel ook via de tariefregulering financiële prikkels worden gegeven. Dat betreft echter een exclusieve bevoegdheid van de ACM.

E. Toegang tot meetdata en andere gerelateerde opmerkingen – De ACM wijst in haar toets als één van de hoofdpunten op het belang van de toegang tot meetdata na een eventueel faillissement van een meetverantwoordelijke partij. Daarnaast gaat de ACM in meer detail in op de procedures rondom de erkenning van (sub-)meetverantwoordelijke partijen.

Toegang tot meetdata na faillissement meetverantwoordelijke partij – De ACM uit haar zorgen over de voorstelbare situatie waarin een meetverantwoordelijke partij failliet gaat en daardoor het risico ontstaat dat enige tijd geen meetdata beschikbaar komt voor een deel van de grote aansluitingen. Op grond van artikel 2.51 lid 2 bevat het Energiebesluit nadere regels voor het treffen van een tijdelijke voorziening om dit risico te beperken en de nadelige effecten te mitigeren. De ACM merkt op dat zij niet effectief kan optreden tegen een failliete meetverantwoordelijke partij die niet aan haar verplichtingen voldoet. Daarom stelt de ACM voor om te regelen dat de betreffende meetinrichtingen ook zonder medewerking van de failliete meetverantwoordelijke partij kan worden uitgelezen, meer concreet door ‘meetverantwoordelijke partijen te verplichten om alle informatie die nodig is voor de toegang tot de meetgegevens van hun meetinrichtingen, te registreren in het meterregister bij de gegevensuitwisselingsautoriteit’. De ACM denkt hierbij concreet aan de registratie van overzetverhoudingen per meetinrichting, versleutelingsgegevens en inlogcodes per meetinrichting.

Het punt wat de ACM aansnijdt is een bekend vraagstuk, wat ook meegewogen is in de uitwerking van de Energiewet en het Energiebesluit. In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat inderdaad het risico bestaat dat door een eventueel faillissement niet altijd gedetailleerde meetgegevens beschikbaar zijn, waardoor moet worden teruggevallen op ‘profielen’ en er onnauwkeurigheden ontstaan in de toerekening van de kosten op systeemniveau. De memorie van toelichting (voetnoot 109) geeft hierbij reeds concreet aan dat het voorstel van de ACM niet mogelijk is: ‘Het uitlezen van meetinrichtingen kan niet eenvoudig door een derde worden overgenomen, met name vanwege de beveiliging (IT), licenties en eigendomsrechten. Een overstap [naar een nieuwe meetverantwoordelijke partij, red.] betekent meestal aanpassingen in de communicatie-functionaliteit (bijvoorbeeld het vervangen van een simkaart) of het plaatsen van een nieuwe meetinrichting.’ Soortgelijke suggestie als het ACM-voorstel zijn ook reeds overwogen naar aanleiding van de internetconsultatie, maar de voorgestelde maatregelen werden toen ook als ongeschikt gezien.119

Vanwege de bestaande beveiliging (IT), licenties en eigendomsrechten (die in sommige gevallen ook overgaan naar een curator) wordt het tijdelijk ‘overnemen’ van de meetinrichtingen door een derde partij niet als realistisch en uitvoerbaar gezien. Ook zou het ACM-voorstel een sterke inbreuk op de ondernemingsvrijheid en het eigendomsrecht betekenen, wat niet als proportioneel wordt beoordeeld. Juist daarom bevat het Energiebesluit een alternatieve aanpak door in te zetten op de volgende elementen:

  • Bij de aanvraag voor een erkenning, die aan de ACM moet worden gestuurd, wordt een analyse meegestuurd waarin wordt aangegeven wat er bij de MV in geval van faillissement operationeel moet blijven om aan de verplichtingen rondom de gegevensprocessen te blijven voldoen incl. financiële inschatting (artikel 4.1, destijds 2.48.3 Artikel 1, lid 1, sub f).

  • Deze inschatting wordt jaarlijks actueel gehouden in de rapportage die de MV naar de ACM verstuurd

  • Op basis van deze inschatting kan de TSB/DSB concreet met een curator in gesprek over wat er operationeel moet blijven bij de MV die failliet is en wat dit ongeveer zal gaan kosten (artikel 4.5, lid 2, destijds 2.49.2 Artikel 4, lid 2).

  • Indien de curator kan aantonen dat de failliete MV geen financiële ruimte heeft voor deze acties, kan de relevante TSB garant staan.(artikel 4.5, lid 4, destijds 2.49.2 Artikel 4, lid 4)

Erkenning van (sub-)meetverantwoordelijke partijen – De ACM heeft verder in Bijlage 2 een gedetailleerde lijst van aandachtspunten en (tekstuele) suggesties als reactie op de UHT-consultatie gestuurd. Het detailniveau is te hoog om deze hier volledig te bespreken. Deze suggesties zijn overwogen en waar relevant verwerkt in de herziening van de artikelen.

F. Overige opmerkingen – In aanvulling op de bovenstaande punten heeft de ACM een meer gedetailleerde analyse toegezonden met concrete vragen over artikelen en suggesties voor verdere verbetering van de artikelen en toelichting. Deze zijn beoordeeld en waar relevant zijn deze suggesties overgenomen in het Energiebesluit en/of de toelichting. De belangrijkste onderwerpen worden hier kort besproken.

Vergunningseisen – De ACM heeft tevens enkele opmerkingen gemaakt over de artikelen in het Energiebesluit die zien op de vergunningseisen. Deze zien op het verduidelijken van verschillende vergunningseisen in het Energiebesluit ten behoeve van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

In reactie hierop kan worden gemeld dat deze aanbevelingen zijn opgevolgd en de relevante bepalingen zijn aangepast.

Vergelijkingsinstrument – De ACM heeft in haar reactie verzocht om in artikel 2.20 (destijds 2.68.2 Artikel 1) over vergelijkingsinstrumenten expliciet de verplichting op te nemen om ook de terugleververgoeding mee te nemen in de vergelijking als voorwaarde bij certificering. Dit verzoek is overgenomen en daarbij is aanvullend opgenomen dat in de vergelijking in ieder geval de prijzen waartegen een leverancier elektriciteit en gas levert en de kosten met betrekking tot terugleveren van zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit moet worden meegenomen.

Kwaliteitsborging – De ACM heeft in relatie tot de artikelen over kwaliteitsborging verzocht enkele aanpassingen door te voeren, om zo de effectiviteit van het kwaliteitsplan te vergroten als instrument voor systeembeheerders om integraal te sturen op kwaliteit, als middel om de kwaliteitsborging transparant te maken en als handvat voor de toetsing door de toezichthouders. Dit betrof onder andere het voorstel om in het Energiebesluit een aantal concrete zaken voor te schrijven die zouden moeten worden opgenomen in het kwaliteitsplan dat de systeembeheerders opstellen. Hier is aan de wens van ACM tot op zekere hoogte tegemoet gekomen. Dit heeft geleid tot enkele aanpassingen van artikel 3.32 (destijds 3.74 artikel 2) van het Energiebesluit, doordat wordt voorgeschreven dat het kwaliteitsplan ook de doelstelling van het kwaliteitsborgingssysteem moet bevatten, dit is opgenomen ter uitvoering van de wens van ACM om inzicht te krijgen in de missie, visie en strategie van de TSB of DSB met betrekking tot het beheersen van de kwaliteitsaspecten als bedoeld in het eerste artikel. Van de overige gevraagde onderdelen is met betrekking tot de actualiteit en compleetheid van het bedrijfsmiddelenregister en de toestand van de netonderdelen geconcludeerd dat deze beter aansluiten bij het diepteniveau van de ministeriële regeling. Dit laat onverlet dat door alle betrokken partijen wordt erkend dat dit belangrijke onderwerpen zijn. Met betrekking tot de gevraagde aanvulling van de ACM om bij de belangrijkste risico’s voor de kwaliteitsniveaus de zinsnede ‘rekening houdend met het handelen van mens, de toestand van systeemonderdelen, naleving van procedures en het functioneren van de organisatie’ toe te voegen is ervoor gekozen dit te verduidelijken in de artikelsgewijze toelichting.

Daarnaast heeft de ACM nog enkele andere opmerkingen gemaakt, welke als volgt zijn verwerkt:

  • Over het moment van voorleggen van het kwaliteitsplan ter toetsing geeft de ACM aan graag in overleg met de systeembeheerders nader te bekijken of het wenselijk is dat deze plannen in hetzelfde jaar, dan wel elk in een ander jaar worden getoetst. Zoals ook aangegeven in de toelichting bieden de bepalingen in het Energiebesluit ruimte om bij ministeriële regeling nadere invulling te geven aan de samenhang met het investeringsplan;

  • Voor verduidelijking over de bevoegdheidsverdeling tussen de Minister en ACM, met betrekking tot het deel van de bepalingen over kwaliteitsborging waar respectievelijk SodM en ACM op toezien wordt verwezen naar artikel 5.17 in samenhang met artikel 5.18, eerste lid, onderdeel b, van de Energiewet. Het besluit is op dit punt verduidelijkt;

  • De gevraagde tekstuele aanpassingen door de ACM in artikelen 3.33 (destijds 3.74 artikel 3) en 3.34 (destijds) 3.79 artikel 1 van het Energiebesluit zijn overgenomen;

  • De gevraagde aanpassing om meldingen niet alleen zo spoedig mogelijk, maar ook ‘uiterlijk binnen één dag nadat de TSB of DSB met het voorval bekend is geworden’ is overgenomen in de zin dat hier ’doch uiterlijk binnen één dag, tenzij bij ministeriële regeling een andere termijn is bepaald’ aan is toegevoegd. In gesprekken met de betrokken partijen gebleken dat hier in de praktijk middels werkafspraken al invulling aan is gegeven en dat in sommige gevallen maatwerk gewenst is. Het artikel laat ruimte om bij ministeriële regeling een andere termijn vast te stellen.

Kredietwaardigheidsbeoordeling – De ACM gaat in op de kredietwaardigheidsbeoordeling voor TSB’s en DSB’s. Mede naar aanleiding van de consultatiereacties en de reactie van de ACM is dit onderdeel herzien. Zoals toegelicht in paragraaf 2.4.3 (onderdeel 16) is voor de kleinere DSB’s niet verplicht om over een kredietwaardigheidsbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau te beschikken, maar kan een kleinere DSB zijn kredietwaardigheid ook op een andere manier aantonen.

5.2 Rijksinspectie Digitale Infrastructuur: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan de RDI aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 24 september 2024 heeft de RDI de resultaten van deze toets toegezonden.

Bevindingen van de toets

De RDI concludeert dat het concept van het Energiebesluit uitvoerbaar, handhaafbaar

en fraudebestendig is, mits enkele specifieke aandachtspunten worden verduidelijkt dan wel aangepast (zie hierna). De RDI wijst er hierbij op dat de uiteindelijke uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Energiebesluit (en in het verlengde daarvan de Energiewet) mede afhankelijk is van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de ministeriële regeling, die nog in voorbereiding is.

De RDI benoemt tevens enkele voorbehouden, die met name zien op de uitbreiding van haar taken en de onzekerheid over de mate waarin nieuwe marktvormen zich zullen ontwikkelen:

  • De opkomst van nieuwe marktvormen in de energiemarkt zal naar verwachting leiden tot een toename van het gebruik van meetinstrumenten met een geregelde meettaak onder de Metrologiewet (bijvoorbeeld kilowattuurmeters). De RDI constateert dat ‘de verwachte omvang van deze nieuwe marktactiviteiten op dit moment nog ongewis is, en daarmee tevens de hiermee verbonden toezichtlast’.

  • In aanvulling hierop refereert de RDI aan de introductie van de submeetinrichtingen, ter uitvoering van de herziene Elektriciteitsverordening. Ook hier constateert de RDI dat ‘het op dit moment onduidelijk is welke partijen en hoeveel partijen op de markt actief zullen worden als submeetverantwoordelijke partij en hoeveel systemen van periodieke controle van submeetinrichtingen ter beoordeling door de RDI voor zullen liggen. De omvang van deze nieuwe taak is daarmee dus nog zeer ongewis’.

  • Tot slot verwijst de RDI naar de verschuiving van een deel van de regels voor meetinrichtingen bij grote aansluitingen vanuit de ‘technische codes’ (ACM) naar het regime van de Metrologiewet. De RDI merkt op dat deze nieuwe taak uitvoerbaar en handhaafbaar is, mits hiervoor voldoende capaciteit en middelen ter beschikking worden gesteld.

Omgang met de toetsresultaten in het Energiebesluit

Hierna worden de onderwerpen die de RDI heeft genoemd in de toets, een voor een besproken.

A. Integraliteit van regelgeving – In algemene zin wijst de RDI erop dat elementen uit het Energiebesluit raken aan andere wet- en regelgeving en dat gestreefd moet worden naar integraliteit van regelgeving. Diverse trajecten op dit vlak zijn nog in voorbereiding, zoals (i) de implementatie van de NIS2-richtlijn (Network and Information Security) in de Cyberbeveiligingswet, (ii) de implementatie van de CER-richtlijn (Critical Entities Resilience) in de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten. Met betrekking tot maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie volgen vergelijkbare verplichtingen uit zowel de eIDAS-verordening (en de voorgenomen revisies van deze verordening) en de Wet digitale overheid. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat integraliteit van regelgeving inderdaad van groot belang is en dat in het Energiebesluit zoveel mogelijk is aangesloten op aanpalende wet- en regelgeving, zoals de eIDAS-verordening en de Wet digitale overheid. De scope van de huidige Wet bescherming netwerk- en informatiesystemen (Wbni, ter implementatie van de NIS1-richtlijn) kent echter nog een beperkte scope, waardoor in de Energiewet voor een bredere groep actoren toch extra voorschriften zijn opgenomen inzake gegevensbescherming (artikel 4.3 en 4.21) en het melden van incidenten (artikel 4.4 en 4.22). In het Energiebesluit is voor deze meldingen zoveel als mogelijk aangesloten op de reeds bestaande Wbni-praktijk bij de RDI, zodat overbodige regeldruk zoveel als mogelijk wordt beperkt.

B. Bescherming vitale processen – Onder verwijzing naar de nadere uitwerking in het Energiebesluit van artikel 3.18, benoemt de RDI enkele onduidelijkheden. De RDI geeft aan dat het voor de handhaafbaarheid van groot belang is dat de begrippen ‘eerlijkheid’, ‘integriteit’ en ‘veiligheidsbewustzijn’ verduidelijkt worden en dat waar mogelijk aansluiting wordt gezocht bij bestaande wettelijke kaders waarin organisatorische maatregelen ten aanzien van personeel vereist worden.

Integraliteit van de regelgeving – De RDI heeft terecht aandacht gevraagd voor de integraliteit van regelgeving, met name omdat TSB’s en DSB’s onder verschillende wettelijke kaders vallen. De zorgplichten uit het conceptwetsvoorstel Cyberbeveiligingswet (Cbw) en het conceptwetsvoorstel Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (Wwke) tonen overlap met de zorgplicht voor geheimhouding zoals opgenomen in dit Energiebesluit. De aanbeveling van de RDI om integraliteit tussen deze verplichtingen zoveel mogelijk te waarborgen wordt belangrijk geacht. De volgende maatregelen dragen bij aan het behoud van integraliteit:

  • Aansluiting bij Europese regelgeving: de gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen die als geheim gehouden moeten worden, worden gedefinieerd op basis van processen met zeer belangrijke of kritieke impact, zoals vastgesteld in artikel 48, vierde lid, van de gedelegeerde verordening (EU) 2024/1366 inzake cybersecurity voor grensoverschrijdende elektriciteitsstromen.

  • Centrale toezichtstaken bij de RDI: de RDI is aangewezen als toezichthouder om integraliteit te waarborgen tussen het toezicht op de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen, de conceptwetsvoorstellen voor de Cyberbeveiligingswet en Wet weerbaarheid kritieke entiteiten, de gedelegeerde verordening (EU) 2024/1366 inzake cybersecurity voor grensoverschrijdende elektriciteitsstromen en artikel 3.18 uit de Energiewet. Door toezichtstaken te bundelen, kan de RDI een gecoördineerde aanpak hanteren en dubbelingen of inconsistenties voorkomen.

  • Aanbestedingswet en rubricering: de bescherming van cruciale onderdelen van TSB’s en DSB’s binnen de context van het Energiebesluit wordt versterkt door aan te sluiten bij de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied. Artikel 3.18, lid 1, biedt de benodigde juridische grondslag voor rubricering van gegevens, iets wat ontbreekt in conceptwetsvoorstellen Cbw en Wwke. Deze grondslag sluit aan bij terminologie uit bijvoorbeeld de Kernenergiewet, wat de uitvoerbaarheid versterkt.

Hoewel de huidige wet- en regelgeving belangrijke waarborgen biedt, is verdere uitwerking van deze integraliteit noodzakelijk. Het borgen van consistentie tussen nationale en Europese regelgeving blijft cruciaal om uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te garanderen.

Verduidelijking begrippen – De RDI benadrukt ook het belang van verduidelijking van de begrippen eerlijkheid, integriteit en veiligheidsbewustzijn in relatie tot personeel. De volgende punten zijn in dit kader relevant:

  • Verduidelijking van screeningsprocedures: medewerkers die vertrouwensfuncties vervullen, worden gecontroleerd via veiligheidsonderzoeken zoals bedoeld in de Wet op de veiligheidsonderzoeken. Voor andere medewerkers is een minder vergaande toetsing passend, zoals:

  • Pre-employmentscreening: Beoordeling van diploma’s, arbeidsverleden en verklaring omtrent gedrag (VOG).

  • In-employmentscreening: Periodieke beoordeling van integriteit en veiligheidsbewustzijn. De pre-employment- en in-employmentscreening zijn reeds gangbare praktijk binnen de sector en worden door TSB’s en DSB’s toegepast. Deze aanpak wordt verder verankerd in de regelgeving, zodat de geheimhouding van gevoelige informatie gewaarborgd blijft.

  • Bij screenings kunnen indicatoren zoals diploma’s, het op het CV gepresenteerde arbeidsverleden, staatsgevaarlijke of antidemocratische activiteiten, verslavingen, financiële kwetsbaarheid, ongewenste invloed en leugenachtig gedrag een rol spelen. Deze indicatoren zijn onder andere ontleend uit de Beleidsregel Veiligheidsonderzoeken, met name artikel 5 betreffende persoonlijke gedragingen en omstandigheden.

Verdere aansluiting bij andere wettelijke kaders was niet mogelijk, omdat met een verklaring omtrent gedrag op basis van de Wet justitiële gegevens in veel gevallen een te geringe waarborg werd gegeven, maar aansluiting bij de Wet veiligheidsonderzoeken juist een te grote belasting met zich mee zou brengen. In het algemeen wordt onderschreven dat het van belang is om de betrokkenheid van de RDI bij de totstandkoming van de nadere regels in de ministeriële regeling te garanderen. De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Energiebesluit en de Energiewet zijn immers mede afhankelijk van deze uitwerking.

C. Maatregelen ter identificatie authenticatie en autorisatie – De RDI merkt op dat het (in het Energiebesluit) aansluiten bij de betrouwbaarheidsniveaus van de eIDAS-verordening een positief effect heeft op de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het toezicht op de gestelde verplichting. De RDI wijst er op dat de opgenomen verwijzing naar de eIDAS-verordening niet correct lijkt (‘hoog’ in plaats van het gewenste ‘substantieel’). Deze verwijzing is aangepast. Verder stelt de RDI een vraag over situatie onder de nieuwe verordening voor elektronische identificatie (eIDAS 2.0), die in voorbereiding is. Aangezien van een Europese verordening directe werking uitgaat, zal deze op termijn de voorschriften in het Energiebesluit overtreffen.

D. Eis controlesystematiek submeetverantwoordelijke partij – Gelet op het gebruik van submeetinrichtingen stelt de RDI voor om in het Energiebesluit ook de submeetverantwoordelijke partij te verplichten tot het hebben van een door de Minister goedgekeurde controlesystematiek. Dit is aangepast. Verder acht de RDI het wenselijk om laatstgenoemde verplichting toe te voegen aan de eisen voor het verkrijgen van een erkenning. Daar dit voorschrift geldt als een partij een erkenning heeft ontvangen, is het niet logisch dit ook als eis voor het krijgen van de erkenning op te nemen.

E. Wijziging Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers – De RDI constateert dat met de in het Energiebesluit opgenomen wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers, de kilowattuurmeters en gasmeters op grote aansluitingen onder het regime van de Metrologiewet komen te vallen. De RDI vraagt aandacht voor de nadere uitwerking van de voorschriften in de ministeriële regeling onder ofwel de Energiewet ofwel de Metrologiewet (namelijk de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten). In reactie hierop kan worden opgemerkt dat de voorbereidingen voor de uitwerking op het niveau van de ministeriële regeling lopen. Waar nodig biedt het overgangsrecht (zie artikel 7.52 Energiewet) enige ruimte om nog tijdelijk de regels onder het regime van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te blijven hanteren.

5.3 Staatstoezicht op de Mijnen: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan het SodM aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 20 september 2024 heeft het SodM de resultaten van deze toets toegezonden.

Bevindingen van de toets

Het SodM heeft zich in de toets uitsluitend gericht op de voor haar toezichtsmandaat relevante artikelen. Dit betreft artikel 3.48 en 3.74 Energiewet, voor zover deze artikelen betrekking hebben op de veiligheid van gas. Het SodM komt tot ‘de conclusie dat de nadere uitwerking van artikel 3.74 Energiewet in het Energiebesluit de basis legt voor een verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het toezicht ten opzichte van de Gaswet, mits rekenschap wordt gegeven aan de door mij voorgestelde wijzigingen’ (zie hierna). Het SodM merkt expliciet op dat pas bij de nadere uitwerking van voorschriften in de ministeriële regeling een eindoordeel geven kan worden ten aanzien van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het complete wetgevingskader (namelijk: de combinatie van wet, besluit en regeling). Het SodM verwijst hierbij tevens naar de eerdere toets d.d. 1 februari 2022, waar gewezen werd op de noodzaak om te komen tot een verbetering van de uitvoerbaarheid van het SodM-toezicht op de veiligheid van gas. Het SodM geeft aan dat ‘... het Energiebesluit een aantal aanzienlijke verbeteringen bevat op dit vlak. De (...) voorgestelde wijzigingen in het Energiebesluit beogen de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het toezicht op de borging van kwaliteit nog verder te verbeteren’.

In haar reactie geeft het SodM aan dat de eerder geschetste uitvoeringsproblematiek van ‘het KBS toezicht’ nog onverminderd actueel is. Bij haar eerder ingediende claim heeft het SodM deze problematiek geschetst en in 2024 is 3 fte toegekend voor het versterken van het toezicht door het SodM op de Energiewet. Het SodM geeft echter ook aan dat aangezien sprake is van een wetgevingspakket, pas na vaststelling van de ministeriële regeling duidelijk is in hoeverre de uitvoeringsproblematiek wordt opgelost en de toegekende capaciteit toereikend is.

Omgang met de toetsresultaten in het Energiebesluit

De analyse van het SodM spitst zich toe op enkele thema’s, die hierna worden besproken.

A. Borging van de kwaliteit – Met betrekking tot de uitwerking van artikel 3.74 welke gaat over de borging van kwaliteit doet het SodM enkele voorstellen tot wijziging. Deze dienen, zoals hiervoor benoemd, ter verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het toezicht op de borging van kwaliteit. Aan de voorgestelde wijzigingen is op de volgende manier invulling gegeven:

  • Het opschrift van artikel 3.31 (destijds 3.74 artikel 1) van het Energiebesluit is aangepast van ‘kwaliteitsborgingssysteem’ naar ‘kwaliteitsborging’, conform de wens van het SodM. Daarnaast verzocht het SodM om deze aanpassing ook door te voeren in het vierde lid, na bespreking is het artikel enigszins veranderd van opzet, waarbij echter materieel dezelfde wijziging is bereikt door aanpassing van het vierde lid;

  • het SodM verzocht tevens in hetzelfde artikel de termen ‘betrouwbaarheid’ en ‘veiligheid’ als twee separate kwaliteitsaspecten op te nemen en daarnaast om de term ‘veiligheid van het systeem’ te vervangen door ‘veiligheid’. Deze aanpassingen zijn doorgevoerd conform de wens van het SodM, waarmee beoogd wordt de duidelijkheid omtrent de verschillende kwaliteitsaspecten te verbeteren en beter aan te sluiten bij artikel 3.74 van de Energiewet, welke als reikwijdte de borging van kwaliteit bij de uitvoering van alle wettelijke taken of verplichtingen kent.

B. Eenduidige begripsvorming – Het SodM geeft aan dat gezamenlijke en eenduidige begripsvorming op het gebied van systeembeheer een belangrijke randvoorwaarde is voor de borging van de veiligheid in de energietransitie en dat dit bijdraagt aan de uitvoerbaarheid

van het toezicht. Daartoe stelt het SodM voor om ten aanzien van de begrippen onderbrekingen, storingen, voorvallen en calamiteiten in de lagere wetgeving definities op te nemen en af te zien van het gebruik van de term onderbreking. Hierover kan worden opgemerkt dat:

  • Voorzien is om in de ministeriële regeling, conform de situatie in de voormalige Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas, voor zover relevant de genoemde begrippen nader te definiëren;

  • Het verzoek van het SodM om af te zien van de term onderbreking niet wordt opgevolgd, nu de term onderbreking ook relevant is voor elektriciteit en hiermee vanuit het perspectief van de afnemer onderscheid kan worden gemaakt naar type storingen;

  • In aanvulling met betrekking tot eenduidige begripsvorming met betrekking tot de borging van kwaliteit een verduidelijking is doorgevoerd door een begripsbepaling in het Energiebesluit op te nemen van de term ‘kwaliteitsborgingssysteem’.

C. Overige opmerkingen – Het SodM heeft in haar reactie kenbaar gemaakt dat het van belang is dat de uitzonderingsbepalingen op de invoed- en afleverspecificaties, opgenomen in artikel 3.48, derde en vierde lid van de Energiewet in de ministeriële regeling nader worden uitgewerkt zodat duidelijk is wat partijen van elkaar kunnen verwachten ten aanzien van de mogelijkheid om af te wijken van de invoed- en afleverspecificaties. Op grond van artikel 3.48, eerste lid van de Energiewet zal de ministeriële regeling de invoed- en afleverspecificaties bevatten. In artikel 3.48, derde en vierde lid van de Energiewet staat opgenomen wanneer de TSB of DSB toch gas mag weren dat voldoet aan de invoedspecificaties onder de ministeriële regeling, of de TSB toch gas mag innemen dat niet voldoet aan de invoedspecificaties onder de ministeriële regeling. Bij het opstellen van artikel 3.48, derde en vierde lid van de Energiewet, is niet voorzien in een delegatiegrondslag. Dat doet echter geen afbreuk aan dat de transmissie- en distributiesysteembeheerder altijd behoren te voldoen aan de afleverspecificaties zoals voorzien onder de ministeriële regeling, ingevolge artikel 3.48, eerste lid, onder c van de Energiewet.

Daarnaast verzoekt het SodM om in het Energiebesluit de term ‘veiligheid van het systeem’ nader uit te werken als onderdeel van artikel 3.25 Energiewet. Ook stelt het SodM voor om te duiden hoe de in artikel 3.25 Energiewet genoemde belangen betrokken moeten worden bij de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid van dat systeem. Nadere duiding van deze belangen draagt volgens het SodM bij aan de noodzakelijke uniformering van de sturing die systeembeheerders in Nederland geven aan de veiligheid van het systeem en aan de standaardisatie van de rapportage over het kwaliteitsaspect veiligheid. Zoals het SodM in haar reactie ook aangeeft is voor een uitwerking van artikel 3.25 Energiewet bewust niet gekozen. Dit is in paragraaf 2.4.2 ‘Taken transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder’ van deze nota van toelichting nader gemotiveerd, daar valt in het kader van de reactie van SodM in specifieke zin over op te merken dat het nader uitwerken hiervan mogelijk onbedoeld zou interfereren met de uitwerking van artikel 3.74 Energiewet en daarnaast geen aanleiding wordt gezien specifiek voor dit onderdeel af te wijken van de gekozen wijze van uitwerking van artikel 3.25 Energiewet.

Ten slotte heeft het SodM in de bijlage bij haar reactie een groot aantal tekstuele aanpassingen voorgesteld. Hierover kan het volgende worden opgemerkt:

  • Waar deze tekstuele suggesties tot een verbetering van de navolgbaarheid en aansluiting bij de bepalingen op wetsniveau leiden is het merendeel van deze aanpassingen, al dan niet na bespreking met de overige betrokken stakeholders, overgenomen;

  • Dit geldt niet voor enkele tekstuele wijzigingen die overbodig werden geacht, omdat de tekst van het Energiebesluit hierin al voorzag. Een voorbeeld hiervan is de suggestie van het SodM om toe te voegen dat de systeembeheerder ‘de kwaliteit van de uitvoering van de op grond van de wet aan hem toegekende taken en verplichtingen (...) [dient] te implementeren (...),’. In dit geval wordt hier al in voorzien door het derde lid van artikel 3.31 (destijds 3.74 artikel 1) van het Energiebesluit dat regelt dat een TSB of DSB overeenkomstig de plannen, processen en procedures van het kwaliteitborgingssysteem moet handelen;

  • Enkele inhoudelijke voorstellen betroffen daarnaast aanpassingen in artikel 3.35 (destijds 3.74 artikel 4) en artikel 3.36 (destijds 3.74 en 3.79 artikel 5) van het Energiebesluit. Waar deze aanpassingen zagen op de invoed- en afleverspecificaties van gas zijn deze niet overgenomen, nu in voorschriften met betrekking tot deze onderdelen reeds voorzien is in artikel 3.48 van de Energiewet. De voorgestelde wijziging om de meldplicht voor de TSB te laten vervallen in artikel 3.36, tweede lid, (destijds 3.74 en 3.79 artikel 5 tweede lid) is niet overgenomen, omdat hiermee mogelijk onbedoeld meldingen niet zouden hoeven worden gedaan, na bespreking gaf het SodM aan hier op basis van voortschrijdend inzicht tot dezelfde conclusie te zijn gekomen. Ten slotte wenst het SodM nadere regels te kunnen stellen aan de registratie van gegevens over onderbrekingen, storingen en voorvallen. Een aanpassing van het zesde lid van artikel 3.36 (destijds 3.74 en 3.79 artikel 5) voorziet nu in de juiste delegatiegrondslag hiervoor;

  • Met betrekking tot artikel 3.37 (destijds 3.74 artikel 6) over het calamiteitenplan vraagt het SodM zich af of het logisch is dat het calamiteitenplan voor elektriciteit ook naar de Minister gaat en of dit niet aan de ACM gestuurd zou moeten worden. Dit is nader verkend en besproken met de ACM, echter is in artikel 5.17 en 5.18 Energiewet de toezichtsverdeling met betrekking tot dit artikel reeds specifiek bepaald, waardoor hier in het Energiebesluit niet van afgeweken kan worden;

  • De tekstuele suggesties van het SodM met betrekking tot de toelichting bij het Energiebesluit zijn, waar deze overeenkomen met de overname van de wijzigingen op de bepalingen uit het Energiebesluit, overgenomen.

5.4 Adviescollege Toetsing Regeldruk: wetgevingsadvies

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna ook: ATR) aangeboden voor het uitbrengen van een advies. Op 19 september 2024 heeft de ATR haar advies toegezonden.

Uitgebracht advies

De ATR adviseert om het Energiebesluit niet vast te stellen, tenzij met de adviespunten (zie hierna) rekening is gehouden. De ATR geeft hierbij tevens aan niet meer in te gaan op fundamentele opmerkingen over de wet; de noodzaak daarvan in meer algemene zin staat niet meer ter discussie.

Omgang met het advies in het Energiebesluit

De ATR benoemt in het advies enkele kernpunten, die opgezet zijn in lijn met de door de ATR gehanteerde beoordelingscriteria, namelijk (i) nut en noodzaak, (ii) minder belastende alternatieven, (iii) werkbaarheid en (iv) de regeldruk. De inhoudelijke adviespunten worden hierna kort besproken.

A/B. Onafhankelijke risicomanager en financiële positie energieleveranciers – In het kader van de criteria ‘nut en noodzaak’ en ‘minder belastende alternatieven’ vraagt de ATR aandacht voor twee elementen. Ten eerste vraagt de ATR naar de noodzaak en het nut van het voorschrift (in de leveringsvergunning) dat energieleveranciers een onafhankelijke risicomanager moeten hebben. De ATR adviseert de eis voor energieleveranciers om een onafhankelijke risicomanager te schrappen dan wel deze eis nader inhoudelijk te onderbouwen en geeft hierbij aan: ‘(...) Waarom deze risicomanager nodig is, is niet goed toegelicht. Er staat alleen dat dit noodzakelijk wordt geacht, mede gelet op de grote aandacht in het parlement van het versterken van het toezicht op de energieleveranciers. Dit is echter geen inhoudelijke onderbouwing en energieleveranciers hebben, zeker de grote energieleveranciers, al een fulltime risicomanager in dienst. Verder valt op dat de toezichthouder de mogelijkheid krijgt om de financiële positie en de inkoopstrategie van de energieleverancier te beoordelen. De toezichthouder kan dus zelf nagaan of de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt. Het verplichten van een onafhankelijke risicomanager is een dubbel slot, met als gevolg extra regeldrukkosten. Deze regeldrukkosten zijn berekend op ruim € 7,6 miljoen structureel.’ Ten tweede hierop merkt de ATR op dat consequente handhaving door de ACM van de gestelde eis (namelijk dat de leverancier beschikt over een solide financiële positie en een gedegen inkoopstrategie) een minder belastend alternatief kan vormen voor hetzelfde doel.

Dit advies is nader geanalyseerd en dit geeft aanleiding tot een verduidelijking. De toelichting waarop dit advies gebaseerd is, presenteerde deze eis als een nieuw ‘wettelijk’ voorschrift ten opzichte van het regime van de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Een dergelijk voorschrift is echter reeds opgenomen in de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers. Met deze beleidsregel gaf de ACM een nadere invulling aan haar wijze van toezicht op de naleving van de eisen aan de leveringsvergunning onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.120 Ten aanzien van de beoordeling van de eis ‘betrouwbaarheid’ stelt de beleidsregel (artikel 8) onder andere dat ‘de ACM beoordeelt of de houder van de vergunning ten minste één interne of externe risicomanager heeft die verantwoordelijk is voor de beheersing van de risico’s, bedoeld in....’ Deze reeds bestaande eis is nu opgenomen in het Energiebesluit en is dus niet zodanig als ‘nieuw’ te classificeren. De toelichting is hier nu op herzien (namelijk paragraaf 2.2 onderdeel 4 en ook paragraaf 3.2).

Uit bovenstaande citaat blijkt ook dat het gaat om een interne of externe risicomanager. Indien grote bedrijven reeds een interne risicomanager hebben, zoals de ATR benoemt, is het dus niet zo dat ook een externe risicomanager moet worden betrokken. Tot slot kan worden opgemerkt dat de ACM weliswaar de bevoegdheid heeft om de financiële positie en de inkoopstrategie van de energieleverancier te beoordelen, maar dat juist deze eis van een risicomanager moet waarborgen dat een leverancier hier zelf structureel aandacht aan geeft in zijn bedrijfsvoering en ‘deskundig’ is op dit terrein. Dit maakt het aanvullende toezicht ook effectiever en van een overbodig ‘dubbel slot’ is dus geen sprake. Op deze manier moet ook worden voorkomen dat de kosten van risicovol gedrag, na een eventueel faillissement, worden afgewenteld op individuele klanten en de bredere maatschappij.

C. Toetsing kredietwaardigheid TSB’s en DSB’s – De ATR merkt, onder verwijzing naar de nota van toelichting, op dat nog gesprekken lopen om te bezien of er een passend alternatief bestaat voor de in het Energiebesluit gestelde eis voor een kredietwaardigheidsverklaring. De ATR adviseert de mogelijke alternatieven ten aanzien van het aantonen van de kredietwaardigheid in de nota van toelichting op te nemen, alsmede te kiezen voor het minst belastende alternatief.

In reactie hierop kan worden opgemerkt dat, mede naar aanleiding van de consultatiereacties en nadien gevoerde gesprekken, dit onderdeel is herzien. Zoals toegelicht in paragraaf 2.4.3 (onderdeel 16) is voor de kleinere DSB’s niet verplicht om over een kredietwaardigheidsbeoordeling van een erkend kredietbeoordelingsbureau te beschikken, maar kan een kleinere DSB zijn kredietwaardigheid ook op een andere manier aantonen. Op deze manier is een oplossing gevonden die minder belastend is voor de kleinere DSB’s, maar wel duidelijkheid geeft over de kredietwaardigheid.

D. Bescherming van de vitale infrastructuur – De ATR verwijst kort naar de toelichting op doen vermogen, maar besteedt met name aandacht aan de uitwerking in het Energiebesluit van de grondslag inzake de bescherming van de vitale infrastructuur; opgemerkt wordt dat de nadere uitwerking van de eisen in de ministeriële regeling nog lopen. Onder verwijzing naar het rapport van Sira Consulting merkt de ATR op dat voor de TSB’s en DSB’s onduidelijk is wat de voorschriften precies in gaan houden. De ATR adviseert daarom in de nota van toelichting een beeld te geven van de nadere invulling van de bescherming van vitale processen.

In reactie hierop kan het volgende worden opgemerkt. Bij ministeriële regeling worden concrete gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen aangewezen die geheim gehouden moeten worden. Het zal dan gaan om de die onderdelen van de infrastructuur waar een verstoring het grootste effect heeft. Vooralsnog wordt daarbij gekeken naar processen die in real-time of nagenoeg real-time plaatsvinden. Een verstoring in die processen kan dan niet meer worden ondervangen met andere maatregelen. In de elektriciteitssector zijn dat naar verwachting dezelfde processen als de processen die geclassificeerd worden als processen met zeer belangrijke of kritieke impact, op grond artikel 48, vierde lid, van de gedelegeerde verordening (EU) 2024/1366 inzake sectorspecifieke regels voor met cyberbeveiliging samenhangende aspecten van grensoverschrijdende elektriciteitsstromen. Binnen deze processen worden op basis van een risicoanalyse in samenwerking met de TSB’s en DSB’s concrete gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen vastgesteld. In de toelichting zijn nu enkele voorbeelden opgenomen, ter illustratie over welke processen het kan gaan.

Als gevolg van de aanwijzing als geheim, zal een TSB of DSB maatregelen moeten treffen ten aanzien van die gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen, om de geheimhouding ervan te borgen. De tijdbesteding ten aanzien van deze maatregelen zit in de volgende werkzaamheden: maken van risicoanalyses, toezichthouden op het uitvoeren van analyses, opstellen van maatregelen, gesprekken met veiligheidsdiensten, screening van personeel, beleid aanpassen voor inkoop en personeel, additionele beveiliging van locaties, opleiding van personeel en het in dienst nemen van meerdere security officers. Een deel van die activiteiten zal samenvallen met maatregelen die ook genomen zullen moeten worden op grond van andere regelgeving121 waardoor de vitale processen beschermd worden. Slechts een deel van de inspanning zal uitsluitend zien op maatregelen die getroffen worden om de geheimhouding te waarborgen en de toepassing van de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied. In de toelichting is de verhouding met die andere regelgeving beschreven.

E. Gevolgen regeldruk – Onder verwijzing naar het rapport van Sira Consulting (zie ook paragraaf 3.2 en 3.3) vat de ATR de gevolgen voor de regeldruk kort samen. De ATR verwijst naar de grootste kostenposten, die ook hiervoor reeds zijn benoemd: (i) de verplichte onafhankelijke risicomanager voor energieleveranciers, (ii) de kredietwaardigheidstoets voor TSB’s en DSB’s en (iii) de eisen omtrent vitale processen voor TSB’s en DSB’s. Er zijn verder geen vragen over de regeldrukparagraaf, aldus de ATR.

5.5 Raad voor de Rechtspraak: wetgevingsadvies

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan de Raad voor de Rechtspraak aangeboden voor het uitbrengen van een advies. Op 19 september 2024 heeft de Raad haar advies toegezonden.

Uitgebracht advies

In dit advies geeft de Raad aan dat er geen aanleiding is tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Raad voorziet verder geen significante werklastgevolgen als gevolg van het Energiebesluit. Zij verwijst wel naar het wetgevingsadvies van 3 februari 2022 over de Energiewet zelf, waarbij het werklasteffect bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (als gevolg van de Energiewet) op jaarlijks € 250.000 werd ingeschat.

5.6 Autoriteit Persoonsgegevens: wetgevingsadvies

Het Energiebesluit is op 26 juli 2024 aan de AP aangeboden voor het uitbrengen van een advies. Op 20 november 2024 heeft de AP haar advies toegezonden.

Uitgebracht advies

In het advies geeft de AP aan dat zij geen aanmerkingen heeft op het beoordeelde Energiebesluit.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Artikel 1.1 begripsbepalingen;

In artikel 1.1 zijn in alfabetische volgorde de begripsbepalingen opgenomen die relevant zijn voor dit Energiebesluit.

Erkend kredietbeoordelingsbureau

Dit begrip is overgenomen uit het voormalige Besluit financieel beheer netbeheerder. De verwijzing is ten opzichte van de begripsomschrijving in het Besluit financieel beheer netbeheerder geactualiseerd. Artikel 88 van het Besluit prudentiële regels Wft is namelijk komen te vervallen omdat de materie thans op Europees niveau is geregeld.

Gemiddelde effectieve etmaaltemperatuur

Er is aangesloten bij de begripsbepaling uit artikel 1, onderdeel e van het voormalige Besluit leveringszekerheid Gaswet. Er zijn tekstuele aanpassingen gedaan ter verduidelijking, maar de begripsbepaling is verder beoogd als beleidsneutrale overzetting.

Investeringsplan

In het besluit komt dit begrip meerdere malen voor (in Hoofdstuk 3 Beheer van elektriciteits- en gassystemen). Voor de leesbaarheid van het besluit wordt in artikel 1.1 een definitie van het investeringsplan opgenomen, zodat in de overige artikelen kan worden volstaan met ’investeringsplan’ in plaats van de langere zinsnede met de verwijzing naar artikel 3.34 van de wet.

Kwaliteitsborgingssysteem

Voor deze begripsbepaling is aangesloten bij de omschrijving van een kwaliteitsborgingssysteem zoals deze eerder was opgenomen in de tekst van artikel 19, tweede lid, van de voormalige Elektriciteitswet 1998 en artikel 8, tweede lid, van de voormalige Gaswet.

Pieklevering

Er is aangesloten bij de begripsbepaling uit artikel 1, onderdeel f van het voormalige Besluit leveringszekerheid Gaswet.

Submeetinrichting

Aangesloten is bij de definitie die de Elektriciteitsverordening hanteert voor ‘specifieke toestelmeters’, namelijk ‘een toestel dat is verbonden met of geïntegreerd is in een asset die vraagrespons- of flexibiliteitsdiensten verleent op de elektriciteitsmarkt of aan systeembeheerders’.

Vergunning

In het besluit komt dit begrip meerdere malen voor (met name in Hoofdstuk 2 Energiemarkten). Voor de leesbaarheid van het besluit wordt in artikel 1.1 een definitie van vergunning opgenomen, zodat in de overige artikelen kan worden volstaan met ’vergunning’ in plaats van de langere zinsnede met de verwijzing naar artikel 2.18, derde lid, van de wet.

Artikel 1.2 gezamenlijke aansluiting

Dit artikel bepaalt, op grond van artikel 1.4 Energiewet, twee voorwaarden voor het kunnen aanvragen van een gezamenlijke aansluiting bij een TSB of DSB voor elektriciteit. De minimale aansluitcapaciteit wordt vastgesteld op 100 kVA. Deze waarde is verlaagd ten opzichte van artikel 1, zevende lid van de Elektriciteitswet 1998 waar een minimale aansluitcapaciteit van 2 MVA is opgenomen. Uit gesprekken met systeembeheerders en marktpartijen is geconcludeerd dat een dergelijke verruiming wenselijk is omdat zij meer gebruik van de regeling mogelijk maakt en geen belangrijke nadelen kent ten aanzien van het systeembeheer. Het maximumaantal installaties wordt vastgesteld op vier. Deze twee onderdelen betreffen een meer praktische invulling en afbakening, met name om het gebruik van een gezamenlijke aansluiting hanteerbaar te houden voor zowel de eigenaren van de installaties als de TSB of DSB’s en te voorkomen dat onbedoeld een (gesloten) distributiesysteem achter de aansluiting ontstaat.

Artikel 1.3 definitie van energiearmoede ten behoeve van monitoring

Tijdens de behandeling van de Energiewet in de Tweede Kamer is bij het amendement Kröger over het tegengaan van energiearmoede122 artikel 1.7 ingevoegd in de Energiewet. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een definitie van energiearmoede in het onderhavige besluit zal worden opgenomen. Een definitie van energiearmoede helpt om de ontwikkeling te kunnen monitoren en effectief beleid te kunnen vormgeven. Energiearmoede kent meerdere onderliggende factoren en is slechts een van de relevante indicatoren bij bestaanszekerheidsproblematiek. Daarom is het van meerwaarde dat kabinet en Kamer, naast de structurele oorzaken en aanpak van energiearmoede, met een brede blik kijken naar de reguliere besluitvorming over inkomsten en uitgaven. Het huidige kabinet heeft er in 2024 dan ook voor gekozen om kwetsbare huishoudens met name te ondersteunen via gerichte koopkrachtmaatregelen, sociale zekerheidsinstrumenten en inzet op verdere verduurzaming van de gebouwde omgeving. De definitie in het eerste lid sluit aan bij die zoals opgenomen in artikel 2, punt 52), van Richtlijn (EU) 2023/1791 van het Europees Parlement en de Raad.

Daarnaast wordt in het tweede lid het CBS aangewezen als instantie als bedoeld in artikel 1.7, derde lid, van de Energiewet. Met inachtneming van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek zal het CBS een jaarlijkse monitor van energiearmoede uitvoeren, waarvan de uitkomsten gelijktijdig met de klimaat- en energieverkenning worden verzonden aan beide Kamers.

Hoofdstuk 2: Energiemarkt
Afdeling 2.1 Contractuele verhouding tussen eindafnemer en leverancier of actieve afnemer en marktdeelnemer die aggregeert
Artikel 2.1 inhoud leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Artikel 2.6 van de wet strekt tot implementatie van artikel 10 van de Elektriciteitsrichtlijn respectievelijk artikel 11 van de Gasrichtlijn). De besluitartikelen betreffen een uitwerking van de delegatiegrondslag opgenomen in artikel 2.6, zesde lid, van de wet. De artikelen stellen een aantal formele en materiële eisen aan leveringsovereenkomsten, zij laten andere wettelijke voorschriften die op deze overeenkomsten van toepassing zijn onverlet. Hierbij moet in het bijzonder gedacht worden aan de algemene eisen die in het Burgerlijk Wetboek aan overeenkomsten worden gesteld. Ook de wet stelt, mede ter implementatie van de richtlijnen, eisen aan deze overeenkomsten.

In dit artikel is geregeld dat de leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met een eindafnemer op schrift worden gesteld. Hierbij wordt opgemerkt dat dit bijvoorbeeld ook digitaal kan. Voorts worden een aantal gegevens opgesomd die in de overeenkomst opgenomen moeten worden. Deze gegevens kunnen ook worden opgenomen in de algemene voorwaarden die onderdeel uitmaken van de overeenkomst.

Onder de in het eerste lid, onderdeel b genoemde omschrijving van de te leveren goederen en diensten vallen ook ‘diensten die niet rechtstreeks in verband staan met de levering van gas of elektriciteit’. Met diensten die niet rechtstreeks in verband staan met de levering van gas of elektriciteit worden bijvoorbeeld het verlenen van service en ‘onderhoudsdiensten’ bedoeld (zie artikel 10, derde lid, onderdeel c, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 11, derde lid, onderdeel c van de Gasrichtlijn). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het onderhoud van de C.V.-ketel of de geiser. Onder de overeengekomen kwaliteitsniveaus van diensten wordt onder meer verstaan de overeengekomen nauwkeurigheid en frequentie van facturen.

Het eerste lid, onderdeel d, informatie over aanbiedingen, betreft nieuw beleid. In dit onderdeel is bepaald dat in de overeenkomst informatie over de voorwaarden die zijn verbonden aan eventuele voordelen van geldelijke aard moet staan. Hieronder vallen bijvoorbeeld welkomstaanbiedingen en loyaliteitsbonussen.

Het eerste lid, onderdeel e, regelt dat de overeengekomen tarieven en de wijze waarop informatie gekregen kan worden over de geldende tarieven wordt opgenomen in de leveringsovereenkomst. In het geval van een leveringsovereenkomst op basis van een dynamische elektriciteitsprijs zal de rekentechniek achter de dynamische tarieven als ’geldend tarief’ in de leveringsovereenkomst worden opgenomen. In het geval van een leveringsovereenkomst met een eindafnemer, niet zijnde een huishoudelijke eindafnemer of micro-onderneming, kan de overeengekomen methode voor de berekening van de tarieven gezien worden als ‘geldend tarief’.

In het eerste lid, onderdeel f, is ter uitwerking van artikel 2.6, zesde lid, onderdeel d, van de wet opgenomen dat, indien van toepassing, de leverancier informatie over de energiebronnen bij levering van elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen moet verstrekken. Afspraken over het verstrekken van elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen, zoals groene elektriciteit uit Nederland, worden in de overeenkomst opgenomen. De informatie en verantwoording over de geleverde elektriciteit gaat vervolgens achteraf via het stroometiket, te vinden op de website van de leverancier en als informatie bij de factuur. Afspraken over 100% groen gas dienen te worden onderbouwd met garanties van oorsprong. Bij ministeriële regeling worden ter uitwerking van artikel 2.7, tweede lid, onderdeel a, van de wet regels gesteld over de informatie over energiebronnen.

In het eerste lid, onderdeel l is geregeld dat een leveringsovereenkomst, indien van toepassing, informatie over consumentenrechten (met inbegrip van informatie over klachtbehandeling) bevat. Te denken valt onder meer aan de wettelijke bedenktijd van veertien dagen. De voorschriften voor de inhoud van de overeenkomst opgenomen in dit artikel zijn ook van toepassing op door middel van intermediairs gesloten overeenkomsten, waarbij de (vergunninghoudende) leverancier ook in dat geval verantwoordelijk is voor de naleving van deze voorschriften.

In het tweede lid is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen over de maximale hoogte van de waarborgsom die een leverancier kan vragen voorafgaand aan het sluiten van een leveringsovereenkomst. Leveranciers vragen in bepaalde gevallen een waarborgsom aan nieuwe klanten wanneer een klant in het verleden een betalingsachterstand heeft gehad. Het voornemen is om bij ministeriële regeling de waarborgsom die energieleveranciers in rekening kunnen brengen bij een huishoudelijk eindafnemer of een micro-onderneming te maximeren op viermaal het voorschotbedrag. Dit beoogt te borgen dat de hoogte van de waarborgsom proportioneel is en om te voorkomen dat eindafnemers die een waarborgsom betalen een (te) groot nadeel lijden in geval van faillissement van hun energieleverancier.

Dit artikel is voor een deel inhoudelijk gelijk aan artikel 2 van de voormalige Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet. Verschil zit onder meer in de reikwijdte van het artikel. Waar artikel 2 van de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet van toepassing is op een leveringsovereenkomst met een ‘kleinverbruiker’, is onderhavig artikel van toepassing op een leveringsovereenkomst of een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel met alle eindafnemers. Daarnaast is er een aantal gegevens ter verduidelijking aangepast (lid 1, onderdeel a) of ter implementatie of ten behoeve van nieuw beleid toegevoegd (lid 1, onderdeel c t/m f, i en k).

Artikel 2.3 samenvatting leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

In dit artikel wordt geregeld welke elementen de samenvatting, bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de wet, in ieder geval moet bevatten. Dit zijn:

  • de overeengekomen tarieven en de uitsplitsing hiervan (onderdeel a),

  • informatie over de frequentie van wijziging van de tarieven en daarmee of dit vaste, variabele of dynamische tarieven betreft (onderdeel b),

  • de gegevens die op basis van dit besluit (artikel 2.1, eerste lid) in ieder geval in een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel worden opgenomen (onderdeel c), en

  • de informatieplicht van een leverancier met betrekking tot wijziging van tarieven en voorwaarden (onderdeel d)

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 11, lid 1bis, van de herziene Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 2.2 voordelen bij afsluiten leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

In dit artikel staat dat voordelen, zoals kortingen, aanbiedingen, bonussen, welkomstaanbiedingen en loyaliteitsbonussen, enkel in geldelijke vorm uitgekeerd mogen worden aan eindafnemers. Dit betreft nieuw nationaal beleid en heeft als doel om de vergelijkbaarheid van leveringsovereenkomsten te bevorderen. De grondslag van deze bepaling zit in artikel 2.5 lid 6 Energiewet.

Er is regelmatig (politieke) aandacht voor kortingen bij energiecontracten in het kader van vergelijkbaarheid van contracten. In 2022 pleitten de VVD en het CDA in hun pamflet over ‘5 maatregelen om de energiemarkt te versterkten’ voor het afschaffen van de welkomstbonus. De ACM heeft in haar position paper t.b.v. het rondetafelgesprek Energiewet (14 september 2023) aanbevolen om bonussen niet langer toe te laten en de Consumentenbond heeft in haar position paper (27 maart 2024) verschillende aanbevelingen gedaan ten aanzien van voorwaarden rondom bonussen, waaronder het enkel uitkeren in geldelijke vorm.

Kortingen, aanbiedingen en bonussen kunnen in vele vormen bestaan, zoals in de vorm van een cadeaubon of een tablet. Zeker in het geval van een fysieke korting is het voor klanten lastig om de precieze waarde van deze korting te achterhalen. In het geval van een cadeaubon wordt de klant gebonden om deze onder bepaalde voorwaarden te besteden, bijvoorbeeld bij een specifieke winkel of binnen een bepaalde tijd. Door voordelen (bv. kortingen, aanbiedingen en bonussen) enkel in geldelijke vorm aan te bieden en uit te keren, kan de klant deze vrij van voorwaarden besteden. Doordat deze enkel in geldelijke vorm zijn, wordt het voor eindafnemers gemakkelijker om leveringsovereenkomsten te vergelijken.

Artikel 2.4 betalingswijzen leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Het eerste lid van dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10, zesde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 11, zesde lid, van de nieuwe Gasrichtlijn. Het eerste lid bepaalt dat eindafnemers met een kleine aansluiting een ruime keuze uit betalingsmethoden moet worden geboden. Onder betalingswijzen wordt in ieder geval verstaan: contante betaling, betaling door middel van een creditcard, betaling via het internet en automatische incasso. De leverancier is niet verplicht om contante betaling als betalingswijze te accepteren, dit kan worden uitgesloten mits meerdere andere betalingswijzen zijn toestaan. De overeengekomen betalingswijze wordt opgenomen in de overeenkomst.

Het tweede lid bepaalt dat de differentiatie in tarieven en voorwaarden tussen aangeboden betalingswijzen overeen moet komen met de kosten verbonden aan die betalingswijzen. Een toeslag op het tarief bij gebruik van een bepaalde betalingswijze mag dus niet meer bedragen dan de kosten die voor een leverancier zelf verbonden zijn aan die betalingswijze (bijvoorbeeld bankkosten). Het begrip ‘betalingswijze’ moet strikt worden uitgelegd, en wel in die zin dat het moet gaan om de wijze waarop het verschuldigde bedrag wordt voldaan. De betalingsfrequentie hoort daar bijvoorbeeld niet toe. Dit betekent dat leveranciers hun klanten bepaalde extra voordelen kunnen bieden als zij kiezen voor een lage betalingsfrequentie (bijvoorbeeld één keer per jaar).

Dit artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan artikel 5 van de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet. Nieuw is dat een leverancier de overeengekomen betalingswijze opneemt in de overeenkomst.

Artikel 2.5 wijziging van tarieven of voorwaarden leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Dit artikel regelt de wijziging van tarieven of voorwaarden en strekt ter implementatie van artikel 10, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 11, vierde lid, van de nieuwe Gasrichtlijn.

Op grond van het eerste lid moet een leverancier eindafnemers op een transparante en begrijpelijke manier rechtstreeks in kennis stellen van elke wijziging van de leveringstarieven, alsmede van de redenen, voorwaarden en de reikwijdte ervan. Onder ‘elke wijziging van tarieven’ valt elke aanpassing van tarieven waarvan de hoogte, of de overeengekomen methode voor de berekening van de tarieven in het geval van een eindafnemer niet zijnde huishoudelijke eindafnemer of micro-onderneming, niet afleidbaar is uit de overeenkomst. Overeenkomsten waarin een tarief is opgenomen dat per uur of per dag kan wijzigen, zoals een dynamisch contract, vallen hier niet onder. Onder schriftelijk wordt verstaan dat de informatie persoonlijk aan de eindafnemer moet zijn gericht. Niet kan worden volstaan met een aankondiging in bijvoorbeeld een dagblad of plaatsing op een website. Wel is er een zekere keuzevrijheid bij de manier waarop de eindafnemer wordt benaderd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een systeem, waarbij de eindafnemers per elektronische post (e-mail) van de tariefstijging op de hoogte worden gesteld, tenzij zij hebben aangegeven deze informatie per gewone post te willen ontvangen. De informatie kan tevens in een persoonlijke omgeving, zoals een app, weergegeven worden indien de eindafnemer hiervan gebruik maakt. Vereist is dan dat de eindafnemer van een nieuw informatiebericht op de hoogte wordt gesteld per elektronische post. De kennisgeving gaat gepaard met de redenen voor aanpassing en de voorwaarden en reikwijdte daarvan. Met ’reikwijdte’ wordt bedoeld dat de eindafnemer inzicht krijgt in de gevolgen van de tariefswijziging, zoals de financiële gevolgen op jaarbasis. In het eerste lid is geregeld dat de leverancier eindafnemers bij een tariefwijziging wijst op de mogelijkheid om de overeenkomst kosteloos op te zeggen.

Het tweede lid strekt ter implementatie van de eerste volzin van artikel 10, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 10, vierde lid, van de nieuwe Gasrichtlijn. Dit artikellid bepaalt dat de leverancier voornemens tot wijziging van de voorwaarden schriftelijk aan eindafnemers bekend moet maken. Daarbij dient hij hen tevens te wijzen op hun wettelijke recht de overeenkomst op te zeggen. Het vereiste van het rechtstreeks in kennis stellen is een aanscherping ten opzichte van het inhoudelijk grotendeels gelijke artikel 4 van de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet, waarin ‘op toereikende wijze’ staat.

In het derde lid is geregeld dat de kennisgeving van een wijziging wordt gedaan binnen twee weken, en indien het huishoudelijke afnemers betreft, binnen een maand.

Artikel 2.6 registratieplicht leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

In dit artikel wordt geregeld dat een leverancier actief moet informeren naar of een overeenkomst wordt gesloten door een huishoudelijke eindafnemer of een micro-onderneming. Voorafgaand aan het sluiten van een leveringsovereenkomst wordt dit geregistreerd. De leverancier geeft hierbij aan wat een huishoudelijke eindafnemer of een micro-onderneming is. De eindafnemer geeft op basis hiervan aan onder welk type afnemer hij valt. Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.6, zesde lid, onderdeel c, van de Energiewet. De registratie van dit onderscheid is van belang voor welk beschermingsregime van toepassing is. De leverancier heeft deze gegevens nodig om deze bescherming te kunnen bieden, bijvoorbeeld in verband met de relevante opzegvergoeding.

Artikel 2.7 nadere verplichtingen universele dienstverlening

Dit artikel bepaalt waarvan een leverancier bij zijn aanbod voor eindafnemers met een kleine aansluiting deze eindafnemers in ieder geval in kennis moet stellen. Hiermee worden bepaalde aspecten van de universele dienstverlening (artikel 27 van de Elektriciteitsrichtlijn) geconcretiseerd en wordt geregeld dat eindafnemers met een kleine aansluiting hierover worden geïnformeerd. In onderdeel a is geregeld dat de leverancier kenbaar moet maken dat hij verplicht is te leveren aan elke eindafnemer met een kleine aansluiting die zijn aanbod aanvaardt. Dit volgt uit artikel 2.22 van de Energiewet (de leveringsplicht). Op grond van artikel 2.26 van de Energiewet voeren vergunninghouders een beleid gericht op het voorkomen van het wegens wanbetaling beëindigen van de levering. Ingevolge onderdeel b wordt kenbaar gemaakt dat een leverancier preventieve maatregelen neemt om het beëindigen van levering aan of de facilitering in peer-to-peer-handel ten behoeve van een eindafnemer met een kleine aansluiting wegens wanbetaling zoveel mogelijk te voorkomen. Tot slot is in onderdeel c geregeld dat een leverancier kenbaar maakt dat hij verplicht is eindafnemers binnen een bepaalde termijn te informeren over aanpassing van de tarieven of voorwaarden van een overeenkomst. Dit is geregeld in artikel 2.5 van dit besluit (wijziging van tarieven of voorwaarden leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel).

Artikel 2.8 inhoud aggregatieovereenkomst

In dit artikel is uitwerking gegeven aan de delegatiegrondslag in artikel 2.34, vijfde lid, van de Energiewet. Dit artikel is van toepassing op de drie aggregatieovereenkomsten die in de Energiewet worden onderscheiden, te weten de terugleveringsovereenkomst, de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel en de vraagresponsovereenkomst.

Het artikel stelt een aantal eisen aan aggregatieovereenkomsten, en laat andere wettelijke voorschriften die op aggregatieovereenkomsten van toepassing zijn onverlet. Op grond van het eerste lid moet de aggregatieovereenkomst op schrift worden gesteld en bepaalde gegevens bevatten, zoals de naam, het e-mailadres, het telefoonnummer en het adres van de aggregator. In het eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat een aggregatieovereenkomst een omschrijving van de aard en de voorwaarden van de overeenkomst moet bevatten, dit onderdeel strekt ter implementatie van artikel 13, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. De aard van de overeenkomst ziet onder meer op wat voor aggregatieovereenkomst het betreft. De eisen aan de aggregatieovereenkomst komen deels overeen met de eisen aan de leveringsovereenkomst met een eindafnemer.

Onderdeel e gaat over de looptijd van de aggregatieovereenkomst en de voorwaarden voor wijziging, verlening en beëindiging van deze overeenkomst. Dit moet in de aggregatieovereenkomst zelf worden vastgelegd. Aggregatieovereenkomsten kunnen, net als andere overeenkomsten, tussentijds worden opgezegd. Indien de marktdeelnemer die aggregatiediensten levert bij tussentijdse opzegging een opzegvergoeding in rekening wil brengen moet dit duidelijk kenbaar zijn opgenomen in de aggregatieovereenkomst (onderdeel f).

Artikel 2.9 opzeggen vraagresponsovereenkomst

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Kops (PVV)123, waarin de regering wordt verzocht in de AMvB aangaande het wijzigen en opzeggen van vraagresponsovereenkomsten in ieder geval op te nemen dat een vraagresponsovereenkomst zonder opzegtermijn opgezegd kan worden indien de leveringszekerheid van de actieve afnemer dat vereist.

De generieke bescherming die consumenten en zzp’ers (via reflexwerking) genieten voor wat betreft het aanbieden van overeenkomsten en het opzeggen daarvan is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Kenmerkend voor een vraagresponsovereenkomst is dat een afnemer afspreekt dat hij onder bepaalde, vooraf afgesproken condities zijn verbruik aanpast, bijvoorbeeld vermindert, en in die zin inlevert op zijn leveringszekerheid. Het gaat om een contractuele verplichting om het verbruik aan te passen; de fysieke capaciteit of doorlaatwaarde van de aansluiting wordt daardoor in beginsel niet beperkt. Als de afnemer zijn verbruik niet conform de afspraak aanpast, krijgt hij in beginsel gewoon doorgeleverd. De actieve afnemer pleegt daarmee (afhankelijk van de afspraken) wel contractbreuk. In dit artikel wordt geregeld dat een actieve afnemer een vraagresponsovereenkomst kan beëindigen zonder opzegtermijn, indien dit noodzakelijk is gelet op zijn leveringszekerheid. Alhoewel er in dat geval geen opzegtermijn is, kan er in bepaalde gevallen wel een opzegvergoeding in rekening worden gebracht (artikel 2.39 Energiewet). Of er een opzegvergoeding van toepassing is, is afhankelijke van de afspraken die de actieve afnemer en de aanbieder van vraagresponsdiensten hierover maken. Ook over de omstandigheden waaronder de overeenkomst per direct kan worden opgezegd of – minder ingrijpend – worden opgeschort in verband met de leveringszekerheid, kunnen in de overeenkomst tussen de vraagresponsaanbieder en de actieve afnemer nadere afspraken worden opgenomen.

Afdeling 2.2 Vergunning leveranciers
Artikel 2.10 eisen aan de vergunning

Voor de levering van elektriciteit en gas of de facilitering in peer-to-peer-handel ten behoeve van eindafnemers met een kleine aansluiting is in beginsel een vergunning nodig. De vergunning kan worden aangevraagd bij de ACM. Bij de vergunningverlening wordt getoetst aan organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede deskundigheid voor de goede uitvoering van de taak. Hiermee wordt gewaarborgd dat eindafnemers met een kleine aansluiting beleverd worden door betrouwbare en financieel stabiele partijen. Met het stellen van deze eisen wordt een hoog beschermingsniveau beoogd en wordt nagestreefd dat de levering van elektriciteit en gas aan deze afnemers op een betrouwbare wijze plaatsvindt.

Artikel 2.18, eerste lid, van de Energiewet bepaalt dat een leverancier die krachtens artikel 2.17 vergunningplichtig is, moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede over voldoende deskundigheid en tevens moet zijn aangesloten bij een instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting. Die vereisten worden in onderhavig artikel uitgewerkt. Deze vereisten gelden niet alleen als voorwaarde om een vergunning te verkrijgen, maar gelden ook nadat de vergunning is verleend. Inhoudelijk komen de in dit artikel opgenomen eisen grotendeels overeen met de eisen in artikel 3 van het voormalige Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en artikel 3 van het voormalige Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers.

De organisatorische, financiële en technische kwaliteiten (lid 1) worden vooral afgemeten aan de vraag of de aanvrager of de leverancier die krachtens artikel 2.17 van de Energiewet vergunningplichtig is over een solide financiële positie en een gedegen inkoopstrategie beschikt en in staat is om de financiële last te dragen van het vooraf inkopen van elektriciteit en gas, of de balanceringsverantwoordelijkheid op de juiste wijze is belegd (lid 1, onderdeel c) en of de leveringsactiviteiten organisatorisch goed kunnen worden ingebed. Een leverancier heeft de keuze (i) zelf balanceringsverantwoordelijke te zijn (overeenkomstig de methoden of voorwaarden voor elektriciteit of gas, bedoeld in artikel 3.119 van de wet, door de TSB voor elektriciteit of gas als balanceringsverantwoordelijke toegelaten) of (ii) een contract te sluiten met een andere balanceringsverantwoordelijke partij. Een contract met deze andere partij zal voor minimaal één jaar moeten zijn afgesloten. Daarnaast is het belangrijk dat de aanvrager of de leverancier die krachtens artikel 2.17 van de Energiewet vergunningplichtig is beschikt over een (interne of externe) risicomanager die onafhankelijk opereert en binnen de onderneming een onafhankelijke rol vervult (lid 1 onderdeel d).

Onder een goede administratieve organisatie (lid 1, onderdeel a) wordt een administratie verstaan waarin op ordentelijke wijze per eindafnemer met een kleine aansluiting waarmee een overeenkomst is gesloten, bij ministeriële regeling te bepalen gegevens zijn opgenomen.

In lid 1, onderdeel b, is geregeld dat de leverancier beschikt over een solide financiële positie en een gedegen inkoopstrategie. Met het oog op zekerheid van de continuïteit van de levering van elektriciteit en gas is het van belang dat een vergunningplichtige leverancier voor een termijn van minimaal één jaar de balanceringsverantwoordelijkheid geborgd heeft (lid 1, onderdeel c).

Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van het vereiste in artikel 2.18, eerste lid, van de Energiewet dat een vergunninghouder aangesloten is bij een instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting. In dit lid wordt nader geregeld dat dit een geschilleninstantie in de zin van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten betreft. Op dit moment zijn dit de Geschillencommissie Energie, die klachten behandelt van consumenten tegen onder andere leveranciers van elektriciteit en gas, en de Geschillencommissie Energie Zakelijk, die klachten behandelt van ondernemers tegen een energieleverancier.

In de ministeriële regeling zal op grond van het derde lid een nadere invulling plaatsvinden van de in het eerste lid bepaalde vereisten. Hierbij vormen het (voormalige) Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en het Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers als uitgangspunt teneinde de eisen te concretiseren en aan te scherpen in het belang van de betrouwbaarheid van levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting.

In het vierde lid is een plicht opgenomen voor leveranciers om melding te doen bij de ACM indien er wijzigingen voordoen die relevant zijn in het kader van de vergunningverlening. Hiermee wordt geborgd dat de ACM beschikt over actuele informatie.

Artikel 2.11 overdragen vergunning

Dit artikel geeft uitwerking aan de delegatiegrondslag in artikel 2.21, tweede lid, van de Energiewet en betreft het overdragen van een leveringsvergunning. Op basis van artikel 2.21, eerste lid, van de Energiewet kan een leveringsvergunning slechts worden overgedragen met toestemming van de ACM. Hiermee wordt eveneens gedoeld op overgang onder algemene titel. In dit artikel is geregeld dat de betrokken partijen voorafgaand aan de overdracht aan de ACM gezamenlijk toestemming moeten vragen. Zo is de ACM al in een vroegtijdig stadium op de hoogte van de (voorgenomen) overdracht en kan de ACM vervolgens tijdig beoordelen of de partij aan wie de vergunning overgaat voldoet aan de vereisten gesteld bij of krachtens artikel 2.18 van de Energiewet en of de vergunning al dan niet moet worden gewijzigd. Dit zorgt er ook voor dat de ACM mogelijke toetsing kan verrichten voor overgang van de vergunning (zoals bijvoorbeeld een onderzoek via de wet Bibob). Daarnaast geldt de algemene meldplicht voor alle wijzigingen van gegevens die voor erkenning als vergunninghoudende leverancier van belang zijn. Deze wijzigingen kunnen immers ook gevolgen hebben voor de financiële, administratieve en technische vereisten voor een vergunning. Een vergunninghouder moet te allen tijde aan de eisen die aan een vergunning worden gesteld voldoen. Deze bepaling doet geen afbreuk aan het vereiste dat altijd voorafgaande goedkeuring van de ACM nodig is voor overgang of overdracht van een vergunning. Naast het voldoen aan de vereisten gesteld bij of krachtens artikel 2.18 van de Energiewet is in het derde lid geregeld dat de overdragende en overnemende leverancier bij de aanvraag de reden van de overdracht moeten geven en een onderbouwing van waarom de overdracht geen nadelige effecten en geen invloed heeft op het voldoen aan de eisen die bij het verlenen van de vergunning zijn gesteld. Tot slot is in het derde lid, onderdeel c, bepaald dat de aanvraag de wijze waarop eindafnemers met een kleine aansluiting worden geïnformeerd over de overdracht moet bevatten.

Afdeling 2.3 Maatregelen in het kader van de leveringszekerheid

Deze afdeling regelt de procedure bij de overgang van eindafnemers met een kleine aansluiting naar een nieuwe vergunninghouder in het geval dat de vergunning van een leverancier wordt ingetrokken, er sprake is van een faillissement of wanneer een leverancier aangeeft om andere redenen niet meer in staat te zijn om aan zijn verplichting tot levering te voldoen. De procedure heeft tot doel de continuïteit van de levering van elektriciteit en gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting te borgen. De artikelen in deze afdeling strekken ter uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.25 van de wet en betreffen een omzetting en aanpassing van het voormalige Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het voormalige Besluit leveringszekerheid Gaswet (hierna: de Besluiten leveringszekerheid).

Het besluit voorziet in twee mogelijkheden voor het onderbrengen van eindafnemers met een kleine aansluiting bij een andere vergunninghouder, te onderscheiden als de eerste vensterperiode en de tweede vensterperiode. In de eerste vensterperiode, een periode van maximaal tien werkdagen nadat de beschikking tot intrekking van de leveringsvergunning is gegeven, kan de curator of vergunninghouder het klantenbestand (de leveringsovereenkomsten en leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel) in de markt aanbieden. Andere vergunninghouders kunnen de overeenkomsten vrijwillig overnemen. Alle rechten en verplichtingen gaan hierbij over op de overnemende vergunninghouder. Wanneer na het aanbieden van het klantenbestand in de markt geen of een gedeeltelijke overname plaatsvindt, start de tweede vensterperiode. In de tweede vensterperiode worden de niet in de eerste vensterperiode toegedeelde afnemers ondergebracht bij andere vergunninghouders (hierna aangeduid als: de ‘restverdeling’). De ACM geeft een aanwijzing aan de andere vergunninghouders om de levering van elektriciteit of gas voort te zetten, tegen een vergoeding die in rekening gebracht wordt bij de aan hem toegedeelde eindafnemers.

Artikel 2.12 intrekking vergunning of faillissement

In het eerste lid is geregeld dat de ACM, indien nodig, in overleg zal treden met de vergunninghouder of, bij faillissement, met de curator over de continuïteit van de levering en indien die in gevaar blijkt te zijn, de verdere gang van zaken. Dit overleg kan plaatsvinden na een melding door de vergunninghouder zelf (artikel 2.24 van de wet) of door de DSB (artikel 3.39). Gelet op de taken die bij dit besluit aan de TSB worden toegedeeld neemt deze aan het overleg deel. De vergunninghouder of curator is verplicht tot het voeren van overleg indien de ACM dit initieert. In het overleg wordt nagegaan welke mogelijke risico’s aanwezig zijn voor het voldoen aan de leveringsplicht van de vergunninghouder.

Het tweede lid stelt regels ten aanzien van de beschikking tot intrekking van de vergunning. In de intrekkingsbeschikking wordt het tijdstip bepaald waarop zij in werking treedt. Dit is het tijdstip waarop de vergunning feitelijk vervalt. Indien tussentijds blijkt dat de acute risico’s voor de leveringszekerheid groter zijn, kan het nodig zijn om de feitelijke effectuering van de intrekking eerder te laten plaatsvinden. Voorts wordt geregeld dat er van de intrekking melding wordt gedaan aan de eindafnemers aan wie de vergunninghouder levert.

Artikel 2.13 termijn opschorting overstapmogelijkheid

Met dit artikel wordt de delegatiegrondslag in artikel 2.25, eerste lid, van de wet, uitgewerkt door een termijn te bepalen waarin eindafnemers met een kleine aansluiting niet bevoegd zijn hun geldende overeenkomst met de vergunninghouder wiens vergunning wordt ingetrokken op te zeggen. Het artikel bepaalt dat de termijn loopt totdat de overeenkomst is overgenomen door een andere vergunninghouder (overdracht van de overeenkomsten) of totdat de eindafnemer met een kleine aansluiting is ondergebracht bij een door de ACM aangewezen noodleverancier (de restverdeling) en de overeenkomst van rechtswege eindigt.

Artikel 2.14 termijn overdracht overeenkomsten

In dit artikel wordt bepaald wat de termijn is waarbinnen de leveringsovereenkomsten en leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel kunnen worden overgedragen. Deze bepaling strekt ter uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.25, eerste lid, van de Energiewet. De termijn vangt aan op het moment dat de ACM het besluit tot intrekken van de vergunning geeft. De termijn eindigt indien de ACM een besluit tot restverdeling neemt, en bedraagt ten hoogste tien werkdagen. In geval van een faillissement wordt gedurende de termijn afgewogen of een doorstart gerealiseerd kan worden. Indien dit niet mogelijk is, wordt gezocht naar vergunninghouders die alle of een deel van de bestaande overeenkomsten over willen nemen.

Artikel 2.15 besluit tot restverdeling eindafnemers met een kleine aansluiting

In dit artikel worden regels gesteld over het besluit tot restverdeling. In het eerste lid is geregeld dat de ACM uiterlijk elf werkdagen na de dag waarop een beschikking tot intrekking van een leveringsvergunning is gegeven vergunninghouders aanwijst die als noodleverancier de levering van elektriciteit en gas tijdelijk voortzetten aan de aan hen toegedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting (de noodlevering). Per geval zal de ACM in overleg met de TSB’s besluiten in hoeveel dagen de restverdeling moet worden uitgevoerd. In het tweede lid is geregeld dat de vergunninghouder of de curator na het besluit tot verdeling hiertoe relevante gegevens overdraagt aan de TSB. Het gaat om de gegevens waarover een vergunninghouder beschikt als onderdeel van een goede administratieve organisatie overeenkomstig artikel 2.10. Deze gegevens worden nader bepaald bij ministeriële regeling.

In het derde lid is een verplichting opgenomen voor de noodleveranciers om de levering gedurende zes maanden voort te zetten aan de aan hem toegedeelde eindafnemers. Gedurende zes maanden kunnen de toegewezen eindafnemers een nieuwe leverancier vinden of ingaan op het aanbod van de noodleverancier. Hiermee wordt aangesloten op de vereiste minimale termijn uit de bij de EMD herziene Elektriciteitsrichtlijn en is tevens invulling gegeven aan de verplichting opgenomen in artikel 29, derde lid, van de nieuwe Gasrichtlijn. Indien de afnemers geen keuze maken voor een overeenkomst met een nieuwe leverancier of niet ingaat op het aanbod tot een overeenkomst van de noodleverancier, zal uiterlijk na zes maanden de verbintenis uit de wet ophouden te bestaan en eindigen de verplichtingen voor zowel de noodleverancier als voor de eindafnemers met een kleine aansluiting.

Zo spoedig mogelijk na het moment van toedeling verstrekt de noodleverancier een aanbod tot het sluiten van een terugleveringsovereenkomst voor de duur van de noodlevering. Daarmee maakt de noodleverancier alle voorwaarden bekend waaronder zijn klanten mogen terugleveren gedurende de noodlevering. In aanvulling op de eisen die de wet elders stelt aan de terugleveringsovereenkomst, maakt de noodleverancier kenbaar dat de duur van de eventueel tot stand te komen terugleveringsovereenkomst gelijk is aan de duur van de noodlevering. De verplichting tot het doen van een aanbod tot het sluiten van een terugleveringsovereenkomst gedurende de noodlevering, is een uitwerking van artikel 2.25 van de wet, waarin staat dat nadere regels gesteld kunnen worden over de voorwaarden waaronder de noodlevering plaatsvindt. Een van de voorwaarden waaronder de noodlevering plaatsvindt, is aldus dat de noodleverancier bekendmaakt tegen welke condities kan worden teruggeleverd.

Indien een eindafnemer ingaat op dit aanbod (middels een op de aanbieder gerichte wilsverklaring) komt er een terugleveringsovereenkomst tot stand. Aanvaarding kan in elke vorm geschieden, uitdrukkelijk of stilzwijgend. Een stilzwijgende wilsverklaring kan besloten liggen in één of meer gedragingen (denk aan: feitelijk invoeden van elektriciteit, betalen van terugleverkosten, ontvangen van terugleververgoeding zonder protest, etc.). De looptijd van de terugleveringsovereenkomst is beperkt tot de duur van de noodlevering. Wanneer een eindafnemer overstapt naar een nieuwe leverancier en de noodlevering eindigt, eindigt daarmee ook de terugleveringsovereenkomst.

Tevens verstrekt de noodleverancier de eindafnemers informatie zoals contactgegevens, termijn van de levering en informatie over de vergoeding en facturering. Deze gegevens sluiten grotendeels aan bij de gegevens die op basis van dit besluit in een leveringsovereenkomst moeten zijn opgenomen. Hiermee worden de geldende voorwaarden verstrekt, overeenkomstig artikel 27bis, derde lid, van de herziene Elektriciteitsrichtlijn en artikel 29, derde lid, van de nieuwe Gasrichtlijn.

Artikel 2.16 wijze van restverdeling

Met dit artikel wordt de wijze van restverdeling geregeld en uitwerking gegeven aan artikel 2.25, tweede lid, van de wet. Het eerste lid bepaalt dat de ACM de afnemers wiens overeenkomst in de eerste vensterperiode niet is overgenomen verdeelt over de overige vergunninghouders naar evenredigheid van het aantal eindafnemers met een kleine aansluiting aan wie ze al leveren. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid voor een vergunninghouder om te verzoeken tot het op andere wijze verdelen van afnemers binnen een groepsmaatschappij. In het derde lid zijn een aantal uitsluitingsgronden opgenomen op basis waarvan de ACM vergunninghouders uitsluit van de restverdeling. Te weten; ingeval van een wervingsstop (onderdeel a), ingeval de vergunninghouder een melding heeft gedaan aan de ACM dat hij voorziet niet meer in staat te zijn om zijn plicht tot levering na te komen (onderdeel b), aan hem surseance van betaling is verleend (onderdeel c) of indien overige omstandigheden aanleiding geven tot uitsluiting in het belang van de eindafnemers (onderdeel d). Een voorbeeld van overige omstandigheden met betrekking tot de vergunninghouder die aanleiding kunnen geven tot zijn uitsluiting is de situatie waarin een vergunninghouder onder verscherpt toezicht van de ACM staat en de ACM een besluit heeft genomen tot aanvullende voorschriften ten aanzien van de vergunning. Tot slot is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen voor de ACM om, in uitzonderlijke marktomstandigheden en in het belang van de leveringszekerheid, vergunninghouders met een klein marktaandeel uit te sluiten. Met een dergelijke maatregel kan in uitzonderlijke marktomstandigheden, zoals in een prijzencrisis, het risico op additionele instabiliteit op de markt van aanbieders, bijvoorbeeld in de vorm van een ‘domino-effect’ onder kleinere marktdeelnemers, en extra onzekerheid voor reeds getroffen eindafnemers zoveel mogelijk worden vermeden.

Artikel 2.17 voorwaarden noodlevering

Het eerste lid regelt dat de noodleverancier zo spoedig mogelijk na aanvang van de noodlevering de hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding bepaalt. De vergunninghouder doet dit uiterlijk binnen vijf werkdagen. Op deze wijze wordt enige tijd geboden aan de vergunninghouder om de hoogte van de vergoeding te bepalen, terwijl anderzijds zo snel als mogelijk hierover duidelijkheid is voor de aan hem toegedeelde afnemers. De vergunninghouder doet mededeling van de hoogte en de samenstelling van de vergoeding aan de ACM. Bij de samenstelling van de vergoeding gaat het om de kosten waaruit deze is opgebouwd, zoals inkoopkosten, risico-opslagen, en tot de beëindiging van de salderingsregeling: de terugleververgoeding en terugleverkosten. De vergoeding ziet uitsluitend op de kosten van de noodlevering en gaat dus niet uit van een winstmarge of een beoogd rendement. De vergunninghouder kan de hoogte van de vergoeding uitsluitend verlagen. Reden hiervoor is om anticiperen op de hoogte van de vergoeding vooraf of achteraf te voorkomen en om meer zekerheid te bieden aan eindafnemers. In het tweede lid wordt bepaald dat de hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding uitsluitend mag zien op vergoeding van de redelijke kosten van de noodlevering voor de noodleverancier. De ACM houdt hier toezicht op.

De ACM kan op basis van het derde lid één algemeen maximum vaststellen waar de hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding aan gebonden is. Dit laat onverlet dat noodleveranciers op basis van het eerste lid zelf de hoogte van de vergoeding bepalen, mits die hoogte het maximum niet overschrijdt. De ACM kan dit maximum vaststellen nadat de noodleveranciers de hoogte van hun individuele vergoeding hebben bepaald. Het maximum heeft tot doel om sterke afwijkingen naar boven ten opzichte van marktconforme kosten te voorkomen. De hoogte van het maximum wordt gebaseerd op een vergelijking met het relevante aanbod van leveringsovereenkomsten in de markt. Dit zijn leveringsovereenkomsten waarvan de voornaamste kenmerken zoveel mogelijk lijken op die van de noodlevering: bijvoorbeeld levering tegen een vaste prijs voor de duur van (ten hoogste) zes maanden. Daarnaast wordt rekening gehouden met actuele marktomstandigheden en de bijzondere kenmerken en daarmee samenhangende kosten van de noodlevering. De ACM kan de hoogte van het maximum gedurende de noodlevering tussentijds wijzigen. Het besluit tot vaststellen van een maximum waar de hoogte van de voor de levering verschuldigde vergoeding aan is gebonden, is een besluit van algemene strekking waarbij een algemeen verbindend voorschrift tot stand komt. Om die reden staat tegen het besluit geen bezwaar en beroep open. Het maximum is een algemene eis aan de hoogte van de vergoeding die door alle noodleveranciers individueel wordt bepaald, en bevat daarmee een zelfstandige algemene norm.

De noodlevering vindt plaats op basis van een wettelijke verplichting (verbintenis uit de wet), en niet op basis van een overeenkomst. Bepalingen die zien op de (leverings)overeenkomst, zoals artikelen 2.5, 2.6, 2.9 tot en met 2.12 en 2.15 van de Energiewet zijn daarmee naar hun aard niet van toepassing op de noodlevering. Bepalingen die rechtstreeks verband houden met de levering als zodanig, zoals de artikelen 2.7, 2.8, 2.14, 2.16 en 2.26 tot en met 2.29 van de wet zijn naar hun aard ook van toepassing op de noodlevering. Deze houden verband met het leveren of het actief zijn op een allocatiepunt en niet met een (leverings)overeenkomst. Daar vallen ook de regels onder die bij of krachtens artikel 2.26 (voorkomen beëindiging levering) gelden. Ook de artikelen 2.4 (voor zover dit ziet op het bieden van een keuze uit betalingswijzen) en artikel 2.5 uit het besluit zijn naar hun aard van toepassing. In het vierde lid is aanvullend geregeld dat de artikelen 2.13 (eindafrekening), 2.31 (salderen elektriciteit), 2.42 (balanceringsverantwoordelijke elektriciteit) en 2.43 (balanceringsverantwoordelijke gas) van overeenkomstige toepassing zijn op de noodlevering. De verplichting tot noodlevering ziet (uitsluitend) op de tijdelijke levering van elektriciteit of gas door de noodleverancier. Tot 2027 hebben eindafnemers met een kleine aansluiting echter het recht om geleverde elektriciteit te salderen met aan dezelfde leverancier teruggeleverde elektriciteit. Omdat de salderingsregeling in essentie het karakter heeft van een bijzondere, wettelijke leveringsvoorwaarde, is deze regeling (voor de resterende geldingsduur) op de noodlevering van overeenkomstige toepassing verklaard. Vanaf 2027 (na salderen) ziet de noodlevering echter niet meer op teruglevering, en zijn de gewone regels over terugleveren (artikel 2.34 van de wet) van toepassing. Overeenkomstig artikel 27bis, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 29, tweede lid, van de nieuwe Gasrichtlijn blijven eindafnemers die worden overgedragen aan een noodleverancier verzekerd van al hun rechten als afnemer. Tot slot is in het vierde lid een delegatiegrondslag opgenomen. Hierin kunnen nadere regels worden bepaald met betrekking tot de voorwaarden die worden gesteld aan de noodlevering, bijvoorbeeld over de mededeling van de samenstelling van de vergoeding aan de ACM.

Artikel 2.18 verplichtingen noodleverancier

Dit artikel regelt verplichtingen voor een in de restverdeling aangewezen noodleverancier, met het oog op het voorkomen van afsluiting. In het eerste lid is geregeld dat de noodleverancier de aan hem toegewezen eindafnemers met een kleine aansluiting een aanbod voor een leveringsovereenkomst doet. De eindafnemer met een kleine aansluiting kan instemmen met dit aanbod, of voor een andere vergunninghouder kiezen. In het tweede lid is geregeld dat er een aantal keer een herinnering gestuurd moet worden met daarin een aanbod, om te voorkomen dat een afnemer dit aanbod over het hoofd ziet. Gedurende de noodlevering kan de vergunninghouder verschillende keren een aanbod doen. Als de afnemer al is ingegaan op een aanbod van de noodleverancier of een leveringsovereenkomst heeft gesloten met een andere vergunninghouder naar keuze is een herinnering uiteraard niet nodig.

In het derde lid is geregeld dat de vergunninghouder zich tot het uiterste in dient te spannen om in persoonlijk contact te treden. De vergunninghouder moet hiertoe zo nodig herhaaldelijk en via diverse communicatiekanalen in persoonlijk contact proberen te treden. Dit betekent dat niet kan worden volstaan met alleen schriftelijke communicatie zoals bijvoorbeeld per brief, e-mail, of andere vormen van elektronische berichten, maar ook persoonlijk per telefoon of door middel van een huisbezoek moet worden geprobeerd in contact te komen met de afnemer. Daarnaast kunnen vergunninghouders ook meer informele netwerken benutten om met de eindafnemer met een kleine aansluiting in contact te komen, zoals teams van vrijwilligers die in diverse gemeenten actief zijn en hulp bieden bij het ondersteunen van mensen met betalingsproblemen. Van persoonlijk contact is sprake als er een wederzijds gesprek tot stand komt dat erop is gericht om de eindafnemer met een kleine aansluiting te wijzen op de mogelijkheden om een nieuwe leveringsovereenkomst te sluiten. Dit voorschrift komt deels overeen met het voorschrift in artikel 4 van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas.

Het vierde lid stelt als voorwaarde aan de instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting waarbij de noodleverancier op grond van artikel 2.28, eerste lid, van de wet aangesloten moet zijn, dat deze instantie bevoegd moet zijn om geschillen te behandelen die gaan over de uitvoering van een noodlevering. Dit draagt bij aan het verzekeren van de rechten van de consument als eindafnemer bij een noodlevering.

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 27bis, vierde lid, van de bij de EMD herziene Elektriciteitsrichtlijn, waarin is opgenomen dat afnemers worden aangemoedigd om op een markt-gebaseerd aanbod over te stappen.

Artikel 2.19 inkoopovereenkomsten vergunninghouder

Dit artikel regelt dat de inkoopcontracten van vergunninghouders ten behoeve van de levering van elektriciteit en gas aan afnemers met een kleine aansluiting, waaronder voor inkoop van balanceringsverantwoordelijkheid ten behoeve van deze levering, bedoeld in artikel 2.42, eerste lid, of artikel 2.43, derde en vierde lid, van de wet, geen beding mogen bevatten dat met zich meebrengt dat de contracten kunnen worden opgeschort, opgezegd of ontbonden in geval van verleende of aangevraagde surseance van betaling, verklaring of aanvraag van faillissement of als er sprake is van intrekking van de vergunning. Dit teneinde de werking van de maatregelen in het kader van de leveringszekerheid te versterken en de risico’s voor de leveringszekerheid verder te minimaliseren. Ten opzichte van de besluiten leveringszekerheid is verduidelijkt dat in de in het artikel genoemde gevallen de inkoopcontracten ten behoeve van de levering, waaronder voor inkoop van balanceringsverantwoordelijkheid ten behoeve van die levering, ook niet mogen worden opgezegd. Dit geldt tot het moment dat leveringsovereenkomsten met afnemers met een kleine aansluiting zijn overgedragen aan een andere vergunninghouder (aan het einde van de eerste vensterperiode) of tot het moment dat deze van rechtswege (ingevolge artikel 2.25, derde lid, van de wet) geacht worden te zijn beëindigd (aan het einde van de tweede vensterperiode, na de restverdeling en inwerkingtreding van de beschikking tot intrekken van de vergunning door de ACM).

Afdeling 2.4 Overige bepalingen
Artikel 2.20 vergelijkingsinstrument

Artikel 14 van de Elektriciteitsrichtlijn verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat ten minste huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen met een verwacht jaarlijks verbruik van minder dan 100.000 kWh gratis toegang hebben tot een instrument waarmee het aanbod van leveranciers kan worden vergeleken. In Nederland zijn er vele en diverse gratis vergelijkingsinstrumenten in de markt beschikbaar. Over het algemeen werken de in de markt beschikbare vergelijkingsinstrumenten goed en is er voor de eindafnemer voldoende aanbod om te vergelijken. Artikel 14 schrijft ook voor dat er ten minste één vergelijkingsinstrument is dat de gehele markt bestrijkt dan wel meerdere vergelijkingsinstrumenten die een significant deel van de markt bestrijken, aanwezig moeten zijn. Artikel 2.68, eerste en derde lid van de Energiewet geven invulling aan deze verplichting.

Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.68, tweede lid, van de Energiewet door uitwerking te geven aan de voorwaarden voor certificering. Het eerste lid geeft invulling aan de vereisten van artikel 14, eerste lid, van de van de Elektriciteitsrichtlijn. Op grond hiervan moeten huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen toegang hebben tot ten minste een onafhankelijk vergelijkingsinstrument waar kosteloos gebruik van gemaakt kan worden. Op wetsniveau is reeds opgenomen dat er ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument beschikbaar is, de eisen waar dit vergelijkingsinstrument aan moet voldoen zijn vervolgens neergelegd in het eerste lid van dit artikel.

Vereist wordt dat het vergelijkingsinstrument onafhankelijk is van leveranciers en andere marktdeelnemers. Verder is van belang dat aanbieders in de zoekresultaten gelijk moeten worden behandeld. De rangschikking van de resultaten zou het logische gevolg moeten zijn van de zoekopdracht die de bezoeker heeft ingevoerd. Alhoewel aanbieders gelijk moeten worden behandeld in de zoekresultaten, kan gedacht worden aan het, tegen vergoeding, opnemen van een directe bestellink naar de website van de aanbieder of het geven van een kleur aan het aanbod van een aanbieder die bereid is een vergoeding te betalen.

Het vergelijkingsinstrument neemt in de vergelijking in ieder geval de prijzen mee waartegen een leverancier elektriciteit of gas levert, de kosten met betrekking tot terugleveren van zelfopgewerkte hernieuwbare elektriciteit en de hoogte van de vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit. Naast voornoemde elementen voor de vergelijking kan bijvoorbeeld gedacht worden aan eventuele voordelen. Zoals eerder opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Energiewet ligt het in de rede dat een vergelijkingsinstrument met behulp van een online tool (website) wordt vormgegeven, omdat daarmee de onderlinge vergelijkbaarheid van het aanbod van leveranciers voor de eindafnemer het beste gerealiseerd kan worden.

Het in artikel 14, eerste lid, onderdeel h van de Elektriciteitsrichtlijn neergelegde vereiste dat bij de uitvoering van vergelijkingen de opgevraagde persoonlijke gegevens strikt beperkt blijven tot gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor de vergelijking is reeds geïmplementeerd in hoofdstuk 4 van de Energiewet.

Hoofdstuk 3: Beheer van elektriciteits- en gassystemen
Afdeling 3.1 Aanwijzing en inrichting systeembeheerders
Artikel 3.1 en 3.2 intrekken aanwijzing systeembeheerder en erkenning gesloten systeem

Dit artikel geeft invulling aan artikel 3.8 van de wet. De aanwijzing als systeembeheerder kan ten eerste worden ingetrokken, wanneer de ACM de certificering op grond van artikel 3.5 van de Energiewet intrekt en ten tweede wanneer de systeembeheerder niet meer voldoet aan het toetsingskader voor aanwijzing als systeembeheerder, bedoeld in artikel 3.3, tweede tot en met zesde lid, van de Energiewet. De ACM kan een erkenning als gesloten systeem, als bedoeld in artikel 3.7 van de Energiewet, intrekken als de erkenninghouder niet meer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.7 van de Energiewet, als het gesloten systeem niet wordt beheerd door de rechtspersoon die op grond van artikel 3.6 is aangewezen en als de erkenninghouder handelt in strijd met de voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikelen 3.104 en 3.105, tweede en derde lid, van de Energiewet. Tot slot kan de erkenning worden ingetrokken als bij de aanvraag om een erkenning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

Artikel 3.3 aanwijzing gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen en verplichtingen geheimhouding

Dit artikel betreft een nadere uitwerking van artikel 3.18 van Energiewet. Hiermee wordt geregeld dat ten aanzien van bepaalde gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen er maatregelen genomen moeten worden om de geheimhouding te garanderen. Als gevolg daarvan geldt dat bij bepaalde aanbestedingen de ADV toegepast moet worden.

De Aw 2012 biedt al de mogelijkheid om eisen te stellen die in verhouding staan met het voorwerp van de opdracht (artikel 1.10), eisen te stellen aan de vertrouwelijkheid van gegevens die voortvloeien uit de aanbestedingsprocedure (artikel 2.57a), over uitsluiting van ondernemers uit bepaalde non-GPA landen zoals Rusland en China (artikel 1.23) en over of de waarde van de dienst of het product uit de EU komt.

De gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen die op grond van dit artikel worden aangewezen, zijn echter van zodanig kritieke aard dat de ADV in beginsel dient te worden toegepast. De ADV heeft voorrang op de Aw 2012 voor opdrachten die onder het toepassingsbereik van de ADV vallen. De ADV verschilt op meerdere gebieden van de Aw 2012 en biedt meer mogelijkheden voor risico mitigerende maatregelen dan de Aw 2012 op het gebied van nationale veiligheid en de bescherming van vitale processen. De ADV bevat ook extra uitzonderingsmogelijkheden ten opzichte van de Aw 2012. Zo biedt de ADV mogelijkheid tot het uitsluiten van ondernemingen die niet in EU-lidstaten gevestigd zijn of niet beschikken over de betrouwbaarheid die nodig is om nationale veiligheidsrisico’s uit te sluiten (artikel 1.7 en artikel 2.77, lid 1f). Verder specificeert de ADV eisen aan gegevensbeveiliging (artikel 2.68), zoals maatregelen en eisen die noodzakelijk zijn om het vereiste beveiligingsniveau van de gerubriceerde gegevens te waarborgen. Het gaat om eisen onder andere aan locaties van servers, toegang van personeel en screeningseisen aan personeel.

Om binnen de reikwijdte van de ADV te vallen moeten vitale aanbieders werken met gerubriceerde gegevens of processen die geheim verklaard zijn. Uit de definitie van gerubriceerde gegevens in de ADV blijkt dat voor rubricering een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag dan wel bindende aanwijzingen vereist is. Artikel 3.3, biedt deze grondslag. Bij ministeriële regeling kunnen de gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen en werkmethoden als bedoeld in dit artikel, worden aangewezen.

In overleg met TSB’s, DSB’s en de toezichthouder worden gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen aangewezen die zo belangrijk zijn dat ze beschermd moeten worden tegen invloeden van ongewenste actoren. Daarbij wordt rekening gehouden met de gevolgen van onthulling van de geheimen en daaruit voortvloeiende risico’s voor de vitale infrastructuur. In de ministeriële regeling wordt de mate van geheimhouding aangegeven. De risico’s voor de vitale infrastructuur kunnen mettertijd wijzigen. De ministeriële regeling zal steeds worden geactualiseerd op basis van onder andere informatie over het actuele dreigingsbeeld, kennis over de huidige staat van de transmissie- en distributiesystemen en toekomstige ontwikkelingen die voortkomen uit de energietransitie.

In onderdeel a van artikel 3.3 zijn de instandhouding, beveiliging, besturing van transmissie- en distributiesystemen, de bediening van onderdelen ervan, opgenomen. Tevens gaat het om de bewaking van gegevens, hulpmiddelen en materialen en het beschikbaar stellen van gegevens ten behoeve van marktfacilitering. In de ministeriële regeling wordt dit geconcretiseerd. Meetinrichtingen, distributiestations, SCADA-systemen, werkplekken en centrale OT-systemen, omvatten processen, maar ook gegevens, hulpmiddelen en materialen die aangewezen zouden kunnen worden. In processen die real-time of bijna real-time plaatsvinden kan een verstoring niet goed ondervangen worden door andere maatregelen. In de elektriciteitssector zijn processen geclassificeerd als processen met zeer belangrijke of kritieke impact, op grond artikel 48, vierde lid, van de gedelegeerde verordening (EU) 2024/1366 inzake sectorspecifieke regels voor met cyberbeveiliging samenhangende aspecten van grensoverschrijdende elektriciteitsstromen. Het ligt daarom in lijn der verwachting dat voor deze processen, gegevens, hulpmiddelen, materialen en werkmethoden als geheim zullen worden aangewezen. Ter illustratie, de (stations-)automatisering en de telecommunicatie (waaronder draadloze en glasvezel-communicatie) bevatten gegevens, hulpmiddelen, materialen en werkmethoden die aangewezen kunnen worden. Dit geldt voor zowel transmissie- en distributiesystemen voor gas als elektriciteit. Dat wil niet zeggen dat er geen onderscheid kan zijn. Zo ligt in de rede dat ‘remote SIM provisioning’ voor een distributiesysteem voor elektriciteit wordt aangewezen als proces, terwijl dat bij gas mogelijk minder voor de hand ligt. Ook onderdelen van plannen die TSB’s en DSB’s maken ten behoeve van de bescherming van vitale processen kunnen als geheim worden aangewezen.

Met beveiliging, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2º wordt gas- of elektrotechnische beveiliging bedoeld zoals het ingrijpen bij onder- of overspanning en onder- of overdruk in het net. Besturing, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3º, duidt op het systeem op een automatische manier in een bepaalde toestand brengen of houden. Bewaking, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 4º duidt op de controle op het functioneren van de systemen, bijvoorbeeld werknemers in de controlekamer die data van sensoren uitlezen. Bediening, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5º, duidt op de (fysieke) handeling waarmee een bepaalde functie wordt geïnitieerd zoals een schakeling. Bij gegevens ten behoeve van marktfacilitering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 6º gaat het in het kort om gegevens zoals het aansluitregister, meetdata, allocatie en reconciliatie (toewijzen volumes) en balanceren (met inbegrip van het toewijzen en verrekenen van de onbalanskosten en van de volumeverschuivingen).

De voorgeschreven geheimhouding laat onverlet dat toezichthouders ten behoeve van de uitoefening van hun wettelijke bevoegdheden en wettelijke taak toegang verkrijgen tot hetgeen geheim verklaard is.

Artikel 3.4 Verplichtingen geheimhouding

Met dit artikel wordt geregeld dat ten aanzien van bepaalde gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen er maatregelen genomen moeten worden om de geheimhouding te garanderen. De grondslag voor dit artikel is gelegen in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel ben d, van de Energiewet.

TSB’s en DSB’s zijn reeds verplicht hun systemen te beschermen tegen invloeden van buitenaf en hebben onder andere een cybersecurity zorg- en meldplicht. Aanvullend bieden de Networkcode cybersecurity on cross-border electricity flows Delegated Regulation (EU) 2024/1366 en de Critical Entities Resilience (CER) Directive (EU) 2022/2557 en de Network- and Information Security 2 (NIS2) Directive (EU) 2022/2555 versterkte wettelijke kaders voor het verhogen van de weerbaarheid van de digitale- en fysieke systemen van vitale infrastructuur. Desalniettemin bieden de huidige en toekomstige wet- en regelgeving onvoldoende houvast om inkoopprocessen in te perken en gegevens, hulpmiddelen, materialen, werkmethoden en processen die zo belangrijk zijn voor het functioneren van de netwerkbedrijven voldoende te beschermen. De geheimhouding van bepaalde gevoelige informatie, ook in inkoop- en aanbestedingsprocessen, draagt bij aan het voorkomen van verstoringen en aan de weerbaarheid van de digitale- en fysieke systemen van vitale infrastructuur. In het verlengde van de reeds bestaande en toekomstige verplichtingen, worden TSB’s en DSB’s verplicht om deze geheimhouding te borgen en daartoe specifieke maatregelen te treffen.

Een TSB of DSB treft alle passende en evenredige maatregelen om de geheimhouding te verzekeren. De evenredigheid van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van de mate van geheimhouding, die is vastgelegd in de ministeriële regeling op grond van artikel 3.3. Deze mate van geheimhouding reflecteert het risico dat verlies of onthulling van het geheim vormt voor de nationale veiligheid. Naast deze elementen, wordt door de TSB’s en DSB’s rekening gehouden met de gevolgen van de maatregel. Daarbij kan worden afgezien van het nemen van een maatregel als deze onevenredige gevolgen heeft en alles in aanmerking genomen het (rest-)risico op onthulling van het geheim aanvaardbaar wordt geacht. Daarbij kan rekening worden gehouden met onder meer de uitvoeringskosten, neveneffecten van een maatregel en de taken van de TSB en DSB.

De maatregelen die een TSB of DSB moet nemen zijn in het tweede lid opgesomd. De TSB of DSB moet de gegevens, hulpmiddelen, materialen, processen en werkmethoden beschermen (tweede lid, onder a). Een voor de hand liggende maatregel is dat de gegevens worden versleuteld (als deze in transit zijn of worden opgeslagen). De TSB of DSB moet voorts de fysieke ruimte beveiligen (tweede lid, onder b). Wat geheim is, mag slechts op basis van need-to-know worden gedeeld (tweede lid, onder c). En de medewerkers die van de geheimen kennisnemen moeten worden gecontroleerd op eerlijkheid, integriteit en veiligheidsbewustzijn. Als deze medewerkers vertrouwensfunctionarissen zijn, dan vindt die controle plaats op grond van een veiligheidsonderzoek, als bedoeld in de Wet op de veiligheidsonderzoeken. Maar voor andere medewerkers is een minder vergaande toets noodzakelijk. Onderdeel van deze toets kan een verklaring omtrent het gedrag (VOG) betreffen, maar de controle kan ook meer het karakter van een pre-employmentscreening of in-employmentscreening betreffen. Daarbij worden onder meer de diploma’s en het op het CV gepresenteerde arbeidsverleden gecontroleerd. Andere indicatoren kunnen bestaan uit staatsgevaarlijke of antidemocratische activiteiten, verslavingen, financiële kwetsbaarheid, ongewenste invloed en leugenachtig gedrag. Deze indicatoren zijn ontleend uit de Beleidsregel Veiligheidsonderzoeken, met name artikel 5 betreffende persoonlijke gedragingen en omstandigheden. Als de controle op grond van dit onderdeel leidt tot bezwaren, dan kan de TSB of de DSB deze medewerker geen kennis laten nemen van de geheime informatie.

De TSB of DSB zal voorts ook de verantwoordelijkheid voor het nemen van de bedoelde maatregelen moeten vastleggen (tweede lid, onder e). Dat kan op het niveau van de raad van bestuur zijn, maar mag ook meer uitvoerend zijn. Voor de toezichthouder wordt deze persoon het eerste aanspreekpunt. Ten slotte zal de TSB of DSB, op grond van artikel 3.4, tweede lid, onder f, een register aanleggen voor ernstige inbreuken op de geheimhouding of vermoedens van spionage.

In het vierde lid is een grondslag opgenomen voor nadere regels over de maatregelen. Bij het stellen van deze nadere regels kan rekening worden gehouden met de verschillen tussen TSB’s en DSB’s. Ook in de ministeriële regeling wordt rekening gehouden met de passendheid en evenredigheid van de voorgeschreven maatregelen. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de risico’s die zich bij de TSB’s en DSB’s voordoen. Daarmee wordt bedoeld dat de kans maal de impact van de gevolgen van een inbreuk op de geheimhouding worden betrokken. De impact is niet geheel los te zien van het aantal aansluitingen, maar ook andere factoren spelen daarbij een rol.

Afdeling 3.2 Taken transmissiesysteembeheerder en distributiesysteembeheerder

Artikel 3.26 van de wet ziet op het aanhouden van een storingsreserve door de TSB voor elektriciteit. Dit besluitonderdeel ziet op eventuele (A) vrijstellingen bij uitvalsituaties en (B) ontheffingen bij uitvalsituaties en vormt daarmee de omzetting van de paragrafen 4a, ‘Vrijstellingen uitvalsituaties’ en 4b ‘Ontheffingen uitvalsituaties’ (artikelen 4a.1 tot en met 4b.6) van het Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas.124 De artikelen zijn op enkele punten aangepast.

A. Vrijstellingen uitvalsituaties

Dit besluitonderdeel bevat de vrijstellingen van de wettelijke norm in artikel 3.26, eerste lid, dat een systeem met een spanningsniveau van 110  kV of hoger, met uitzondering van het systeem op zee, zodanig is ontworpen en in werking is dat het transport van elektriciteit ook is verzekerd indien zich een uitvalsituatie voordoet. Ook wordt met dit besluitonderdeel bepaalde ruimte in het elektriciteitssysteem, de zogenoemde ‘spitsstrook’ vrijgegeven voor (duurzaam) opgewekte elektriciteit. Hiermee komt er ruimte vrij in het systeem in gebieden die te kampen hebben met transportschaarste.

Artikel 3.5 vrijstelling 220 kV of hoger in normaal bedrijf

De vrijstellingen in dit artikel zien op uitvalsituaties met betrekking tot systeemelementen van 220 kV en hoger tijdens normaal bedrijf. Het gaat om vrijstellingen ten aanzien van transformatoren (onder a) en railsystemen (onder b).

EHS/MS-transformatoren tijdens normaal bedrijf

De vrijstelling onder a ziet op de transformator tussen het transmissiesysteem voor elektriciteit van 220 kV en hoger, (het extra-hoogspanningssysteem, hierna: EHS-systeem) en het distributiesysteem voor elektriciteit hoger dan 1 en lager dan 110 kV (het middenspanningssysteem, hierna: MS-systeem) inclusief daarmee verbonden verbindingen en andere systeemelementen van de schakelaar aan de EHS-kant, tot de schakelaar aan de MS-kant die daar vanwege de functie van de transformator bij horen. Deze transformatoren vormen de verbinding tussen het EHS-net en het MS-net.

Deze EHS/MS-transformatoren worden gezien als onderdeel van het hoogspanningssysteem. Als n-1 onverkort zou gelden dan kunnen transformatoren slechts gedeeltelijk belast worden, ofwel blijft een transformator reserve staan tot zich een onderbreking voordoet of wanneer onderhoud gepleegd moet worden.

Voor verbruik geldt dat uitval van een transformator alleen mag leiden tot een korte onderbreking van maximaal 100 MW met een duur van maximaal 10 minuten. Deze vrijstelling is nodig om bij uitval van een transformator om te kunnen schakelen naar de gezonde transformator. Overigens is in de praktijk de omschakeltijd meestal korter dan 10 minuten. Met deze vrijstelling is voor wat transport voor verbruik betreft, aangesloten bij de Netcode Elektriciteit voor de HS125/MS-transformator, waarvoor een uitzondering geldt van 100 MW, gedurende 10 minuten.

Voor productie en invoeding vanuit een elektriciteitsopslagfaciliteit is de onderbreking begrensd tot 200  MW gedurende maximaal twee weken. Deze hogere begrenzing is gekozen omdat voor productie geldt dat zoveel mogelijk hernieuwbare elektriciteit in het MS- en LS-systeem126 aangesloten moet kunnen worden. Hier weegt het criterium van duurzaamheid zwaar mee in de afweging. Deze elektriciteit wordt doorgaans nauwelijks in het betreffende MS-net verbruikt en moet daarom naar het EHS-net worden getransformeerd. Hiervoor is de gehele capaciteit van de EHS/MS-transformatoren nodig. In geval van een onderbreking betekent dat, dat op dat moment geen reservetransformator in een station beschikbaar is. Pas als de transformator is hersteld en de defecte componenten zijn gerepareerd of vervangen, is de volledige capaciteit weer beschikbaar. Bij uitval van een transformator zal invoeding worden afgeschakeld, zodat de resterende transformatorcapaciteit kan worden ingezet voor transport van elektriciteit ten behoeve van verbruik. Indien een uitgevallen transformator niet hersteld kan worden, zal deze moeten worden vervangen. Het organiseren van het vervoer van een nieuwe transformator en het plaatsen hiervan neemt maximaal twee weken in beslag. Voor het maximeren van de onderbreking tot 200 MW is gekozen, omdat in een aantal gevallen het vermogen van de EHS/MS-transformator groter is dan 100 MW. Met een grens van 200 MW wordt meer ruimte gecreëerd voor het aansluiten van (duurzame) invoeding, terwijl de toegestane onderbreking van transport ten behoeve van verbruik begrensd blijft tot maximaal 100 MW, met een uitvalduur van ten hoogste 10 minuten.

In het rapport ‘Kwaliteitsnorm enkelvoudige storingsreserve in het Nederlandse hoogspanningsnet’ uit 2013127 (hierna: de risicoanalyse 2013) wordt gesteld dat de investeringen om een HS/MS station uit te breiden conform de volledige n-1 norm, circa 4 miljoen per station bedragen. Indien een HS/MS station kan worden aangepast met n-0 ingepaste productie, bedragen deze kosten 0,5 miljoen Euro per station. De maatschappelijk baten van deze investering zijn in de risicoanalyse gewaardeerd op 0,2 miljoen Euro. Hiermee valt de kosten-baten afweging voor deze investeringen negatief uit.

De vrijstelling onder b ziet op de EHS-railsystemen (220 kV en hoger). Railsystemen hebben een belangrijke transportfunctie. Als railsystemen in systemen met een spanning van 220 kV en hoger niet beschikken over een enkelvoudige storingsreserve kan dat leiden tot een omvangrijke onderbreking van de transportvoorziening, bijvoorbeeld een groot deel van een provincie en in bijzondere gevallen tot nationaal niveau of zelfs grensoverschrijdend. Voor transport ten behoeve van verbruik geldt dat deze rails in normaal bedrijf altijd aan de wettelijke norm moeten voldoen.

Voor deze uitvalsituatie is de duur van een onderbreking van transport ten behoeve van productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit begrensd tot zes uur, omdat ter plaatse vastgesteld zal moeten worden wat de oorzaak van de onderbreking is en vervolgens het railsysteem hersteld zal moet worden. De omvang van de onderbreking is in beginsel begrensd tot 1.500 MW, omdat invoeding tot deze omvang via de interconnectoren vanuit het buitenland geïmporteerd kan worden, waardoor de leveringszekerheid niet in het geding komt. De vrijstelling onder c betreft productie specifiek vanuit offshore wind. De beoogde 2 GW-offshore-aansluitingen die volgens planning vanaf 2028 in gebruik worden genomen, vallen namelijk niet onder onderdeel b.

Artikel 3.6 vrijstelling 220 kV of hoger tijdens onderhoud

Net als artikel 3.5 ziet dit artikel op uitvalsituaties met betrekking tot systeemelementen van 220 kV en hoger, maar dan als het desbetreffende systeemonderdeel in onderhoud is.

EHS/MS-transformator tijdens onderhoud

Voor de vrijstelling van een EHS/MS-transformator in onderhoud geldt dat de onderbreking van transport voor verbruik begrensd is tot 100 MW gedurende zes uur. Bij een uitvalsituatie die betrekking heeft op een transformator in normaal bedrijf kan geschakeld worden naar de niet-gestoorde transformator, waardoor de onderbreking beperkt kan blijven tot 10 minuten (zie de toelichting bij artikel 3.25). Bij een uitvalsituatie tijdens onderhoud zal de in onderhoud zijnde transformator eerst terug in bedrijf moeten worden genomen, voordat de transportfunctie hersteld kan worden. Hiervoor is meer tijd nodig. Met deze vrijstelling wordt aangesloten bij de aanbevelingen uit risicoanalyse uit 2013.

Voor de EHS/MS transformator tijdens onderhoud, wat betreft productie of invoeding van een elektriciteitsopslagfaciliteit, wordt aangesloten bij de begrenzing van de vrijstelling voor de EHS/MS transformator in normaal bedrijf. De hersteltijd is niet anders dan bij normaal bedrijf. Ook hier geldt dat de twee weken gebaseerd is op aanvoertijd en hersteltijd van een transformator.

EHS-railsystemen tijdens onderhoud

Uit de risicoanalyse uit 2013 blijkt dat de kans op verlies van een rail, terwijl de andere rail uit bedrijf is vanwege onderhoud, bijzonder klein is (eens per 500–600 jaar), getuige de opgebouwde storingsinformatie van dit type stations. Op basis van de huidige populatie stations in Nederland, bedraagt de faalfrequentie tijdens onderhoud voor alle 110/150 kV railsystemen tezamen ongeveer eens per acht jaar en voor de 220/380 kV railsystemen ongeveer eens per 14 jaar.128 Voor het bepalen van de begrenzing van de vrijstelling van railsystemen in onderhoud is een specifieke maatschappelijke kosten en batenanalyse (hierna: MKBA) uitgevoerd. Hierbij zijn de maatschappelijke kosten en baten van twee varianten geanalyseerd: een maximaal toegestane onderbreking van 500 MW en van 1.000 MW. Uit de MKBA volgt dat het lastig is om maatschappelijke schade als gevolg van een onderbreking exact te bepalen. Onderzoeken op dit gebied laten zien dat de zogenoemde Value of Lost Load sterk varieert naar moment (bijvoorbeeld door de week of in het weekend) en naar type afnemers. Bovendien zijn voor het bepalen van de kans op deze specifieke uitvalsituatie voldoende gegevens nodig. Ondanks deze beperkingen laat de MKBA duidelijk zien dat de jaarlijkse kosten van stationsaanpassingen aanmerkelijk hoger uitvallen dan de gemiddelde jaarlijkse baten van de hogere leveringszekerheid. De aanbeveling die uit de MKBA volgt, is om bestaande stations zoveel mogelijk met rust te laten, omdat het uitvoeren van aanpassingen juist de faalkans verhoogt. Indien gekozen moet worden tussen het verlenen van een vrijstelling voor 500 MW of een vrijstelling voor 1.000 MW verdient de laatste waarde volgens de opstellers van de MKBA de voorkeur. In dit besluit wordt bij dit advies aangesloten.

Voor invoeding is voor deze vrijstelling aangesloten bij de risicoanalyse uit 2013, waarin 1.500 MW als grens voor uitval van productie wordt aanbevolen en onderbouwd.129

De vrijstelling onder c is niet opgenomen naar aanleiding van de risicoanalyse uit 2013 maar met het oog op de toekomst. Het betreft productie specifiek vanuit offshore wind. De beoogde 2 GW-offshore-aansluitingen die volgens planning vanaf 2028 in gebruik worden genomen, vallen namelijk niet onder onderdeel b.

Artikel 3.7 vrijstelling 110 tot 220 kV in normaal bedrijf

De vrijstellingen in dit artikel zien op uitvalsituaties met betrekking tot systeemelementen van 110 tot 220 kV tijdens normaal bedrijf.

HS/MS-transformatoren in normaal bedrijf.

De vrijstelling onder a heeft betrekking op HS/MS-transformatoren. Dit artikel komt overeen met de bepaling die daarover is opgenomen in artikel 3.5 voor EHS/MS-transformatoren. Voor een toelichting op dit artikelonderdeel wordt kortheidshalve dan ook naar de toelichting bij dat artikel verwezen.

HS-circuit in normaal bedrijf

De vrijstelling onder b betreft het circuit in het HS-systeem. Deze vrijstelling ziet zowel op de systeemuitlopers als op het vrijgeven van storingsreserve in het HS-systeem. Met deze vrijstelling komt op korte termijn meer capaciteit beschikbaar om (duurzaam) geproduceerde elektriciteit te kunnen transporteren naar locaties waar meer verbruik is. Hierdoor zal in gebieden die kampen met een tekort aan systeemcapaciteit tot 30 procent meer duurzame opwek kunnen worden aangesloten.

In geval van een uitvalsituatie kan deze vrijstelling tot gevolg hebben dat een deel van de invoeding moet worden afgeschakeld om overbelasting van systeemelementen in het HS-systeem te voorkomen, doordat de uitvalsituatie leidt tot een tekort aan systeemcapaciteit van een verbinding of een schakel- of transformatorstation. Transport van elektriciteit ten behoeve van verbruik kan worden voortgezet. Voor de leveringszekerheid van verbruikers van elektriciteit heeft deze vrijstelling dan ook geen gevolgen.

Het afschakelen van invoeding dient snel plaats te vinden om schade aan systeemelementen te voorkomen. Dit gaat dan ook automatisch. Hiertoe worden signalen verzonden naar productie-eenheden die zijn aangesloten op het HS-systeem of op het onderliggende systeem van de DSB. Voor het afschakelen van eenheden die invoeden in het onderliggende systeem zullen de systemen van de DSB, op het signaal van de TSB, volledig automatisch en binnen de vereiste tijd de eenheden die invoeden afschakelen die bijdragen aan de overbelasting van systeemcomponenten in het HS-systeem. Zodra de systeemsituatie het toelaat worden deze eenheden weer verbonden met het systeem.

De TSB en DSB’s verkennen tevens of de zogenoemde seriële interface, zoals die is voorgeschreven in de Europese code voor nieuwe productie-installaties, mogelijkheden biedt om in de toekomst de systematiek voor afschakeling te optimaliseren.130 Deze aanpak laat de leveringszekerheid van de verbruikers van elektriciteit ongemoeid, omdat gericht wordt ingegrepen op eenheden die invoeden.

De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan dit besluit zal verder worden ingevuld in methoden of voorwaarden op grond van artikel 3.124 van de Energiewet. Dit betekent dat de voorwaarden waaronder de TSB of DSB aansluit en transporteert, waaronder de wijze waarop de TSB of DSB handelt bij af- en opschakeling tijdens en na een onderbreking, in deze methoden of voorwaarden een plaats krijgen.

De vrijstelling onder b ziet zowel op bovengrondse HS-circuits (lijnen) als ondergrondse HS-circuits (kabels). Bij bovengrondse HS-circuits zal de hersteltijd in de meeste gevallen enige uren bedragen. Bij ondergrondse circuits zal in het uiterste geval twee weken nodig zijn voor herstel van een HS-verbinding of HS-veld. Dit houdt verband met het vaststellen van de foutlocatie en het verkrijgen van de benodigde vergunningen om te mogen graven. Om deze hersteltijd te kunnen garanderen zal de TSB of DSB voldoende reservematerialen (kabel, schakelaar, stroomtransformator, enzovoort) op voorraad moeten houden. Met de begrenzing van de vrijstelling voor verbruik op 100 MW gedurende 10 minuten wordt aangesloten bij de huidige praktijk op basis van de Netcode Elektriciteit.

HS-railsystemen in normaal bedrijf

De vrijstelling onder c heeft betrekking op railsystemen in het HS-systeem. In tegenstelling tot wat voor railsystemen in het EHS-systeem is bepaald (artikel 3.5), is voor deze railsystemen naast een vrijstelling voor invoeding ook een vrijstelling voor verbruik opgenomen. De reden hiervoor is dat de kosten voor het voldoen aan de norm uit de wet zodanig hoog zouden zijn, dat deze niet in verhouding staan tot de extra betrouwbaarheid die hiermee bereikt wordt.

Railsystemen in HS-stations met een vermogen groter dan 100 MW zijn voorzien van een railbeveiliging. Bij uitval van een railsysteem in een degelijk station kan het transport ten behoeve van verbruik binnen een uur hersteld worden. Voor stations met een vermogen kleiner dan 100 MW is dergelijke railbeveiliging doorgaans niet aanwezig. Hier zal ter plekke de oorzaak van de onderbreking achterhaald en hersteld moeten worden. De onderbreking van transport ten behoeve van verbruik mag gedurende een uur tot 500 MW oplopen en moet daarna beperkt blijven tot 100 MW gedurende vijf uur. De onderbreking van transport voor verbruik dient dus na uiterlijk zes uur hersteld te zijn.

Het merendeel van de HS-stations valt ruim binnen de begrenzing van 500 MW voor verbruik. Overwogen is dan ook om deze grens lager te stellen. Als gevolg hiervan zou echter een aantal HS-stations moeten worden aangepast. Dit gaat om de HS-stations waarop zowel verbruik in het middenspanningssysteem als één of meer grote afnemers op het HS-systeem zijn aangesloten. Uitval van een railsysteem heeft in dit geval, naast de verbruikers in het middenspanningssysteem, onderbreking tot gevolg voor de grote verbruikers die enkelvoudig zijn aangesloten op het HS-systeem. De grote afnemers maken op basis van een bedrijfseconomische afweging veelal de keuze voor een enkelvoudige (n-0) aansluiting op het HS-systeem. Een lagere begrenzing zou tot gevolg hebben dat investeringen moeten worden gedaan in deze HS-stations, waar afnemers de keuze hebben gemaakt voor een enkelvoudige aansluiting en daarmee voor een minder hoge betrouwbaarheid. Hierbij geldt dat de omvang van onderbreking in het middenspanningssysteem ruim onder de 500 MW blijft. Dit komt doordat het vermogen en de afstand waarover elektriciteit in het middenspanningssysteem efficiënt kan worden getransporteerd, beperkt is.

Voor invoeding is gekozen voor een begrenzing van 1.500 MW. Hiermee wordt aangesloten bij de EHS-railsystemen en bij de aanbevelingen risicoanalyse 2013. Voor een nadere toelichting op de omvang en duur van de onderbreking van transport ten behoeve van invoeding wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.5.

Artikel 3.8 vrijstelling 110 tot 220 kV tijdens onderhoud
HS/MS-transformatoren, HS-circuits en HS-railsystemen tijdens onderhoud

In het eerste lid zijn vrijstellingen opgenomen voor HS-railsystemen, HS-circuits en HS-railsystemen tijdens onderhoud. Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.6 en 3.7.

Ook in onderhoud geldt voor verbruik dat de begrenzing van de vrijstelling van uitval van een HS-circuit gesteld is op 100 MW gedurende maximaal zes uur. Met deze begrenzing wordt aangesloten bij de huidige Netcode Elektriciteit.

Gesloten schakelinstallatie en gasdrukpijpkabel of oliedrukkabel ten tijde van reparatie, modificatie en vervanging

Het tweede lid van dit artikel ziet op specifieke systeemelementen die vanwege hun aard een langere hersteltermijn kennen. Een gesloten schakelinstallatie is een zeer compacte schakelinstallatie, die in een gebouw ondergebracht kan worden. De technologie van de gesloten schakelinstallatie heeft als nadeel dat het herstel één tot meer dagen kan duren. Voor kabels geldt tevens een lange hersteltijd. Alternatieven voor kabels zijn er eigenlijk niet, anders dan de uitbreiding met meer circuits. De hersteltijd kan tot een minimum worden teruggebracht door een goede voorbereiding. Ondanks goede voorbereiding is 48 uur een gebruikelijke hersteltijd voor moderne kabeltechnieken.

Zowel voor de gesloten schakelinstallatie als voor de gasdrukpijpkabel en oliedrukkabel is een onderbreking van transport ten behoeve van invoeding van 500 MW toegestaan. Hiermee is aangesloten bij de toegestane onderbreking van transport als gevolg van uitval van een transformator (200 MW) en van een HS-circuit (500 MW).

Artikel 3.9 vrijstelling tijdens werkzaamheden in bijzondere situaties

Dit voorschrift is nieuw ten opzichte van het Besluit onder de Elektriciteitswet 1998. De voorgaande voorschriften beschrijven vrijstellingen onder twee bedrijfsvoeringsituaties: normaal bedrijf en bedrijf in onderhoudssituaties. Bij laatstgenoemde bedrijfsvoeringsituatie wordt de omvang van uitvalsituaties tijdens onderhoud gemaximeerd voor enerzijds uitval van transformatoren en (kabel- en lijn)circuits en anderzijds uitval van railsystemen. Uitgangspunt voor de genoemde begrenzing in tijd en omvang is dat het bij regulier onderhoud mogelijk is om, in geval van een uitvalsituatie, de onderhoudswerkzaamheden af te breken of versneld af te ronden en binnen enkele uren het in onderhoud zijnde deel van het systeem weer in gebruik te nemen. De bedoelde afbakening in tijd en omvang is gebaseerd op regulier, periodiek, preventief onderhoud en beperkt curatief onderhoud. Het houdt geen rekening met grootschalige bijzondere (onderhouds)werkzaamheden, zoals vervanging van stations, railsystemen en transformatoren of de inpassing van nieuwe stations en verbindingen. Dergelijke grootschalige werkzaamheden passen niet binnen de gestelde afbakening in tijd en omvang en bij dergelijke werkzaamheden is het fysiek niet mogelijk om de werkzaamheden af te breken en snel terug te gaan naar de uitgangssituatie. Daarom wordt in dit voorschrift een derde categorie vrijstellingen geïntroduceerd, namelijk voor de bedrijfsvoeringssituatie ‘bedrijf tijdens werkzaamheden in bijzondere situaties’.

Het gaat ten eerste om werkzaamheden in een deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot 220 kV ter vervanging of toevoeging van een circuit of railsysteem of vervanging van de secundaire installatie (zie het eerste lid). Ten tweede gaat het om werkzaamheden in een deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit met een spanningsniveau van 110 tot en met 380 kV ter vervanging of toevoeging van een transformator in dat deel van het systeem of een transformator naar een spanning lager dan 110 kV (zie het tweede lid).

In het derde lid worden vervolgens de voorwaarden benoemd waaronder de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit de in het eerste of tweede lid bedoelde vrijstelling mag toepassen.

De voorwaarde in onderdeel a benoemt dat de vrijstelling alleen mag worden toegepast als er niet voldaan kan worden aan zowel de generieke eis uit de wet dat het transmissiesysteem voor elektriciteit altijd over enkelvoudige storingsreserve moet beschikken als aan de vrijstellingen daarvoor, zoals die thans reeds in het Besluit uitvalsituaties zijn opgenomen. In de praktijk betekent dit dat er geen voldoende grote aaneengesloten periodes zijn waarop de netbelasting binnen die randvoorwaarden zo beperkt is of kan worden dat delen van het transmissiesysteem gepland tijdelijk buiten bedrijf kunnen worden gesteld om er aan te kunnen werken oftewel dat er onvoldoende mogelijkheden zijn om een voldoend grote periode van voorziene niet-beschikbaarheid (VNB) te creëren.

De voorwaarde in onderdeel b geeft aan dat de transmissiesysteembeheerder eerst nagaat of de voor de werkzaamheden benodigde voldoend grote aaneengesloten periode waarop de netbelasting zo beperkt is of kan worden dat delen van het transmissiesysteem gepland tijdelijk buiten bedrijf kunnen worden gesteld om er aan te kunnen werken, kan worden gerealiseerd door het inzetten van door aangeslotenen aan de transmissiesysteembeheerder aangeboden flexibiliteit, zoals bijvoorbeeld capaciteitsbeperkingscontracten (CBC’s).

De voorwaarde in onderdeel c betekent dat de vrijstelling niet toegepast mag worden op onderdelen van het transmissiesysteem voor elektriciteit die op grond van de Elektriciteitsverordening moeten worden aangemerkt als ‘kritische netwerkelementen’. Dat zijn die delen van het transmissiesysteem voor elektriciteit die een substantiële invloed hebben op de transportcapaciteit die beschikbaar is c.q. moet zijn op de verbindingen met het buitenland. In de huidige situatie betreft dat het overgrote deel van het Nederlandse 380 kV-transmissiesysteem.

De vooraankondiging in onderdeel d is relevant voor aangeslotenen, bijvoorbeeld omdat zij gedurende de werkzaamheden het additionele risico op een uitvalsituatie mogelijk willen afdekken door het afhuren van noodstroomvoorzieningen.

Informatievoorziening richting de ACM is op grond van onderdeel e verplicht.

Artikel 3.10 vrijstelling verbindingen over een mast en schakelsequenties
Verbindingen over een mast

Verbindingen/circuits over een mast worden in onderdeel a van dit artikel vrijgesteld van de norm uit de wet. De faalkans van een mast is eens per 500–750 jaar per verbinding. Op het totale aantal kilometer bovengrondse hoogspanningslijn in Nederland is de faalfrequentie van verbindingen door extreem weer en impact van buitenaf ongeveer eens in de 5 tot 10 jaar. Wat de grootte van de uitval van een falende mast is, verschilt per situatie. Het ligt immers aan het aantal circuits wat over de mast gaat. Echter, doordat de Nederlandse netstructuur voor een groot deel ringvormig is, treedt er ook bij een gebeurtenis van buitenaf vaak geen uitval op. Het risico op uitval vanwege masten is dan ook in Nederland beperkt. Het inpassen van extra hoogspanningsverbindingen is kostbaar en kan niet rekenen op maatschappelijk draagvlak vanwege de planologische consequenties. De effecten zijn bovendien vaak snel op te vangen vanwege de verschillende ringstructuren in het Nederlandse hoogspanningsnet. Deze factoren afwegend, is ervoor gekozen om uitval vanwege het falen van masten vrij te stellen.

Schakelsequenties

In onderdeel b is ervoor gekozen om een vrijstelling voor uitvalsituatie tijdens schakelsequenties op te nemen. Dit sluit aan bij artikel 35, vierde lid van de SO-Verordening, waarin is opgenomen dat tijdens schakelsequenties de transmissie- of DSB niet hoeft te voldoen aan het n-1 criterium. Nationaal is de wettelijke eis aan n-1 zo geformuleerd dat een systeem met een spanningsniveau van 110 kV en hoger zodanig is ontworpen en in werking is, dat het transport van elektriciteit ook verzekerd is indien zich een uitvalsituatie voordoet.

Tijdens een schakelsequentie zijn beide rails in een hoogspanningsstation voor een korte periode, doorgaans enkele minuten, aan elkaar gekoppeld. Op dat moment vormen beide rails als het ware één railsysteem. Als zich op dat moment een kortsluiting op een van de rails voordoet, valt het gehele station weg, waardoor een omvangrijke onderbreking ontstaat. Strikt gezien voldoet een TSB of DSB tijdens het uitvoeren van een schakelsequentie niet aan de wettelijke eis van n-1. Schakelsequenties zijn bijvoorbeeld nodig voorafgaand aan onderhoud. De belasting wordt dan overgezet op één rail, zodat veilig aan de andere rail gewerkt kan worden. Ook passen TSB en DSB’s schakelsequenties toe om de belasting van de rails regelmatig te wisselen, zodat het hele systeem evenredig belast wordt.

In de MKBA zijn de maatschappelijke kosten en baten doorgerekend van maatregelen om de kans van een onderbreking als gevolg van een uitvalsituatie tijdens schakelsequenties te beperken. Als maatregelen worden genoemd: het aanbrengen van een derde rail, het aanbrengen van een langskoppelveld of het bouwen van een geheel nieuw station. Voor geen enkel spanningsniveau valt de verhouding hiervoor positief uit. De kans dat zich precies op het moment dat de rails gekoppeld zijn een uitvalsituatie voordoet, is bijzonder klein. De conclusie van de MKBA is dan ook dat uit de uitgevoerde kosten-batenanalyse geen economische basis blijkt om extra te investeren in bestaande (E)HS-stations om de kans op onderbreking als gevolg van een uitvalsituatie tijdens schakelsequenties te verminderen. Ook wordt de aanbeveling meegegeven om bestaande stations met rust te laten, omdat een ingrijpende verbouwing de faalkans juist verhoogt. In dit besluit is er daarom voor gekozen om een vrijstelling voor een uitvalsituaties tijdens schakelsequenties op te nemen.

Artikel 3.11 vrijstelling systeemonderdelen indien ontheffing is aangevraagd

Met de vrijstelling in dit artikel wordt bereikt dat de TSB tussen inwerkingtreding van artikel 3.26, eerste lid van de Energiewet en de tijd die de ACM nodig heeft voor het beoordelen van de aanvraag, de systeemonderdelen niet hoeft aan te passen aan de norm uit de wet.

B. Ontheffingen uitvalsituaties

Dit besluitonderdeel bevat de regels voor de verlening, wijziging en intrekking van een ontheffing voor een bepaald onderdeel van het systeem, welke op aanvraag van de desbetreffende TSB of DSB verleend kan worden door de ACM.

Artikel 3.12 vereisten aanvraag ontheffing storingsreserve

In dit artikel is in het eerste lid in aanvulling op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen welke informatie bij de aanvraag tot het verlenen van een ontheffing gevoegd moet worden. In onderdelen c en d is opgenomen dat de TSB of DSB het risico van een eventuele onderbreking beschrijft: de kans op een onderbreking in combinatie met de maximale omvang van de onderbreking in MW en de maximale duur van de onderbreking. De TSB of DSB licht toe hoe hij tot deze afbakening is gekomen, waarbij hij ook aandacht besteedt aan de achtergrond van de benodigde hersteltijd. Ook geeft de aanvrager inzicht in de belangrijkste risico’s voor het tijdig afronden van de investeringen en in het project om na afloop van de ontheffing te voldoen aan de norm in de wet, dan wel de vrijstellingen in dit besluit. Hierbij horen ook de maatregelen die genomen worden om deze risico’s te beperken.

Indien een aanvraag betrekking heeft op een verlenging, hoeven niet alle gegevens die zijn opgenomen in het eerste lid opnieuw ingediend te worden. In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat een aanvraag tot verlenging vergezeld gaat van een motivering waarom investeringen om aan de norm te voldoen niet zijn afgerond. Tevens zal moeten worden aangegeven hoe met deze oorzaken wordt omgegaan en op welke wijze de aanvrager ervoor zorgt dat na afloop van de verlenging wel wordt voldaan aan de n-1 norm in de wet, dan wel de vrijstellingen in dit besluit. In het tweede lid, onderdeel b, is een tweede grondslag voor verlenging opgenomen. Deze grondslag is nieuw ten opzichte van het Besluit onder de Elektriciteitswet 1998. Hiermee wordt verduidelijkt dat er diverse redenen kunnen zijn waarom een project ter oplossing van een n-1 knelpunt niet tijdig kan worden afgerond. Dat kan te maken hebben met voorrangverlening aan andere uitbreidingsprojecten in het kader van vergroten van de beschikbare transportcapaciteit, vertraging bij vergunningverleningen of het niet op tijd beschikbaar zijn van voldoende materialen of specifiek gekwalificeerd personeel. De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit verantwoordt dit in zijn investeringsplan. Niet alleen tussentijds opgelopen ongeplande vertraging bij de werkzaamheden is dus een reden is om de ontheffing te verlengen.

Artikel 3.13 beslistermijn

De ACM schat in dat zij in de regel ruim binnen zes maanden een besluit op de aanvraag tot ontheffing zal nemen. In eenvoudige situaties zou een beslissing al binnen acht weken genomen kunnen worden. Het kan ook voorkomen dat de aanvraag ingewikkeld is en meer afstemming vergt, waardoor het zinvol lijkt om een uniforme voorbereidingsprocedure toe te passen. In dat geval kan langere tijd nodig zijn dan zes maanden. Gekozen is daarom voor een beslistermijn van zes maanden, waarbij eenmaal met zes maanden kan worden verlengd. Om snelle beslissingen niet onnodig te vertragen, is in dit artikel niet voorgeschreven dat standaard de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb wordt gevolgd. Het staat de ACM evenwel vrij om deze procedure toe te passen als de situatie hier om vraagt.

Artikel 3.14 voorwaarde ontheffing

Een ontheffing wordt verleend voor een bepaalde duur. Indien de TSB of DSB voor het einde van de looptijd van de ontheffing het systeemonderdeel ingrijpend renoveert of modificeert, dan dient het systeemonderdeel waarvoor de ontheffing geldt ook te worden aangepast. Dit artikel regelt dat deze verplichting als voorwaarde wordt verbonden aan de ontheffing.

Artikel 3.15 reikwijdte en duur ontheffing

Dit artikel kadert de ontheffing nader in. De ontheffing beoogt een overbruggingsperiode te bieden, waarna voldaan wordt aan de norm in de wet of aan de vrijstellingen. De ontheffing kan niet meer ruimte bieden dan de situatie zoals die op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit in de praktijk bestaat. Ingevolge het eerste lid kan een ontheffing alleen worden verleend voor bestaande afwijkingen van de norm (voorafgaand aan 1 januari 2021). Hierbij geldt dat de ontheffing begrensd is, zowel qua duur als qua omvang, tot de onderbreking zoals die zich op het moment van inwerkingtreding van het besluit ten hoogste voor kan doen.

In het tweede lid is opgenomen dat een ontheffing niet verleend kan worden indien een aanvraag betrekking heeft op een uitvalsituatie die kan leiden tot een ‘lawine-effect’ van uitval en/of wanneer de gevolgen van uitval zich uitstrekken tot over de landsgrens. Dit vereiste houdt verband met de bepalingen in Verordening 2017/1485.

Er is voor de duur van de ontheffing gekozen om aan te sluiten bij de termijn die de TSB of DSB nodig heeft om investeringen in het systeem te realiseren. Deze termijn is voor investeringen in het EHS (220 kV en hoger) in de regel tien jaar. Indien nodig kan deze termijn verlengd worden. Investeringen in HS-systemen duren in het algemeen drie tot vijf jaar. Voor deze systemen is gekozen voor een maximale duur van vijf jaar, die eveneens indien nodig kan worden verlengd.

Artikel 3.16 weigering, intrekking en wijziging ontheffing

Dit artikel bevat de weigeringsgronden en de voorwaarden waaronder de ACM een ontheffing kan intrekken of wijzigen. In het eerste lid is opgenomen dat de ontheffing wordt geweigerd als het gevraagde niet strookt met de vereisten voor de ontheffing in artikel 3.15. Uit deze eisen blijkt dat voor de eerste aanvragen om een ontheffing, die betrekking zullen hebben op bestaande afwijkingen van de norm en vrijstellingen, afgezien van een toets op conformiteit met Europees recht, geen inhoudelijke criteria gelden. Dit past bij de bij artikel 3.15 besproken overbruggingsperiode. Het is vervolgens wel de bedoeling dat TSB en DSB’s zich voldoende inspannen om de noodzakelijke investeringen binnen de ontheffingsperiode af te ronden. Indien de aanvrager zich naar het oordeel van de ACM onvoldoende heeft ingespannen kan een gevraagde verlenging van de ontheffing ingevolge het tweede lid van artikel 3.16 worden geweigerd.

Paragraaf 3.2.4 Verplaatsen en verkabelen delen elektriciteitssysteem

Dit besluitonderdeel vormt de uitwerking van artikel 3.27 van de Energiewet. Het gaat daarbij grotendeels om de beleidsneutrale omzetting van hetgeen in artikel 22a, eerste en tweede lid van de voormalige Elektriciteitswet 1998 en van hetgeen in het voormalige Besluit verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen, is opgenomen. De eerste twee leden van artikel 22a van de voormalige Elektriciteitswet 1998, zijn met het oog op het creëren van een toekomstbestendig wettelijk kader, thans niet meer in de wet, maar in dit besluit opgenomen.

Met artikel 3.27 van de Energiewet wordt geregeld in welke gevallen een TSB of DSB een bovengronds gedeelte van een transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit moet verplaatsen of vervangen door een ondergronds deel. Een college van burgemeester en wethouders of een college van gedeputeerde staten (hierna: gemeente of provincie) kan daartoe bij de TSB of DSB een verzoek indienen voor door de Minister aangewezen tracédelen. Een verzoek kan ook door twee of meer decentrale overheden gezamenlijk worden ingediend. Indien aan alle voorwaarden is voldaan, voert de TSB of DSB het verzoek uit. Dit besluitonderdeel bepaalt welk deel van de kosten die een TSB of DSB maakt voor de uitvoering van een verzoek wordt betaald door de indiener van het verzoek. Het deel van de kosten dat niet door de verzoeker wordt betaald, zal worden verdisconteerd in de transporttarieven voor elektriciteit. Het gevolg daarvan is dat voor dit deel alle afnemers van elektriciteit meebetalen aan het uitvoeren van deze taak. Conform de Energiewet worden de efficiënte kosten die de TSB of DSB maakt, doorberekend in de tarieven. Daarnaast bevat dit besluitonderdeel enkele procedurele bepalingen. Zo wordt geregeld dat de TSB of DSB verzoeken in beginsel op volgorde van binnenkomst uitvoert. Tot slot regelt dit besluitonderdeel welke eisen gelden bij de aanvraag van een TSB of DSB voor de in artikel 3.27, vierde lid, van de wet, opgenomen ontheffing van de verplichting om een aangewezen deel van een transmissie- of distributiesysteem onder de grond te brengen (te verkabelen) of te verplaatsen.

Artikel 3.17 aanwijzing bovengrondse delen van systemen

Artikel 3.27 van de wet verplicht een TSB of DSB onder bepaalde voorwaarden een bovengronds gedeelte van een transmissiesysteem of distributiesysteem voor elektriciteit te verplaatsen of te vervangen door een ondergronds deel. De verplichting om een gedeelte van het systeem te vervangen geldt slechts voor gedeelten die ten minste 1.000 meter lang zijn. Deze beperking wordt gehanteerd om de stabiliteit van het systeem te kunnen waarborgen en geldt niet indien het desbetreffende deel een spanningsniveau kent van 50 kV. Verder geldt een minimale lengte van 500 meter indien het desbetreffende deel van het systeem direct verbonden is met één van de in dit artikel, onderdeel b, genoemde soorten stations. Voor de verplichting om delen van het systeem te verplaatsen is geen minimale afstand opgenomen. Dit komt tot uitdrukking door de formulering ‘voor zover het een te vervangen deel betreft’ aan het slot van onderdeel b.

Artikel 3.18 kostenefficiëntie

Dit artikel bepaalt dat een hoogspanningstracé slechts wordt aangewezen indien het vervangen of verplaatsen kostenefficiënt is. Daartoe worden verschillende alternatieven voor het ontlasten van bewoners door middel van een alternatievenonderzoek vergeleken. Indien is gebleken dat verplaatsing of vervangen kostenefficiënt is, kan het desbetreffende tracé worden aangewezen. Indien een deel van een verbinding wordt aangewezen kan daarvoor een verzoek om verkabeling of verplaatsing worden ingediend. Belanghebbenden kunnen tegen een besluit tot aanwijzing bezwaar en beroep instellen, omdat sprake is van een besluit van algemene strekking. Het tweede lid bepaalt verder dat een deel van het systeem slechts voor verkabeling of slechts voor verplaatsing kan worden aangewezen.

Artikel 3.19 hoogte van de bijdrage

Dit artikel bevat bepalingen over het deel van de kosten van een project tot verplaatsing of vervanging dat wordt betaald door de verzoeker(s). In het eerste lid is opgenomen welk percentage van de projectkosten voor rekening van verzoekende decentrale overheid of overheden komt. De kostenverdeling in dit artikel geldt voor delen van het systeem die krachtens artikel 3.27, eerste lid van de wet door de Minister zijn aangewezen. Het percentage is 20% of 15%, afhankelijk van het aantal inwoners van de gemeente waarin het desbetreffende deel van het systeem ligt.

De bijdrage van de verzoeker(s) aan de projectkosten wordt berekend over de totale kosten die de TSB of DSB maakt naar aanleiding van een verzoek tot verkabeling of verplaatsing van een hoogspanningstracé. In het eerste lid is bepaald dat de verzoeker zowel een percentage van de voorbereidende onderzoeken betaalt, als van de uitvoeringskosten van de verplaatsing of verkabeling. Hiermee is voorzien in de situatie dat na het voorbereidende onderzoek wordt besloten om niet tot verplaatsing of vervanging over te gaan. De verzoeker betaalt in dat geval alleen het in dit artikel genoemde percentage van de onderzoekskosten. Voor een uitwerking van de kostenbestanddelen die in elk geval tot de project-kosten horen, wordt verwezen naar artikel 3.20 van dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling.

De bijdrage is in het tweede lid voor het totaal aan onderzoekskosten en uitvoeringskosten gemaximeerd op € 975.000,– per kilometer nieuw aan te leggen tracédeel. Om onduidelijkheden over afronding te voorkomen, is bepaald dat het aantal kilometers nieuw aan te leggen hoogspannings-tracé wordt afgerond op één cijfer achter de komma (hectometers). Daarmee is het midden gekozen van een voor de praktijk te grofmazige afronding (kilometers) en een te gedetailleerde (meters). Bij ministeriële regeling moeten tot slot regels worden gesteld over de wijze waarop de inwonertallen worden bepaald en zal een berekeningsmethode worden opgenomen met het oog op indexatie van het maximumbedrag van € 975.000,–. Dit om te voorkomen dat de reële omvang van de maximale bijdrage door inflatie afneemt.

Artikel 3.20 kosten en bestanddelen waarvoor de bijdrage geldt

Het deel van de kosten voor een project tot verplaatsing of vervanging van hoogspanningsverbindingen dat door de verzoeker(s) wordt betaald, wordt berekend over alle kosten die de TSB of DSB maakt voor de uitvoering van het verzoek en die zijn toe te rekenen aan het project. De totale kosten voor de uitvoering van het verzoek tot verplaatsing of verkabeling bestaan uit onderzoekskosten en kosten voor de uitvoering van de verplaatsing of verkabeling. Het derde lid geeft de grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over de kostenbestanddelen waaruit de onderzoeks- en uitvoeringskosten bestaan en welke kosten of opbrengsten daarop in mindering kunnen worden gebracht.

Artikel 3.21 volgorde van uitvoering

De mogelijkheid bestaat dat er door gemeenten en provincies in een korte tijdspanne zo veel verzoeken tot het onder de grond brengen of verplaatsen van hoogspanningslijnen aan de TSB of DSB gericht worden, dat de TSB of DSB, vanuit capaciteitsoverwegingen, niet aan alle verzoeken direct en gelijktijdig uitvoering kan geven. In die gevallen worden de verzoeken in beginsel op volgorde van binnenkomst opgepakt. Het proces van eerste ontwerp tot oplevering van het project kent meerdere processtappen. De TSB of DSB neemt het principe ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’ bij alle processtappen als uitgangspunt. De TSB of DSB gaat daarbij uit van de datum waarop de verzoeker formeel aan de TSB of DSB aangeeft dat uitvoering gegeven kan worden aan de volgende processtap. In bijzondere gevallen kan de TSB of DSB van die volgorde afwijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan separaat ingediende verzoeken van naast elkaar gelegen gemeenten, die dezelfde hoogspanningslijn betreffen. Het mag duidelijk zijn dat het de voorkeur heeft deze verzoeken gelijktijdig uit te voeren. Verwacht mag worden dat de TSB of DSB er alles aan doet om voldoende capaciteit te realiseren om de verzoeken binnen redelijke termijn af te handelen en hij de verzoekende partij informeert over de planning van uitvoering van het verzoek. Bij een redelijke termijn voor de afhandeling van verzoeken om tot daadwerkelijke verplaatsing of verkabeling van een hoogspanningstracé over te gaan kan gedacht worden aan een periode van maximaal 3 jaar.

Artikel 3.22 procedure aanvraag ontheffing

Uit het onderzoek van de TSB of DSB kan blijken dat het niet mogelijk is om een aangewezen deel van een hoogspanningslijn te verplaatsen of onder de grond te brengen, om redenen van technische of ruimtelijke aard of omdat dit strijdig is met de leveringszekerheid. In die gevallen kan een TSB of DSB (op grond van artikel 3.27, vierde lid, van de wet) een verzoek indienen bij de Minister om geen uitvoering te geven aan de verplaatsing of het onder de grond brengen van (een deel van) een hoogspanningslijn, ondanks dat dit deel op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de wet, door de Minister aangewezen is. Het verzoek van de TSB of DSB dient vergezeld te gaan van een onderbouwing, waaruit duidelijk wordt om welke redenen de TSB of DSB de Minister adviseert om niet tot het verplaatsen of verkabelen van het hoogspanningstracé over te gaan. Bij honorering van het verzoek wordt ontheffing verleend aan de TSB of DSB en wordt het aangewezen deel door de Minister tevens verwijderd uit de lijst van aangewezen tracés. Het verzoek van de TSB of DSB is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De ontheffing is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wat inhoudt dat belanghebbenden in rechte kunnen opkomen tegen de ontheffing.

Paragraaf 3.2.5 Investeringsplan

In dit gedeelte worden de relevante bepalingen uit het op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet gebaseerde voormalige Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas over het investeringsplan grotendeels beleidsarm overgenomen. Artikel 3.34 van de wet bevat een verplichting om in het investeringsplan een beschrijving en onderbouwing van de voorgenomen uitvoering van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen op te nemen, inclusief de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen, en de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten ter voorkoming van verzwaring van het systeem, gedurende de zichttermijn van het investeringsplan. Dit laatste is nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. TSB’s en DSB’s moeten in het investeringsplan in kaart brengen wat noodzakelijk is om de volledige aansluit- en transportvraag van marktdeelnemers te accommoderen, in welke mate zij deze vraag gaan beantwoorden via uitbreidings- en vervangingsinvesteringen of door middel van de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten binnen de zichtperiode van het investeringsplan. Daarbij moet voor de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen worden aangegeven in welke volgorde deze worden uitgevoerd. Zie hierover ook onderdeel 5.3.1 van het algemene deel van de memorie van toelichting bij de wet. Dit gedeelte vult voorts de termijn in waarvoor het investeringsplan geldt en bepaalt de zichttermijnen voor de investeringen. Ook worden de inhoud en de procedure van het investeringsplan nader omschreven.

Frequentie

Ten eerste wordt de frequentie voorgeschreven waarmee het plan wordt opgesteld of aangepast. Een investeringsplan geldt voor twee jaar. TSB en DSB’s leggen telkens uiterlijk op de eerste dag na 1 januari van een even kalenderjaar die niet een zaterdag of een zondag is een ontwerpinvesteringsplan voor aan de ACM. De tweejaarstermijn zorgt ervoor dat investeringen tijdig in het investeringsplan worden opgenomen en kunnen worden getoetst door de ACM, onderzocht door de Minister en geconsulteerd bij belanghebbenden.

Nadere inhoud en termijnen

Het investeringsplan is te verdelen in drie delen: een terugblik, een vooruitblik voor de lange en korte termijn en een overzicht van de concrete investeringsprojecten op de korte termijn. De terugblik omschrijft de gerealiseerde investeringen ten opzichte van de geplande investeringen van de afgelopen twee jaar en de eventuele wijzigingen in de planning van investeringen ten opzichte van het vorige investeringsplan. Het doel van deze terugblik is de daadwerkelijk gerealiseerde investeringen inzichtelijk te maken voor derden en het leren van het verleden voor het verbeteren van plannen en processen voor de toekomst.

Het zal niet mogelijk zijn om deze investeringsinformatie tot op het moment van de start van de consultatie bij te werken in het plan. De huidige praktijk, waarbij investeringsinformatie een half jaar voor consultatie wordt ‘bevroren’, kan worden voortgezet.

De vooruitblik bestaat uit een analyse van de (toekomstige) ontwikkelingen in de energiemarkt, de effecten die deze toekomstige ontwikkelingen zullen hebben op de ontwikkeling van het systeem en de daarbij benodigde maatregelen inzake systeemuitbreiding en vervanging van (delen van) het systeem om te voldoen aan de wettelijke taak. Sommige aanpassingen van het systeem zullen een lange voorbereidingstijd vergen. Om die reden is het van belang dat de TSB of DSB vroegtijdig eventueel dreigende tekorten aan capaciteit signaleert en maatregelen neemt om te verzekeren dat hij aan de transportvraag kan voldoen. De zichtperiode voor de lange termijn is hierop afgestemd en bedraagt 15 jaar. Bovendien is naar aanleiding van de UHT-reactie van de ACM voorgeschreven dat de scenario’s 25 jaar vooruit moeten kijken en dat de systeembeheerders moeten aangeven hoe de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen aansluiten bij deze scenario’s. Aangezien iedere twee jaar een investeringsplan wordt vastgesteld, blijft er wel ruimte bestaan voor tussentijdse aanpassingen. De zichtperiode voor de concrete projecten op de korte termijn sluit aan op de termijn waarop de TSB en DSB’s verwachten realistische voorspellingen, aannames en uitspraken te kunnen doen over voorgenomen uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. In de beschrijving en onderbouwing van de noodzakelijke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen wordt bij de planning ook inzicht gegeven in de factoren die vertraging in de uitvoering van een investering kunnen veroorzaken, zoals bepaald in artikel 3.34 tweede lid onderdeel c van de wet. De zichttermijn voor de korte termijn is voor de TSB’s en voor de DSB’s vijf jaar.

De analyse van het effect van de toekomstige ontwikkelingen op de energiemarkt leidt tot een onderbouwde keuze van ontwikkelingsscenario’s, waar de TSB of DSB vervolgens zijn voorgenomen investeringen op baseert. Bij toekomstige ontwikkelingen kan gedacht worden aan ontwikkelingen in de productiecapaciteit (toename decentrale opwekking, grootschalig opwekken windenergie), gebruik (bijvoorbeeld toename van all-electric wijken, elektrificatie bij bedrijven of instellingen of afbouw van het gasverbruik) en levering. De TSB’s zoeken hierbij afstemming met de DSB zodat de scenario’s in de individuele investeringsplannen consistent zijn. De analyse van de ontwikkelingen door de TSB of DSB resulteert in voorziene uitbreidingen of vervangingen op de lange en korte termijn. Voor de uitbreidingen en vervangingen op lange termijn neemt de TSB of DSB een kwalitatieve omschrijving in het investeringsplan op, waarbij hij tevens een inschatting maakt van de orde van grootte van de investeringen die daarbij horen. Voor de investeringen op korte termijn neemt de TSB of DSB een overzicht op van de concrete projecten voor uitbreiding en onderhoud van het systeem en de daarbij begrote kosten. De TSB of DSB onderbouwt, voor de projecten op de korte termijn, waarom juist deze investeringen noodzakelijk zijn gelet op zijn wettelijke taken. Bij de belangrijkste projecten hoort ook een omschrijving van de onderzochte alternatieven.

De regels ten aanzien van de inhoud van het investeringsplan en regels voor prioritering van noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen bij ministeriële regeling, leidt tot het vaststellen van de noodzaak van de uitbreidings- en vervangingsinvesteringen en de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Dit geeft de TSB of DSB enerzijds de zekerheid dat de noodzaak van de investering niet meer ter discussie staat bij de vaststelling van de tarieven die de TSB of DSB in rekening mag brengen en anderzijds zekerheid over de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Dit houdt evenwel niet in, dat 100% van de in een investeringsplan geraamde investeringskosten in de tarieven worden verdisconteerd. Tariefregulering zorgt voor stevige prikkels voor TSB en DSB’s om efficiënt te werken. De nadere uitwerking en uitvoering van de investering beoordeelt de ACM achteraf met een efficiencytoets in de vorm van een doelmatigheidsonderzoek. Door dit onderzoek zullen de tarieven een afspiegeling zijn van de werkelijk gemaakte kosten, voor zover deze overeenkomen met die van een efficiënte en structureel vergelijkbare TSB of DSB, zoals vereist op basis van de Elektriciteitsverordening en Gasverordening. De in het definitieve investeringsplan opgenomen investeringen worden noodzakelijk geacht, waarmee de TSB of DSB vooraf de zekerheid heeft dat de kosten worden betrokken bij de vaststelling van de tarieven. Met het doelmatigheidsonderzoek prikkelt de ACM de TSB of DSB om de noodzakelijke investering efficiënt uit te voeren en geeft de ACM de zekerheid dat afnemers enkel betalen voor een efficiënte uitvoering.

Procedure

De artikelen bevatten een nadere uitwerking van de procedure die de TSB of DSB moet volgen om een investeringsplan te kunnen vaststellen. Een TSB of DSB consulteert een ontwerpinvesteringsplan door publicatie van het ontwerpinvesteringsplan op een geschikte wijze. Dit kan bijvoorbeeld door deze te plaatsen op de eigen website. Tevens legt een TSB of DSB een ontwerpinvesteringsplan voor aan de Minister ten behoeve van het onderzoek of het ontwerpinvesteringsplan voldoende rekenschap geeft van de wijze waarop de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen wordt bepaald, indien het een investeringsplan van een TSB betreft, of een ontwerpinvesteringsplan voldoende rekenschap geeft van het ingevolge verordening 2018/1999 opgestelde nationale energie- en klimaatplan en indien het een TSB voor elektriciteit betreft, of een ontwerpinvesteringsplan voldoende rekenschap geeft van het ingevolge artikel 15 van de Elektriciteitsverordening vastgestelde actieplan. Na de consultatie geeft de TSB of DSB in zijn ontwerpinvesteringsplan aan welke gevolgtrekkingen hij heeft verbonden aan de bevindingen van de Minister uit zijn onderzoek en uit de zienswijzen uit de consultatie en voegt de zienswijzen toe. Daarna stuurt de TSB of DSB het ontwerpinvesteringsplan aan de ACM. Hierover is in de wet bepaald dat de ACM toetst of het ontwerpinvesteringsplan voldoet aan alle wettelijke vereiste, waaronder of sprake is van overinvestering of onderinvestering, en de TSB of DSB in redelijkheid tot het ontwerpinvesteringsplan heeft kunnen komen. De ACM zal beoordelen of het ontwerpinvesteringsplan voldoet aan de inhoudseisen die aan het plan zijn gesteld en of het plan de noodzaak van de investeringen aantoont. De kern van deze toets is of de TSB of DSB in redelijkheid tot een dergelijk plan heeft kunnen komen en of, bij onzekere ontwikkelingen, op een verstandige manier rekening is gehouden met verschillende scenario’s. Voor een beoordeling van investeringen die verband houden met het verbeteren van de veiligheid van het gastransport kan de ACM ervoor kiezen om gedurende de toetsingsperiode advies in te winnen van SodM.

De ACM en de Minister sturen hun toets, onderscheidenlijk bevindingen uit het onderzoek, aan de TSB of DSB. Het ligt voor de hand dat de ACM overleg pleegt met de TSB of DSB indien er aanpassingen wenselijk zijn van het ontwerpinvesteringsplan. Indien dit overleg niet leidt tot overeenstemming, heeft de ACM de mogelijkheid om een bindende gedragslijn op te leggen als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, van de wet. Aangenomen mag worden dat de ACM een dergelijk besluit uiterlijk bij het eindigen van de termijn van twaalf weken neemt. Een TSB of DSB stelt het investeringsplan vast met inachtneming van eventueel opgelegde bindende gedragslijn en verantwoordt daarbij hoe de resultaten van consultatie en toetsing zijn verwerkt. De TSB of DSB publiceert het vastgestelde investeringsplan op gepaste wijze, bijvoorbeeld door het op de eigen website te plaatsen.

Artikel 3.23 geldigheidsduur, herziening en tijdstip voorleggen investeringsplan

Een investeringsplan heeft een geldingsduur van twee jaar of totdat er een nieuw investeringsplan is vastgesteld. Dit laatste omdat een investeringsplan niet iedere twee jaar op precies dezelfde datum wordt vastgesteld en er zo geen gat valt. Tussentijdse wijziging van het investeringsplan is nodig indien er door onvoorziene omstandigheden een significante wijziging moet worden aangebracht in de in het lopende investeringsplan opgenomen geplande uitbreidings- of vervangingsinvesteringen. Bij significante wijzigingen kan gedacht worden aan een substantiële toe- of afname van de investeringskosten, risico’s of de doorlooptijd van projecten. Bijvoorbeeld bij de noodzaak om te voorzien in het transport of de distributie van een onvoorziene sterk toenemende of afwijkende vraag naar elektriciteit of gas, of omdat tijdens de voorbereidingsfase kan blijken dat een investering toch niet noodzakelijk is. Bij dit laatste valt bijvoorbeeld te denken aan een grote aansluiting die als gevolg van onvoorziene, veranderende economische omstandigheden alsnog moet worden uitgesteld of geannuleerd. De geplande investeringen die hiermee gemoeid zijn kunnen hun noodzaak verliezen of in gewijzigde vorm (later in de tijd of met minder capaciteit) worden gerealiseerd.

Voor herziening van het investeringsplan wordt een wijzigingsvoorstel ingediend bij de ACM. Hiervoor geldt eenzelfde procedure (consultatie en toetsing) als voor een regulier nieuw investeringsplan. Niet-significante wijzigingen worden opgenomen in het eerstvolgende reguliere investeringsplan.

Artikel 3.24 nadere inhoud investeringsplan

Artikel 3.24 van dit besluit bevat regels over de inhoud en zichtperiode van het investeringsplan voor transmissie- en distributiesystemen en het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Het gaat ten eerste om een overzicht van de geplande investeringen met de planning, voortgang en beoogde realisatiedatum daarvan. Voorts moeten de uitbreidings- en vervangingsinvesteringen worden opgenomen die de eerstkomende vijf jaren moeten worden gepland gezien de ontwikkelingen die de TSB of DSB ook moet beschrijven en analyseren (zie het derde lid). Daarnaast moeten de systeembeheerders nog verder vooruitkijken en ook een beschrijving geven van de uitbreidings- of vervangingsinvesteringen die zij in de eerstkomende vijftien jaar verwachten te moeten gaan plannen. Ook de wijzigingen ten opzichte van het voorgaande investeringsplan moeten worden beschreven met een verklaring waarom die zijn aangebracht. Ten slotte moet worden teruggeblikt welke uitbreidings- en vervangingsinvesteringen in het voorgaande kalenderjaar zijn gerealiseerd. Dit alles is opgenomen in het eerste lid. Voor de congestie-of systeembeheersdiensten die de TSB of DSB inkoopt om verzwaring van zijn systeem te voorkomen is in het tweede lid opgenomen dat hierbij moet worden aangegeven welke knelpunten hiermee worden opgelost. Ook hier moet de TSB/DSB voor elektriciteit of de TSB voor elektriciteit op zee vooruitkijken en aangeven welke congestie- of systeembeheersdiensten hij in de eerstkomende vijf jaar zal moeten inkopen als alternatief voor verzwaring van zijn systeem en voor welke knelpunten. Ten slotte moeten ook de wijzigingen ten opzichte van het voorgaande investeringsplan worden aangeduid en verklaard. Voor het investeringsplan van TSB’s en DSB’s is in het derde lid opgenomen dat zij de ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op de inrichting en ontwikkeling van hun systeem en een analyse van de ontwikkelingen geven in de vorm van scenario’s. Die scenario’s moeten 25 jaar vooruit kijken. Tevens moeten de TSB’s en DSB’s aangeven hoe de in het investeringsplan opgenomen investeringen aansluiten bij deze scenario’s. De verplichting om ontwikkelingen te analyseren en hiervoor scenario’s op te stellen geldt niet voor de TSB voor elektriciteit op zee omdat dit wordt meegenomen in het ontwikkelkader windenergie op zee, bedoeld in artikel 3.83 van de wet, waar de TSB voor elektriciteit op zee zich naar moet richten. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over bijvoorbeeld het detailniveau waarop over de capaciteitsramingen, de investeringen en de onderbouwing daarvan gerapporteerd moet worden en over de samenhang tussen het investeringsplan en het kwaliteitsborgingssysteem. Ook worden nadere regels gesteld over de wijze waarop scenario’s tot stand komen, zoals het betrekken van de ACM daarbij.

Artikel 3.25 volgorde uitvoering noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen

Artikel 3.36, eerste lid, onderdeel f, van de wet, geeft een grondslag om nadere regels te stellen aan de wijze waarop de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen wordt bepaald. Daarbij moet rekening worden gehouden met het maatschappelijk belang van de investeringen. Ter bepaling van de volgorde, om extra gewicht en daarmee prioriteit te geven aan bepaalde noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen een hogere prioriteit krijgt naar de mate waarin deze een bijdrage leveren aan de transitie naar een duurzame energievoorziening. De TSB of DSB moet in het investeringsplan inzichtelijk maken hoe hij uitvoering heeft gegeven aan dit uitgangspunt. Bij ministeriële regeling zullen, evenals in de (voormalige) Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas, regels worden gesteld voor de TSB en DSB’s om te kunnen bepalen welke noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen met prioriteit zouden moeten worden uitgevoerd.

Deze prioritering laat onverlet dat andere projecten die een systeemuitbreiding vereisen ook in het investeringsplan worden opgenomen en worden gerealiseerd, zij het niet met eenzelfde prioriteit. Aan de basis van investeringsplannen liggen scenario’s die door TSB en DSB’s worden ontwikkeld vanuit een verscheidenheid aan bronnen. Structurerende keuzes die in de energietransitie worden gemaakt, in sectorale programma’s en in het Nationaal Plan Energiesysteem zijn hierbij in toenemende mate van betekenis. Ook dienen TSB en DSB’s bij hun investeringsplanning zelfstandig rekening te houden met uitvoeringsaspecten en op basis daarvan tot optimalisering van de planning te komen. Door deze factoren is niet uit te sluiten dat de concrete volgorde van ingebruikname van uitgevoerde investeringen uiteindelijk kan afwijken van de formele prioriteitsvolgorde. Tegen deze achtergrond is het eens te meer van belang dat TSB en DSB’s zoveel mogelijk inzicht in hun integrale afwegings- en keuzeproces verschaffen in het investeringsplan ten behoeve van belanghebbenden in de energieketen en de toezichthouder.

De prioriteit die ingevolge deze bepaling toekomt aan bepaalde projecten is niet absoluut, maar kan wel tot gevolg hebben dat investeringen met minder prioriteit vertraging oplopen in de uitvoering van de TSB of DSB. Zij laat onverlet dat investeringsplanning een zelfstandige taak van TSB en DSB’s is die binnen de context van Europese en nationale wetgeving primair onder toezicht van de ACM wordt uitgevoerd. Dit is nog eens specifiek tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van onderhavig artikel: de uitvoering van de overige wettelijke taken en verplichtingen van de TSB of DSB of de onderlinge samenhang tussen investeringen kan een andere volgorde van de investeringen rechtvaardigen.

Artikel 3.26 consultatie, toetsing, aanpassing en publicatie investeringsplan

Artikel 3.26 van dit besluit bevat regels over de procedure van de totstandkoming van het investeringsplan.

Een openbare consultatie zorgt voor transparantie over de toekomstige investeringen en de onderbouwing daarvan en geeft belangstellenden de kans te reageren, waaronder op de noodzaak van de concrete investeringen, binnen een vaste procedure. Na de consultatie vult de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB zijn ontwerpinvesteringsplan aan met een omschrijving en een onderbouwing van de wijze waarop de consultatiereacties zijn verwerkt. Daarnaast worden de zienswijzen inclusief een reactie daarop van de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB als bijlage bij het ontwerpinvesteringsplan gevoegd. De verwerking van zienswijzen kan meer helderheid geven over de wijze waarop de afwegingen en keuzes in het investeringsplan zijn gemaakt.

In artikel 3.35, vierde lid, van de Energiewet is opgenomen waar de ACM het investeringsplan op moet toetsen. Hierover zijn geen nadere regels opgenomen in dit besluit.

De TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB maakt het door hem vastgestelde investeringsplan, na opvolging van een eventuele door ACM opgelegde bindende gedragslijn, integraal openbaar. Dat kan hij bijvoorbeeld doen door plaatsing op zijn website. Bij het openbaar maken van het ontwerpinvesteringsplan en het vastgestelde investeringsplan worden vertrouwelijke gegevens niet openbaar gemaakt conform artikel 3.77, eerste lid, van de Energiewet. Zo zijn bijvoorbeeld investeringsbedragen per investering openbaar. Vertrouwelijk zijn de kostenramingen per onderdeel die ten grondslag liggen aan de investeringsbedragen, wanneer het openbaar maken van deze informatie de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB nadeel kan opleveren in aanbestedingstrajecten. Ook capaciteiten van individuele klanten zijn vertrouwelijk. Als een TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB aan kan tonen dat openbaarmaking van een project schade op zou leveren voor een bepaald bedrijf, dan hoeft de naam van dat project niet openbaar worden gemaakt.

Met het vaststellen van het investeringsplan is ook de noodzaak van de daarin opgenomen korte- termijn-investeringen vastgesteld. Dus voor bijvoorbeeld een investering, die in een later stadium onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) komt te vallen en is opgenomen in een getoetst investeringsplan, betekent dit dat de noodzaak voor die investering is vastgesteld. De noodzakelijkheid strekt zich daarbij niet uit tot de wijze waarop de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB op een efficiënte wijze uitvoering zal geven aan de investering.

Artikel 3.27 gebieden waar distrbutiesysteembeheerder voor gas geen kleine aansluitingen hoeft te realiseren

In dit artikel is de zogenaamd, bestaande ‘gebiedsindeling’ voor het aansluiten van kleine aansluitingen opgenomen. De inhoud van deze tekst is overgenomen uit bestaande technische codes ofwel methoden en voorwaarden. De gebiedsindeling heeft in de praktijk de vorm van een formule. De formule geeft DSB’s voor gas duidelijkheid over de vraag wanneer zij aansluitverzoeken van (beoogd) kleine aangeslotenen buiten de bebouwde kom moet accommoderen. Hier is een DSB alleen toe verplicht wanneer de daarvoor noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen (equivalente uitbreiding) niet groter is dan de maatstaf die volgt uit berekening van de ‘acceptable uitbreiding’. Deze laatste wordt, conform onderdeel a van het eerste lid, vastgesteld door voor alle (verwachte) verzoeken om aansluiting, de rekencapaciteit op te tellen en te vermenigvuldigen met 7,5. De equivalente uitbreiding wordt vastgesteld door ‘de kortste route langs de weg te bepalen van het distributiesysteem voor gas tot aan de aansluiting, met uitzondering van de aansluitleidingen, gecorrigeerd voor de aard van het te doorkruisen gebied en in indien nodig voor een of meer reduceerstations’. De ‘acceptabele uitbreiding’ is in feite een plafond. Als de equivalente uitbreiding groter is, geldt er geen aansluit- en investeringsplicht voor de DSB.

In het tweede lid is een grondslag opgenomen voor nadere regels bij ministeriële regeling die verder invulling geven aan de formule, specifiek de correctie van de grootte van de ‘equivalente uitbreiding’ voor het te doorkruisen gebied en de noodzaak van reduceerstations.

Artikel 3.28 afwegingskader aansluiten en transport producenten gas uit hernieuwbare bronnen

In dit artikel is het bestaande zogenoemde ‘afwegingskader groen gas’ voor het aansluiten van producenten van hernieuwbaar gas opgenomen. Hierover waren onder de voormalige Gaswet slechts enkele voorwaarden opgenomen in ‘technische codes’ ofwel methoden en voorwaarden.

Dit artikel beoogt de TSB en DSB’s voor gas richting te geven over het aansluiten van producenten van hernieuwbaar gas, wanneer dit niet zonder nadere uitbreidingsinvesteringen geaccommodeerd kan worden. In het eerste lid is de kern van de afweging neergelegd die TSB’s en DSB’s moeten uitvoeren. Het betreft een afweging tussen de verwachte kosten van maatregelen die een of meerdere TSB’s en DSB’s moeten nemen om een aanbod voor aansluiting of transport te doen, tegen de te verwachten hoeveelheid gas uit hernieuwbare bronnen die daarmee mogelijk wordt gemaakt. Dit lid benadrukt dat, ook al wordt het verzoek ingediend bij één DSB, dat deze DSB samen met de TSB en andere DSB’s moet kijken naar (een pakket aan) maatregelen. Een combinatie van maatregelen van een TSB of DSB kan in specifieke gevallen noodzakelijk en/of het meest kostenefficiënt zijn. In het tweede lid is een aantal factoren opgenomen die de TSB of DSB verder bij deze afweging moet betrekken. In onderdeel a is opgenomen dat daarbij kabinetsdoelstellingen voor productie van hernieuwbaar gas moeten worden betrokken. Onderdeel b en onderdeel c betreffen respectievelijk de impact van de maatregelen op eventuele, andere producenten van hernieuwbaar gas en de ontwikkeling van de vraag in relevante delen van het gassysteem. Onderdeel b refereert daarbij naar de ruimte die een bepaalde investering of maatregel van een TSB of DSB creëert voor het toekennen van waarschijnlijke, toekomstige aansluit- of transportverzoeken van andere producenten van hernieuwbaar gas. In de praktijk zal een investering of maatregel van een TSB of DSB om een specifiek aansluit- of transportverzoek te accommoderen immers vaak betekenen dat voor andere producenten meer ruimte ontstaat. Het derde lid beschrijft dat, wanneer verschillende (combinaties van) kostenefficiënte maatregelen bestaan voor accommodatie van een dergelijke producent, de meest kostenefficiënte maatregelen worden uitgekozen. Het betreft hier de meest kostenefficiënte maatregelen voor de TSB en/of DSB’s gezamenlijk. Het vierde lid bevat tenslotte een grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling die verder invulling geven aan de uitvoering van dit artikel.

Artikel 3.29 buiten werking stellen en verwijderen aansluiting

In het eerste lid is een aantal omstandigheden opgenomen waarin een TSB of DSB de aansluiting buiten werking moet stellen. De gronden spiegelen aan een aantal verantwoordelijkheden en verplichtingen met betrekking tot de aansluiting, die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de wet. Concreet gaat het om de verantwoordelijkheid om ten behoeve van het verbruik en de levering van gas of elektriciteit een overeenkomst te sluiten met een leverancier of bemiddelaar voor peer-to-peer levering (onderdeel a), te zorgen dat er een balanceringsverantwoordelijke partij actief is op de aansluiting (voor de invoeding op en afname van het systeem) (onderdeel b), te zorgen dat er op de aansluiting een meetinrichting is geïnstalleerd en in werking gesteld voor zover een meetinrichting conform artikel 2.46, eerste of tweede lid, van de wet is vereist (onderdeel c) of, indien dat is vereist krachtens artikel 2.47, tweede lid, van de wet, er een meetverantwoordelijke partij actief is (onderdeel d), en dat er een aansluitovereenkomst is met de betreffende TSB of DSB voor het gebruik maken van de aansluiting (onderdeel e). Het voorgaande laat onverlet dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn waarin de TSB of DSB kan overgaan tot het buiten werking stellen van de aansluiting. Bijvoorbeeld bij het niet nakomen van voorwaarden bij de aansluit- of transportovereenkomst, zoals het niet nakomen van betalingsverplichtingen. Dat is onderdeel van de methoden of voorwaarden bij de overeenkomsten voor aansluiten en transport.

Het tweede lid ziet op het verwijderen van aansluitingen nadat de aansluitovereenkomst is beëindigd omdat de aansluiting niet meer gebruikt wordt en ook niet meer in gebruik zal worden genomen. Bijvoorbeeld bij woningen die van het aardgas af gaan of bij een woning met een tweede aansluiting voor bedrijfsactiviteiten die niet meer nodig is omdat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt. Gelet op het feit dat aansluitleidingen onderdeel zijn van het systeem van de TSB of DSB, is het voorts aan de TSB of DSB om de ontkoppeling met het systeem en de werkzaamheden voor verwijdering te verrichten. De kosten hiervoor kan de TSB of DSB conform artikel 3.106 van de wet verwerken in de tarieven. De ACM stelt deze tarieven vast of moet deze goedkeuren.

Artikel 3.30 pieklevering

Dit artikel is overgenomen uit artikel 2 van het Besluit leveringszekerheid Gaswet, dat zijn grondslag heeft in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid van de Gaswet. Hierbij zijn enkele tekstuele verbeteringen aangebracht en de zin over de bekostiging, conform de bepalingen uit de Energiewet, niet overgenomen. De begrippen pieklevering en gemiddelde effectieve etmaaltemperatuur zijn opgenomen in de lijst met begripsbepalingen in artikel 1 van dit besluit. Deze bepalingen vloeien voort uit artikel zes, eerste lid onderdeel a, van de leveringszekerheidsverordening gas 2017/1938.

De TSB voor gas dient op grond van artikel 3.64 van de wet voorzieningen te treffen zodat leveranciers gas kunnen blijven leveren aan alle aangeslotenen met een kleine aansluiting in een periode van extreme koude. Artikel 3.30 werkt deze regel uit door aan de TSB op te leggen dat deze over gas en flexibiliteit beschikt om de gasvraag die additioneel is op de vraag bij een effectieve etmaalstemperatuur van -9 °C, te dekken tot de additionele vraag door een effectieve etmaalstemperatuur van -17 °C. De TSB voor gas levert dit gas op de gasontvangststations van de distributiesystemen. Het artikel legt voorts vast hoe de verdeling van gas plaats heeft.

Afdeling 3.3 Verplichtingen systeembeheerders
Artikel 3.31 kwaliteitsborging

Dit artikel is een nadere uitwerking van artikel 3.74, onderdeel a, van de wet. De wet bepaalt dat een TSB of DSB bij de uitvoering van zijn wettelijke taken of verplichtingen de kwaliteit daarvan waarborgt en dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop die kwaliteit wordt gewaarborgd en daarover wordt gerapporteerd of gecommuniceerd. Dit artikel komt gedeeltelijk overeen met artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de voormalige Gaswet en artikel 19, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de voormalige Elektriciteitswet 1998. De toezichthouder kan, indien dit nodig is, op grond van bestaande toezichtsbevoegdheden tussentijds informatie opvragen, over specifieke aspecten van kwaliteitsborging, al dan niet periodiek.

Het eerste lid bepaalt dat de TSB of DSB in de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen bepaalde kwaliteitsaspecten moet betrekken. De genoemde kwaliteitsaspecten zijn een minimum: het staat de TSB of DSB vrij om rekening te houden met aanvullende kwaliteitsaspecten. Een belangrijk instrument voor het waarborgen van de kwaliteit van de uitvoering van taken en verplichtingen is het verplichte kwaliteitsborgingssysteem (tweede lid). Een begripsbepaling van kwaliteitsborgingssysteem is opgenomen in artikel [1] en is daar omschreven als het geheel van samenhangende plannen, processen en procedures voor het registreren, monitoren en eventueel verbeteren van de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Het kwaliteitsborgingssysteem is niet vrijblijvend, aangezien het systeem doeltreffend moet zijn (tweede lid) en de TSB of DSB verplicht is om te handelen overeenkomstig de plannen, processen en procedures van het kwaliteitssysteem (derde lid). Op grond van het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de kwaliteitsaspecten en over het kwaliteitsborgingssysteem. Zo kan bijvoorbeeld worden uitgewerkt in welke gevallen een systeem geldt als doeltreffend.

Artikel 3.32 kwaliteitsplan

Dit artikel is een nadere uitwerking van artikel 3.74, onderdeel a, van de wet. De wet bepaalt dat een TSB of DSB bij de uitvoering van zijn wettelijke taken of verplichtingen de kwaliteit daarvan waarborgt en dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop die kwaliteit wordt gewaarborgd en daarover wordt gerapporteerd of gecommuniceerd. Het kwaliteitsplan is de verbeterde versie met een nieuwe naam voor het document zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de voormalige Gaswet en artikel 19, eerste lid, onderdeel b van de Elektriciteitswet 1998. De term document is vervangen door kwaliteitsplan, om de inhoud van het document beter kenbaar te maken. Het kwaliteitsplan bevat net als het document een omschrijving van een kwaliteitsborgingssysteem. De inhoud van het document als bedoeld in de voormalige Gaswet is uitgewerkt in artikel 3.1, tweede lid, van het voormalige Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas (hierna ook: Bikeg). In dit besluit wordt deze inhoud verder geconcretiseerd ten opzichte van het Bikeg. De wijzigingen dienen bij te dragen aan de verbetering van de transparantie over de risicobereidheid van de TSB of DSB, de borging van de kwaliteit en de realisatie van de kwaliteitsniveaus. Zo zullen bijvoorbeeld de door de TSB of DSB zelf te bepalen restrisico’s voor mens en milieu en de door de TSB of DSB nagestreefde kwaliteitsniveaus voor de overige kwaliteitsaspecten beschreven moeten worden. Ook wordt explicieter aandacht gevraagd voor de beschrijving van de kwaliteit en voor de verantwoording van systeembeheerders over het in control zijn ten aanzien van de uitvoering van alle wettelijke taken met behulp van prestatie-indicatoren voor belangrijke beheersmaatregelen. Hierover moeten systeembeheerders rapporteren. Tot slot geven de systeembeheerders in het kwaliteitsplan ook inzage in de aanpak van actuele en toekomstige knelpunten.

Het kwaliteitsplan dient alle, voor de kwaliteitsaspecten relevante plannen, processen en procedures te omvatten. Met behulp van een plan-do-act-cyclus, de zogenaamde ‘Deming circle’, wordt continu bepaald of de kwaliteitsprestatie gehaald wordt. Daaronder valt in ieder geval het vaststellen van de doelstellingen van het kwaliteitsniveau dat de TSB of DSB nastreeft op de verschillende kwaliteitsaspecten, de belangrijkste risico’s en beheersmaatregelen met bijbehorende streefwaarden voor de prestatie-indicatoren voor het vervullen of handhaven van dat kwaliteitsniveau, en de eventuele knelpunten die ertoe leiden dat de kwaliteitsniveaus nu of in de toekomst wellicht niet behaald worden. Ook is het belangrijk dat de systeembeheerder aangeeft wat zijn strategie is voor de borging van de verschillende kwaliteitsniveaus. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan certificering, normering, werkinstructies, intern toezicht en audits.

Wanneer bedreigingen voor de kwaliteit ontstaan, worden de risico’s door de TSB of DSB geanalyseerd. Daar waar de TSB of DSB risico’s inventariseert die een aanzienlijk effect hebben op een goede uitvoering van zijn wettelijke taak worden de knelpunten in kaart gebracht. Bij het in kaart brengen van de belangrijkste risico’s kan rekening worden gehouden met het handelen van mens, de toestand van systeemonderdelen, naleving van procedures en het functioneren van de organisatie. Vervolgens wordt bepaald welke maatregelen er genomen moeten worden om de risico’s te beheersen. De maatregelen kunnen betrekking hebben op competenties van mensen, de keuzes ten aanzien van materialen en methodes, processen en procedures. De gekozen maatregelen hangen samen met de geïnventariseerde risico’s of knelpunten. Bij ministeriële regeling kunnen op de onderdelen van het kwaliteitsplan nadere regels worden gesteld, bijvoorbeeld over kritische prestatie-indicatoren en rapportages.

Aandachtspunt bij de invoering van het kwaliteitsplan is dat dit een overzichtelijk en beknopt document moet zijn dat inzicht geeft in nagestreefde kwaliteit, de risico’s voor de kwaliteit, de knelpunten en de maatregelen om risico’s te beheersen. Niet elk risico of elke individuele maatregel kan apart worden benoemd in het kwaliteitsplan. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van het kwaliteitsplan. Daarbij kunnen dus ook nadere regels worden gesteld over de mate van detail of het aggregatieniveau waarop risico’s, knelpunten en maatregelen in het kwaliteitsplan moeten worden opgenomen, de wijze waarop sturing op de doelstellingen en streefwaarden wordt gegeven en de wijze waarop kan worden verwezen naar reeds opgenomen knelpunten en maatregelen in het investeringsplan.

Artikel 3.33 procedure kwaliteitsplan

Dit artikel is een nadere uitwerking van artikel 3.74, onderdeel a, van de wet. Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de voormalige Gaswet en artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 beschikt de TSB of DSB al over een document met een uitwerking van een doeltreffend kwaliteitsborgingssysteem. Dit besluit regelt dat dit document voortaan wordt aangeduid als kwaliteitsplan, dat eens in de twee jaar voorgelegd moet worden aan de ACM en de Minister. Het kwaliteitsplan van de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit wordt enkel door de ACM getoetst. De Minister toetst de plannen enkel op onderdelen waarvoor de Minister is belast met het toezicht op de naleving. De procedure tussen het voorleggen van een ontwerp aan de ACM en de Minister tot en met het toezenden van het vastgestelde plan is uitgewerkt in het tweede tot en met het vijfde lid.

Artikel 3.34 klachten distributiesysteembeheerder

Ingevolge artikel 3.34 dient een DSB regels vast te stellen over bijvoorbeeld de (schriftelijke) behandeling van de klacht van een eindafnemer met een kleine aansluiting, de behandelingstermijn en het resultaat van de klacht. Artikel 3.79 3.34 regelt niet de wijze waarop de DSB de klachten ontvangt, maar bepaalt dat de DSB moet voorzien in een bepaalde procedure voor de behandeling van dergelijke klachten. In de praktijk zal een DSB klachten over het systeembeheer ingevolge artikel 2.8 van de Energiewet vaak doorgestuurd krijgen van een leverancier.

Artikel 3.35 maatregelen bij voorvallen

In artikel is artikel 3.74, onderdeel b, van de wet nader uitgewerkt. Dit artikel bevat een zorgplicht voor de TSB of DSB van een transmissie-of distributiesysteem voor gas, over het voorkomen van voorvallen. Voorheen was deze zorgplicht voor gas opgenomen in artikel 4.2 Bikeg, welke met het onderhavige besluit komt te vervallen. De zorgplicht heeft betrekking op systemen die bestemd zijn of gebruikt worden voor het transport van gas bij een druk tot en met 16 bar. Voor de veiligheid van het transport bij een druk hoger dan 16 bar zijn de veiligheidseisen vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. De zorgplicht van een TSB of DSB heeft betrekking op de veiligheid van omwonenden, afnemers en medewerkers en op het milieu. Hiertoe onderhoudt de TSB of DSB het net en doet de TSB en DSB alles wat redelijkerwijs mogelijk is om voorvallen te voorkomen. Wanneer er zich toch een ongeval of incident voordoet stelt de TSB of DSB alles in het werk wat mogelijk is om escalatie van het ongeval te voorkomen. Om de veiligheid te waarborgen is het van belang dat de zorgplicht niet ad hoc wordt ingevuld. Deze zorgplicht maakt dan ook onderdeel uit van het borgen van het kwaliteitsaspect veiligheid en bijbehorend kwaliteitsplan. Doordat het beheersen van veiligheid van mensen en milieu onderdeel uitmaakt van het kwaliteitsborgingssysteem is daarmee geregeld dat een geheel van samenhangende plannen, processen en procedures wordt gehanteerd dat een TSB of DSB in staat stelt de veiligheid van zijn systeem en de uitvoering van zijn wettelijke taken te registreren, te monitoren en waar nodig bij te sturen en de toezichthouders om hierop toe te zien.

Artikel 3.36 meldingen en registratie van onderbrekingen en voorvallen

In dit artikel wordt artikel 3.74, onderdeel b en artikel 3.79, onderdeel a van de Energiewet nader uitgewerkt. Het eerste, tweede en vijfde lid zijn overgenomen van artikel 8a van de voormalige Gaswet, en artikel 4.1 Bikeg. Meldingen van de in het tweede en derde lid genoemde voorvallen moeten zo spoedig mogelijk worden gedaan. Nieuw is dat nu is bepaald dat de uiterlijke termijn voor het melden bij de Minister en ACM één dag is, tenzij bij ministeriële regeling een andere termijn is bepaald (vierde lid). Het derde lid is nieuw en introduceert een gelijkluidende meldplicht als in het tweede lid voor TSB’s en DSB’s voor elektriciteit. Het eerste lid heeft betrekking op de melding en de registratie van onderbrekingen in de levering van elektriciteit en gas en, voor gaswaarnemingen van gaslucht. Een snelle melding van onderbrekingen of waarnemingen is in het belang van zowel aangeslotenen als TSB en DSB’s. De TSB en DSB’s worden daarom verplicht er zorg voor te dragen dat onderbrekingen op eenvoudige wijze gemeld kunnen worden. Aangeslotenen moeten ook op de hoogte worden gebracht van deze meldingsmogelijkheden. TSB en DSB’s kunnen dit individueel doen, maar het kan ook efficiënt zijn dat TSB en DSB’s hier gezamenlijk aangeslotenen over informeren. Daarnaast bevat dit artikel een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over onder meer de gegevens die de TSB of DSB registreert en over de openbaarmaking van de registraties.

Artikel 3.37 calamiteitenplan

In dit artikel wordt artikel 3.74, onderdeel b van de wet nader uitgewerkt. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel 51 van de voormalige Gaswet en artikel 16d van de voormalige Elektriciteitswet 1998. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden aan calamiteitenplannen. Hierbij wordt gedacht aan de volgende elementen: een beschrijving van de visie, uitgangspunten en strategie met betrekking tot crisismanagement; een beschrijving van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van crisismanagers; een beschrijving van de crisisorganisatie; een beschrijving van de besluitvormingsstructuur; een beschrijving van alarmering en opschaling; een beschrijving van het interne en externe communicatieproces. Voorts is van belang dat de calamiteitenplannen van de verschillende TSB’s en DSB’s op elkaar zijn afgestemd.

Artikel 3.38 eisen aan systeembeheerders bij wisseling van leverancier, marktdeelnemer die aggregeert, balanceringsverantwoordelijke of meetverantwoordelijke partij

Artikel 3.38 bevat de verplichting voor systeembeheerders om wisselingen van leverancier, marktdeelnemer die aggregeert, balanceringsverantwoordelijke, of meetverantwoordelijke partij op een aansluiting door te voeren. Wisselingen vinden bijvoorbeeld plaats bij in- en uithuizingen en worden ook wel ‘switches’ genoemd. De verplichting wordt nader ingevuld bij ministeriële regeling. Daarin wordt in elk geval de termijn opgenomen waarbinnen de wisseling moet plaatsvinden en worden regels opgenomen over de bij een verzoek om wisseling te verstrekken gegevens. Die termijn zal voor alle aangeslotenen hetzelfde zijn, een en ander overeenkomstig de huidige praktijk voor wisselingen van leveranciers.

Algemene toelichting bij artikel 3.39 voorzieningen transmissie- of distributiesysteembeheerder bij faillissement leverancier
Ter introductie

Dit artikel bevat aanvullende regels om te voorkomen dat bij eindafnemers met een kleine aansluiting leveringsonderbrekingen plaatsvinden als gevolg van het intrekken van een vergunning van een vergunninghoudende leverancier, ongeacht de reden van intrekking van de vergunning (bijvoorbeeld als gevolg van faillissement). Deze regels zijn opgenomen om de overgang van eindafnemers met een kleine aansluiting naar een andere vergunninghouder vloeiend te laten verlopen. De regels zijn een aanvulling op de procedure zoals die beschreven is in afdeling 2.3 waarin de regels zijn opgenomen voor de vergunninghouder of curator en de ACM op het moment dat een vergunninghouder voorziet of behoort te voorzien dat hij niet langer in staat is te voldoen aan zijn verplichting om elektriciteit of gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting te leveren. In de eerste periode zal de ACM tussen de aankondiging en het feitelijke intrekken van de leveringsvergunning de mogelijkheid bieden aan de curator om de leveringsovereenkomsten over te dragen aan een andere vergunninghoudende leverancier. Dat proces moet ordentelijk verlopen waarin administratieve problemen en bijbehorende lasten bij de curator en de DSB (die de leverancierswissel administratief doorvoert in het aansluitingenregister) voorkomen worden. In het geval een overname in de eerste vensterperiode niet plaatsvindt, zal een periode van maximaal tien werkdagen volgen waarin verdeling van de eindafnemers met een kleine aansluiting over de overige vergunninghouders plaatsvindt. Zowel bij overname als bij restverdeling is goede samenwerking, afstemming en snelle besluitvorming van belang. Om die reden zijn in dit artikel de rolverdeling en de taken en verantwoordelijkheden van de TSB’s en de DSB’s beschreven.

Belangrijkste wijzigingen

Een aantal onderdelen in de rolverdeling, taken en verantwoordelijkheden is gewijzigd. Allereerst zal de DSB zijn vermoeden dat een vergunninghouder niet langer kan voldoen aan zijn leveringsverplichting aan eindafnemers met een kleine aansluiting, voortaan melden aan de ACM in plaats van aan de minister. De meldingsplicht blijft dus bestaan. Voorheen voerde de ACM bepaalde taken uit in mandaat van de minister. Vanwege de aanpassing van de bepalingen hierover is de uitoefening van de bevoegdheden in dit besluit niet langer in naam van de minister, maar zijn deze bevoegdheden toegekend aan de ACM zelf. De TSB’s hebben, ter waarborging van de leveringszekerheid, de opdracht om zo nodig op verzoek garant te staan voor betaling van toegeleverde elektriciteit en gas ten behoeve van de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting gedurende de eerste of tweede vensterperiode (maximaal twintig werkdagen na het tijdstip waarop een beschikking tot intrekking van de vergunning is gegeven). Het criterium voor het verzoeken van een garantstelling door de vergunninghouder of de curator is aangepast ten opzichte van het criterium in de huidige besluiten. Dit om beter aan te sluiten bij de praktijk en het doel van de garantstelling om de continuïteit van de toelevering veilig te stellen in het belang van de leveringszekerheid voor eindafnemers met een kleine aansluiting. De kosten die de TSB’s maken wanneer zij garantstaan en die zij niet kunnen verhalen werden voorheen in rekening gebracht bij alle vergunninghoudende leveranciers die dit weer in rekening brengen bij hun afnemers. Nu wordt ervoor gekozen om deze kosten van de TSB’s, net zoals alle andere kosten voor de uitvoering van wettelijke taken en verplichtingen door TSB’s en DSB’s, te verdisconteren in de nettarieven. Conform artikel 3.106 in de wet mogen kosten van wettelijke taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s in de tarieven verwerkt worden en in rekening worden gebracht bij degenen die gebruik (kunnen) maken van hun systeem.

De vergunninghouder aan wie de eindafnemers zijn toebedeeld is wettelijk verplicht de levering van elektriciteit of gas voort te zetten aan de eindafnemers. De TSB’s hebben in de huidige besluiten leveringszekerheid de taak om de eindafnemers met een kleine aansluiting te verdelen onder andere vergunninghoudende leveranciers en dienen daarbij deze verdeling te coördineren. De ACM zal, bij haar aanwijzing aan de leveranciers om de levering van elektriciteit of gas voort te zetten, zoals opgenomen in artikel 2.25, tweede lid, van de wet, een beslissing nemen over de verdeling (zie artikel 2.15, eerste lid, en artikel 2.25.1, Artikel 4, van dit besluit). De TSB’s behouden de taak om, op aanwijzing van de ACM, het doorvoeren van die verdeling in het aansluitingenregister te coördineren en daartoe aanwijzingen te geven aan de DSB’s. De DSB’s dienen de voor de verdeling relevante gegevens aan de TSB’s te verstrekken. De TSB geeft voorts de gegevens van de DSB’s, die nodig zijn voor de verdeelbeslissing van de ACM, door aan de ACM.

Tot slot is artikel 3, achtste lid, van het voormalige Besluit leveringszekerheid Gaswet niet overgenomen. Dat de transmissiesysteembeheerder voor gas zo nodig dient te waarborgen dat de levering van gas kan worden voortgezet, is afdoende geregeld in artikel 3.39, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel f van dit besluit. De TSB staat zo nodig garant voor de inkoop van elektriciteit of gas ten behoeve van deze levering. In artikel 3, achtste lid, van het Besluit leveringszekerheid Gaswet is geregeld dat de TSB gas beschikbaar moet stellen als dit onvoldoende blijkt. Aangezien dit artikel dezelfde strekking en rechtsgevolg heeft als artikel 3.39, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel f van dit besluit, is dit artikel niet overgenomen.

Artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.39
Artikel 3.39, eerste lid

Ingevolge artikel 2.24 uit de wet moet een vergunninghoudende leverancier, omwille van de leveringszekerheid voor zijn klanten, melding doen aan de ACM en aan de TSB als hij problemen voorziet voor de continuïteit van de elektriciteits- of gaslevering aan eindafnemers met een kleine aansluiting; en in elk geval als zijn faillissement is aangevraagd. Omdat ook de DSB’s zicht hebben op eventuele problemen voor de continuïteit van de elektriciteits- of gaslevering door vergunninghoudende leveranciers, bijvoorbeeld gelet op hun verantwoordelijkheid voor het aansluitingenregister of omdat de vergunninghouders voor hen de aansluit- en transporttarieven factureren en innen bij eindafnemers met een kleine aansluiting, wordt in het eerste lid geregeld dat ook zij melding moeten doen aan de ACM en de TSB’s als zij aanwijzingen hebben voor dergelijke problemen.

Artikel 3.39, tweede lid

In het tweede lid is opgenomen welke handelingen binnen de eerste vensterperiode van tien werkdagen door de DSB’s en TSB’s moeten worden verricht. Gedurende de eerste tien werkdagen voeren DSB’s geen leverancierswisseling door in het aansluitingenregister om ruimte te geven aan de procedure die is omschreven in artikel 2.14 van dit Besluit. Daarnaast staan de TSB’s voor elektriciteit of gas zo nodig op verzoek van de betrokken vergunninghouder (dan wel de vergunninghouder en de curator tezamen) garant voor de betaling van de inkoop van elektriciteit of gas ten behoeve van de levering aan de betrokken eindafnemers met een kleine aansluiting. Daarbij wordt verduidelijkt dat ook de inkoop van elektriciteit of gas als gevolg van onbalans ten aanzien van de eindafnemers met een kleine aansluiting hieronder valt. De vergunninghouder of de curator in diens faillissement moet daartoe aantonen dat hij onvoldoende liquide middelen ter beschikking heeft of kan krijgen om gedurende de eerste vensterperiode elektriciteit of gas in te kopen voor de eindafnemers met een kleine aansluiting waarmee hij een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel heeft. Dat betekent dat de vergunninghouder of de curator niet in staat is om de toeleveranciers tijdig, dat wil zeggen binnen de contractueel afgesproken termijnen, te betalen. Indien dit naar het oordeel van de TSB genoegzaam is aangetoond verleent hij de verzochte garantie. De TSB en de betrokken vergunninghouder leggen in een garantstellingsovereenkomst de voorwaarden en kosten van de garantstelling vast. Het beoogde effect van een garantstelling is dat geborgd wordt dat de toeleveranciers betaald krijgen en daarmee wordt voorkomen dat zij door niet tijdige betaling in financiële problemen geraken waardoor de continuïteit van levering aan de eindafnemers met een kleine aansluiting in gevaar zou kunnen komen.

Artikel 3.39, derde lid

In het derde lid van dit artikel wordt bepaald welke handelingen de DSB’s en TSB’s moeten uitvoeren indien in de eerste vensterperiode de bestaande leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel niet of slechts gedeeltelijk door één of meer andere vergunninghoudende leveranciers zijn overgenomen en er een restverdeling plaatsvindt op basis van artikel 2.25, tweede lid, van de wet (zie ook artikel 2.15 van dit Besluit). Het streven daarbij is vanzelfsprekend om de restverdeling zo snel mogelijk uit te voeren en te verwerken in het aansluitingenregister om duidelijkheid te geven aan de afnemers en de continuïteit van de levering van elektriciteit en gas zeker te stellen.

Gedurende de periode die nodig is voor het uitvoeren van de restverdeling geldt, net als in periode die voorafgaat aan de restverdeling, een verbod voor de betrokken eindafnemers met een kleine aansluiting om hun leveringsovereenkomst met de betrokken leverancier op te zeggen. Parallel hieraan is in onderdeel a van dit artikel geregeld dat de DSB’s voor deze eindafnemers gedurende deze periode ook geen leverancierswissel doorvoeren in het aansluitingenregister.

In onderdeel b van dit artikel is geregeld dat DSB’s aan de TSB’s de gegevens verstrekken die nodig zijn voor de beslissing over de restverdeling door de ACM. Het gaat dan bijvoorbeeld over de meest actuele gegevens uit het aansluitingenregister over de aantallen aansluitingen waarop een vergunninghoudende leverancier actief is en waaruit de actuele marktaandelen per vergunninghoudende leverancier kunnen worden afgeleid. Deze gegevens heeft de ACM nodig om de verdeelsleutel te vaststellen voor de verdeling van de betrokken eindafnemers over de resterende vergunninghoudende leveranciers. De TSB’s verzamelen deze gegevens van de DSB’s en verstrekken die aan de ACM ten behoeve van de beslissing over de restverdeling. Dat is geregeld in onderdeel c. In de praktijk vindt intensief overleg plaats tussen de ACM en de TSB’s. Het proces van restverdeling is complex, vergt de nodige administratieve informatie, verwerking en doorvoering en moet zo snel mogelijk worden afgerond. Goede samenwerking en snelle besluitvorming is van groot belang. Daarom zijn afspraken gemaakt tussen betrokken partijen over de rolverdeling in dergelijke gevallen. Zo zal de beslissing van de ACM mede gebaseerd zijn op overleggen met de TSB’s en zullen de operationele inzichten van de TSB’s bijdragen aan de besluitvorming van de ACM.

Vervolgens coördineren de TSB’s, op aanwijzing van de ACM, het doorvoeren van de beslissing van de ACM omtrent de restverdeling in het aansluitingenregister en geven zij daartoe aanwijzingen aan de DSB’s. Dat is geregeld in onderdeel d van het artikel. Het aansluitingenregister wordt beheerd door de DSB’s en de ACM en de TSB’s hebben geen zicht op de leverancierswisselingen die daarin plaatsvinden. Deze coördinerende rol en het geven van aanwijzingen aan de DSB’s past bij de taak van de TSB’s om voorzieningen ter waarborging van de leveringszekerheid te treffen. Met deze coördinerende rol van de TSB’s en de mogelijkheid om aanwijzingen te geven aan de DSB’s kan de TSB ook zicht houden op het totaal van het doorvoeren van de restverdeling door de DSB’s. In onderdeel e van dit artikel is geregeld dat de TSB’s de gegevens van eindafnemers die zij hebben ontvangen van de leverancier of de curator (zie artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a en derde lid), verstrekken aan de aangewezen leveranciers die door de ACM zijn aangewezen om de levering van elektriciteit of gas aan de eindafnemers met een kleine aansluiting voorzetten. De TSB zal op basis van het besluit tot restverdeling van de ACM een bestand per aangewezen leverancier maken dat hij deelt met de betreffende aangewezen leveranciers.

In het derde lid, onderdeel f, wordt geregeld dat TSB’s zo nodig op verzoek ten behoeve van de vergunninghouder, dan wel curator en de vergunninghouder gezamenlijk, garant staan voor de betaling van de inkoop van elektriciteit of gas ten behoeve van de levering aan bestaande afnemers met een kleine aansluiting van de vergunninghoudende leverancier waarvan de vergunning wordt ingetrokken (zie tevens hetgeen hierboven over de garantstelling is opgemerkt bij de toelichting op het tweede lid). Deze garantstelling heeft betrekking op de periode die aanvangt op de elfde dag nadat de beschikking tot intrekking van een (op dat tijdstip nog niet inwerking getreden) leveringsvergunning is genomen tot aan de inwerkingtreding van het besluit tot verdeling van de ACM. Hiervoor geldt dezelfde voorwaarde als voor een garantstelling in de eerste vensterperiode (zie het tweede lid, onderdeel b, en toelichting daarop hierboven).

Onderdeel g betreft een garantstelling door de TSB’s voor een leverancier die afnemers met een kleine aansluiting krijgt toebedeeld. Deze garantstelling kan betrekking hebben op dezelfde periode als de garantstelling ten behoeve van de vergunninghouder wiens vergunning wordt ingetrokken of de curator in diens faillissement, bedoeld in onderdeel f, en kan voortduren tot maximaal twee maanden na die periode. Hiervoor moet de leverancier aan wie afnemers met een kleine aansluiting zijn toebedeeld aantonen dat de bestaande kredietruimte onvoldoende is om de levering van elektriciteit of gas aan de aan hem toegedeelde eindafnemers gedurende deze periode te waarborgen. De periode van twee maanden hangt samen met de tijd die nodig is om ten behoeve van de nieuwe klanten de inkoop en facturatie op gang te brengen. Een leverancier die gebruik wil maken van een garantstelling moet aantonen dat zijn bestaande kredietfaciliteiten niet toereikend zijn om de op die korte termijn benodigde extra hoeveelheid gas of elektriciteit in te kopen om de aan hem toebedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting te kunnen beleveren. Indien dat naar het oordeel van de TSB genoegzaam is aangetoond verleent hij de verzochte garantie.

Artikel 3.39, vierde lid

Het vierde lid bevat nadere voorschriften voor de garantstelling die een TSB kan afgeven aan de vergunninghouder wiens vergunning wordt ingetrokken of de curator in diens faillissement (zie tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel f). Deze vindt plaats op basis van een garantstellingovereenkomst, die onder redelijke voorwaarden moet worden aangegaan. De garantstellingovereenkomst moet voorts een derdenbeding bevatten ten behoeve van de partijen met wie inkoopovereenkomsten zijn gesloten ten behoeve van de levering van elektriciteit of gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting die nog een leveringsovereenkomst hebben met de wegvallende vergunninghoudende leverancier. Gelet op artikel 2.19 mogen deze partijen de inkoopovereenkomsten niet opzeggen, opschorten of ontbinden. Het derdenbeding moet de wederpartijen bij deze inkoopovereenkomsten het recht geven om, indien de TSB onder de garantstelling moet uitkeren, rechtstreeks betaling te vorderen van de TSB voor de elektriciteit of gas die bij hen is ingekocht, waaronder die als gevolg van onbalans, ten behoeve van de levering in de betreffende periode aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Dit waarborgt dat de toeleverende partijen tijdig betaald krijgen voor de door hen in de betreffende periode geleverde elektriciteit of gas en niet door het uitblijven hiervan in financiële problemen geraken waardoor de leveringszekerheid aan eindafnemers met een kleine aansluiting in het gedrang zou kunnen komen. Hiermee wordt de bestaande praktijk ten aanzien van garantstelling door de TSB, waarbij de TSB vaak rechtstreeks aan de wederpartij van de inkoopovereenkomst uitkeert, geformaliseerd. De volumes ingekochte elektriciteit of gas worden in de praktijk vergoed op basis van de day-ahead prijzen.

Artikel 3.40 informatie voorkomen buitenwerkingstelling aansluiting

Dit artikel ziet op de informatie die een TSB of DSB moet verstrekken aan de aangeslotene in de situatie dat een gecontracteerde marktdeelnemer wegvalt. De aangeslotene moet hiervan op de hoogte worden gesteld en geïnformeerd wat dit concreet voor hem betekent (bijvoorbeeld een nieuwe meetverantwoordelijke partij contracteren). Conform de artikelsgewijze toelichting bij de wet gaat het niet om de situatie dat een aangeslotene zelf heeft verzuimd zijn verplichtingen na te komen, maar de gevallen waarin sprake is van (bijvoorbeeld) een faillissement of het actief intrekken van vergunning of erkenning. Omdat het hier gaat om voorschriften van administratieve aard en/of de uitwerking van de details van een regeling, wordt dit verder op het niveau van de ministeriële regeling geregeld.

Algemene toelichting op artikel 3.41 en 3.41

De volgende artikelen vervangen het op de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet gebaseerde voormalige Besluit financieel beheer netbeheerder, waarbij een aantal wijzigingen wordt aangebracht. Onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 konden de TSB’s en DSB’s op basis van de bepalingen uit het toenmalige Besluit financieel beheer netbeheerder hun kredietwaardigheid aantonen door (i) een verklaring van een erkend kredietbeoordelingsbureau of (ii) een overzicht waaruit blijkt dat zij voldoen aan de bij het besluit gestelde eisen. Ook het Energiebesluit kent deze twee routes. De belangrijkste reden om eisen aan de kredietwaardigheid te blijven stellen is dat de investeringsdruk op de TSB’s en DSB’s toeneemt en het belangrijk is dat deze partijen financieel robuust blijven. Dit geldt ook voor de TSB voor elektriciteit op zee en daarom wordt het voorschrift ook op deze TSB van toepassing. De belangrijkste reden voor het in stand houden van de twee routes is dat er grote verschillen bestaan tussen de financiering van de grote DSB’s en de drie kleinere DSB’s. De eerste route zou tot een te hoge administratieve last voor de kleine DSB’s leiden. Een beoordeling door een gespecialiseerde financiële partij (route 1) biedt hierin belangrijke toegevoegde waarde ten opzichte van een score op basis van voorgeschreven statische kentallen. Daarom wordt de eerste route verplicht voor de TSB’s, de TSB voor elektriciteit op zee en grote DSB’s. Voor kleinere DSB’s is ook een tweede route beschikbaar. Bij deze route is gekozen voor een aantal vereisten die eveneens de kredietwaardigheid inzichtelijk moet maken. Wanneer wordt gekozen voor de tweede route dienen DSB’s ook een kredietfaciliteit aan te houden die borgt dat er voor 12 maanden voldoende leningen beschikbaar zijn.

Artikel 3.41 kredietwaardigheid systeembeheerders

In beginsel dient een TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB zijn kredietwaardigheid aan te tonen door middel van een aan hem door een erkend kredietbeoordelingsbureau toegekende kredietwaardigheidsbeoordeling ‘investeringswaardig’. Dit is opgenomen in het eerste lid. Deze TSB of DSB hoeft niet meer op een andere wijze aan te tonen dat hij aan de financiële eisen voldoet. Op grond van artikel 3.75, onderdeel a, van de wet, kunnen eisen worden gesteld aan de onafhankelijke deskundige en de door hem afgegeven verklaring. Een erkend kredietbeoordelingsbureau moet zijn geregistreerd overeenkomstig verordening (EG) 1060/2009. Erkende kredietbeoordelingsbureaus worden externe kredietbeoordelingsinstellingen (EKBI’s) genoemd, en zijn ook bekend als ratingbureaus. De Nederlandse Bank heeft in ieder geval de volgende vier EKBI’s erkend: DBRS (Dominion Bond Rating Services), Fitch Ratings, Moody’s Investors Service, Standard & Poor’s Ratings Services. De kredietwaardigheidsbeoordeling ‘investeringswaardig’ (investment grade status) komt overeen met minimaal een rating van BBB minus van DBRS, Fitch Ratings of Standard & Poor’s Ratings Services en een rating’ van Baa3 van Moody’s Investors Service. Op grond van het tweede lid moet de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB de toekenning van een kredietwaardigheidsbeoordeling ‘investeringswaardig’ bekend maken binnen een maand nadat deze is afgegeven en aan de ACM een kopie sturen van het beoordelingsrapport van het kredietbeoordelingsbureau dat de beoordeling heeft afgegeven.

Mede gelet op de uitvoerings- en handhavingstoets van de ACM en de beoordeling van de administratieve lasten door de ATR wordt een toetsing door een erkend kredietbeoordelingsbureau voor distributiesysteembeheerders met een omzet onder een bepaald maximum niet proportioneel geacht en daarom niet verplicht gesteld. Dit laat onverlet dat ook ten aanzien van de kleinere distributiesysteembeheerders, met meestal slecht één (bancaire) financier, zekerheid over de financiële robuustheid wenselijk is. Om die reden blijven zij verplicht om hun kredietwaardigheid aan te tonen door te voldoen aan bepaalde financiële ratio’s, die bij ministeriële regeling worden vastgesteld, en tevens een bepaalde kredietfaciliteit aan te houden. Dit is opgenomen in het derde lid. Dat ze aan deze eisen voldoen moeten zij ook jaarlijks opnemen bij de publicatie van de afzonderlijke boekhouding (zie het zesde lid, onderdeel a).

De precieze grens van het drempelbedrag voor de omzet van een kleinere distributiesysteembeheerder wordt bij ministeriele regeling vastgelegd. Dit drempelbedrag kan zo nodig ook bij ministeriële regeling worden gewijzigd. Bij ministeriële regeling wordt ook bepaald hoe dit bedrag in toekomstige jaren zal worden geïndexeerd. Voorts worden nadere eisen gesteld aan de wijze waarop deze kleinere distributiesysteembeheerders hun kredietwaardigheid dienen aan te tonen.

Daarnaast wordt van kleinere distributiesysteembeheerders in het derde lid gevraagd een kredietfaciliteit aan te houden waarmee deze voor ten minste 12 maanden over voldoende krediet kunnen beschikken. Dit beperkt de financiële risico’s voor de distributiesysteembeheerder in het geval zich een calamiteit voordoet in de markt of bij de distributiesysteembeheerder zelf. De kredietfaciliteit stelt zeker dat de distributiesysteembeheerder over voldoende krediet kan beschikken voor het geval hij op enig moment niet direct of niet snel genoeg toegang heeft tot reguliere aanvullende financiering. Met deze kredietfaciliteit wordt zodoende tijd gekocht om aanvullende financiering te verkrijgen van bijvoorbeeld de aandeelhouders. Wanneer een distributiesysteembeheerder besluit tot het aanwenden van deze aangehouden kredietfaciliteit, dient deze de ACM hierover onverwijld te informeren. Het doel van het vierde en vijfde lid is de bescherming van de financiële gezondheid van de TSB, TSB voor elektriciteit op zee, of DSB en het voorkomen van een structurele verslechtering van deze financiële gezondheid. Indien blijkt dat de financiële gezondheid van de TSB of DSB onvoldoende is voor een kredietwaardigheidsbeoordeling ‘investeringswaardig’ of, voor een kleineren DSB, onvoldoende om aan de bij of krachtens het derde lid gestelde eisen omtrent de kredietwaardigheid te voldoen, dan moet de TSB of DSB de ACM hiervan onverwijld schriftelijk op de hoogte stellen en een herstelplan opstellen. Daarnaast voorziet het vierde lid in een verbod op de uitkering van dividend of andere kapitaaluitkeringen aan de aandeelhouders in de situatie dat de financiële gezondheid van de TSB of DSB onvoldoende is om aan de in het eerste of derde lid gestelde kredietwaardigheidseisen te voldoen. Hiermee wordt verdere verslechtering van de financiële positie van de TSB of DSB voorkomen en wordt zeker gesteld dat de beschikbare financiële middelen worden gebruikt om de financiële positie te verstevigen en niet wegvloeien naar de aandeelhouders. In het vijfde lid krijgt de ACM de bevoegdheid aanwijzingen te geven aan een TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB ter verbetering van diens financiële positie. Van deze bevoegdheid kan de ACM gebruik maken op het moment dat de financiële positie van een TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB dusdanig verslechtert, dat niet langer kan worden aan de in het eerste of derde lid gestelde eisen aan de kredietwaardigheid of op het moment dat er een gerede kans bestaat dat dit op korte termijn zal gebeuren. Gedacht kan worden aan een tijdelijk hogere eis aan het eigen vermogen of een afspraak om gedurende een periode niet meer dan een gelimiteerd percentage van de winst als dividend uit te keren.

Ten slotte bevat het zesde lid, onderdeel a, de verplichting voor een TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB om bij de publicatie van zijn afzonderlijke boekhouding, zoals verplicht op grond van artikel 3.42 van dit besluit, een verklaring toe te voegen dat aan de in het onderhavige artikel gestelde kredietwaardigheidseisen wordt voldaan. Voorts dient de TSB, TSB voor elektriciteit op zee of DSB op grond van het zesde lid, onderdeel b, in de toelichting bij de afzonderlijke boekhouding ook een toekomstparagraaf met betrekking tot de kredietwaardigheid op te nemen. Wat die toekomstparagraaf moet omvatten wordt nader bij ministeriële regeling bepaald. Daarbij moet gedacht worden aan een beschrijving hoe het bedrijfsresultaat, kredietwaardigheid en financiering van de benodigde investeringen in het systeem zich naar verwachting zullen ontwikkelen en de periode waar dit op moet zien.

Artikel 3.42 afzonderlijke boekhouding

Dit artikel geeft nadere invulling aan de verplichtingen rond de boekhouding die de wet aan verschillende partijen oplegt, namelijk: de TSB’s en DSB’s (artikel 3.75), de TSB voor elektriciteit op zee (artikel 3.85), de interconnectorsysteembeheerder (artikel 3.90), de LNG-beheerder (artikel 3.96) en de gasopslagbeheerder (artikel 3.102). Dit ter (her)implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 56) en de Gasrichtlijn (artikel 75), die onderling sterk overeenkomen. In aanvulling op het generieke vennootschaps- en rechtspersonenrecht vereisen de beide richtlijnen kortgezegd dat: (i) er een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd voor de transmissie- en distributieactiviteiten en LNG- en gasopslagactiviteiten, (ii) er een jaarrekening wordt opgesteld, en door een accountant wordt gecontroleerd conform de nationale voorschriften van het vennootschaps- en rechtspersonenrecht (iii) de jaarrekening wordt gepubliceerd of toegankelijk is voor het publiek en (iv) er duidelijkheid wordt verschaft over welke regels zijn gevolgd bij de opstelling van de jaarrekening.131

In aanvulling op de normen die in het boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn gesteld, werkt het Energiebesluit dit voor de verschillende systeembeheerders verder uit. Gestart wordt met het algemene kader voor de inrichting van de boekhouding van TSB’s en DSB’s. De regels die gesteld worden aan de inrichting van de boekhouding van de TSB of DSB, zijn er vooral op gericht om de boekhouding van de onafhankelijke TSB of DSB voor de uitvoering van de wettelijke taken, te onderscheiden van de boekhouding voor de activiteiten van de rest van de infrastructuurgroep. Een helder ingerichte boekhouding is voor de ACM daarnaast van essentieel belang voor een effectief toezicht. In het tweede lid is vervolgens een grondslag opgenomen voor het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling. Het voornemen is om voort te bouwen op de boekhoudplicht uit de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar deze wel te actualiseren op grond van het generieke vennootschaps- en rechtspersonenrecht. Omdat TSB’s en DSB’s en de andere genoemde systeembeheerders gelet op artikel 3.2 van de Energiewet rechtspersonen zijn, zijn zij al verplicht om jaarrekeningen op te stellen conform titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en deze door een accountant te laten controleren. Dit is daarom in dit Energiebesluit niet meer als verplichting opgenomen. Wel bevat het vierde lid een openbaarmakingsplicht indien dit voor de betreffende systeembeheerder niet reeds geldt op grond van titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze verplichtingen vloeien, zoals aangegeven, voort uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn.

Artikel 3.43 algemene tariefbeginselen transmissie- en distributiesysteembeheerder

Dit artikel dient ter implementatie van enkele bepalingen uit de Elektriciteitsrichtlijn over transmissie- en distributietarieven die in rekening worden gebracht bij actieve afnemers of een energiegemeenschap. Dat de tarieven, inclusief die voor actieve afnemers en energiegemeenschappen, in overeenstemming moeten zijn met het bepaalde in de Elektriciteitsverordening, waaronder met name artikel 18 van de Elektriciteitsverordening, volgt al uit artikel 3.107, eerste lid, van de wet. De artikelen 15 en 16 van de Elektriciteitsrichtlijn voegen daar nog enkele bijzonderheden aan toe die bij de vaststelling van de tarieven in acht moeten worden genomen.

Onderdeel a dient ter implementatie van artikel 15, tweede lid, onderdeel e, van de Elektriciteitsrichtlijn en beoogt met name het salderen van transmissie- of distributietarieven voor actieve afnemers tegen te gaan. Onderdeel b dient ter implementatie van artikel 15, vijfde lid, onderdeel b, van de Elektriciteitsrichtlijn en moet dubbele tarieven voor actieve afnemers voorkomen indien zij door henzelf opgewekte elektriciteit ‘achter de meter’, dat wil zeggen voordat deze wordt ingevoed op het transmissie- of distributiesysteem, opslaan of daarbij eventueel flexibiliteit of energie-efficiëntiediensten leveren aan een TSB of DSB die deze als congestiebeheers- of systeembeheersdiensten inkopen (zie artikel 3.29 van de wet). Onderdeel c dient voorts ter implementatie van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, en derde lid, afsluitende alinea, van de Richtlijn. Deze bepalingen beogen met name te waarborgen dat de tarieven voor een energiegemeenschap op voldoende en evenwichtige wijze bijdragen aan het delen van de totale kosten van het transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit en dat deze tarieven onverminderd gelden indien de energiegemeenschap elektriciteit levert aan de leden of aandeelhouders, in overeenstemming met een transparante kosten-batenanalyse van gedistribueerde energiebronnen uitgevoerd door de ACM.

Artikel 3.44 bekostiging niet-tariefgereguleerde taken transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

Dit artikel regelt dat de TSB op zee het restant van de voor een jaar vastgestelde totale toegestane vergoeding dat niet wordt gedekt door subsidie, volledig in rekening brengt bij de TSB voor elektriciteit (op land). Dit is in lijn met hoe het geregeld was in artikel 42a, derde lid, van de voormalige Elektriciteitswet 1998. Er wordt dus geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 3.118, vierde lid, van de wet geeft, om een deel van dit restant in rekening te brengen bij de DSB’s voor elektriciteit.

Artikelen 3.45 en 3.46 procedure vaststellen en bekendmaking indicatie tarieven en voorwaarden gasopslag

Een gasopslagbeheerder moet (zie artikel 1) voorafgaand aan de bekendmaking van een indicatie van de voorwaarden en tarieven die de gasopslagbeheerder voornemens is in het volgende kalenderjaar toe te passen voor het verrichten van gasopslag en ondersteunende diensten, overleg voeren met representatieve organisaties van systeemgebruikers over de tarieven en voorwaarden. Artikel 2 bepaalt vervolgens dat de bekendmaking jaarlijks voor 1 oktober plaatsvindt. Dit alles betreft een beleidsneutrale overzetting van de artikelen 18g en 18ga van de voormalige Gaswet, wat de implementatie betrof van de oude Gasrichtlijn (artikel 33). In de nieuwe Gasrichtlijn betreft dit ook artikel 33.

Artikel 3.47 rechtsvorm, organisatie en besluitvorming gasopslagbeheerder

Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 3.103 van de wet ten aanzien van de onafhankelijkheidsvereisten gasopslagbeheerders en maakt onderdeel uit van de implementatie van Europese richtlijnen en verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas.132 Het betreft hier met name de Gasrichtlijn. De richtlijnbepalingen bevatten als onderdeel van de ontvlechtingvereisten voorschriften aan de onafhankelijkheid van de gasopslagbeheerders. Deze zijn in onderhavig artikel opgenomen. Op basis van de richtlijn kan de Europese Commissie ook bindende richtsnoeren uitwerken ten behoeve van de naleving van de onafhankelijkheid van de Gasrichtlijn. Deze zijn vooralsnog niet vastgesteld en maken daarom op dit moment geen onderdeel uit van deze AMvB. Naast de reeds in de Energiewet opgenomen eisen voor ontvlechting, zullen de gasopslagbeheerders op basis van de eisen in dit artikel worden aangewezen door de minister.

In artikel 15 van de oude Gasrichtlijn (thans artikel 62 van de Gasrichtlijn) waren eisen neergelegd voor de onafhankelijkheid van een opslagsysteembeheerder, in de terminologie van de wet is dit een gasopslagbeheerder. Deze eisen in de Gasrichtlijn voor onafhankelijkheid gelden alleen als aan twee voorwaarden is voldaan: er moet sprake zijn van een gasopslagbeheerder die deel uitmaakt van een verticaal geïntegreerd bedrijf en de toegang tot de gasopslaginstallatie moet in technische of economische zin noodzakelijk zijn voor een efficiënte toegang tot het systeem voor de levering aan systeemgebruikers. Het gaat, kort samengevat, om verticaal geïntegreerde gasopslagbeheerders waarop de verplichting te onderhandelen, opgenomen in artikel 3.100, eerste lid van de wet rust. In artikel 15, tweede lid, van de oude Gasrichtlijn (thans artikel 62, tweede lid, van de Gasrichtlijn) was een nadere uitwerking opgenomen van deze onafhankelijkheid van een gasopslagbeheerder. De Europese Commissie kan hier een nadere uitwerking aan geven in richtsnoeren. De desbetreffende bepalingen zijn opgenomen in artikel 3.47 van dit besluit. Ten aanzien van het eerste lid, onder c, moet worden opgemerkt, zoals aangegeven in artikel 15, tweede lid, onder c, van de oude Gasrichtlijn (thans, artikel 62, tweede lid, onder c van de Gasrichtlijn), dat de bepaling geen beletsel vormt voor passende coördinatieregelingen die ervoor moeten zorgen dat de rechten van de moedermaatschappij op economisch toezicht en beheerstoezicht met betrekking tot het rendement van de investering in een dochtermaatschappij beschermd worden. Hierdoor wordt de moedermaatschappij met name in staat gesteld het jaarlijkse financiële plan of enig vergelijkbaar instrument van de gasopslagbeheerder goed te keuren en algemene limieten voor de schuldenlast van de dochtermaatschappij vast te stellen. Het moederbedrijf kan echter geen instructies geven voor het dagelijks beheer van de opslagfaciliteit, noch inzake specifieke besluiten betreffende de bouw of modernisering van opslaginstallaties die niet verdergaan dan het goedgekeurde financieringsplan, of een gelijkwaardig instrument.

Artikel 3.48 recht op schadevergoeding

Op grond van artikel 3.87 van de wet hebben exploitanten van windparken op zee een recht op vergoeding van schade die is ontstaan door niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen situaties waarin het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee te laat is opgeleverd en situaties waarin dat systeem na voltooiing niet beschikbaar is. Van te late oplevering is sprake indien het systeem niet gereed is op de datum die daarvoor in het door de Minister vastgestelde ontwikkelkader is opgenomen. De exploitant komt in dat geval voor een vergoeding in aanmerking, mits het windpark op dat moment gereed is of had kunnen zijn. Het eerste lid bepaalt dat een exploitant slechts recht heeft op schadevergoeding indien de funderingen van het windpark gereed zijn en de vertraging in de realisatie van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee de enige reden is dat het windpark niet gereed is. De toets of de funderingen gereed zijn is hierbij het belangrijkste. Voor het overige is het voldoende als de exploitant aannemelijk kan maken dat het windpark gereed zou zijn geweest als het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet vertraagd zou zijn. Concreet betekent dit dat als (een deel van) het windpark zelf ook vertraagd is, geen (volledig) recht op schadevergoeding ontstaat.

Bij het vaststellen of sprake is van niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt, als gevolg van het derde lid, alleen gekeken naar het voor de ontsluiting van het windpark noodzakelijke deel van het transmissiesysteem op zee. Dat zijn alle componenten tussen het windpark en het transformatorstation op land en, indien een windpark middels een interconnector van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee ook wordt ontsloten richting een ander land, alle componenten tussen het windpark en het transportsysteem voor elektriciteit van dat andere land. Het gaat dus niet alleen om de aansluiting op het betreffende platform op zee, maar ook om de verbinding naar land. Hiermee is duidelijk dat het al dan niet te laat opleveren van andere delen van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, bijvoorbeeld een ander platform, niet in ogenschouw worden genomen.

Tevens wordt bepaald dat bij het voor de ontsluiting van het windpark noodzakelijke deel van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee alleen wordt gedoeld op het systeem met het minimale vermogen zoals opgenomen in het door de Minister vastgestelde ontwikkelkader. Het is van belang om dit vast te stellen, omdat de exploitanten zal worden toegestaan meer vermogen aan windmolens op te stellen dan dat er transportcapaciteit is.133 Dit kan voor de exploitant schaalvoordelen en een optimalere benutting van de beschikbare transportcapaciteit opleveren. De windmolens produceren immers lang niet altijd op vol vermogen. Of gebruik gemaakt wordt van deze ruimte is aan de exploitant, waarbij er geen garantie is dat het extra vermogen op momenten van maximale productie getransporteerd kan worden. Het is dan niet de bedoeling dat via een schadevergoeding alsnog een virtuele transportgarantie wordt geboden. Daarom wordt expliciet gerefereerd aan de minimale capaciteit opgenomen in het ontwikkelkader, waardoor duidelijk is dat binnen de context van de schadevergoeding geen garantie bestaat op transport van elektriciteit boven deze minimale capaciteit. Dit geldt zowel voor te late oplevering als bij niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Ook bij niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee ontstaat een recht op schadevergoeding, behalve bij een beperkte onderbrekingsduur per jaar die gerelateerd is aan de gemiddelde onderhoudsduur per jaar en die voor rekening van de exploitant komt. Immers ook als de exploitant van het windpark zelf de verbinding naar het transmissiesysteem op land zou aanleggen en beheren zou er sprake zijn van niet-beschikbaarheid door (periodiek) onderhoud.

In het algemeen deel is reeds ingegaan op het noodzakelijke onderhoud en het moment waarop het recht op schadevergoeding ingaat en de verschillen die afhankelijk zijn of sprake is van gelijkstroom- of wisselstroomverbindingen

Artikel 3.49 afstemming over planning van het onderhoud

Ook een exploitant van een windpark moet onderhoud verrichten, aan bijvoorbeeld de windturbines. In dit artikel worden de randvoorwaarden geregeld om het onderhoud aan de onderdelen van het windpark zo veel mogelijk af te stemmen op het onderhoud van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Het tweede regelt dat de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee met de windparkexploitant communiceert om te komen tot een planning voor onderhoud aan het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Zo kan – bijvoorbeeld door bij de planning van het onderhoud aan het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee zo veel mogelijk rekening te houden met windrijke en -arme periodes – het verlies aan opbrengsten van het windpark zoveel mogelijk wordt beperkt. De transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee communiceert uiterlijk twee jaar voor het onderhoud wanneer het onderhoud begint. Het noodzakelijke onderhoud hoeft niet in een aangesloten periode plaats te vinden.

Artikel 3.50 omvang van de schade en artikel 3.51 berekening van de schade

Welke kosten in aanmerking komen voor vergoeding is afhankelijk van de situatie.

Bij te late oplevering van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee betreft dat uitgestelde inkomsten en de gevolgschade. Onder gevolgschade wordt verstaan alle financiële gevolgen die een causaal verband hebben met de te late oplevering of niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Daartoe behoren in ieder geval kosten die zijn gemaakt door de vergunninghoudende exploitant om schade te beperken en eventuele extra kosten voor (het inhuren van) materieel, personeel en opslag. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een schip dat opnieuw ingehuurd moet worden om op een later moment de windmolens alsnog te installeren. Het is aan de exploitant om aannemelijk te maken dat het maken van de betreffende kosten noodzakelijk was ter beperking van de schade. Financieringslasten worden niet als gevolgschade gezien. Die lasten worden gedekt door de uitgestelde inkomsten te vergoeden.

De uitgestelde inkomsten worden berekend door de gemiste inkomsten te bepalen, ervanuit gaande dat de subsidie-inkomsten aan het eind van de periode waarin voor het windpark SDEK-subsidie ontvangen wordt alsnog worden genoten, zijnde 16 jaar later. Bij een (fictieve) discontovoet, die jaarlijks bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, van 7% betekent dit dat wat de producent netto contant misloopt aan inkomsten gelijk is aan de gemiste subsidie-inkomsten minus de gemiste subsidie-inkomsten gedeeld door 2,95 (namelijk 1,0716). Voor de inkomsten uit de elektriciteitsverkoop, die voor subsidievrije windparken de enige inkomstenbron vormen, wordt aangenomen dat die aan het einde van de levensduur van het windpark alsnog worden genoten. Voor de levensduur van een windpark geldt dat wordt uitgegaan van de periode waarin het windpark daadwerkelijk operationeel is. Deze periode wordt gedefinieerd als de periode waarvoor het windpark een vergunning heeft verkregen (de vergunningsduur) minus de tijd die het kost om het windpark te bouwen en na afloop weer te verwijderen. Voor de bouw en verwijdering van het windpark wordt uitgegaan van een periode van in totaal 5 jaar. Voor een windpark met een vergunningsduur van 35 jaar gaat dit besluit dus uit van een levensduur van 30 jaar. Bij deze levensduur en een discontovoet van bijvoorbeeld 4% is hetgeen de producent netto contant misloopt aan inkomsten gelijk aan de gemiste elektriciteitsverkopen minus de gemiste elektriciteitsverkopen gedeeld door 3,24 (namelijk 1,0430).

Bij niet-beschikbaarheid komen gederfde inkomsten uit elektriciteitsverkoop, schade door uitgestelde SDEK-subsidie-inkomsten en gevolgschade voor vergoeding in aanmerking. De SDEK kent voldoende flexibiliteit om het mislopen van SDE-inkomsten bij niet-beschikbaarheid te voorkomen. Het is echter wel aannemelijk dat niet-beschikbaarheid ertoe leidt dat de SDEK-subsidie-inkomsten worden uitgesteld. Vanwege de flexibiliteit in de SDEK is het op voorhand niet mogelijk exact aan te geven hoelang de SDEK-inkomsten worden uitgesteld, maar kan wel een gemiddelde worden berekend. Dit gemiddelde uitstel is 5 jaar, aangezien de niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee gemiddeld halverwege de subsidieperiode van 15 jaar zal plaatsvinden en er vanwege de flexibiliteit in de SDEK maar gedeeltelijk, ongeveer twee derde van de gevallen, sprake zal zijn van uitgestelde inkomsten. De uitgestelde SDEK-subsidie- inkomsten worden daarom berekend door ervanuit te gaan dat de SDEK-subsidie-inkomsten na 5 jaar alsnog worden genoten. Bepaald wordt wat de producent dan netto contant misloopt aan inkomsten. Hierbij wordt uitgegaan van een jaarlijks vast te stellen discontovoet.

De schadevergoeding wordt berekend door de hoeveelheid elektriciteit in kilowattuur die niet getransporteerd kan worden te vermenigvuldigen met de elektriciteitsprijs die op grond van het Besluit SDEK wordt vastgesteld en daar de schade door uitgestelde SDEK-subsidie-inkomsten en gevolgschade bij op te tellen. Zowel bij de elektriciteitsverkoop als bij de uitgestelde SDEK-subsidie-inkomsten wordt buiten beschouwing gelaten een hoeveelheid elektriciteit ter grootte van een hoeveelheid die in vijf of achttien dagen, afhankelijk of het wissel- of gelijkstroom betreft, kan worden getransporteerd. Niet-beschikbare transportcapaciteit leidt alleen tot vergoeding voor zover met het windpark de elektriciteit geproduceerd had kunnen worden zonder de niet‑beschikbaarheid. Ook bij niet-beschikbaarheid worden financieringslasten niet als gevolgschade gezien.

Zowel bij te late oplevering van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee als bij niet-beschikbaarheid is een belangrijk onderdeel van het bepalen van de hoogte van eventuele schadevergoeding het bepalen hoeveel elektriciteit het windpark had kunnen produceren, de gemiste elektriciteitsproductie. Dit wordt berekend op basis van de windsnelheid, gegevens over hoe veel het windpark kan produceren bij welke windsnelheid (het productieprofiel van het windpark) en tijd waarin het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet of verminderd beschikbaar was. Het kan zijn dat het windpark ten tijde van het niet of verminderd beschikbaar zijn van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet optimaal kon produceren wegens productiebeperkingen van het windpark zelf. De uitkomst van de eerdergenoemde berekening wordt verminderd met de hoeveelheid elektriciteit die het windpark wegens eigen beperkingen niet kon produceren. Indien het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee verminderd beschikbaar is, wordt de hoeveelheid elektriciteit die wel kon worden getransporteerd ook in mindering gebracht. Het kan zijn dat er onvoldoende gegevens zijn om de windsnelheid en het productieprofiel vast te stellen. In dat geval wordt de gemiste elektriciteitsproductie op een andere wijze berekend. Bij ministeriële regeling wordt vastgelegd hoe de windsnelheid en de windrichting moeten worden bepaald en zal een rekenmodel worden uitgewerkt als voor het vaststellen van de windsnelheid en het productieprofiel onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Het kan zijn dat in een jaar met onvoorziene hoge elektriciteitsprijzen waarin een recht op schadevergoeding ontstaat de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs van toepassing is. In het algemeen deel is ingegaan op de achtergrond en werking van de maximaal te vergoeden elektriciteitsprijs.

Daarnaast is bij te late oplevering van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee als ook bij niet-beschikbaarheid daarvan de wettelijke rente van toepassing vanaf het moment dat de schade ontstaat.

Om de betrouwbaarheid van vaststellingen van de hoogte van het recht op schadevergoeding te borgen wordt bepaald dat de berekening en de gegevens waarop de berekening is gebaseerd wordt gecontroleerd door een onafhankelijk accountant. Dit is ook van belang voor de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee die zich zal moeten vergewissen van de correctheid van eventuele claims alvorens tot betaling over te kunnen gaan.

Hoofdstuk 4: Beheren en uitwisselen van gegevens
Afdeling 4.1 Erkenning meetverantwoordelijke partij

Aangeslotenen met een grote aansluiting zijn, behoudens enkele uitzonderingen, op grond van de wet (artikel 2.47) verplicht om ervoor te zorgen dat op zijn aansluiting een MV actief is. Een MV kan niet starten of opereren zonder een erkenning van de ACM (artikel 2.48 van de wet). Het Energiebesluit bevat de uitwerking van de verschillende delegatiegrondslagen ten aanzien van het aanvragen van een erkenning (artikel 2.50 van de wet), de regels en procedures rondom het wijzigen en intrekken van een erkenning (artikel 2.51 van de wet) en het overdragen van een erkenning (artikel 2.53 van de wet).

Artikel 4.1 nadere eisen erkenning meetverantwoordelijke partij

De wet schrijft voor aan welke eisen de MV dient te voldoen voor het verkrijgen van een erkenning (artikel 2.50, twee en vierde lid van de wet). De MV moet daarvoor beschikken over (a) de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn verplichtingen en (b) is redelijkerwijs in staat de meetverplichtingen en dataverplichtingen na te komen.

Dit artikel schrijft voor wanneer aan de bovengenoemde eisen van de wet wordt voldaan (eerste lid). Met de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten en voldoende deskundigheid wordt onder andere bedoeld dat de (potentiële) MV moet aantonen dat deze beschikt over gekwalificeerd personeel met de juiste opleiding (eerste lid, onderdeel a). Denk hier bijvoorbeeld aan de BEI (Bedrijfsvoering van Elektrische Installaties) die zich richt op het veilig werken met of nabij hoog-, midden- of laagspanning. Verder moet een MV met blindvermogen en stroomtransformatoren kunnen werken. De organisatie moet ook beschikken over goed kwaliteitsbeheerssysteem dat is geaccrediteerd door een erkende accreditatieinstelling. Hierbij wordt doorgaans de ISO-norm 9001 gehanteerd (eerste lid, onderdeel b). Hierbij is voortgebouwd op de eisen opgenomen in de verschillende technische codes van de ACM (Meetcode Elektriciteit (Bijlage B4.2.1) en de Meetcode Gas RNB (Bijlage B3.2.1)). In deze meetcodes staat ook de eis van een 24/7 bereikbaar storingsnummer opgenomen. Dit komt in dit Energiebesluit niet terug; bij ministeriële regeling worden wel reactietermijnen op storingen en de bereikbaarheid van het telefoonnummer om storingen te melden geregeld. Bij het aanvragen van een erkenning zal ook aangetoond moeten worden dat een partij redelijkerwijs in staat is de meet- en dataverplichtingen na te komen. Zo mag de partij niet in faillissement verkeren of surseance van betaling hebben aangevraagd (eerste lid, onderdelen d en e).

Nieuw is dat de aanvragende partij een onderbouwde inschatting moet maken van de kosten die nodig zijn om, als de potentiële MV onverhoopt toch in financiële nood terechtkomt, voor 20 weken mee te blijven doen aan de (gegevens-)processen die nodig zijn voor het gas- of elektriciteitsnetwerk (l eerste lid, onderdeel f). Deze inschatting stelt ook meteen duidelijke (financiële) kaders voor de garantstelling van de TSB. Verder regelt dit artikel dat de MV verplicht wordt om de aan de ACM aangeleverde informatie actueel te houden (tweede lid). De ACM kan verdere voorschriften en beperkingen verbinden aan een erkenning (artikel 2.50, vijfde lid, van de wet). Een erkenning wordt voor een, door de ACM bepaalde, periode afgegeven. Bij elke verlenging van een erkenning wordt (opnieuw) aan de eisen getoetst.

Artikel 4.2 procedure intrekken erkenning

In dit artikel wordt de procedure bij een intrekking bepaald. De MV krijgt een redelijke termijn om tekortkomingen recht te zetten, als de ACM inschat dat dat mogelijk is (eerste lid). Bij faillissement of surseance van betaling is geen herstel mogelijk. Als herstel niet lukt dan neemt de ACM een beschikking tot intrekking van de erkenning. De beschikking (en dus het intrekken van de erkenning) treedt 18 weken later in werking, en bij surseance van betaling of faillissement na 20 weken (tweede lid). Deze tijdsperiode is nodig zodat een aangeslotene een nieuwe MV actief kan krijgen op de aansluiting en in de tussentijd de oude MV (waarover de beschikking is genomen) niet zonder erkenning opereert. De ACM informeert onverwijld de relevante TSB of DSB over de intrekking (derde lid). De MV (en eventueel de curator) krijgen uiteraard ook bericht over de intrekking omdat de beschikking tot de MV is gericht. De TSB/DSB zal vervolgens de aangeslotene en de op het allocatiepunt actieve marktdeelnemers op de hoogte brengen van de intrekking en de aangeslotene op zijn verplichtingen wijzen (vierde lid). Dit betreft met name de in artikel 4.3 beschreven termijnen om een nieuwe MV te contracteren.

Artikel 4.3 termijn contracteren nieuwe meetverantwoordelijke partij

Als de ACM besluit tot intrekking van de erkenning van een MV wordt de aangeslotene van dit feit, afhankelijk van op wiens systeem hij aangesloten is, door zijn TSB of DSB geïnformeerd. Naargelang het volume of de hoeveelheid energie die wordt afgenomen bepaalt dit artikel de termijnen voor de aangeslotene om een nieuwe MV te vinden (eerste lid). Er zijn verschillen, omdat hoe meer energie wordt afgenomen hoe meer het van belang is om continuïteit van metingen te waarborgen en dus hoe wenselijker het is dat snel een nieuwe meetverantwoordelijke partij wordt gecontracteerd. Het afsluiten van het contract betekent nog niet dat daadwerkelijk een meetinrichting operationeel is en dat meetgegevens worden verzameld, omdat de meetinrichting vaak vervangen moet worden door een meetinrichting van de nieuwe MV (die ook volledig aansluit op de operationele processen van deze nieuwe MV). Voor dit proces worden 18 weken gegeven (tweede lid). Als de aangeslotene binnen die tijd nog geen MV op de aansluiting heeft gecontracteerd is de consequentie dat de aangeslotene wordt afgesloten. Bij een faillissement worden twee weken aan de termijn toegevoegd (derde lid). Er moeten dan aanvullende afspraken worden gemaakt met de curator of bewindvoerder.

Artikel 4.4 tijdelijke voorziening meetgegevens

De ACM kan om diverse redenen besluiten tot een beschikking tot het intrekken van de erkenning van een MV. Voor de leveringszekerheid en het functioneren van diverse (gegevens)processen moet deze informatiestroom zoveel als mogelijk in stand gehouden worden. Daarom stelt dit artikel dat nadat de ACM heeft besloten tot de beschikking tot intrekking van de erkenning heeft genomen, de MV verantwoordelijk blijft voor de meetverplichtingen en dataverplichtingen tot op de aansluiting een nieuwe MV actief is (eerste lid). Zodra een nieuwe MV actief is op de aansluiting, valideert en stelt de oude MV de laatst beschikbare metingen vast en is de nieuwe MV vanaf dat moment verantwoordelijk voor de gegevensstroom (tweede lid).

In lijn met de Europese elektriciteitsrichtlijn moet de oude MV, zodra deze laatste meting beschikbaar is, de cumulatieve gegevens van de drie voorafgaande jaren en de dagwaardes van de afgelopen 24 maanden (of sinds de aanvang van het meetcontract als dat korter is) overdragen aan de aangeslotene, zodat deze toegang blijft houden tot deze historische data.134 Omdat het over vertrouwelijke bedrijfsgegevens kan gaan, is er besloten om deze gegevens aan de aangeslotene over te dragen. De aangeslotene kan er zelf voor kiezen om deze gegevens aan de nieuwe MV (of een andere derde partij) ter beschikking te stellen.

Uit het derde lid volgt dat dit artikel niet van toepassing is indien sprake is van faillissement of surseance van betaling, maar artikel 4.5.

Artikel 4.5 tijdelijke voorziening meetgegevens bij faillissement of surseance van betaling

De ACM kan ook besluiten tot het intrekken van de erkenning van een MV indien sprake is van faillissement of surseance van betaling. Op die situatie is dit artikel op van toepassing (eerste lid). Voor de leveringszekerheid en het functioneren van diverse (gegevens)processen moet deze informatiestroom zoveel als mogelijk in stand gehouden worden. Daarom stelt dit artikel dat de TSB (of de DSB bij gas) zorgt voor een regeling met de curator of bewindvoerder waarin wordt verzekerd dat de gegevensstromen door blijven gaan tot er een nieuwe MV op de aansluiting actief is (tweede lid). Hieruit volgt dat het niet de bedoeling is dat de curator de meetinrichtingen verwijdert, maar ook bijvoorbeeld dat de MV in de contracten geen afspraken heeft gemaakt die de dienst stopzetten in geval van faillissement. Er is een verschil tussen gas en elektriciteit gemaakt omdat de TSB voor gas geen MV op zijn netwerk actief heeft en dus niet bekend is met de installaties, noch de partij die in financiële nood verkeerd.

De gegevensfunctionaliteiten in de lucht houden gaat gepaard met kosten. Deze kosten zullen lager zijn dan de volledige operationele kosten van de MV, omdat het alleen gaat over de gegevensstromen. Denk hierbij onder andere aan de kosten voor het serverpark, communicatiefunctionaliteit (telecomkosten), stroomkosten van de meetinrichtingen en personeel om op afstand onderhoud aan de meetinrichtingen te plegen, maar bijvoorbeeld niet aan kosten voor (storings)monteurs of verkoopmedewerkers. Daarom kan de MV (waarvan de erkenning is ingetrokken), indien hij aantoonbaar niet voldoende financiële ruimte heeft (vijfde lid), de relevante TSB vragen om financieel garant te staan voor de kosten (vierde lid) die blijken uit de meest recente inschatting van de MV die bij de aanvraag voor erkenning of bij de jaarlijkse rapportage zijn opgenomen (vierde lid, onderdeel a).

Dit betekent voor gas dat de DSB, indien de MV gebruik wil maken van de garantstelling, de TSB voor gas ook moet betrekken bij de bovengenoemde regeling. De keuze om hier de TSB bij gas garant te laten staan heeft te maken met de verdeling van de kosten over alle gebruikers, in plaats van alleen de gebruikers van een distributiesysteem.

Bij de garantstelling kan de TSB de voorwaarde opnemen dat de MV het geld terugbetaalt dat achteraf niet nodig blijkt te zijn. Verder moet de garantstelling gekoppeld zijn aan de voorwaarde dat de meetinrichting naar behoren blijft functioneren (vierde lid, onderdeel b).

Indien de kosten anders uitvallen dan ingeschat op grond van het vierde lid, onderdeel a, kan de TSB een andere kostenbepaling bij de ACM voorleggen ter goedkeuring (zesde lid).

Als er, ondanks alle inspanningen, toch geen gegevens verstuurd kunnen worden (bijvoorbeeld door een storing die niet op afstand op te lossen is zonder monteurs), schrijft dit artikel (derde lid) ook voor hoe een inschatting te maken van het verbruik. Zodra een nieuwe MV actief is op de aansluiting, valideert en stelt de oude MV de laatst beschikbare metingen vast en is vanaf dat moment verantwoordelijk voor de gegevensstroom (zevende lid).

In lijn met de Europese elektriciteitsrichtlijn moet de oude MV, zodra deze laatste meting beschikbaar is, de cumulatieve gegevens van de drie voorafgaande jaren en de dagwaardes van de afgelopen 24 maanden (of sinds de aanvang van het meetcontract als dat korter is) overdragen aan de aangeslotene, zodat deze toegang blijft houden tot deze historische data.135 Omdat het over vertrouwelijke bedrijfsgegevens kan gaan, is er besloten om deze gegevens aan de aangeslotene over te dragen. De aangeslotene kan er zelf voor kiezen om deze gegevens aan de nieuwe MV (of een andere derde partij) ter beschikking te stellen.

Artikel 4.6 overdragen erkenning

Het is mogelijk dat een MV de meeterkenning overdraagt aan een andere partij, bijvoorbeeld bij een overname of fusie. Dat kan op grond van artikel 2.53 van de wet niet zonder goedkeuring van de ACM. Daarom moet dit bij de ACM, gezamenlijk, door de twee partijen worden aangevraagd (eerste lid). De ACM zal de ontvangende partij toetsen overeenkomstig artikel 4.1, tenzij de ontvangende partij al een erkende MV is (tweede lid). Bij de aanvraag worden vermeld: de reden van overdracht en een plan om alle betrokken partijen te informeren over de overdracht Verder moet een rapport worden ingediend waarin de risico’s voor de continuïteit van werkzaamheden van de MV worden geschetst inclusief (indien nodig) mitigerende maatregelen (derde lid). Hierbij kan door de ACM rekening gehouden worden met de feitelijke omstandigheden.

Afdeling 4.2 Meetinrichtingen en metingen bij vraagrespons en op additionele allocatiepunten

Afdeling 4.2 van het Energiebesluit omvat de (gecombineerde) uitwerking van zowel artikel 2.2, tweede lid als artikel 2.46, tweede lid, van de Energiewet. Artikel 2.2 biedt een eindafnemer voor elektriciteit of een actieve afnemer de mogelijkheid om met meer dan één marktdeelnemer een overeenkomst af te sluiten; op grond van het tweede lid worden daar vervolgens ook voorwaarden aan gesteld. Hiermee wordt artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn (zoals gewijzigd in het EMD-pakket) geïmplementeerd. Ten einde te borgen dat in deze situatie voor deze marktdeelnemers ook de juiste meetgegevens ter beschikking komen voor de verdere (administratieve) afhandeling, wordt tevens invulling gegeven aan het tweede lid van artikel 2.46 Energiewet. Hierna komen verschillende situaties aan bod, namelijk:

  • Voor grote en kleine aansluitingen: situaties in relatie tot vraagrespons;

  • Grote aansluitingen: het uitvoeren van metingen op additionele allocatiepunten, inclusief metingen ten behoeve van garanties van oorsprong;

  • Kleine aansluitingen: het uitvoeren van metingen op additionele allocatiepunten en de inzet van de meetinrichting(en).

Artikelen 4.7 tot en met 4.9 voorwaarden bij vraagrespons
Op afstand uitleesbare meetinrichting voorwaarde voor vraagrespons

Artikel 1 regelt dat, in het geval van een vraagresponsovereenkomst, de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichting op of nabij het overdrachtspunt wordt gebruikt, zodat deze ook daadwerkelijk op afstand kan worden uitgelezen. Op deze manier wordt geborgd dat het effect van de vraagresponsovereenkomst ook op het overdrachtspunt waarneembaar is. Dit laat onverlet dat er naast de meetinrichting op het overdrachtspunt vaak nog additionele metingen worden verricht om de geleverde flexibiliteit, bijvoorbeeld door een specifiek apparaat beter vast te kunnen stellen.

Vraagrespons bij teruglevering aan een derde

Artikel 4.8 regelt vervolgens dat, wanneer een eindafnemer een vraagresponsovereenkomst heeft en hij daarnaast ook nog elektriciteit wil terug leveren aan een andere marktdeelnemer dan zijn leverancier, dit alleen kan wanneer de teruglevering geschiedt op een allocatiepunt dat niet elektrisch is gekoppeld met het allocatiepunt waarop de vraagresponsdienst is overeengekomen. Het gaat dus om een situatie waarin er verschillende marktdeelnemers actief zijn op één aansluiting. In de situatie waar er sprake is van teruglevering aan een andere partij dan de leverancier kan het activeren van vraagrespons zowel effect hebben op de afname van het systeem als op de invoeding in het systeem. Wanneer een eindafnemer als gevolg van het activeren van vraagrespons minder gaat afnemen, maar hij op dat moment ook zelf elektriciteit opwekt, kan minder afname leiden tot meer invoeding op het systeem. De door vraagrespons vrijgemaakte elektriciteit wordt dan niet altijd bespaard op de van het systeem afgenomen elektriciteit, maar kan ook extra worden teruggeleverd aan de marktdeelnemer waarmee de terugleveringsovereenkomst is gesloten. In deze situatie kan niet worden volstaan met een correctie van het programma van de balanceringsverantwoordelijke partij (BRP) van de leverancier. Ook de positie van de BRP van de marktdeelnemer aan wie wordt teruggeleverd kan dan wijzigen. Wanneer de installatie waarop de vraagresponsdienst wordt geleverd niet technisch is gescheiden (elektrisch is gekoppeld) van de installatie waarmee elektriciteit wordt teruggeleverd aan het systeem, is bij het activeren van vraagrespons niet vast te stellen welke balanceringssverantwoordelijke partij wordt beïnvloed door het activeren van de vraagrespons. Daarom is in dit besluit bepaald dat wanneer een eindafnemer een vraagresponsovereenkomst heeft gesloten hij alleen mag terugleveren aan een andere marktdeelnemer dan zijn leverancier wanneer de teruglevering plaatsvindt op een allocatiepunt dat niet elektrisch verbonden is met de installatie waarop de vraagresponsdienst is overeengekomen.

Inzet submeetinrichting bij vraagrespons

Zoals toegelicht in onderdeel 21 van paragraaf 2.5 bevat de Elektriciteitsverordening, sinds de herziening van juni 2024, nieuwe voorschriften ter ondersteuning van de vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten. De Elektriciteitsverordening (artikel 7 ter) bepaalt dat, op het moment dat ‘slimme metersystemen’ onvoldoende gegevens verstrekken voor vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten, de TSB en DSB’s gegevens van ‘specifieke meettoestellen’ aanvaarden. Het Energiebesluit geeft invulling aan het voorschrift aan lidstaten in lid 3 van dit artikel om ‘regels en vereisten vast te stellen voor een gegevensvalideringsproces voor specifieke meettoestel om de kwaliteit en consistentie van de betrokken gegevens en de interoperabiliteit te controleren en te waarborgen’.

In het Energiebesluit zijn deze ‘specifieke meettoestellen’ gedefinieerd als ‘submeetinrichtingen’ (ter onderscheiding van de reguliere meetinrichtingen) en in lid 1 van artikel 4.9 wordt vastgelegd dat aangeslotenen hiervan gebruik kunnen maken. Het gaat dan om meters in specifieke apparaten, bijvoorbeeld een batterij, een koelcel of een warmtepomp, die worden ingezet voor vraagrespons- of flexibiliteitsdiensten.

Het artikel regelt welke partij verantwoordelijk is voor het beheer van de submeetinrichting (lid 2) en de verzameling, validatie en vaststelling van de meetgegevens (lid 3). Hierbij is aangesloten op de terminologie die gangbaar is in de Energiewet, zie bijvoorbeeld artikel 2.48. Omdat het hier gaat om het ‘verzamelen’ van gegevens is bedoeld aan te sluiten op het vierde hoofdstuk van de Energiewet, met name artikel 4.2 tot en met 4.4 (gegevenscontrole en gegevensbeveiliging), alsmede artikel 4.8 lid 7 (aanleveren van gegevens aan de TSB of DSB in hun rol van registerbeheerder). Door deze verplichting bij de meetverantwoordelijke partij of submeetverantwoordelijke partij te leggen wordt geborgd dat partijen in de keten te maken hebben met een professionele partij, die ook voldoet aan de eisen voor een erkenning. Verder kunnen op grond van de wet ook eisen worden gesteld aan de submeetinrichtingen (artikel 2.46) en de metingen (artikel 2.48 en 2.56).

Artikel 4.10 meetinrichting additionele allocatiepunten grote aansluiting

Zoals gezegd regelt artikel 2.2 Energiewet dat, op het moment dat een eindafnemer van elektriciteit (of een actieve afnemer) besluit om meer dan één marktdeelnemer op zijn aansluiting te contracteren, er een of meerdere additionele allocatiepunten worden toegekend. Dit ter implementatie van artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn. Voor de grote aansluitingen bepaalt dit artikel van het Energiebesluit nu dat er, naast de metingen op of nabij het overdrachtspunt, ook op deze additionele allocatiepunten een geschikte meetinrichting wordt geplaatst. Dit alles sluit aan op de huidige praktijk in de Netcode Elektriciteit, waar in artikel 2.5 tot en met artikel 2.10 specifieke voorwaarden hieromtrent zijn opgenomen. Zoals voor grote aansluitingen voor elektriciteit vastgelegd in de Energiewet, is het de meetverantwoordelijke partij die deze meetinrichtingen installeert en beheert en de metingen uitvoert (artikel 2.48 Energiewet), alsmede zorgt voor het beheer en de uitwisseling van de gegevens (artikel 4.7 tot en met 4.11 Energiewet).

Artikel 4.11 meetinrichting productie-installatie bij garanties van oorsprong

Dit artikel ziet op de specifieke situatie van het uitvoeren van metingen bij (productie-) installaties ten behoeve van het uitgeven van garanties van oorsprong; dit ook ter implementatie van artikel 19 van Richtlijn hernieuwbare energie. Deze garanties van oorsprong worden door de Minister uitgegeven indien daarvoor de benodigde gegevens worden overlegd, waaronder de gemeten hoeveelheid geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of andere bronnen of gas uit hernieuwbare bronnen (artikel 2.58 lid 3 Energiewet). Omdat deze metingen niet worden uitgevoerd op of nabij het overdrachtspunt, legt het Energiebesluit in lid 1 nu vast dat de aangeslotenen (in die situatie) moet beschikken over een geschikte meetinrichting bij de installatie die ook door de TSB of DSB hiervoor beoordeeld is (artikel 3.63 Energiewet). Het Energiebesluit sluit hierbij direct aan op de huidige Meetcode Elektriciteit die bepaalt dat ‘bij een GCvO (garanties of certificaten van oorsprong, red.) installatie een productiemeetinrichting vereist is’ (artikel 2.5.1). Onder de Energiewet vallen de huidige ‘certificaten van oorsprong’ onder de bredere term ‘garanties van oorsprong’.

Bij grote aansluitingen is het de meetverantwoordelijke partij die de meetinrichting beheert en installeert, alsmede de meetgegevens verzamelt, valideert en vaststelt (artikel 2.48 eerste lid sub b en d). Dit artikel legt in lid 2 deze taak voor kleine aansluitingen bij de DSB neer; dit sluit aan op de situatie zoals deze gold onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet, bijvoorbeeld artikel 5 eerste lid sub a Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong.

Artikel 4.12 meetinrichting additionele allocatiepunten kleine aansluiting

Net als bij de grote aansluitingen kan ook een aangeslotene met een kleine aansluiting er, gelet op artikel 2.2 Energiewet, voor kiezen om meerdere marktdeelnemers op zijn aansluiting te contracteren. Dit vormt de implementatie van artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn. Het Energiebesluit vereist dat in dat geval er een of meerdere geschikte meetinrichtingen op de additionele allocatiepunten worden geplaatst (lid 1) en dat de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichtingen wordt gebruikt (lid 2). Op deze wijze wordt geborgd dat voor de betrokken marktdeelnemers ook de juiste meetgegevens tijdig ter beschikking komen voor de verdere administratieve afhandeling van hun dienstverlening. Artikel 3 legt vast dat het de DSB is die deze meetinrichting(en) installeert en beheert en dat de DSB ook verantwoordelijk is voor de verzameling, validatie en vaststelling van de meetgegevens. Deze meetgegevens worden vervolgens op grond van artikel 3.57 en 4.5 Energiewet ook opgenomen in het daarvoor bestemde register. Dit alles komt overeen met de bepalingen in de Netcode Elektriciteit (artikel 2.6), welke reeds voorziet in deze situatie van parallel geschakelde meetinrichtingen die door de DSB worden beheerd en uitgelezen.

Lid 4 en 5 zien op een specifieke situatie. Omdat de Netcode Elektriciteit nu enkel de situatie van parallel geschakelde meetinrichtingen (met technisch gescheiden allocatiepunten) toestaat, wordt de eindafnemer beperkt in het gebruik van de achter het overdrachtspunt opgewekte of opgeslagen elektriciteit. Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 (onderdeel 22) kan dat een bewuste keuze zijn met het oog op andere gecontracteerde diensten, maar voorstelbaar is dat huishoudens wel gebruik willen maken van (i) de mogelijkheid om meerdere leveranciers te contracteren en (ii) waar mogelijk hun eigen opgewekte stroom gebruiken. Op grond van artikel vier kan deze eindafnemer aan de DSB het verzoek doen te zorgen dat op alle allocatiepunten gebruik gemaakt kan worden van eigen opgewekte of opgeslagen elektriciteit. De DSB kan daar invulling aan geven middels een technische opstelling, maar een administratieve verrekening is ook voorstelbaar. De vormgeving hiervan kan verlopen via de generieke route voor het methoden en voorwaarden die de DSB hanteert bij de uitvoering van zijn wettelijke taken (artikel 3.119 Energiewet). Middels ministeriële regeling kunnen desgewenst nadere regels worden gesteld (lid 5). Dit is een nieuwe situatie, die onder het regime van de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 niet uitgewerkt was.

Artikel 4.13 Gebruik meetinrichting voor meerdere marktdeelnemers

Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 (onderdeel 22) heeft Nederland ingezet op de uitrol van meetinrichtingen die, naast het op afstand uitleesbaar zijn, ook de afname van en de invoeding op het systeem apart meten. Deze aparte registratie maakt het mogelijk om de betrokken meetgegevens te verstrekken aan verschillende marktdeelnemers, zonder dat daar een extra meetinrichting voor noodzakelijk is. Dit artikel legt vast dat de betrokken registerbeheerder (bijvoorbeeld de DSB of meetverantwoordelijke partij) deze gegevens verstrekt, namelijk (i) de meetgegevens over afname aan de gecontracteerde leverancier en (ii) de meetgegevens over invoeding aan de marktdeelnemer aan wie de aangeslotene teruglevert. De verwijzing naar de registerbeheerder maakt duidelijk dat de verstrekking verloopt het generieke kader onder het vierde hoofdstuk van de Energiewet, meer concreet artikel 4.9 tot en met 4.11.

Afdeling 4.3 Erkenning submeetverantwoordelijke partij
Artikelen 4.14 tot en met 4.17inzake de erkenning als submeetverantwoordelijke partij

In het Energiebesluit is vastgelegd dat meetinrichting op additionele allocatiepunten van eindafnemers met een kleine aansluiting worden geïnstalleerd en beheerd door de DSB [artikel 4.12, derde lid]. De DSB is ook reeds verantwoordelijk voor de meetinrichting op of nabij het overdrachtspunt, waardoor er ook voor eindafnemers met een kleine aansluiting in beginsel sprake is van één partij die verantwoordelijk is voor de meetinrichtingen en de metingen. Voor eindafnemers met een grote aansluiting is dit de door de eindafnemers gecontracteerde meetverantwoordelijke partij.

Op grond Europese regelgeving bestaat hiervoor een uitzondering, namelijk bij het gebruik van ‘specifieke meettoestellen’ ten behoeve van vraagrespons. Artikel 7 ter van de Elektriciteitsverordening (dit artikel is onlangs toegevoegd met verordening (EU) 2024/1747) verplicht de TSB en DSB’s om gegevens van deze ‘specifieke meettoestellen’ te gebruiken, voor de waarneembaarheid en vereffening van vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten. Zie ook de toelichting bij artikelen 4.7 tot en met 4.9 voorwaarden bij vraagrespons inzake ‘submeetinrichtingen’. Om de betrouwbaarheid van de gegevens van deze submeetinrichting te borgen voorziet het Energiebesluit in een erkenningsregel voor de SMV, dus degene die de submeetinrichting beheert en uitleest. Desgewenst kan de aangeslotene ook kiezen voor zijn reguliere meetverantwoordelijke partij.

Het geheel beperken van deze type metingen tot de DSB of MV enerzijds of het geheel vrijlaten anderzijds is ook niet gewenst. De meetinrichtingen moeten correct worden uitgelezen, maar er moeten ook geen onnodige drempels voor (specialistische) bedrijven worden opgeworpen. Bedrijven die de betreffende apparaten plaatsen of beheren (denk aan laadpalen, batterijen, warmtepompen of koelhuizen) moeten zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor het beheer en aanleveren van deze gegevens. Deze metingen eventueel verplicht laten uitvoeren door een DSB of MV creëert extra regeldruk en barrières (bijvoorbeeld inzake gegevensbeveiliging, licenties, extra afspraken, etc.) en wijkt af van hun kerntaken. Daarom is gekozen voor de introductie van de SMV naast de reguliere meetverantwoordelijke partij.

Artikelen 4.14 tot en met 4.17 regelen de verantwoordelijkheden en de erkenning van de SMV. Hoewel de regels voor deze SMV sterk lijken op die voor de MV, is de SMV toch apart geregeld omdat deze minder hoeft ‘te kunnen’ dan een MV. De SMV is immers alleen verantwoordelijk voor het beheren en uitlezen van de submeetinrichtingen die gebruikt worden voor vraagrespons- en flexibiliteitsdiensten. Bij deze submeetinrichtingen gaat het duidelijk om andere type metingen met een ander doel dan de reguliere meetinrichtingen. Het gaat bijvoorbeeld niet direct om de invoeding op of afname van het systeem; ook hoeft ook met blindvermogen of temperatuur rekening gehouden te worden, noch hoe wordt omgegaan met stroomtransformatoren en energieverlies over langere verbindingen binnen de installaties. Voor de SMV is geen tijdelijke voorziening opgenomen om bij intrekking van de erkenning de meetgegevens te continueren, zoals voor de reguliere MV. Bij de MV is dat nodig om de invoeding- en of afname vanuit het systeem betrouwbaar vast te stellen en te verrekenen. Het niet kunnen uitlezen van een submeetinrichtingen beperkt de mogelijkheid betrouwbaar vast te stellen hoeveel flexibiliteit er is geleverd, maar leidt niet tot grote verstoringen in de verdere meetketen. Een aangeslotene zal, na het wegvallen van zijn gecontracteerde SMV, een andere aanbieder moeten zoeken. Het voorschrijven van een tijdelijke voorziening wordt als disproportioneel gezien.

Afdeling 4.4 Beheren en uitwisselen van gegevens
Artikel 4.18 melden incidenten

De wet bevat specifieke voorschriften inzake gegevensbescherming en gegevensbeveiliging om zo risico’s te beheersen, incidenten te voorkomen of de gevolgen van incidenten zoveel mogelijk te beperken (artikel 4.3 en 4.21). Indien er een inbreuk met aanzienlijke gevolgen plaatsvindt dient de betrokken partij dit te melden bij de RDI. Een beveiligingsincident kan vervolgens (verplicht) openbaar gemaakt worden indien dit in het algemeen belang is (artikel 4.4 en 4.22). De delegatiegrondslag in artikel 4.4 vierde lid en 4.22 vierde lid geeft ruimte om nadere regels te stellen over (i) de melding, (ii) de informatievoorziening aan de RDI en (iii) de openbaarmaking.

Bij de uitwerking van deze nadere regels is voortgebouwd op de praktijk en ervaringen van de RDI als toezichthouder voor de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). De volgende elementen zijn daarin relevant. Ten eerste is ervoor gekozen om niet nader in te kaderen in welke specifieke situaties een melding vereist is. De Wbni-praktijk leert dat de technologische ontwikkelingen zeer snel gaan en de concrete omstandigheden per inbreuk sterk kunnen verschillen. Het blijkt doeltreffender dat de RDI hier middels praktijkvoorbeelden invulling aan geeft, zodat betrokken partijen hun eigen situatie hier ook aan kunnen spiegelen. Ten tweede; voor de wijze van informatievoorziening (lid 1) geldt dat meldingen moeten worden gedaan op een door de RDI aangegeven wijze. Hiervoor is aangesloten op de formulering uit artikel 6 van het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Bbni). In de RDI-praktijk worden meldingen veelal gedaan middels een digitaal formulier op de RDI-website, maar meldingen kunnen ook op andere wijzen worden gedaan. Inhoudelijke eisen aan de melding blijken daarbij niet direct noodzakelijk, de praktijk wijst zich vanzelf. Ten derde; ook ten aanzien van de openbaarmaking (lid 2) is aangesloten op formuleringen in de Wbni, waar artikel 23 het belang van openbaarmaking koppelt aan de noodzakelijke publieke bewustwording om een incident te voorkomen of een lopend incident te beheersen. Een individuele meldende partij kan er belang bij hebben dat een melding niet openbaar wordt of slechts in beperkte kring. Voor de openbaarmaking van een incident is het daarom van belang dat de betrokken (meldende) partij eerst geraadpleegd wordt. Op die manier kan een goede afweging gemaakt kan worden tussen enerzijds het individuele belang en anderzijds het algemene belang. Gelet hierop spreekt het vanzelf dat bij openbaarmaking een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden welke informatie of gegevens openbaar gemaakt worden, op welk moment openbaarmaking plaatsvindt en in welke vorm dit gebeurt.

Artikel 4.19 maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie

Dit artikel verplicht – op grond van artikel 4.20, derde lid, van de wet – de gegevensuitwisselingsentiteit voor de identificatie van partijen voor de toegang tot gegevens gebruik te maken van een elektronisch identificatiemiddel die voldoet aan de eIDAS-verordening136 met betrouwbaarheidsniveau substantieel. De eIDAS-verordening kent identificatiemiddelen op verschillende betrouwbaarheidsniveau (laag, substantieel en hoog). Het beoogde gebruik is naast de criteria van de betrouwbaarheidsniveaus gehaald uit bijlage 2 van de Regeling betrouwbaarheidsniveaus authenticatie elektronische dienstverlening. De analyse staat in en betekent dat het betrouwbaarheidsniveau op minimaal ‘substantieel’ wordt gesteld. Doordat het betrouwbaarheidsniveau wettelijk wordt voorgeschreven kan de gegevensuitwisselingsentiteit dat niet zelf bepalen. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.

Tabel 4: Uitkomsten analyse betrouwbaarheidsniveau

Aspecten van de dienst

Criteria betrouwbaarheidsniveaus

Niveau

Persoonsgegevens (behoudens het BSN): aard gegevens en aard en omvang van de verwerking

Het betreft gevoelige gegevens

Grootschalige verwerking

Substantieel

Risico’s indien de gegevens in verkeerde handen vallen

Reëel risico op identiteitsfraude en/of misbruik van de betreffende dienst

Substantieel

Aard van de gegevens van ondernemingen en rechtspersonen

Gevoelige gegevens van ondernemingen en rechtspersonen

Substantieel

Aard van de verwerking van het BSN

BSN van degene aan wie de dienst wordt verleend, van zijn gemachtigde of van een derde wordt door de dienstverlener tijdens het proces van dienstverlening verstrekt

Substantieel

Gevolgen voor de gegevens in de basisregistraties

Geen criteria

Laag

Economisch belang

Niet of nauwelijks ingrijpend voor economische positie burgers/ondernemingen en rechtspersonen in de doelgroep

Laag

Hoofdstuk 5: Uitvoering, toezicht en handhaving

De volgende artikelen betreffen de uitvoering van de aan de ACM opgedragen taken. Met de volgende artikelen zijn verschillende Europese bepalingen geïmplementeerd. De artikelen bevatten taken voor de ACM die in de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn zijn opgenomen.

Artikel 5.1 samenwerking

Artikel 5.1, betreffende samenwerking door de ACM, dient ter (her)implementatie van artikel 59, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitsrichtlijn en de artikelen 7, eerste en tweede lid, en 78, eerste lid, onderdeel c, van de Gasrichtlijn (dit betrof artikelen 7 en 78 in de oude Gasrichtlijn).

Het eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat de ACM in grensoverschrijdende kwesties samenwerkt met ACER, het agentschap van de Europese Unie dat is opgericht ten behoeve van de samenwerking tussen energieregulators. Deze samenwerking betreft, ingevolge artikel 59, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitsrichtlijn, met name deelname aan de raad van regulators van ACER. In artikel 21 van Verordening 2019/942, de verordening ter oprichting van ACER, is deelname aan en de samenstelling van de raad van regulators geregeld. Per lidstaat wordt één vertegenwoordiger toegelaten tot de raad van regulators.

Artikel 5.2 monitoring

Artikel 5.2 betreft monitoring door de ACM. Dit artikel strekt tot de implementatie van de artikelen 11, tweede lid, 58, 59, eerste lid onderdelen k, n tot en met p, v en w, en tiende lid van de Elektriciteitsrichtlijn, en de artikelen 77 en 78, eerste lid, onderdelen g, i tot en met k en r van de Gasrichtlijn (dit betrof artikelen 40 en 41 in de oude Gasrichtlijn).

Artikel 5.3 publicatie

Dit artikel bepaalt de publicatieverplichtingen van de ACM. In onderdeel a, b, d en e wordt artikel 59, eerste lid, onderdelen k, l en s en het negende lid van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Artikel 78, eerste lid, onderdeel p en g van de Gasrichtlijn wordt geïmplementeerd in onderdelen a en b (dit betrof artikel 41 in de oude Gasrichtlijn).

In onderdeel e wordt gesproken over ‘geschatte kosten’ van de TSB’s en DSB’s die de ACM gebruikt voor het vaststellen van een inkomsten- of een tarievenbesluit. Het gaat hier om de kosteninschattingen die de ACM afleidt uit de informatie die TSB’s en DSB’s in het kader van de tariefregulering aanleveren over hun kosten. Op basis van die geschatte kosten kan de ACM de nettarieven in de inkomsten en tarievenbesluiten vaststellen. Met het publiceren van genoemde besluiten, kan de ACM voldoen aan de in onderdeel e opgenomen publicatieplicht.

Met onderdeel c, betreffende een jaarlijks verslag met de belangrijkste marktontwikkelingen van levering op basis van een dynamische elektriciteitsprijs te publiceren, wordt de verplichting uit artikel 11, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Het gaat hier om de verplichting voor de ACM om in nauwe samenwerking met andere regulerende instanties situaties vast te stellen waarin het ENTSB voor elektriciteit, de EU-DSB-entiteit of de regionale coördinatiecentra hun verplichtingen niet naleven en vervolgens de in de Verordening 2019/942 voorgeschreven procedure voor niet-naleving te volgen.

Artikel 5.4 overige taken ACM

In Artikel 5.4 zijn de overige taken van de ACM opgenomen. Onderdeel a strekt tot de implementatie van artikel 59, onderdeel x, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 78, eerste lid, onderdeel u, van de Gasrichtlijn (dit betrof artikel 40 in de oude Gasrichtlijn). Hierin staat dat de regulerende instantie de taak heeft om bij te dragen tot de compatibiliteit van gegevensuitwisselingsprocessen voor de belangrijkste marktprocessen op regionaal niveau.

In onderdeel b is ter implementatie van artikel 59, eerste lid, onderdeel h, van de Elektriciteitsrichtlijn opgenomen dat de ACM ervoor zorgt dat een TSB voor elektriciteit ingevolge artikel 16 van de Elektriciteitsverordening (betreffende algemene beginselen inzake capaciteitstoewijzing en congestiebeheer) zo veel mogelijk interconnectorcapaciteit beschikbaar stelt.

Onderdeel c strekt tot de implementatie van de artikelen 59, eerste lid, onderdeel c, en 62, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitsrichtlijn. In onderdeel d is ter implementatie van artikel 52, zesde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 71, zesde lid, van de Gasrichtlijn (dit betrof artikel 10 in de oude Gasrichtlijn) een verplichting tot kennisgeving van bepaalde certificeringsbeschikkingen en alle daaraan verbonden relevante informatie aan de Europese Commissie opgenomen.

Artikel 5.5 strategische reserve

Dit artikel is een uitwerking van artikel 5.12 van de wet. Dat artikel bepaalt dat de Minister de TSB voor elektriciteit kan opdragen een strategische reserve in te richten als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Elektriciteitsverordening. Indien het noodzakelijk wordt om een strategische reserve in te stellen om leveringszekerheid te behouden, moet er in lijn met de Elektriciteitsverordening voor worden gezorgd dat de aanwezigheid van een strategische reserve niet ingrijpt in de werking van de markt. Artikel 22, tweede lid, van de verordening stelt eisen aan de opzet van een strategisch reserve. Wanneer de Minister het noodzakelijk acht een strategische reserve in te richten om leveringszekerheid te behouden, kunnen bij ministeriële regeling nader worden gesteld ter uitvoering van de Elektriciteitsverordening. Dit artikel bepaalt de aspecten die in ieder geval bij ministeriële regeling nader geregeld kunnen worden.

Met een strategische reserve wordt bedoeld het door producenten op contractuele basis beschikbaar houden van een hoeveelheid elektrisch vermogen met als doel deze beschikbaar te stellen aan de TSB bij al dan niet onverwachte gebeurtenissen die de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening in gevaar brengen. Dit kan bijvoorbeeld een afnemer zijn die zijn elektriciteitsverbruik verlaagt of een elektriciteitscentrale die extra elektriciteit kan produceren.

Er kunnen verschillende redenen zijn om een strategische reserve aan te houden. Uit het Europese en eventuele nationale toezicht op de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening, kunnen verschillende zorgpunten worden vastgesteld. Een zorgpunt kan bijvoorbeeld de elektriciteitsvoorziening in de zomer zijn of juist in de winter. Het moment waarvoor het zorgpunt optreedt kan verschillend zijn, bijvoorbeeld specifieke uren op doordeweekse dagen of juist langere aaneengesloten periodes als gevolg van bepaalde weersomstandigheden. De oorzaken van zorgpunten kunnen verschillend zijn, bijvoorbeeld door uitbedrijfname van elektriciteitscentrales of juist door extra elektriciteitsvraag.

Dit besluit regelt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het doel van de strategische reserve. Bij uitbedrijfname kan (tijdelijk) behoud van een of meer van die eenheden het doel zijn. Bij toenemende vraag en bijna alle eenheden in bedrijf, kan juist nieuwbouw van opwek of opslag het doel zijn. Door uit te gaan van een doel kunnen de middelen zoals opslag, vermogen op brandstoffen of vraagrespons met elkaar concurreren, mits die bijdragen aan het doel. Het doel kan ook algemener gesteld worden door te bepalen dat bijvoorbeeld voor komend jaar of meerdere jaren voldaan moet worden aan de betrouwbaarheidsnorm voor Nederland of de EU zoals bedoeld in artikel 25 van de Elektriciteitsverordening. Door het doel van de strategische reserve vast te leggen, kan de Minister sturen op bijvoorbeeld de duur en omvang ervan. Dit geeft marktpartijen en de TSB voor elektriciteit zekerheid.

Bij ministeriële regeling kunnen ook nadere regels worden gesteld over de periode waarvoor de strategische reserve wordt ingericht en de wijze waarop de TSB een strategische reserve contracteert. Uit het toezicht op de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening kan bijvoorbeeld komen dat zorgpunten over meerdere jaren of maanden op kunnen treden, maar dat gekozen wordt de strategische reserve per maand of jaar te contracteren, om in te kunnen spelen op gewijzigde omstandigheden. Voor de bouw van nieuwe elektriciteitsvoorzieningen kan het noodzakelijk zijn de contractering een aantal jaar van tevoren in te zetten, terwijl voor bestaande elektriciteitsvoorzieningen een jaar voldoende kan zijn. Bij een strategische reserve ligt nieuwbouw overigens minder voor de hand, omdat het duur zal zijn nieuwe eenheden buiten de markt te houden. Een langere periode van contractering behoort ook tot de mogelijkheden als bijvoorbeeld de investeringen om een eenheid weer als reserve beschikbaar te maken, vragen om een meer langdurige contractering. Tot slot kunnen er in de ministeriele regeling nadere regels worden gesteld over een betaalregeling die de TSB in de contracten kan opnemen, bij niet beschikbaarheid van de strategische reserve. Een dergelijke regeling kan er aan bijdragen dat zeker gesteld wordt dat de strategische reserve ook daadwerkelijk beschikbaar is op momenten dat zij nodig is.

Zolang het goed gaat met de leveringszekerheid elektriciteit en de Minister de TSB niet opdraagt een strategische reserve in te richten zijn er geen bedrijfseffecten en administratieve lasten en ook geen baten in de vorm van een grotere leveringszekerheid. Omdat de inrichting van een strategische reserve en wijze van contractering bepalend is voor de bedrijfseffecten en administratieve lasten, alsmede voor de baten qua verbetering van de leveringszekerheid van elektriciteit, zal hier bij het opstellen van de ministeriele regeling aandacht voor moeten zijn.

Artikel 5.6 retributies minister

Dit artikel betreft de retributies aan de minister. In de huidige artikelen 2 en 5 van het Besluit kostenverhaal energie zijn vergelijkbare voorschriften opgenomen. De bedragen zijn verschuldigd per aanvraag, ook als deze in één brief zijn opgenomen.

In het eerste lid wordt geregeld dat de bedragen die op grond van artikel 5.27 van de wet verschuldigd zijn, vaste bedragen zijn. Door voor vaste bedragen te kiezen is vooraf voor langere tijd duidelijk wat bijvoorbeeld het behandelen van een aanvraag of het geven van een beschikking zal kosten. De bedragen zullen zo worden berekend dat ze nooit meer zullen bedragen dan de werkelijk in verband met een beschikking gemaakte kosten.

Een factuur ter betaling van op grond van 5.27 van de wet verschuldigde bedragen, is een beschikking van de Minister (vierde lid) of van de ACM (vijfde lid). Het vijfde lid is van toepassing voor zover de ACM door de Minister gemandateerd is voor het nemen van beschikkingen.

Tegen de factuurbeschikkingen staat conform de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht beroep open en kan bij de Minister dan wel, indien het vijfde lid, van toepassing is, bij de ACM bezwaar worden gemaakt.

Indien de ACM op basis het vijfde lid de factuurbeschikking verzendt, is de ACM gelet op het zesde lid (‘geïnd door’), net als voorheen ook belast met alle verdere handelingen tot inning van de bedragen (zoals de vaststelling van het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij verzuim en het doen van de aanmaning). De bevoegdheid om de bedragen in te vorderen bij dwangbevel (waartegen geen bezwaar en beroep openstaat) oefent de ACM in dat geval namens de Minister uit ingevolge artikel 5.27, derde lid, van de wet juncto artikel 2 van Besluit mandaat, volmacht en machtiging Autoriteit Consument en Markt. Indien de Minister factureert (vierde lid), is de Minister met alle verdere handelingen tot inning van de bedragen belast. De door de ACM geïnde geldsommen komen op grond van artikel 6a, tiende lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt toe aan de Staat der Nederlanden.

Hoofdstuk 6: Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 6.1 Wijziging andere besluiten
Artikel 6.1 wijziging Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie

Artikel 6.1 wijzigt het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie zodat de bepalingen ten aanzien van elektriciteit en gas vervallen omdat de relevante bepalingen onder de Energiewet worden opgenomen en de bepalingen ten aanzien van warmte, koude en brandstof blijven bestaan.

Het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie stelt regels over verbruiks- en indicatieve kostenoverzichten, die inzicht geven in het energieverbruik. Het besluit strekt tot implementatie van verschillende richtlijnen, waaronder Richtlijn (EU) nr. 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315) en onderdelen van de richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU, L 328).

In de Energiewet worden deze regels uitgewerkt bij ministeriële regeling, onder de delegatiegrondslag in artikel 2.7, tweede lid (factureren en informeren). Bij het opstellen van deze regeling zal het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie als uitgangspunt worden genomen en rekening worden gehouden met de voorschriften die in artikel 18, eerste lid, en bijlage I bij de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 16 en bijlage I bij de nieuwe Gasrichtlijn daaromtrent zijn gesteld.

Met onderdeel A vervallen de begripsbepalingen voor elektriciteitsmeter en gasmeter en vervalt in de begripsomschrijving van energieleverancier de elementen die betrekking hebben op gas en elektriciteit. Daarnaast wordt de verwijzing naar de richtlijn meetinstrumenten geactualiseerd.

Onderdeel B wijzigt artikel 4 van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie. Dit artikel ziet op de elementen die een factuur van een energieleverancier of een doorleverancier moet bevatten. De onderdelen die zien op teruglevering (onderdeel f en g) vervallen, nu dit alleen relevant is voor elektriciteit

Met onderdeel C vervalt het eerste lid van artikel 7, waarin is geregeld dat een leverancier van elektriciteit of gas ten minste eenmaal per maand en verbruiks- en indicatief kostenoverzicht verstrekt aan een eindafnemer die beschikt over een op afstand uitleesbare gas- of elektriciteitsmeter die op afstand wordt uitgelezen

In onderdeel D worden enkele verwijzingen aangepast in artikel 10, in verband met de verlettering van de onderdelen in artikel 4.

Met onderdeel E en G vervallen artikel 11 en 12a. Deze artikelen zien op het door een leverancier beschikbaar stellen van verbruiksgegevens aan eindafnemers. Met onderdeel F wordt een verwijzing aangepast, in verband met het vervallen van artikel 11.

Onderdeel H wijzigt artikel 13, door het eerste lid te laten vervallen en de overige leden te hernummeren. In dit artikel was geregeld dat op verzoek van een eindafnemer van elektriciteit of gas, netbeheerders meetgegevens verstrekken aan een door een eindafnemer aangewezen aanbieder van energiediensten, teneinde een advies op maat te krijgen over energiebesparing.

Artikel 6.2 wijziging Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers

In paragraaf 2.7 is toegelicht dat het de bedoeling is dat voorschriften inzake meetinrichtingen en metingen uit de zogeheten ‘technische codes’ onder de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998137 verschuiven naar de ministeriële regelingen onder de Energiewet ofwel de Metrologiewet. Hiervoor is noodzakelijk dat het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers wordt gewijzigd. Na een meer algemene toelichting volgt de toelichting per wijzigingsartikel.

De oude situatie meetinrichtingen grote aansluitingen en wijzigingen

De meetinrichting bij een grote aansluiting voor elektriciteit is opgebouwd uit diverse onderdelen. Deze bestaat onder meer uit een meetinstrument, stroomtransformatoren en zekeringen. Het regulerende kader onder de voormalige Elektriciteitswet 1998 stelde eisen aan deze gehele meetinrichting. Daaronder vielen bijvoorbeeld de plaatsing, de toe te passen nauwkeurigheidsklassen en technische bepalingen aan transformatoren, periodieke controles en nauwkeurigheidseisen aan de gehele installatie. De Metrologiewet stelt specifieke eisen aan meetinstrumenten. Dit zijn bijvoorbeeld eisen aan de nominale bedrijfsomstandigheden, de nauwkeurigheid, de maximaal toelaatbare fouten, het toelaatbaar effect van storingen, de duurzaamheid, de herhaalbaarheid, de geschiktheid, de te hanteren meeteenheden en integriteit van de meetinstrumenten, maar ook de omstandigheden waaronder een meetinstrument wordt gebruikt. Dergelijke metrologische eisen voor kilowattuurmeters op grote aansluitingen waren opgenomen in Bijlage 3 van de Meetcode Elektriciteit. In het kader van de Energiewet is ervoor gekozen dat deze metrologische eisen ‘verschuiven’ naar het regime onder de Metrologiewet.

De meetinrichting bij een grote aansluiting voor gas is ook opgebouwd uit diverse onderdelen en bevat onder andere een meetinstrument, leidingen en afsluiters. De technische codes onder de voormalige Gaswet regelden de generieke eisen aan de meetinrichting zoals de keuze van het type gasmeter en het ontwerp van de installatie. De Metrologiewet stelt de eerdergenoemde specifieke metrologische eisen aan meetinstrumenten. Dergelijke eisen voor gasmeters op grote aansluitingen waren opgenomen in Bijlage 1 van de voormalige Meetcode Gas RNB en hoofdstuk 2 van de voormalige Meetcode Gas LNB. Ook deze eisen zijn in het kader van de Energiewet onder de Metrologiewet gebracht.

Op grond van de Metrologiewet worden in het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers eisen aan diverse meetinstrumenten gesteld. Met artikel 6.2 Energiebesluit worden meetinstrumenten die voorkomen op grote aansluitingen voor elektriciteit en gas toegevoegd aan de meetinstrumenten die op grond van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers reeds worden geregeld.

NB: Onder de voormalige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet dekte de term ‘grote aansluiting’ ook de koppelingen tussen twee netten (‘systemen’) af, bijvoorbeeld de koppeling tussen het transmissienet en het distributienet. In de Energiewet is ervoor gekozen dergelijke koppelingen apart te definiëren als ‘systeemkoppelingen’. Inzake de voorschriften voor meetinrichtingen en metingen zal het verschil tussen ‘grote aansluitingen’ en ‘systeemkoppelingen’ zeer beperkt zijn. De onderstaande toelichting ziet op de grote aansluitingen, maar geldt ook voor de systeemkoppelingen.

Voor de hiernavolgende toelichting moet er onderscheid gemaakt worden in twee groepen:

  • 1. direct aangesloten kilowattuurmeters op kleine en grote aansluitingen en gasmeters op kleine aansluitingen;

  • 2. kilowattuurmeters aangesloten met stroomtransformatoren en gasmeters op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen).

Ad 1. Direct aangesloten kilowattuurmeters op kleine en grote aansluitingen en gasmeters op kleine aansluitingen

Meetinstrumenten (elektriciteit en gas) op kleine aansluitingen vallen onder de Metrologiewet, omdat ze binnen het toepassingsbereik van de MID vallen. De MID schrijft ten behoeve van de metrologische betrouwbaarheid voor verschillende soorten meetinstrumenten essentiële en instrumentspecifieke eisen voor. Dit zijn eisen waaraan meetinstrumenten moeten voldoen voordat zij op de markt van de Europese Unie aangeboden of in gebruik genomen kunnen worden. De MID is geïmplementeerd in de Metrologiewet, waarin regels zijn opgenomen ten aanzien van meeteenheden en het in de handel brengen en gebruiken van meetinstrumenten. De Europese harmonisatie voor meetinstrumenten voor metingen van gas en elektriciteit is alleen van toepassing op meetinstrumenten voor ‘huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik’. Dit betreft (i) kilowattuurmeters, (ii) gasmeters en (iii) volumeherleidingsinstrumenten. Dit onderscheid in het gebruik komt ook terug in de Metrologiewet en de daarbij horende onderliggende regelgeving, zoals het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers.

De MID laat aan de lidstaten over wat er onder het bereik van ‘huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik’ valt. Bij de implementatie van de MID in de Nederlandse regelgeving is de grens van huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik destijds opgenomen in de nota van toelichting bij Meetinstrumentenbesluit I.138 In dat besluit ging het om gasmeters met een jaarverbruik van minder dan 170.000 m3 en wat kilowattuurmeters betreft om een aansluitwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x80 A. Het ging in dat besluit bij kilowattuurmeters om direct aangesloten kilowattuurmeters, dat wil zeggen zonder meettransformatoren. In het daaropvolgende Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers is impliciet van deze grenzen uitgegaan. Met de wijziging van de Begrippenlijst Gas in 2012 is de definitie voor een ‘kleinverbruikaansluiting’ gewijzigd naar een aansluiting met een capaciteit van ten hoogste 40 m3/h. De definitie is vervolgens overgenomen in de Begrippencode gas. Deze wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers sluit aan bij de definitie in de Energiewet en legt expliciet in het besluit zelf, in artikel 2, vast tot welk bereik de geharmoniseerde eisen uit de MID van toepassing zijn voor zowel kilowattuurmeters als gasmeters (artikel 6.2, onderdeel A). Daarmee geeft het besluit rechtstreeks duidelijkheid, zonder dat het nodig is terug te grijpen op de nota van toelichting uit 2006. Ten aanzien van dit bereik wordt voor gas aangesloten bij de bestaande praktijk, voor elektriciteit wordt dit bereik verruimd.

Elektriciteit – Door het bereik ‘huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik’ expliciet in artikel 2 op te nemen en te vergroten van 3 x 80 A naar 3 x 100 A vallen alle kilowattuurmeters op grote aansluitingen op het elektriciteitsnet waarbij geen gebruik wordt gemaakt van stroomtransformatoren onder de eisen van de MID (artikel 6.2, onderdeel A). De impact van deze wijziging is beperkt. Deze beschikbare kilowattuurmeters op de Europese markt voldeden namelijk al aan de eisen van de MID en zijn dezelfde als de kilowattuurmeters die al werden gebruikt op kleine aansluitingen. Voor bestaande situaties is daarnaast een voorziening getroffen in artikel 21 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers (zie artikel 6.2, onderdeel D), zodat aangeslotenen en de meetverantwoordelijke partijen in voorkomende gevallen niet direct te maken krijgen met extra kosten. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Kilowattuurmeters op grote aansluitingen voor elektriciteit vanaf 3 x 80 A mét stroomtransformatoren vallen buiten de reikwijdte van de MID en worden nationaal autonoom geregeld (zie hierna onder ad 2., en artikel 6.2, onderdelen B en C).

Gas – Ook voor de gasmeters op kleine aansluitingen is de grens expliciet opgenomen in het besluit. Het bereik blijft kleiner dan of gelijk aan 40 m3/h , zoals ook in de Energiewet is opgenomen. De gasmeters op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen) blijven buiten de reikwijdte van de MID en worden nationaal autonoom geregeld in de desbetreffende regeling onder de Metrologiewet.

Ad 2. Kilowattuurmeters aangesloten met stroomtransformatoren en gasmeters op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen)

Kilowattuurmeters aangesloten met stroomtransformatoren en gasmeters op grote aansluitingen en systeemkoppelingen zijn met dit wijzigingsbesluit onder de werking van de Metrologiewet gebracht, door daarin een basis op te nemen om deze nationaal te regelen (artikel 6.2, onderdelen B en C – betreft een wijziging van de artikelen 4 en 8 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers). De metrologische eisen aan deze meters worden opgenomen in de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten. In die regeling zijn meetinstrumenten geregeld die niet onder het bereik van de MID vallen.

Elektriciteit – Het betreft hier de meetinstrumenten op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen) voor elektriciteit groter dan 3x80 A die zijn aangesloten met stroomtransformatoren, de zogenaamde indirect aangesloten kilowattuurmeters. Daarbij worden eisen gesteld aan meetinstrumenten voor de meting van actieve elektrische energie en de meting van reactieve elektrische energie. Actieve elektrische energie is de energie die door apparatuur nuttig gebruikt wordt. Reactieve elektrische energie of blindvermogen is energie die niet nuttig gebruikt kan worden. Deze reactieve energie moet wel getransporteerd worden en leidt daarom tot verzwaring van de netten en hogere kosten voor de DSB. Blindenergie wordt veroorzaakt door de apparatuur in de elektrische installatie van de aangeslotene. De hoeveelheid wordt gemeten en voor overschrijdingen worden in bepaalde situaties ook kosten in rekening gebracht. Waar mogelijk zal in de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten worden verwezen naar de technische eisen van de MID. Daar waar dat niet kan, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij internationale normen en aanbevelingen. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.2, onderdelen B en C (betreffende artikel 4, onderdelen f en g (nieuw), en artikel 8, onderdelen h en i (nieuw), van het Besluit meetinstrumenten en markdeelnemers).

Gas – De geharmoniseerde eisen van de MID kunnen in principe ook worden toegepast op de gasmeters en volumeherleidingsinstrumenten op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen). Echter, de meetcodes op basis van de voormalige Gaswet schreven het gebruik van een hogere nauwkeurigheidsklasse voor dan er in de MID wordt voorgeschreven. Daarom kunnen deze instrumenten niet in het geharmoniseerde deel van de Metrologiewet worden opgenomen, maar wel in het nationaal autonoom geregelde deel. Daarentegen kan wel worden verwezen naar de technische eisen van de MID. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.2, onderdeel B (betreffende artikel 4, onderdeel e (nieuw), van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers) en artikel 6.2, onderdeel C (betreffende artikel 8, onderdeel g (nieuw), van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers).

De metrologische eisen aan elektriciteits- en gasmeters op grote aansluitingen waren vooral te vinden in Bijlage 3 van de Meetcode Elektriciteit, Bijlage 1 van de Meetcode Gas RNB en in hoofdstuk 2 van de Meetcode Gas LNB. Met de wijzigingen van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers is in beginsel enkel een grondslag opgenomen voor metrologische eisen die al in een van deze codes zijn opgenomen. Daar sommige eisen die waren opgenomen in de meetcodes verouderd bleken, is sprake van actualisering van eisen (op het niveau van de ministeriële regeling). Zo waren er veel metrologische eisen opgenomen voor mechanische kilowattuurmeters, terwijl tegenwoordig alleen elektronische meters worden geplaatst. Een dergelijke actualisering zou ook hebben plaatsgevonden als de metrologische eisen die waren opgenomen in meetcodes gebaseerd op de voormalige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet onder de Energiewet waren gebracht.

Voor een aantal nationaal geregelde meetinstrumenten wordt in de Regeling autonoom geregelde meetinstrumenten voor de eisen verwezen naar de technische eisen van de MID. Voor die gevallen is er een voorziening nodig om ervoor te zorgen dat er, wanneer reeds een conformiteitsbeoordeling heeft plaatsgevonden op grond van de MID, geen nieuwe nationale conformiteitsbeoordeling hoeft te volgen. Dit is opgenomen in deze wijziging van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers (artikel 6.2, onderdeel D).

Toelichting per artikel
Onderdeel A (artikel 2)

Artikel 2 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers legt de meettaken vast ten behoeve van een specifieke toepassing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Metrologiewet. In onderdeel a is als meettaak geregeld het meten van aardgas voor huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik, zoals genoemd dus op een kleine aansluiting. In onderdeel b is als meettaak geregeld het meten van energie voor dat gebruik, zoals genoemd op de kleine en een beperkt deel van de grote aansluitingen. Het betreft de direct aangesloten kilowattuurmeters die gebruikt worden op kleine en grote aansluitingen. Een direct aangesloten kilowattuurmeter is dus een meter die op het netwerk is aangesloten zonder gebruik te maken van stroomtransformatoren.

Met dit wijzigingsartikel wordt, zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is toegelicht, in de hierboven genoemde onderdelen a en b, een maximum gesteld aan het huishoudelijk gebruik, handelsgebruik of licht industrieel gebruik van gas en elektriciteit. Dit sluit wat betreft gas aan op de eerdere praktijk onder de voormalige Gaswet en de Energiewet waarin een ‘kleine aansluiting’ wordt gezien als een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 40 m3/h voor gas. Voor elektriciteit is zoals toegelicht gekozen voor een hogere grens dan 3x80 A uit de Energiewet. De meetinstrumenten die worden toegepast op een aansluiting van 3x100 A zonder stroomtransformatoren voldoen namelijk al aan de eisen van de MID. Door deze meetinstrumenten ook formeel binnen het bereik van de MID te brengen, is afzonderlijke nationale regelgeving voor deze meetinstrumenten niet nodig.

Daarnaast is in onderdeel b de ‘verbruikte energie’ vervangen door ‘overgedragen energie’. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat eisen aan kilowattuurmeters gelden voor zowel levering (onttrekking aan het systeem) als voor teruglevering (invoeding op het systeem) van energie.

Onderdeel B (artikel 4)

Artikel 4 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers behelst meettaken van autonoom geregelde meetinstrumenten die niet onder de MID vallen. Dit artikel is aangevuld met meettaken van de genoemde meetinstrumenten op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen) voor gas en elektriciteit. Deze metingen en de eisenstonden voorheen in de technische meetcodes onder de voormalige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet en zijn met deze wijziging opgenomen in dit besluit.

In onderdeel e wordt de nieuwe meettaak vastgesteld voor de metingen die worden uitgevoerd op grote aansluitingen voor gas. Hierbij geldt zoals toegelicht in het algemeen deel als ondergrens een aansluiting met een totale maximale capaciteit groter dan 40 m3/h. Deze meting aan grote gasaansluitingen was geregeld in paragraaf 2.3 van de Meetcode gas RNB, in paragrafen 2.3 en 2.4 van de Meetcode gas LNB en in hoofdstuk 2 van de Meetcode gas LNB meting door aangeslotene.

Voor de meettaak het meten van elektriciteit op grote aansluitingen (en systeemkoppelingen) geldt het volgende.

In onderdeel f is de nieuwe meettaak vastgesteld voor het meten van overgedragen actieve elektrische energie op aansluitingen die via stroomtransformatoren (indirecte aansluitingen) zijn aangesloten op het elektriciteitsnet. Deze meting op grote aansluitingen was geregeld in paragraaf 2.4. van de Meetcode elektriciteit en wordt met deze wijziging overgeheveld naar het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers omdat het metrologische eisen betreft.

In onderdeel g is de nieuwe meettaak vastgesteld voor het meten van overgedragen reactieve elektrische energie op aansluitingen die indirect zijn aangesloten op het elektriciteitsnet. In elke elektrische installatie is naast nuttig, bruikbaar vermogen ook vermogen aanwezig dat niet effectief wordt gebruikt. Dit niet-effectieve vermogen noemt men blindvermogen. Reactieve energie, of blindenergie, leidt tot extra belastende stromen en brengt kosten en energieverliezen met zich mee. De DSB voor elektriciteit moet dit blindvermogen transporteren en capaciteit op het distributiesysteem beschikbaar maken. Metingen dienen in feite om de kosten bij de veroorzaker in rekening te kunnen brengen. De meting van blindenergie was in paragrafen 2.4.3 en 2.4.4 van de Meetcode elektriciteit geregeld en is met deze wijziging nu geregeld in het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers omdat het metrologische eisen betreft.

Voor de meetinstrumenten met bovengenoemde meettaken wordt, zoals vermeld in het algemeen deel van deze nota van toelichting, in de Regeling autonoom geregelde meetinstrumenten waar mogelijk verwezen naar de technische eisen van de MID. Daar waar dat niet kan, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij internationale normen en aanbevelingen.

Onderdeel C (artikel 8)

In artikel 8 van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers zijn de meetinstrumenten met een geregelde meettaak opgenomen die niet in Europees verband geregeld zijn. Omdat de nieuwe meettaak voor meters op grote aansluitingen met de hierboven genoemde wijziging is opgenomen in artikel 4, onderdelen e, f en g, worden de meetinstrumenten die voor de meettaak gebruikt moeten worden in dit artikel genoemd. De metrologische eisen waaraan deze meetinstrumenten moeten voldoen, worden in de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten vastgelegd. Dit zijn zoals vermeld bijvoorbeeld eisen aan de nominale bedrijfsomstandigheden, de nauwkeurigheid, de maximaal toelaatbare fouten, het toelaatbaar effect van storingen, de duurzaamheid, de herhaalbaarheid, de geschiktheid, de te hanteren meeteenheden en integriteit van de meetinstrumenten, maar ook de omstandigheden waaronder een meter mag worden gebruikt.

Onderdeel D (artikel 21)

Voor een aantal nationaal te regelen meetinstrumenten ingevolge dit wijzigingsbesluit wordt voor de eisen in de Regeling nationaal autonoom geregelde meetinstrumenten verwezen naar de technische eisen van de MID. Het gaat om de indirect aangesloten kilowattuurmeters en gasmeters op grote aansluitingen.

Het is in dat geval mogelijk dat er meetinstrumenten beschikbaar zijn die aan de eisen van de regeling voldoen en al de volledige conformiteitsbeoordelingsprocedures volgens de MID hebben doorlopen. Er is dan een CE-markering en aanvullende metrologische markering aangebracht.

De wijziging van artikel 21, eerste lid, van het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers voorkomt dat in die gevallen een nieuwe conformiteitsbeoordeling moet worden uitgevoerd louter en alleen omdat het instrument niet de Nederlandse nationale markering draagt die voorgeschreven is voor nationaal geregelde meetinstrumenten. De CE-markering en de aanvullende metrologische markering, die reeds zijn aangebracht na de conformiteitsbeoordeling op grond van de MID, wordt in deze gevallen als indicatie van conformiteit geaccepteerd.

Artikel 6.3 wijziging Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen

Artikel 6.3 wijzigt het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen zodat de bepalingen ten aanzien van elektriciteit en gas vervallen omdat de relevante bepalingen onder de Energiewet worden opgenomen en de bepalingen ten aanzien van onder andere warmte blijven bestaan. Het BOAUM stelt regels over de eisen waar een op afstand uitleesbare meetinrichting (‘slimme meters’) die aan kleinverbruikers ter beschikking moet worden gesteld aan moet voldoen. Deze voorschriften gaan, voor zover het elektriciteit en gas betreft, over naar een ministeriële regeling onder de Energiewet.

Met onderdeel A (artikel 1 BOAUM) vervallen de begripsbepalingen van elektriciteitsmeter, gasmeter en communicatieonderdeel. De verwijzing naar de richtlijn meetinstrumenten wordt geactualiseerd.

De verplichting uit onderdeel B (artikel 2 BOAUM) dat netbeheerders moeten zorgen dat voor 31 december 2020 aan alle kleinverbruiker een op afstand uitleesbare meetinrichting ter beschikking wordt gesteld (de zogenaamde ‘grootschalige uitrol’, zie Stb. 2014-392) is uitgewerkt en kan vervallen. Op grond van artikel 7.28, eerste lid, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur een nieuwe periode worden bepaald waarbinnen een DSB aan aangeslotenen met een kleine aansluiting een meetinrichting die voldoet aan krachtens artikel 2.44, derde lid, van de wet gestelde eisen beschikbaar moet stellen. Zie artikel 6.22 uitrol meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit.

Onderdeel C (artikel 3 BOAUM) wijzigt de werkingssfeer van hoofdstuk 3 van BOAUM zodat de reikwijdte wordt beperkt tot warmtemeters.

Met onderdeel D (artikelen 4 en 5 BOAUM) vervallen de regels die worden gesteld aan op afstand uitleesbare meetinrichtingen voor elektriciteit en gas. De eisen en functionaliteiten waaraan een meetinrichting moet voldoen worden op grond van artikel 2.46, derde lid, van de wet bij ministeriële regeling geregeld.

Onderdeel E (artikel 6 BOAUM) regelt dat de eisen die worden gesteld aan de beveiliging van de meetinrichting voor elektriciteit en gas vervallen, deze eisen worden ook deel van de ministeriële regeling onder de Energiewet (op grond van artikel 2.46 lid 3). Verhelderd wordt dat dit artikel ziet op de beveiliging van de meetinrichting voor warmte (zie ook paragraaf 3 van de nota van toelichting Stb. 2014, 479; invulling van de delegatiegrondslag in artikel 8, zesde lid, onderdeel a, van de Warmtewet).

Met onderdeel F (artikel 8 BOAUM) vervallen de regels over de situatie dat een ander dan de netbeheerder een meetinrichting voor elektriciteit of gas installeert. Deze regels komen niet terug in de Energiewet omdat hier in de praktijk vrijwel geen gebruik van is gemaakt. De verantwoordelijkheid komt nu volledig bij de DSB te liggen; desgewenst kan de DSB onder zijn verantwoordelijkheid een derde partij inzetten.

Onderdeel G (artikel 9 BOAUM) bepaalt dat op afstand uitleesbare meetinrichtingen die zijn geproduceerd in een ander land dan Nederland ook in Nederland mogen worden gebruikt indien deze voldoen aan een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd. Onderdeel G regelt dat de wederzijdse erkenning van meetinrichtingen alleen nog ziet op warmte. Voor elektriciteit en gas komen deze regels terug in de ministeriële regeling onder de Energiewet (op grond van artikel 2.46 lid 3).

Met onderdeel H vervallen de artikelen 11 en 12 BOAUM met overgangsrecht voor meetinrichtingen van elektriciteit en gas. Het overgangsrecht voor meetinrichtingen bij aangesloten met een kleine aansluitingen staat in artikel 7.27 Energiewet.

Artikel 6.4 wijziging Omgevingsbesluit

Voor activiteiten van nationaal belang kent het Omgevingsbesluit in artikel 4.12 een bevoegdheidstoedeling voor omgevingsvergunningen voor Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten aan de Minister van Klimaat en Groene Groei. In het tweede lid, onder a, van dit artikel worden diverse objecten in de fysieke leefomgeving aangewezen waarvoor bij het aanleggen, uitbreiden, inrichten, wijzigen, gebruiken, beheren of onderhouden daarvan sprake kan zijn van een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit van nationaal belang. In onderdeel 6 van dit artikelonderdeel is het landelijk gasnetwerk aangewezen. Hierbij werd verwezen naar de Gaswet die bij inwerkingtreding van de Energiewet komt te vervallen. Dit maakt een aantal technische aanpassingen van dit onderdeel met dit besluit noodzakelijk. Hierbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt naast het landelijk gasnetwerk ook het landelijk transportnet voor waterstofgas met dit besluit aan te wijzen als object waarbij sprake kan zijn van een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit van nationaal belang. De Staatsecretaris van LVVN wordt hiervoor het bevoegd gezag. Voorheen waren gedeputeerde staten het bevoegd gezag. Dit is een logische keuze omdat hiermee een gelijkschakeling plaatsvindt van het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot het landelijke transportnet voor waterstofgas, met het bevoegd gezag voor deze vergunningen als het gaat om het landelijke gastransportnet en de hoogspanningsnetwerken. Deze laatste objecten zijn in artikel 4.12, tweede lid, onder a, onder 7, van het Omgevingsbesluit aangewezen. Bij de realisatie van het landelijk transportnet voor waterstofgas gaat het ook om activiteiten van nationaal belang waarop de projectprocedure van de Omgevingswet van toepassing is. Het gaat hierbij om met elkaar verbonden leidingen en hulpmiddelen bestemd of gebruikt voor het op nationaal of landsgrensoverschrijdend niveau transporteren van waterstofgas, met inbegrip van hulpmiddelen en installaties waarmee ondersteunende diensten voor dat transport worden verricht. Leidingen van afnemers van het waterstofgas vallen bijvoorbeeld niet onder het toepassingsbereik van dit besluit. Met waterstofgas wordt in dit artikel bedoeld, waterstofgas in de zin van artikel 1.1 van de Energiewet.

Voor de volledigheid moet worden opgemerkt dat artikel 4.12 gaat om de aanwijzing van een bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag of meervoudige aanvraag bestaande uit alleen Natura-2000 activiteiten of flora- en fauna- activiteiten van nationaal belang. Deze activiteiten zijn niet aangewezen als zogeheten magneetactiviteit. Dit betekent dat als die activiteit in een meervoudige aanvraag gecombineerd wordt aangevraagd met een activiteit waarvoor een ander bevoegd gezag is aangewezen als enkelvoudig bevoegd gezag, veelal dat andere bevoegd gezag bevoegd zal zijn om op de (meervoudige) aanvraag te beslissen. De Staatsecretaris van LVVN heeft in zo’n geval echter het recht van advies en instemming. Zie artikel 4.31 Ob. Dit onderdeel hoeft als gevolg van deze wijziging niet te worden aangepast, evenals de regeling van de handhaving als de Staatsecretaris van LVVN optreedt als instemmingsorgaan (artikel 13.3, eerste lid, onder g, Omgevingsbesluit).

Naar verwachting worden in de volgende vijf jaar voor ca. zeven waterstofgasprojecten aanvragen ingediend voor een omgevingsvergunning voor Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten bij de Staatsecretaris van LVVN. De bestuursrechtelijke handhaving van de omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten voor de waterstofleidingen, ligt net als bij de andere Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang bij de Staatsecretaris van LVVN. De kosten voor vergunningverlening, toezicht en handhaving zullen als gevolg van dit besluit worden gedragen door het Rijk (het Ministerie van LVVN). Voor het bedrijfsleven wordt als gevolg van de bevoegdheidswijziging geen directe verandering in de kosten verwacht.

Artikel 6.5 wijziging Besluit doorberekening kosten ACM

Dit artikel wijzigt het Besluit doorberekening kosten ACM. Met de onderdelen A en B wordt mogelijk gemaakt dat de ACM kosten doorberekent aan de aanvrager voor beschikkingen die worden genomen op grond van de Energiewet en de bijbehorende lagere regelgeving (wijziging van de artikelen 3 en 4). Het betreft hier de beschikkingen die de ACM zelfstandig neemt en die dus niet namens de Minister worden genomen. Een voorbeeld hiervan is het verlenen van een vergunning voor levering van elektriciteit of gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Voorheen voerde de ACM deze taak uit in mandaat namens de minister, met de Energiewet wordt deze taak geattribueerd aan de ACM. Hierdoor is het Besluit doorberekening kosten ACM onder de Instellingswet ACM van toepassing.

Onderdeel C wijzigt artikel 7 van het Besluit doorberekening kosten ACM. Met het nieuwe derde lid is geregeld dat de ACM de beschikking tot betaling niet tegelijk hoeft te verzenden met de bekendmaking van de Energiewet-beschikking waarvoor het bedrag in rekening wordt gebracht. Hierdoor kan de ACM de beschikking tot betaling al verzenden wanneer de aanvraag voor de Energiewet-beschikking in behandeling wordt genomen.

Onderdeel D bevat een wetstechnische wijziging van artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit doorberekening kosten ACM. Met deze wijziging worden verwijzingen naar oude wetgeving geschrapt (Elektriciteitswet 1998 en Gaswet) en wordt in plaats daarvan verwezen naar de Energiewet. Ook wordt met de termen ‘transmissie- en distributiesysteembeheerders’ aangesloten bij de huidige terminologie.

Artikel 6.6 wijziging Besluit Energy Star-etiketteringsprogramma

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om een wetstechnische wijziging door te voeren in het Besluit Energy Star-etiketteringsprogramma. Het betreft het aanpassen van een verwijzing naar een reeds ingetrokken EU-verordening.

Artikelen 6.4a en 6.7 tot en met 6.21

De artikelen 6.4a en 6.7 tot en met 6.21 bevatten wijzigingen van verschillende algemene maatregelen van bestuur. Het betreft hier aanpassing van verwijzingen naar de voormalige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet en aanpassing van begrippen die met de Energiewet zijn gewijzigd. Daarnaast is de grondslag van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen uitgebreid naar artikel 6.14 van de Energiewet (artikel 6.15, onderdeel B, van het Energiebesluit). Dit is nodig, omdat één van de oorspronkelijke grondslagen van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen is opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en dus vervalt. Met deze wetstechnische aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Afdeling 6.2 Overgangsrecht
Artikel 6.22 overgangsrecht maatregelen ter identificatie, authenticatie en autorisatie

De Wet digitale overheid bevat bepalingen die regelen welke identificatiemiddelen aangewezen organisaties moeten accepteren. Die bepalingen zijn nog niet in werking getreden. Vanaf het moment dat de artikelen 7 en 15, derde lid, van de Wet digitale overheid in werking treden bepalen die artikelen welke identificatiemiddelen de gegevensuitwisselingsentiteit moet accepteren. Met dit wordt op dat moment artikel 4.19 aangepast zodat het alleen nog het betrouwbaarheidsniveau voorschrijft.

Artikel 6.23 uitrol meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit

Gelet op artikel 7.28, eerste lid, van de wet wordt bij algemene maatregel van bestuur een periode bepaalt waarin een DSB een aangeslotene met een kleine aansluiting een meetinrichting ter beschikking stelt die voldoet aan de krachtens artikel 2.46, derde lid, van de wet gestelde eisen. De uitrol van deze meetinrichtingen wordt met dit artikel in het Energiebesluit vastgesteld op de periode vanaf inwerkingtreding van artikel 7.28 van de wet tot 1 januari 2027. Zie verder het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 6.24 overgangsrecht wijziging Omgevingsbesluit

De voorbereidings- en rechtsbeschermingsprocedures worden afgehandeld conform oud recht. Dit heeft ook betrekking op de behandeling van een bezwaar- of beroepschrift of een verzoek om voorlopige voorziening. Hetzelfde geldt voor een eventuele daaropvolgende behandeling in beroep of hoger beroep.

Artikel 6.25 intrekken besluiten

De in dit artikel genoemde algemene maatregelen van bestuur worden ingetrokken. De inhoud van deze algemene maatregelen van bestuur is grotendeels opgenomen in het Energiebesluit of wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de transponeringstabellen (zie Tabel 6).

III. TRANSPONERINGSTABELLEN

In dit onderdeel zijn verschillende transponeringstabellen opgenomen die meer duidelijkheid verschaffen over de overgang van de oude situatie onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 naar de nieuwe situatie onder de Energiewet. Achtereenvolgens volgen:

  • 1. Transponeringstabel artikelnummers tussen (i) het ingediende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer en (ii) het wetsvoorstel dat in behandeling is genomen door de Eerste Kamer.

  • 2. Transponeringstabel algemene maatregelen van bestuur onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

  • 3. Transponeringstabellen Europese wet- en regelgeving.

1. Transponeringstabel wetsartikelen Tweede Kamer / Eerste Kamer

Transponeringstabel (i) voorstel van wet ten opzichte van (ii) het gewijzigde voorstel van wet. De linker kolom bevat de nummering van artikelen ten tijde van de behandeling in de Tweede Kamer, inclusief nota’s van wijziging en aangenomen amendementen. De rechterkolom bevat de nieuwe nummering, zoals gewijzigd door de regering en door de Tweede Kamer; dat is ook de nummering in Kamerstuk I 2023/24 36 378, nr. A.

Tabel 5: Transponeringstabel wetsartikelen

Voorstel van wet (Tweede Kamer)

Gewijzigd voorstel van wet (Eerste Kamer)1

Hoofdstuk 1

Artikelen 1.1 t/m 1.6

Ongewijzigd

Artikel 1.7

Ongewijzigd

Hoofdstuk 2

Artikelen 2.1 t/m 2.24

Ongewijzigd

Artikel 2.24a

Artikel 2.25

Artikelen 2.25 t/m 2.28

Artikelen 2.26 t/m 2.29

Artikel 2.28a

Artikel 2.30

Artikel 2.29 t/m 2.66

Artikelen 2.31 t/m 2.68

Hoofdstuk 3

Artikelen 3.1 t/m 3.88

Ongewijzigd

Artikel 3.88a

Artikel 3.89

Artikelen 3.89 t/m 3.129

Artikelen 3.90 t/m 3.130

Hoofdstuk 4

Artikelen 4.1 t/m 4.25

Ongewijzigd

Hoofdstuk 5

Artikelen 5.1 t/m 5.27

Ongewijzigd

Hoofdstuk 6

Artikelen 6.1 t/m 6.3

Ongewijzigd

Artikelen 6.3a en 6.3b

Artikelen 6.4 en 6.5

Artikelen 6.3c en 6.3d

Artikelen 6.6 en 6.7

Artikelen 6.4 t/m 6.10

Artikelen 6.8 t/m 6.14

Hoofdstuk 7

Artikelen 7.1 t/m 7.7

Ongewijzigd

Artikel 7.7a (am. 85)

Artikel 7.8

Artikel 7.8 t/m 7.18

Artikelen 7.9 t/m 7.19

Artikel 7.18a

Artikel 7.20

Artikel 7.19

Artikel 7.21

Artikel 7.19a

Artikel 7.22

Artikelen 7.20 t/m 7.32

Artikelen 7.23 t/m 7.35

Artikel 7.33

Vervallen

Artikelen 7.34 t/m 7.49

Artikelen 7.36 t/m 7.51

Artikelen 7.49a en 7.49b

Artikelen 7.52 en 7.53

Artikel 7.50

Vervallen

Artikel 7.51

Artikel 7.54

Artikel 7.51a

Artikel 7.55

Artikelen 7.52 en 7.53

Artikel 7.56 en 7.57

X Noot
1

Kamerstukken I 2023/24 36 378, nr. A.

2. Transponeringstabel algemene maatregelen van bestuur onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998
Tabel 6: Transponeringstabel algemene maatregelen van bestuur Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Nr.

Besluit (huidig)

Energiewet

Opmerking

Gaswet & Elektriciteitswet 1998

1

Besluit financieel beheer netbeheerder

3.75, 3.85, 3.89, 3.95, 3.101

Vereenvoudigd opgenomen in Energiebesluit; deels delegatie naar ministeriële regeling.

2

Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas

3.36, 3.74

Opgenomen in Energiebesluit; deels delegatie naar ministeriële regeling.

3/4

Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 & Besluit leveringszekerheid Gaswet

2.21, 2.24, 2.25, 3.64, 3.79

In aangepaste vorm opgenomen in Energiebesluit.

5

Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers

2.23

2.23 bevat geen delegatie-grondslag; dit is nu aan de ACM.

6/7

Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers & Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers

2.18

Opgenomen in Energiebesluit, deels delegatie naar ministeriële regeling.

8

Besluit waardevaststelling netten voor elektriciteit en voor gastransport

3.8

Het Energiebesluit bevat een uitwerking voor artikel 3.8 lid 1 sub a. Er is voor gekozen om grondslag sub b niet uit te werken; dit besluit vervalt.

9

Besluit grensoverschrijdend net Nederland – Verenigd Koninkrijk na Brexit

3.90

Originele besluit overbodig door de afspraken in het uittredingsverdrag tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk. AMvB-grondslag in 3.90 lid 4 ook overbodig geworden.

10

Besluit kostenverhaal energie

5.27

Opgenomen in Energiebesluit, gedeeltelijk delegatie naar ministeriële regeling. Daarnaast is het Besluit doorberekening kosten ACM gewijzigd.

11

Besluit aanleg energie-infrastructuur

Grondslag vervallen

Niet opgenomen in Energiebesluit, komt niet terug in Energiewet

Elektriciteitswet 1998

12

Besluit aanwijzing delen hoogspanningsnetten ex art. 22a Elektriciteitswet 1998

3.27

Opgenomen in Energiebesluit, bevat deels doorgedelegeerde bepalingen die voorheen op wetsniveau waren opgenomen. Grondslag voor een verzoek om aanwijzing is vervallen vanwege verlopen periode voor verzoek o.g.v. Elektriciteitswet 1998.

13

Besluit differentiatie tarieven transport elektriciteit

Grondslag vervallen

Dit is nu aan de ACM. Artikel 3.106 en 3.111 Energiewet bevatten geen delegatiegrondslag voor tariefdifferentiatie meer.

14

Besluit experimenten decentrale duurzame elektriciteitsopwekking

Grondslag vervallen

Zie overgangsrecht Energiewet (artikel 7.47).

15

Besluit verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen

3.27

Opgenomen in Energiebesluit.

16

Besluit schadevergoeding net op zee

3.87

Opgenomen in Energiebesluit.

Gaswet

17

Besluit milieutaak gasbedrijven Gaswet

Grondslag vervallen

Niet opgenomen in Energiebesluit, komt niet terug in Energiewet

18

Besluit uitoefening taken ex artikel 10a, eerste lid, onderdeel h, Gaswet

3.62

Niet opgenomen in Energiebesluit, geregeld op niveau Energiewet

19

Besluit uitoefening taken ex artikel 52a Gaswet

5.13

Niet opgenomen in Energiebesluit, delegatie naar ministeriële regeling

Meerdere wetten als basis

20

Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie

2.7

Delegatie naar ministeriële regeling, voor zover het elektriciteit en gas betreft. Energiebesluit past bestaande besluit aan.

21

Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen

3.51, 3.52

Delegatie naar ministeriële regeling, voor zover het elektriciteit en gas betreft. Energiebesluit past bestaande besluit aan.

22

Besluit uitvoering onafhankelijkheidseisen energierichtlijnen

3.10, 3.89, 3.103

Grotendeels geregeld op niveau Energiewet. Deels opgenomen in Energiebesluit (inzake 3.103 artikel 2).

23

Besluit uitvoering van Europese verordeningen betreffende de interne energiemarkt

3.107, 3.118

Opgenomen in Energiebesluit.

Noot: De website wetten.overheid.nl wekt de indruk dat het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen gebaseerd is op de Elektriciteitswet 1998, dit is niet het geval.

3. Transponeringstabellen Europese wet- en regelgeving
Algemene opmerkingen

In de transponeringstabellen bij de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Energiewet is opgenomen welke onderdelen van EU-richtlijnen en -verordeningen op het gebied van gas en elektriciteit met het wetsvoorstel worden omgezet (Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3). Met het Energiebesluit wordt de omzetting van sommige onderdelen van deze EU-regelgeving nader uitgewerkt.

Tussen het opstellen van de tabellen bij het wetsvoorstel voor de Energiewet en het voorstel voor het Energiebesluit heeft een aantal veranderingen plaatsgevonden. In de eerste plaats is een groot aantal richtlijnen en verordeningen herzien. In de tweede plaats is het wetsvoorstel na de behandeling in de Tweede Kamer hernummerd.

Als uitgangspunt voor de tabellen bij dit besluit zijn de tabellen genomen die bij het wetsvoorstel zijn opgenomen. Het Energiebesluit werkt immers de grondslagen uit zoals die in de Energiewet zijn opgenomen. Voor zover in verband met de herziening van een richtlijn of verordening wetgeving nieuwe omzettingsbepalingen nodig zijn, zullen hiervoor afzonderlijke voorstellen voor wet- en regelgeving volgen. Daarbij zal telkens een actuele transponeringstabel worden opgenomen. In de tabellen is de nummering van de Energiewet geactualiseerd. Er is tevens een aparte kolom opgenomen met de transponering naar de nieuwe EU-regeling.

  • i. Transponeringstabel implementatie Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB 2019, L 158) (inmiddels aangepast met Richtlijn (EU) 2024/1711 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van de Richtlijnen (EU) 2018/2001 en (EU) 2019/944 inzake het verbeteren van de opzet van de elektriciteitsmarkt van de Unie).

Richtlijn (EU) 2019/944

Implementatiebepaling in Energiewet of – indien aangegeven – een andere wettelijke regeling

Toelichting indien niet is gekozen voor implementatie of indien richtlijnbepaling naar zijn aard geen implementatie behoeft.

Nummering in tabel Memorie van toelichting

(INDIEN GEWIJZIGD)

Implementatiebepaling in Energiebesluit

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting invulling van beleidsruimte

1

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

N.v.t.

 

2, onder 1

1.1 (eindafnemer, grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 2

1.1 (grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 3

1.1 (eindafnemer)

   

Geen

 

2, onder 4

1.1 (huishoudelijk eindafnemer)

   

Geen

 

2, onder 6

1.1 (micro-onderneming

   

Geen

 

2, onder 7

1.1 (kleine onderneming)

   

Geen

 

2, onder 8

1.1 (actieve afnemer)

   

Geen

 

2, onder 9

1.1 (elektriciteitsmarkt)

   

Geen

 

2, onder 10

1.1 (marktdeelnemer)

   

Geen

 

2, onder 10 bis

         

2, onder 11

1.1 (energiegemeenschap)

   

Geen

 

2, onder 12

1.1 (leverancier, grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 13

1.1 (leveringsovereenkomst, leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel)

   

Geen

 

2, onder 15

2.9

   

Geen

 

2, onder 15 bis

         

2, onder 18

1.1 (aggregeren)

   

Geen

 

2, onder 20

1.1 (vraagrespons)

   

Geen

 

2, onder 24 bis, ter, quater

         

2, onder 28

1.1 (distributiesysteem voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 29

1.1 (distributiesysteembeheerder voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 31

1.1 (energie uit hernieuwbare bronnen)

   

Geen

 

2, onder 34

1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 35

1.1 (transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 36

1.1 (aangeslotene)

   

Geen

 

2, onder 38

1.1 (producent)

   

Geen

 

2, onder 39

1.1 (interconnector voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 41

1.1 (directe lijn), 3.9, eerste lid

   

Geen

 

2, onder 44

1.1 (congestie voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 47

1.1 (balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 48

1.1 (ondersteunende dienst voor elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 49

1.1 (niet-frequentiegerelateerde ondersteunende dienst)

   

Geen

 

2, onder 51

1.1 (volledig geïntegreerde netwerkcomponent)

   

Geen

 

2, onder 56

1.1 (zeggenschap)

   

Geen

 

2, onder 59

1.1 (omzetten van elektriciteit en opslaan van elektriciteit)

   

Geen

 

2, onder 60

1.1 (elektriciteitsopslagfaciliteit en elektriciteitsomzettingsfaciliteit)

   

Geen

 

2, overige onderdelen

Behoeft geen implementatie om wetstechnische redenen

   

N.v.t.

 

3, eerste en derde lid

Met name 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, eerste lid, 2.6, 2.14, 2.17, 2.18, 2.34, 2.40, 2.41, 3.10, 3.24, eerste lid, 3.25, eerste lid. Voor het overige: zie de algemene uitgangspunten bovenaan de tabel in de Memorie van toelichting (Kamerstukken 36 378, nr. 3)

2.1, 2.2, 2.3, 2.5, eerste lid, 2.14, 2.38, 2.39, 3.10, 3.24, eerste lid, 3.25, eerste lid.

2.1 t/m 2.9, 2.10, 2.11, 4.7, 4.8

Geen

 

3, tweede lid

Streefcijfers zijn reeds behaald

N.v.t

 

N.v.t.

 

3, vierde lid

Generieke regels voor marktdeelnemers, zie hoofdstuk 2 van de Energiewet. Zie in het bijzonder 2.7, 2.14, 2.17, 2.18, 2.35 en 2.40, 3.24, eerste en tweede lid, 3.77, derde lid, 3.121, eerste lid

Zie in het bijzonder 2.7, 2.14, 2.17, 2.33 en 2.38, 3.24, eerste en tweede lid, 3.77, derde lid, 3.120, eerste lid

2.10, 2.11

Geen

 

3, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, territorialiteit van wetgeving

   

N.v.t.

 

4

2.1 en 2.2, eerste lid

   

Geen

 

5, eerste lid

2.5, eerste lid

   

Geen

 

5, tweede lid

2.22, 2.24, 2.25, 2.26

2.22, 2.24, 2.25

2.12 t/m 2.19, 3.39, 3.40

Geen

 

5, derde t/m tiende lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen onder strikte voorwaarden ingrijpen in prijsstelling voor energiearme of kwetsbare huishoudelijke afnemers

Nederland heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid

6, eerste lid

3.24, eerste lid, 3.46, eerste lid, 3.106, eerste lid, 3.119, eerste lid, en 3.86, tweede lid

3.24, eerste lid, 3.46, eerste lid, 3.105, eerste lid, 3.118, eerste lid, en 3.86, tweede lid

 

Geen

 

6, tweede lid

3.46, tweede en derde lid, i.c.m. 3.34, derde lid, onderdeel e, 5.4, 5.17

   

Geen

 

6, derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Als een EGB systemen mag beheren, is dit artikel ook op een EGB van toepassing

Nederland heeft geen gebruik van gemaakt van deze mogelijkheid

6 bis

         

7, eerste en tweede lid

3.9

   

Geen

 

7, derde lid

2.1

   

Geen

 

7, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen de toestemming voor de aanleg van een directe lijn afhankelijk stellen van een weigering van toegang

In de Energiewet wordt een directe lijn benaderd op basis van inhoudelijke kenmerken van een directe lijn.

7, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen de toestemming voor een directe lijn weigeren als dit spanning met artikel 9 zou opleveren

In de Energiewet wordt een de directe lijn benaderd op basis van inhoudelijke kenmerken van een directe lijn. Om redenen van de bescherming van huishoudelijk eindafnemers, is de ruimte voor huishoudelijk eindafnemers op een directe lijn is zeer beperkt.

8

Coördinatieregeling: 6.1 en 6.2 van de Energiewet.

Projectbesluit en vergunning op grond van hoofdstuk 5 Omgevingswet, Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie, Wet windenergie op zee

   

Geen

 

9, eerste lid

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

   

N.v.t.

 

9, tweede lid

Behoeft geen implementatie, bepaling kadert artikel 106 VWEU nader in voor wat betreft openbare dienstverplichtingen aan elektriciteitsbederijven

   

Geen

 

9, derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Optie voor lidstaat om financiële compensatie voor de universele dienstverlening beschikbaar te stellen

Nederland maakt geen gebruik van deze optie.

9, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

   

N.v.t.

 

9, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Optie om bepaalde verplichtingen voor elektriciteitsbedrijven niet te laten gelden.

Nederland heeft geen gebruik gemaakt van deze optie.

10, eerste lid

1.1 (leverancier), 2.6, eerste en tweede lid, 2.22

   

Geen

 

10, tweede lid

Behoeft geen afzonderlijke implementatie, betreft verwijzing naar verplichtingen in derde tot en met twaalfde lid.

   

N.v.t.

 

10, derde lid

2.5, eerste en tweede lid, 2.6, derde, vierde en zesde lid

 

2.1, 2.3

Geen

 

10, vierde lid

2.6, zesde lid, onderdeel b, van de Energiewet en boek 6, titel 5, afdelingen 2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek

 

2.5, 2.7

Geen

 

10, vijfde lid

2.5, eerste en tweede lid, 2.6, zesde lid, van de Energiewet en boek 6, titel 5, afdelingen 2 en 3 van het Burgerlijk Wetboek

 

2.1, 2.5, 2.7

Geen

 

10, zesde lid

2.6, zesde lid, onderdelen a en e, van de Energiewet, art. 230k van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

 

2.4

Geen

 

10, zevende lid

2.3, eerste lid, onderdelen a en e, en tweede lid

 

2.4

Geen

 

10, achtste lid

2.5, eerste en tweede lid, 2.6, derde lid, en 2.12 van de Energiewet en boek 6, titel 5, afdeling 3, en titel 3, afdeling 3A van het Burgerlijk Wetboek

 

2.2

Geen

 

10, negende lid

2.8

   

Geen

 

10, tiende lid

2.6, zesde lid

 

2.7

Geen

 

10, elfde lid

2.26

2.25

 

Geen

 

10, twaalfde lid

2.13

   

Geen

 

11, eerste lid

2.9, eerste lid

   

Geen

 

11, lid 1 bis

         

11, lid 1 ter

         

11, tweede lid

2.9, tweede lid, 5.1, 5.17

 

5.2, onderdeel g

Geen

 

11, derde lid

2.9, eerste lid, van de Energiewet en titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

   

Geen

 

11, vierde lid

5.1, tweede lid, onderdeel a

 

5.2, onderdeel g, 5.3, onderdeel c

Geen

 

12, eerste lid

2.14, 2.40, eerste en tweede lid

2.14, 2.38, eerste en tweede lid

 

Geen

 

12, tweede lid

2.16, 2.40, derde lid

2.16, 2.38, derde lid

 

Geen

 

12, derde lid

2.15, 2.39, 5.17

2.15, 2.37, 5.17

 

Geen

 

12, vierde lid

2.3, 2.14, 2.40

2.3, 2.14, 2.38

 

Geen

 

12, vijfde lid

Boek 6, titel 5 (in het bijzonder 6:217), en Boek 3, titel 3 (in het bijzonder 3:60), van het Burgerlijk Wetboek. Voor het overige zie punt 2 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel.

   

Geen

 

13, eerste lid

2.1, derde lid, 2.2 en 2.3

 

4.7, 4.8

Geen

 

13, tweede lid

2.2, 2.3 en 2.34

2.2, 2.3 en 2.32

2.8, 4.7, 4.8

Geen

 

13, derde lid

2.35

2.33

 

Geen

 

13, vierde lid

2.3

   

Geen

 

14, eerste en tweede lid

2.68, eerste t/m vierde lid

2.66, eerste t/m vierde lid

2.20

Geen

 

14, derde lid

2.68, vijfde en zesde lid

2.66, vijfde en zesde lid

 

Geen

 

14, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen eisen dat de instrumenten vergelijkingscriteria bevatten die verband houden met aard van diensten

Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid.

14, vijfde lid

2.68, vijfde en zesde lid

2.66, vijfde en zesde lid

 

Geen

 

14, zesde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen vertrouwenskenmerk achterwege laten indien een overheidsinstantie een vergelijkingsinstrument ter beschikking stelt.

Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid.

15, eerste lid

2.2, 2.3, 3.107, tweede lid, en 4.8, tweede lid

2.2, 2.3, 3.106, tweede lid, en 4.8, tweede lid

4.7, 4.8

Geen

 

15, tweede lid, onderdelen a en b

Afdeling 2.2: actieve afnemer kan optreden als leverancier. O.g.v. 2.17, eerste lid, onderdeel b, is actieve afnemer vrijgesteld van vergunningplicht.

Afdeling 2.3: actieve afnemer kan elektriciteit terugleveren aan marktdeelnemer (2.34, eerste lid) of marktdeelnemer contracteren met het oog op peer-to-peer-handel (2.34, tweede lid).

Afdeling 2.2: actieve afnemer vergunningplicht.

Afdeling 2.3: actieve afnemer kan elektriciteit terugleveren aan marktdeelnemer (2.32, eerste lid) of marktdeelnemer contracteren met het oog op peer-to-peer-handel (2.32, tweede lid).

 

Geen

 

15, tweede lid, onderdeel c

2.3, eerste lid, onderdeel a

   

Geen

 

15, tweede lid onderdeel d

1.1 (actieve afnemer en installatie). Boek 7, titel 7, van het Burgerlijk Wetboek

   

Geen

 

15, tweede lid, onderdeel e, en vierde lid

Afdeling 3.6 (in het bijzonder 3.107, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

3.43

Geen

 

15, tweede lid, onderdeel f

2.42

2.40

 

Geen

 

15, derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten mogen onderscheid maken tussen individuele actieve afnemers en groepen actieve afnemers.

In de Energiewet wordt geen onderscheid gemaakt tussen individueel of in groepen optredende actieve afnemers

15, vijfde lid, onderdeel a

2.42, 2.46, 3.38, 3.41

2.40, 2.44, 3.38, 3.41

4.12, 3.29

Geen

 

15, vijfde lid, onderdeel b

Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.107, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

3.43

Geen

 

15, vijfde lid, onderdeel c

Een eindafnemer is vrij om conform de regelgeving inzake het omgevingsrecht elektriciteit op te slaan. Er gelden geen specifieke eisen voor opslag van elektriciteit. De Energiewet kent ook geen voorwaarden of vergoedingen voor de opslag van elektriciteit.

   

Geen

 

15, vijfde lid, onderdeel d

2.2, 2.3. Het staat een eindafnemer vrij achter de meter en binnen zijn installatie elektriciteit op te slaan.

 

4.7, 4.8

Geen

 

15 bis

         

16, eerste lid, onderdeel a

2.4, eerste lid, onderdeel a

   

Geen

 

16, eerste lid, onderdeel b

2.4, eerste lid, onderdeel b. Als een energiegemeenschap aan een eindafnemer levert, is het reguliere regime van paragraaf 2.2.3 van toepassing

   

Geen

 

16, eerste lid, onderdeel c

2.1 t/m 2.3 en afdelingen 2.2 en 2.3. Een energiegemeenschap is een marktdeelnemer die kan leveren of aggregeren. Een eindafnemer of actieve afnemer die lid wordt van een energiegemeenschap, blijft eindafnemer of actieve afnemer.

   

Geen

 

16, eerste lid, onderdeel d

Transport met het oog op elektriciteitsoverdracht binnen een energiegemeenschap valt binnen de reguliere transporttaak van DSB’s (3.46), waarvoor een tarief in rekening wordt gebracht (paragraaf 3.6.2).

   

Geen

 

16, eerste lid, onderdeel e

2.4, 2.17, tweede lid, onderdeel a, 3.107, eerste en tweede lid, 3.119, i.c.m. 3.121, eerste lid.

2.4, 2.17, tweede lid, onderdeel a, 3.106, eerste en tweede lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid.

 

Geen

 

16, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen bepalen dat EGB’s: a) open staan voor grensoverschrijdende deelname, b) distributienetten mogen beheren, c) een ontheffing kunnen krijgen als GS

Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheden

16, derde lid, onderdelen a en b

Een energiegemeenschap is een marktdeelnemer waarvoor de generieke regimes van de afdelingen 2.2 en 2.3 van toepassing zijn.

Een energiegemeenschap is als producent of eindafnemer van elektriciteit tevens aangeslotene op het systeem (zie 3.38, 3.41, 3.46).

3.24, eerste lid, 3.107, eerste en tweede lid, 3.119, i.c.m. 3.121, eerste lid.

Een energiegemeenschap is als producent of eindafnemer van elektriciteit tevens aangeslotene op het systeem (zie 3.38, 3.41, 3.46).

3.24, eerste lid, 3.106, eerste en tweede lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid.

 

Geen

 

16, derde lid, onderdeel c

2.42

2.40

 

Geen

 

16, derde lid, onderdeel d

Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.107, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a)

3.43

Geen

 

16, derde lid, onderdeel e

Onderdeel e:2.30

Tweede alinea: 3.107, eerste tot en met derde lid, 3.119, i.c.m. 3.121, eerste lid.

Het huidige 2.30 is tijdens de wetsbehandeling ingevoegd. Tweede alinea: 3.106, eerste tot en met derde lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid.

 

Geen

 

16, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

De lidstaat kan een energiegemeenschap de ruimte worden gegeven om distributiesystemen te beheren

Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid

17, eerste lid

Artikel 2.2, tweede en derde lid, 2.3, van de Energiewet, en Mededingingswet. Zie ook punt 2 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel.

 

4.7, 4.8

Geen

 

17, tweede lid

3.24, eerste lid, 3.29, eerste lid, 3.49, vierde lid, 3.119, i.c.m. 3.121 (in het bijzonder 3.121, eerste lid, onderdeel g)

3.24, eerste lid, 3.29, eerste lid, 3.49, vierde lid, 3.118, i.c.m. 3.120 (in het bijzonder 3.120, eerste lid, onderdeel g)

 

Geen

 

17, derde lid, onderdeel a

2.2, tweede lid, en 2.3. Zie verder punt 3 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel.

   

Geen

 

17, derde lid, onderdeel b

Zie punt 3 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel.

   

Geen

 

17, derde lid, onderdeel c

Hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.1, 4.16 en 4.19

   

Geen

 

17, derde lid, onderdeel d

2.41

2.39

 

Geen

 

17, derde lid, onderdeel e

2.4

   

Geen

 

17, derde lid, onderdeel f

5.5

   

Geen

 

17, vierde lid

2.41 en 3.49, vierde lid, 3.119, i.c.m. 3.121

2.39 en 3.49, vierde lid, 3.118, i.c.m. 3.120

 

Lidstaten kunnen regels stellen inzake vergoedingen bij activering van vraagrespons

Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Zie de grondslag voor regels in 2.41, derde en vierde lid, onderdeel a [oorspronkelijke nummering: 2.39].

17, vijfde lid

3.119, i.c.m. 3.120 en 3.121 (in het bijzonder 3.121, eerste lid, onderdelen d en g)

3.118, i.c.m. 3.119 en 3.120 (in het bijzonder 3.120, eerste lid, onderdelen d en g)

 

Geen

 

18, eerste, tweede, derde, vierde lid

2.7, 2.35

2.7, 2.33

 

Geen

 

18, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, betreft voorschriften die door feitelijk handelen van de lidstaat kunnen worden uitgevoerd

   

N.v.t.

 

18, zesde lid

2.7, 2.35

2.7, 2.33

 

Geen

 

18 bis

         

19, eerste lid

Behoeft geen implementatie, betreft voorschriften die door feitelijk handelen van de lidstaat kunnen worden uitgevoerd

   

N.v.t.

 

19, tweede lid

2.46

2.44

 

Er kan voor invoering een kostenbatenbeoordeling worden gevraagd

Nederland kiest ervoor om geen kosten-batenbeoordeling te doen. Invoering slimme metersystemen is al vanaf 2015 ingezet (kleine aansluitingen). Bij grote aansluitingen ook ingevoerd.

19, derde lid

2.46

2.44

 

Geen

 

19, vierde lid

3.106

3.105

 

Geen

 

19, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, situatie is in Nederland niet van toepassing

   

Bepaling is van toepassing indien een kosten-batenbeoordeling als bedoeld in lid 2 wordt gedaan

Nederland kiest ervoor om geen kosten-batenbeoordeling te doen.

19, zesde lid

7.27, 7.23

7.24, 7.20

 

Geen

 

20, onderdeel a

2.46, 4.9

2.44, 4.9

 

Geen

 

20, onderdeel b

2.46

2.44

 

Geen

 

20, onderdeel c

Behoeft geen implementatie, het betreffende Unierecht, dan wel omzettingswetgeving, is van toepassing

   

N.v.t.

 

20, onderdeel d

2.46

2.44

 

Geen

 

20, onderdeel e

4.1, 4.9

   

Geen

 

20, onderdeel f

3.52

   

Geen

 

20, onderdeel g

2.9, 2.48, 3.57

2.9, 2.46, 3.57

 

Geen

 

21

Behoeft geen implementatie, bepaling is niet van toepassing

   

N.v.t.

 

22

2.46, 3.51, 3.52

2.44, 2.44, 3.51, 3.52

 

Geen

 

23, eerste lid

Hoofdstuk 4, met name 4.1, 4.15, 4.16, 4.17

   

Lidstaten kunnen een bevoegde instantie aanwijzen

Keuze om dit achterwege te laten

23, tweede lid

Hoofdstuk 4, met name 4.3, 4.19, 4.21

   

Geen

 

23, derde lid

Behoeft geen implementatie, betreft verwijzing naar andere Europeesrechtelijke kaders

   

N.v.t.

 

23, vierde lid

hoofdstuk 4 i.c.m. 5.17 en 5.18, afdeling 5.4 van de Energiewet en de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Lidstaten kunnen (1) machtigen en certificeren of (2) toezicht houden

Lidstaten kunnen benoeming nalevingsfunctionaris eisen

Keuze voor toezicht houden door ACM en RDI

Keuze om specifieke nalevingsfunctionaris achterwege te laten, Verordening (EU) 2016/679 dekt dit voldoende af

23, vijfde lid

4.19, vierde lid, 3.106

4.19, vierde lid, 3.105

 

Geen

 

24, eerste en derde lid

Hoofdstuk 4, met name 4.17

   

Geen

 

24, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie

   

N.v.t.

 

25

2, derde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

26, eerste en derde lid

2.18

 

2.10, tweede lid

Geen

 

26, tweede lid

Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

   

N.v.t.

 

27

2.1, 2.5, 2.17, 2.18, 2.22, 2.24, 2.25, 2.26, 3.38, 3.41, Afdeling 3.6

2.26 was 2.25; het huidige 2.25 is tijdens de wetsbehandeling ingevoegd.

2.10, 2.11

Geen

 

27 bis

         

28

1.7, 2.24, 2.25, 2.26 en reeds bestaande (algemene) sociale zekerheidsvoorzieningen

1.7 is tijdens de wetsbehandeling ingevoegd. 2.26 was 2.25; het huidige 2.25 is tijdens de wetsbehandeling ingevoegd.

1.3

Geen

 

28 bis

         

29

1.7, 2.26

1.7 is tijdens de wetsbehandeling ingevoegd. 2.25

1.3

Geen

 

30

3.1, eerste lid, 3.2, eerste lid, onderdeel e

   

Geen

 

31, eerste lid

3.25, eerste lid

   

Geen

 

31, tweede lid

3.22, eerste lid en 3.24, eerste lid

   

Geen

 

31, derde lid

3.77, derde lid

   

Geen

 

31, lid 3 bis

         

31, lid 3 ter

         

31, vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling

   

Lidstaten kunnen producenten van hernieuwbare elektriciteit voorrang geven bij het inschakelen

Nederland kiest ervoor om niet te implementeren. Deze bepaling is niet relevant in Nederland omdat in Nederland sprake is van zelfdispatch. Systeembeheerders schakelen productie-installaties niet in.

31, vijfde lid

3.28, 3.30

   

Geen

 

31, zesde lid

3.24, eerste en tweede lid, 3.28, eerste lid, 3.106, eerste lid, 3.119, eerste lid

3.28, eerste lid, 3.105, eerste lid, 3.118, eerste lid

 

Geen

 

31, zevende lid

3.28, tweede en derde lid

   

Geen

 

31, achtste lid

3.24, eerste en tweede lid, 3.28, eerste lid, 3.119, eerste lid, 3.120

3.28, eerste lid, 3.118, eerste lid, 3.119

 

Geen

 

31, negende lid

3.24, tweede lid. De tweede volzin behoeft geen implementatie, omdat het bepaalde is vereist op grond van genoemde verordeningen

   

Geen

 

31, tiende lid

3.73

   

Geen

 

32, eerste lid

3.25, tweede lid, 3.29, eerste t/m vierde lid

   

Geen

 

32, tweede lid

3.29, vijfde lid, 3.119, eerste lid

3.29, vijfde lid, 3.118, eerste lid

 

Geen

 

32, derde lid

3.34, 3.35 en 3.36

 

3.23 t/m 3.26

Geen

 

32, vierde lid

3.35 en 3.36, onderdelen c, h, i en j

 

3.26

Geen

 

32, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, betreft optionele bepaling

   

Lidstaten kunnen ervoor kiezen het netontwikkelingsplan niet voor te schrijven voor geïntegreerde bedrijven met minder dan 100.000 aangeslotenen of die kleine geïsoleerde systemen bedienen

Nederland kiest niet voor implementatie. Situatie doet zich in Nederland niet voor.

33, eerste lid

3.24, eerste lid, 3.35, eerste lid, 3.38

   

Geen

 

33, tweede lid

3.17, eerste lid

   

Geen

 

33, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie, betreft optionele bepaling

   

Lidstaten kunnen ervoor kiezen om DSB’s onder voorwaarden toe te staan laaddiensten aan te bieden, beheren en ontwikkelen.

Nederland kiest ervoor om niet toe te staan activiteiten rond laadinfrastructuur te verrichten. Het aanbieden, beheren en ontwikkelen van laaddiensten is een activiteit waar marktpartijen in Nederland reeds actief in zijn.

34

3.77, derde lid, en hoofdstuk 4, i.h.b. 4.5, 4.9, tweede t/m vierde lid, 4.16, 4.17

   

Geen

 

35

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten.

   

N.v.t.

 

36, eerste lid

3.31

   

Geen

 

36, tweede lid

3.31, 3.32, 3.33, eerste lid

   

Geen

 

36, derde lid

3.33, tweede en derde lid

   

Geen

 

36, vierde lid

3.32. Ten aanzien van batterij-opslagfaciliteiten behoeft deze bepaling geen implementatie, omdat dergelijke investeringen niet zijn voorzien en niet wenselijk worden geacht.

   

Geen

 

37

3.77, eerste lid, 3.78, 3.24, eerste lid

   

Geen

 

38, eerste lid

1.1 (gesloten systeem), 3.6 en 3.7

   

Richtlijn biedt keuze voor ontheffing voor gesloten distributiesystemen

Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid, o.a. om onnodige administratieve lasten te voorkomen

38, tweede lid

3.104, en 3.114, eerste lid

3.103 en 3.113, eerste lid

 

Geen

 

38, derde lid

3.114, tweede en derde lid

3.113, tweede en derde lid

 

Geen

 

38, vierde lid

3.7, eerste lid, onderdeel f

   

Geen

 

39

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. Er zijn geen verticaal geïntegreerde bedrijven zoals bedoeld in dit voorschrift.

   

N.v.t.

 

40, eerste lid, onderdeel a t/m d

3.25, eerste lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel e

3.24, tweede en derde lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel f

3.24, eerste lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel g

3.77, derde lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel h

3.23, eerste lid, 3.25, eerste lid, 3.38, 3.41

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel i

3.28, eerste lid, 3.30, eerste lid, 3.49, eerste lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel j

3.23, eerste lid, i.c.m. 34 t/m 39 van Verordening 2019/943

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel k

5.13, derde lid, 5.22, 5.24, vierde lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel l

3.25, eerste lid

   

Geen

 

40, eerste lid, onderdeel m

3.25, eerste lid, 4.3, 4.21

   

Geen

 

40, tweede lid

Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel

   

Lidstaten kunnen ervoor kiezen om een of meer taken van de TSB te beleggen bij een andere TSB

Van deze mogelijkheid maakt Nederland geen gebruik

40, derde lid

3.24, vierde lid

   

Geen

 

40, vierde lid

3.24, eerste lid, 3.119, eerste lid

3.24, eerste lid, 3.118, eerste lid

 

Geen

 

40, vijfde lid

3.28, 3.119, eerste lid

3.28, 3.118, eerste lid

 

Geen

 

40, zesde lid

Paragraaf 3.6.5

   

Geen

 

40, zevende lid

3.28, tweede lid

   

Geen

 

40, achtste lid

3.73

   

Geen

 

41

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, 3.85

   

Geen

 

42, eerste lid

3.24, eerste lid, 3.119, eerste lid,

3.24, eerste lid, 3.118, eerste lid

 

Geen

 

42, tweede en derde lid

3.38

   

Geen

 

43, eerste lid, onderdeel a

3.1, eerste en derde lid

   

Geen

 

43, eerste lid, onderdeel b t/m d

3.10, vierde lid

   

Geen

 

43, tweede lid

3.10, vijfde lid

   

Geen

 

43, derde lid

3.10, vierde lid

   

Geen

 

43, vierde lid

3.15, 3.90 (i.c.m. 3.10)

3.15, 3.89 (i.c.m. 3.10)

 

Geen

 

43, vijfde lid

3.10, zesde lid

   

Geen

 

43, zesde t/m elfde lid

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissiesysteembeheerders volledig ontvlochten

   

N.v.t.

 

44 t/m 51

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten.

   

N.v.t.

 

52, eerste lid

3.2, eerste lid, onderdelen a en b, 3.3, eerste lid

   

Geen

 

52, tweede lid

3.2, eerste lid, onderdelen a en b, 3.3, eerste lid. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

   

Geen

 

52, derde lid

3.4, vierde lid

   

Geen

 

52, vierde lid

3.5, tweede lid, en 3.8

 

3.1

Geen

 

52, vijfde lid

3.8, vierde lid

   

Geen

 

52, zesde lid

5.1, tweede lid, onderdeel a

 

5.4, onderdeel d

Geen

 

52, zevende lid

5.23, 5.26, van de Energiewet, 6b Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, i.c.m. 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht, 12a Instellingswet ACM, i.c.m. 5:16 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

52, achtste lid

Artikel 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

53, eerste en derde t/m achtste lid

Artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, i.c.m. artikel 53 van richtlijn 2019/944

   

Geen

 

53, tweede lid

Artikel 3.4, vierde lid

   

Geen

 

53, negende lid

Behoeft geen implementatie, bepaling bevat geen verplichting

   

N.v.t.

 

53, tiende lid

Behoeft geen implementatie, situatie is niet op Nederland van toepassing

   

N.v.t.

 

54, eerste lid

3.31

   

Geen

 

54, tweede lid

3.31, 3.32, 3.33, eerste lid

   

Geen

 

54, derde lid

3.33, vierde lid

   

Geen

 

54, vierde lid

3.33, tweede en derde lid

   

Geen

 

54, vijfde lid

3.32. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, omdat dergelijke investeringen niet zijn voorzien en niet wenselijk worden geacht.

   

Geen

 

55

5.23 van de Energiewet, artikelen 6b en 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, 5:20 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

56, eerste en tweede lid

2.18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.85, 3.90, eerste lid

2,18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.85, 3.89 eerste lid

2.10, 2.11, tweede lid, en 3.42

Geen

Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding

56, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten.

   

N.v.t.

Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding

57, eerste lid

5.1, eerste lid

   

Keuze wie aan te wijzen als nationale regulerende instantie

Gekozen voor ACM

57, tweede lid

Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel

   

Mogelijkheid om op regionaal niveau meerdere regulerende instanties aan te wijzen

In Nederland is geen sprake van toezichthouders op regionaal niveau

57, derde lid

Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel

   

Mogelijkheid om voor geografisch afgezonderde netten een andere regulerende instantie aan te wijzen

In Nederland is geen sprake van geografisch uitgezonderde netten

57, vierde lid

Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

57, vijfde lid

Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

57, zesde lid

Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel

   

Keuze om achteraf controle uit te oefenen door onafhankelijke auditor op jaarrekeningen van regulerende instantie

Financiële verantwoording door ACM is vastgelegd in de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.

57, zevende lid

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese Commissie

   

N.v.t.

 

58

5.1, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid

 

5.2, onderdeel a

Geen

 

59, eerste lid

5.1

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel a

Paragrafen 3.6.1, 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.117

Paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.116

 

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel b

Afdelingen 5.1, 5.3 en 5.4

2, 6b, hoofdstuk 3 Instellingswet ACM, i.c.m. titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel c

5.1, eerste en tweede lid

 

5.4, onderdeel c, aanhef en onder i

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel d

3.121

3.120

 

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel e

3.121, 5.1, eerste lid

3.120, 5.1, eerste lid,

 

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel f

5.1, eerste en tweede lid

 

5.1

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel g

5.1, eerste en tweede lid

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel h

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

 

5.4, onderdeel b

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel i

5.2

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel j

Behoeft geen implementatie, door overige bepalingen kan kruissubsidie niet plaatsvinden

   

N.v.t.

 

59, eerste lid, onderdeel k

5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4

 

5.2, onderdeel c, en 5.3, onderdeel b

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel l

5.1, eerste en tweede lid

 

5.3, onderdeel d

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel m

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel n

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

 

5.2, onderdeel d

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel o

5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4, en de Mededingingswet

 

5.2, onderdeel e

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel p

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4, en de Mededingingswet

 

5.2, onderdeel f

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel q

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel r

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel s

5.1, eerste en tweede lid

 

5.3, onderdeel a

   

59, eerste lid, onderdeel t

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.5, 2.7 en hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.16

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel u

5.1, eerste lid

   

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel v

5.1, eerste en tweede lid

 

5.2, onderdeel h

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel w

5.1, eerste en tweede lid

 

5.2, onderdeel i

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel x

5.1, eerste en tweede lid

 

5.4, onderdeel a

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel y

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.68

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.66

 

Geen

 

59, eerste lid, onderdeel z

5.1, eerste lid, afdelingen 5.3 en 5.4

   

Geen

 

59, tweede lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie

   

Mogelijkheid om vast te leggen dat toezichtstaken onder verantwoordelijkheid van de regulerende instantie door anderen uit worden gevoerd

In Nederland wordt van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt

59, tweede lid, tweede volzin

Paragraaf 3.6.2 en afdeling 3.2 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

59, tweede lid, derde volzin

Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet

   

Geen

 

59, derde lid

2.18, derde en vierde lid, 2.19, 2.21, 2.50, tweede en derde lid, 2.53, 2.55, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, derde lid, 3.37, 3.106, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.121, 3.123, 3.124, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet Autoriteit Consument Markt i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht

2.18, derde en vierde lid, 2.19, 2.21, 2.48, tweede en derde lid, 2.51, 2.53, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, derde lid, 3.37, 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.120, 3.122, 3.123, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet Autoriteit Consument Markt i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

59, vierde lid

Artikel 5.1, eerste lid

   

Geen

 

59, vijfde lid

Behoeft geen implementatie, in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing.

   

N.v.t.

 

59, zesde lid

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten

   

N.v.t.

 

59, zevende lid

3.106, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.117, 3.121 en 3.123

3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.116, 3.120 en 3.122

 

Geen

 

59, achtste lid

3.111, derde lid, 3.112, derde lid, 3.113, vierde lid, 3.119, derde lid, 3.121, vijfde lid, 3.122, derde lid, 3.123, vijfde lid, 3.124, zesde lid

3.110, derde lid, 3.111, derde lid, 3.112, vierde lid, 3.118, derde lid, 3.120, vijfde lid, 3.121, derde lid, 3.122, vijfde lid, 3.123, zesde lid

 

Geen

 

59, negende lid

5.1, tweede lid, onderdeel a

 

5.3, onderdeel e

Geen

 

59, tiende lid

1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit), 3.119, eerste lid, i.c.m. 3.120, eerste en derde lid en 3.121, vierde lid, en 3.122, eerste lid, i.c.m. 3.123, eerste, derde en vierde lid, 5.17

1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit), 3.118, eerste lid, i.c.m. 3.119, eerste en derde lid en 3.120, vierde lid, en 3.121, eerste lid, i.c.m. 3.122, eerste, derde en vierde lid, 5.17

5.2, onderdeel j

Geen

 

60, eerste lid

3.111, 3.112, vierde lid, 3.114, tweede en derde lid, 3.117, tweede lid, 3.120, derde lid, 3.121, derde en vierde lid, 3.123 derde en vierde lid

3.110, 3.111, vierde lid, 3.113, tweede en derde lid, 3.116, tweede lid, 3.119, derde lid, 3.120, derde en vierde lid, 3.122 derde en vierde lid

 

Geen

 

60, tweede lid

5.4

   

Geen

 

60, derde lid

6.11 van de Energiewet, hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht

6.7 van de Energiewet, hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

60, vierde lid

5.17, 6.10 van de Energiewet,

2, 6b, 7, van de Instellingswet Autoriteit Consument Markt,

2, 24, van de Mededingingswet

5.17, 6.6 van de Energiewet,

2, 6b, 7, van de Instellingswet Autoriteit Consument Markt,

2, 24, van de Mededingingswet

 

Geen

 

60, vijfde lid

5.19, 5.20, 5.21 van de Energiewet, Instellingswet Autoriteit Consument Markt, 6 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming

   

Geen

 

60, zesde lid

5.4, vierde lid, 6.11 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht

5.4, vierde lid, 6.7 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

60, zevende lid

3.37, vijfde lid, 3.111, 3.106, vijfde lid, 3.121, vijfde lid, 3.123, vierde lid, 3.124, zesde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

3.37, vijfde lid, 3.110, 3.105, vijfde lid, 3.120, vijfde lid, 3.122, vierde lid, 3.123, zesde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

 

Geen

 

60, achtste lid

6.11 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht

6.7 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

61, eerste lid

5.1, eerste lid, en 5.25 van de Energiewet, artikel 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

 

5.1, eerste lid

Geen

 

61, tweede lid

5.1, eerste en tweede lid

   

Geen

 

61, derde lid

Behoeft geen implementatie, regelingen aangaan behoeft geen wettelijke grondslag

   

N.v.t.

 

61, vierde lid

5.1, eerste en tweede lid, en artikel 7, derde lid, onderdeel b, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

61, vijfde lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie

   

N.v.t.

 

62

5.1, 5.17, onderdeel b, en afdeling 5.4, i.c.m. Verordening (EU) 2019/943

 

5.4, onderdeel c, aanhef en onder ii (ter implementatie van artikel 62, lid 1, onder f)

Geen

 

63

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen NRI en bevoegdheden Europese Commissie

   

N.v.t.

 

64

2.32

2.30

 

Geen

 

65, eerste lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen lidstaat of Europese Commissie

       

65, tweede lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen lidstaat

   

N.v.t.

 

65, derde lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie

   

N.v.t.

 

66, eerste lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie. Uitzondering is niet van toepassing in Nederland. Betreft daarnaast bevoegdheid Europese Commissie

   

Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met kleine, geïsoleerde systemen

Artikel is niet van toepassing op situatie in Nederland

66, tweede lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie

   

N.v.t.

 

66, derde lid, eerste volzin

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Cyprus, Luxemburg en Malta

   

N.v.t.

 

66, derde lid, tweede volzin

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft aanwijzing interpretatie richtlijnartikel

   

N.v.t.

 

66, vierde lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Cyprus en Corsica

   

N.v.t.

 

66, vijfde lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Malta

   

N.v.t.

 

66, zesde lid

         

66, zevende lid

         

66 bis

         

67

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie

   

N.v.t.

 

68

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft instelling comité

.

 

N.v.t.

 

69

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie

   

N.v.t.

 

70

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft wetstechnische actualisatie vanwege deze richtlijn 2019/943

   

N.v.t.

 

71

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft implementatietermijn van de richtlijn

   

N.v.t.

 

72

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft intrekking van richtlijn 2009/72/EG

   

N.v.t.

 

73

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft inwerkingtreding van de richtlijn

   

N.v.t.

 

74

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft adressanten van de richtlijn

   

N.v.t.

 

Bijlage I

2.7, 2.35, 3.126

2.7, 2.33, 3.125

 

Geen

 

Bijlage II

7.28

7.25

 

Geen

 

Bijlage III

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft termijnen van omzetting

   

N.v.t.

 

Bijlage IV

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft concordantietabel

   

N.v.t.

 
  • ii. Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking van verordening 714/2009) (PbEU 2019, L 158) (inmiddels gewijzigd door (EU) 2024/1747 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943 wat betreft het Verbeteren van de opzet van de elektriciteitsmarkt van de Unie)

Bepaling EU-regeling (verordening 2019/943)

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling

Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft

Nummering in tabel Memorie van toelichting

(INDIEN GEWIJZIGD)

Implementatiebepaling in Energiebesluit

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

Behoeft uit de aard van deze bepaling (onderwerp en werkingssfeer) geen implementatie

   

Geen

 

2

Aanwijzing regulerende instantie ingevolge onderdeel 2: 5.1, eerste lid

Overige onderdelen behoeven uit de aard van deze bepaling (definities) geen implementatie

   

Geen

 

3

Beginselen zijn rechtstreeks werkend en vormen de basis voor de Energiewet en zijn uitgewerkt in onder andere de afdelingen 2.1, 2.2, 2.3, en de artikelen 3.24, eerste lid, 3.107, 3.119, 3.121

Beginselen zijn rechtstreeks werkend en vormen de basis voor de Energiewet en zijn uitgewerkt in onder andere de afdelingen 2.1, 2.2, 2.3, en de artikelen 3.24, eerste lid, 3.106, 3.118, 3.120

2.1 t/m 2.11, 3.43

Geen

 

4

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft verplichting Europese Commissie

   

Geen

 

5, eerste lid

2.42

Dit artikel borgt dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 5. Voor het overige: Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

2.40

 

Geen

 

5, tweede t/m vierde lid

Betreft facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt

   

Derogatie op eerste lid

Van de mogelijkheid om derogatie te verlenen zal geen gebruik worden gemaakt

6 t/m 9

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder, de NEMO of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.119, eerste lid en 3.121, eerste en tweede lid

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder, de NEMO of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid en 3.120, eerste en tweede lid

 

Geen

 

10

Passende actie ingevolge artikel 10, vijfde lid: 5.19, 5.20, 5.21 (zie ook hieronder bij artikel 66 verordening 2019/943)

Overige onderdelen: Bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

   

NL kan op grond van het vierde en vijfde lid een andere instantie aanwijzen dan de NRI.

In de Energiewet is daarvoor geen basis opgenomen.

11

Rechtstreeks werkend, behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie

   

NL kan een andere instantie aanwijzen dan de NRI.

In artikel 5.7 is een basis opgenomen om de minister aan te wijzen. Vooralsnog bestaat niet het voornemen om hiervan gebruik te maken.

12

Nederland kent geen centraal dispatch-systeem. Daarmee is voldaan aan het eerste lid en zijn het tweede t/m zevende lid niet relevant

   

Geen

 

13

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.119, eerste lid, en 3.121, eerste lid.

Overige onderdelen: Bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid, en 3.120, eerste lid.

 

Geen

 

14

5.7

   

Geen

 

15

Tweede lid, tweede alinea, tweede volzin: 3.35, tweede lid.

Vijfde lid: 5.7.

Overige onderdelen: Bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

   

Geen

 

16, 17, 19

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.119, eerste lid, en 3.121, eerste lid

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid, en 3.120, eerste lid

     

18

Voor zover de bepaling zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.107, eerste lid

Voor zover de bepaling zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.106, eerste lid

 

Geen

 

19 bis t/m 19 nonies

         

20 en 23

Voor zover de bepalingen verplichtingen voor Europese instellingen betreft, behoeven dat geen implementatie.

Voor zover de bepalingen verplichtingen voor de lidstaten inhouden: betreft feitelijk handelen van de Minister, dit behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

21, 22, 25 en 26

5.12

Voor het overige: behoeft geen implementatie

 

5.5

Betreft facultatieve bepaling

Nederland past op dit moment geen capaciteitsmechanismen toe aangezien de Nederlandse elektriciteitsmarkt thans goed functioneert. In artikel 5.12 is een grondslag opgenomen om, indien een capaciteitsmechanisme noodzakelijk is, een strategische reserve in te zetten

24 jo 20, eerste lid, laatste volzin

Betreft facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt

   

Betreft mogelijkheid om een nationale beoordeling te doen naar de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening

Nederland past Europese beoordeling toereikendheid toe.

27

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

28

Eerste lid is gericht tot transmissiesysteembeheerder: bepaling rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

Tweede lid: behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

29

Eerste en vierde lid zijn gericht tot transmissiesysteembeheerder: bepaling rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

Tweede, derde en vijfde lid: behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

30 t/m 32

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

33

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.106, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.105, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid

 

Geen

 

34 t/m 47

Voor zover gericht tot regionale coördinatiecentra, transmissiesysteembeheerders, regulerende instantie, ENTSB, Acer: rechtstreeks werkend, behoeft uit de aard van de bepaling geen implementatie

   

Geen

 

48

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

49

Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

   

Geen

 

50

Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

   

Geen

 

51

3.4, tweede lid

Voor zover gericht tot Europese Commissie: behoeft geen implementatie

   

Geen

 

52

Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

   

Geen

 

53

Gericht tot EU DSB-entiteit, distributiesysteembeheerders en regulerende instantie: rechtstreeks werkend, behoeft geen implementatie.

Zevende lid: 3.106, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid

Gericht tot EU DSB-entiteit, distributiesysteembeheerders en regulerende instantie: rechtstreeks werkend, behoeft geen implementatie.

Zevende lid: 3.105, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid

 

Geen

 

54 t/m 56

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese

instellingen

   

Geen

 

57

Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie.

   

Geen

 

58 t/m 61

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

   

Geen

 

62

Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

63

3.127

3.126

 

Geen

 

64

Betreft grondslag voor het verlenen van derogaties door de Europese Commissie: behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

65

Ten aanzien van de handhaving van de gehele verordening: ACM is op grond van artikel 5.1, eerste lid, belast met het toezicht op de naleving van deze verordening, kan op grond van Afdeling 5.4 handhavend optreden (last onder dwangsom, bindende gedragslijn en bindende aanwijzing of bestuurlijke boete)

   

Geen

 

66 t/m 71

Behoeft uit de aard van deze bepalingen geen implementatie

   

Geen

 
  • iii. Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PbEU 2009, L 211), inmiddels vervangen door Richtlijn (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2023/1791 en tot intrekking van Richtlijn 2009/73/EG.

Richtlijn (EU) 2009/73/EG

Richtlijn (EU) 2024/1788

corresponderend aan artikel uit Richtlijn (EU) 2009/73/EG (indien aanwezig)

Implementatiebepaling in Energiewet of – indien aangegeven – een andere wettelijke regeling

Toelichting indien niet is gekozen voor implementatie of indien richtlijnbepaling naar zijn aard geen implementatie behoeft.

Nummering in de Memorie van toelichting

(INDIEN GEWIJZIGD)

Implementatiebepaling in Energiebesluit

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting invulling van beleidsruimte

1, eerste lid

1, tweede lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

1, tweede lid

1.1 (gas)

   

Geen

 

2, onder 1

2, onder 15

1.1 (distributiesysteembeheerder voor gas, gasopslagbeheerder, grootafnemer, interconnectorbeheerder voor gas, leverancier, LNG-beheerder, producent, transmissiesysteembeheerder voor gas)

   

Geen

 

2, onder 2

2, onder 16

1.1 (gasproductienet)

   

Geen

 

2, onder 3

2, onder 17

1.1 (transmissiesysteem voor gas)

   

Geen

 

2, onder 4

2, onder 18

1.1 (transmissiesysteembeheerder voor gas)

   

Geen

 

2, onder 5

2, onder 19

1.1 (distributiesysteem voor gas)

   

Geen

 

2, onder 6

2, onder 20

1.1 (distributiesysteembeheerder voor gas)

   

Geen

 

2, onder 7

2, onder 28

1.1 (leverancier, grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 8

2, onder 29

1.1 (leverancier, grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 9

2, onder 31

1.1 (gasopslagsysteem)

   

Geen

 

2, onder 10

2, onder 32

1.1 (gasopslagbeheerder)

   

Geen

 

2, onder 11

2, onder 33

1.1 (LNG-systeem)

   

Geen

 

2, onder 12

2, onder 34

1.1 (LNG-beheerder)

   

Geen

 

2, onder 13

2, onder 35

1.1 (systeem)

   

Geen

 

2, onder 14

2, onder 36

1.1 (ondersteunende dienst voor gas)

   

Geen

 

2, onder 15

2, onder 37

1.1 (distributiesysteem voor gas, transmissiesysteem voor gas)

   

Geen

 

2, onder 16

2, onder 38

1.1 (systeem, systeemkoppeling)

   

Geen

 

2, onder 17

2, onder 39

1.1 (interconnector voor gas, connectiepunt), 1.6, tweede lid

   

Geen

 

2, onder 18

2, onder 41

1.1 (directe lijn) en 3.9, eerste lid

   

Geen

 

2, onder 22

2, onder 45

1.1 (infrastructuurbedrijf, zeggenschap)

   

Geen

 

2, onder 23

2, onder 46

1.1 (aangeslotene)

   

Geen

 

2, onder 24

2, onder 47

1.1 (eindafnemer, grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 25

2, onder 48

1.1 (huishoudelijk eindafnemer)

   

Geen

 

2, onder 26

2, onder 49

Behoeft geen implementatie

   

Geen

 

2, onder 27

2, onder 50

1.1 (eindafnemer)

   

Geen

 

2, onder 28

Behoeft geen implementatie, sinds 1 juli 2007 zijn alle afnemers tevens in aanmerking komende afnemers

   

Geen

 

2, onder 29

2, onder 51

1.1 (grootafnemer)

   

Geen

 

2, onder 34

2, onder 53

1.1 (leveringsovereenkomst)

   

Geen

 

2, onder 36

2, onder 55

1.1 (zeggenschap)

   

Geen

 

2, overige onderdelen

 

Behoeft geen implementatie om wetstechnische redenen

   

Geen

 

3, eerste lid

6, eerste en tweede lid

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

3, tweede lid

4, 6, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, bepaling kadert artikel 86 van het Verdrag (=106 VWEU) nader in voor wat betreft openbare dienstverplichtingen aan bedrijven in de gassector

   

Geen

 

3, derde lid

11, 26

2.1, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10, 2.11, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16, 2.17, 2.18, eerste en tweede lid, 2.21, 2.22, 2.24, 2.25, 2.26, 2.43, 3.41, derde lid, 3.51, 3.52, 3.57, 3.79, 3.125, 3.126

2.1, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10, 2.11, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16, 2.17, 2.18, eerste en tweede lid, 2.22, 2.24, 2.25, 2.41, 3.41, derde lid, 3.51, 3.52, 3.57, 3.79, 3.124, 3.125

2.1 t/m 2.3, 2.5 t/m 2.7, 2.10, 2.11, 3.34, 3.36 en 3.38 t/m 3.40

Geen

 

3, vierde lid

 

2.24, 2.25 en reeds bestaande (algemene) sociale zekerheidsvoorzieningen

2.24, 2.26

2.12, 2.15, 2.17 t/m 2.19

Geen

 

3, vijfde lid

 

2.1, 2.17, 2.22

   

Geen

 

3, zesde lid, onderdeel a

 

2.14, 3.79, onderdeel b

 

3.38

Geen

 

3, zesde lid, onderdeel b

 

2.7, eerste en tweede lid, 2.13, 4.1, tweede lid, 4.9, derde lid, 4.10, derde lid, 4.11, derde lid, 4.12, derde lid, 4.16, 4.19

   

Geen

 

3, zevende lid

 

5.13, voor het overige reeds geïmplementeerd; betreft reeds bestaande maatregelen op andere gebieden

   

Geen

 

3, achtste lid

 

Behoeft geen implementatie, gaat om voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld

   

Geen

 

3, negende lid

24, 25

2.8, 2.18, eerste en tweede lid, 5.4, van de Energiewet,

2, derde lid, Instellingswet ACM

 

2.10, tweede lid

Geen

 

3, tiende lid

 

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Optie bepaalde verplichtingen inzake toestemming voor bouw of aanleg niet toe te passen op distributie

Nederland maakt geen gebruik van deze optie

3, elfde lid

 

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

   

Geen

 

3, twaalfde lid

11

2.6, vierde en zesde lid, van de Energiewet, 2, derde lid, Instellingswet ACM

 

2.1, 2.3

Keuze of leveranciers of distributiesysteembeheerders de in dit artikellid genoemde checklist verspreiden

Omdat de leverancier het voornaamste aanspreekpunt is voor aangeslotenen met een kleine aansluiting wordt aan de leverancier de verplichting opgelegd de checklist te verspreiden

4

8, eerste, tweede, twaalfde en dertiende lid

Coördinatieregeling: 6.1 en 6.2 van de Energiewet.

Projectbesluit en vergunning op grond van hoofdstuk 5 Omgevingswet, hoofdstuk 9a van de Mijnbouwwet

   

Geen

 

5

5.1, tweede lid, 5.13

   

Geen

 

6

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; wordt ingevuld via verschillende overlegstructuren

   

Geen

 

7, eerste lid

7, eerste lid

5.1, tweede lid, onderdeel a, 5.3, tweede lid, 5.24, tweede lid, onderdelen a en c, 5.25

3.62

 

5.1, tweede lid

Geen

 

7, tweede lid

7, tweede lid

5.1, tweede lid, onderdeel a, 3.23, tweede lid

 

5.1

Geen

 

7, derde lid

3.24, derde en vierde lid

   

Geen

 

7, vierde lid

7, derde lid

3.16

   

Geen

 

8

10

3.119, eerste lid

3.94, vierde lid

3.118, eerste lid

3.93, vierde lid

 

Geen

 

9, eerste lid, onderdeel a

60

3.1, eerste en derde lid

   

Geen

 

9, eerste lid, onderdelen b tot en met d

60

3.10

   

Geen

 

9, tweede lid

60

3.10, vijfde lid

   

Geen

 

9, derde lid

60

3.10, tweede lid

   

Geen

 

9, vierde lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Optie om af te wijken van het eerste lid, onderdelen b en c tot uiterlijk 3 maart 2013

Nederland maakt geen gebruik van deze optie

9, vijfde lid

60

3.15, 3.89 (i.c.m. 3.10)

3.15, 3.90 (i.c.m. 3.10)

 

Geen

 

9, zesde lid

60

3.10, zesde lid

   

Geen

 

9, zevende lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Geen

In Nederland heeft de transmissiesysteembeheerder voor gas geen deel uitgemaakt van een verticaal geïntegreerd bedrijf

9, achtste lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Optie om het eerste lid niet toe te passen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf

In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf

9, negende lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Optie om het eerste lid niet toe te passen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf

In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf

9, tiende lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Voorschrift indien negende lid wordt toegepast

Nederland past het negende lid niet toe

9, elfde lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Geen

 

9, twaalfde lid

60

Behoeft geen implementatie

   

Geen

Dit wordt geregeld door implementatie van de richtlijn in andere lidstaten

10, eerste lid

71

3.2, eerste lid, onderdelen c en d, 3.3, eerste lid

 

3.1

Geen

 

10, tweede lid

71

3.2, eerste lid, onderdelen c en d, 3.3, tweede lid, onderdeel a. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat

 

3.1

Geen

 

10, derde lid

71

3.4, vierde lid

   

Geen

 

10, vierde lid

71

3.5

   

Geen

 

10, vijfde lid

71

3.8, vierde lid, onderdeel d

   

Geen

 

10, zesde lid

71

5.1, tweede lid, onderdeel a

 

5.4, aanhef en onderdeel d

Geen

 

10, zevende lid

71

5.23, 5.26, van de Energiewet, 6b Instellingswet ACM, i.c.m. 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht, 12a Instellingswet ACM, i.c.m. 5:16 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

10, achtste lid

71

7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

   

Geen

 

11, eerste lid

72

3.4, tweede lid, onderdeel b

   

Geen

 

11, tweede lid

72

3.4, vierde lid

   

Geen

 

11, derde t/m vijfde lid

72

3.4, tweede lid, onderdeel b

 

3.1

Geen

 

11, zesde en zevende lid

72

Behoeft geen implementatie

   

Geen

 

11, achtste lid

72

3.4, tweede lid, onderdeel b

 

3.1

Geen

 

11, negende t/m elfde lid

72

Behoeft geen implementatie

   

Geen

Artikel 49 is niet van toepassing op Nederland

12

73

Artikel 3.2, eerste lid, onderdelen c, d, h en i

 

3.1

Geen

 

13, eerste lid, onderdeel a

39, eerste lid

3.25, eerste lid, 3.93, 3.99

3.25, eerste lid, 3.92, 3.98

 

Geen

 

13, eerste lid, onderdeel b

39, eerste lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.92, 3.98

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.91, 3.97

 

Geen

 

13, eerste lid, onderdeel c

39, eerste lid

3.24, tweede lid, 3.77, tweede lid, 3.95, tweede lid, 3.101, tweede lid,

3.24, tweede lid, 3.77, tweede lid, 3.94, tweede lid, 3.100, tweede lid,

 

Geen

 

13, eerste lid, onderdeel d

39, eerste lid

3.77, derde lid, 3.95, derde lid onderdeel a, 3.101, derde lid onderdeel a

3.77, derde lid, 3.94, derde lid onderdeel a, 3.100, derde lid onderdeel a

 

Geen

 

13, tweede lid

39, tweede lid

3.23, tweede lid, 3.24, derde lid, 3.25, eerste lid

   

Geen

 

13, derde lid

39, vijfde lid

3.121, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en vijfde lid, 3.119, derde lid, onderdeel a, 3.122, tweede en derde lid, en 3.123, tweede en vierde lid

3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en vijfde lid, 3.118, derde lid, onderdeel a

 

Geen

 

13, vierde lid

39, zesde lid

3.25, vierde lid, 3.74, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 3.121, eerste lid, onderdeel b, 3.122, tweede en derde lid, en 3.123, tweede en derde lid

3.25, vierde lid, 3.74, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 3.120, eerste lid, onderdeel b

3.31 t/m 3.37

Geen

 

13, vijfde lid

39, tiende lid

3.30, tweede lid, 3.24, eerste lid

   

Geen

 

14

61

Behoeft geen implementatie.

   

Optie om artikel 9, eerste lid, niet toe te passen en een onafhankelijke systeembeheerder aan te wijzen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf

In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf.

In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. Er zijn geen verticaal geïntegreerde bedrijven zoals bedoeld in dit voorschrift.

15, eerste lid

62

Behoeft geen implementatie v.w.b. de onafhankelijke transmissiesysteembeheerder (zie artikel 14 hierboven).

3.102 en 3.103, eerste lid (gasopslagbeheerder)

3.102, eerste lid (gasopslagbeheerder)

3.42, 3.47 (gasopslagbeheerder)

Geen

 

15, tweede lid

62

Behoeft geen implementatie v.w.b. de onafhankelijke transmissiesysteembeheerder (zie artikel 14 hierboven).

3.102 en 3.103, tweede lid (gasopslagbeheerder)

3.102, tweede lid (gasopslagbeheerder)

3.42, 3.47 (gasopslagbeheerder)

Geen

 

15, derde lid

62

Behoeft geen implementatie.

   

Geen

 

16, eerste lid

40, eerste lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, tweede lid, onderdelen a en b, 3.95, eerste en vierde lid, 3.101, eerste en vijfde lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, tweede lid, onderdelen a en b, 3.94, eerste en vierde lid, 3.100, eerste en vijfde lid

 

Geen

 

16, tweede lid

40, tweede lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid,

3.95, eerste en vierde lid, 3.101, eerste en vijfde lid, 4.9, eerste lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid,

3.94, eerste en vierde lid, 3.100, eerste en vijfde lid, 4.9, eerste lid

 

Geen

 

16, derde lid

40, derde lid

3.78, eerste lid, 3.95, derde lid onderdeel b, 3.101, derde lid onderdeel b

3.78, eerste lid, 3.94, derde lid onderdeel b, 3.100, derde lid, onderdeel b

 

Geen

 

17

63

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

18

64, eerste t/m tiende lid

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

19

65

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

20

66

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

21

67

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

22

55

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

23

42

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

24

43

3.2, eerste lid, onderdeel f

 

3.1, 3.2

Geen

 

25, eerste lid

44, eerste lid

3.25, eerste lid

   

Geen

 

25, tweede lid

44, derde lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid

   

Geen

 

25, derde lid

44, vierde lid

3.24, tweede en vijfde lid, 3.77, tweede lid

   

Geen

 

25, vierde lid

44, vijfde lid

3.77, derde lid

   

Geen

 

25, vijfde lid

44, zesde lid

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn distributiesysteembeheerders niet verantwoordelijk voor het balanceren van het gasdistributiesysteem.

   

Geen

 

26

46

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

27, eerste lid

47

3.22, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, tweede lid, onderdelen a en b

       

27, tweede lid

47

3.24, eerste lid, 3.30, tweede lid

       

28, eerste lid

48, eerste lid

1.1 (gesloten systeem), 3.6 en 3.7

Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid, o.a. om onnodige administratieve lasten te voorkomen

 

Richtlijn biedt keuze voor ontheffing voor gesloten distributiesystemen

Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid, o.a. om onnodige administratieve lasten te voorkomen

28, tweede lid

48, tweede lid

3.104, 3.114, eerste lid

3.103, 3.113, eerste lid

 

Geen

 

28, derde lid

48, derde lid

3.114, tweede lid

3.113, tweede en derde lid

 

Geen

 

28, vierde lid

48, vierde lid

3.7, eerste lid, onderdeel f

   

Geen

 

29

49, eerste lid

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

n.v.t.

 

30

74

5.23 van de Energiewet en 6b en 7, eerste lid, Instellingswet ACM en 12a Instellingswet ACM i.c.m. 5:17 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

31, eerste en tweede lid

75

2,18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.90 eerste en vierde lid, 3.96, 3.102

2,18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.89 eerste lid, 3.95, 3.101

2.10, 2.11, tweede lid, en 3.42

Geen

Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding

31, derde t/m zesde lid

75

Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributiesysteembeheerders volledig ontvlochten.

Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding

 

N.v.t.

Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding

32, eerste lid

31

3.24, eerste lid, 3.47, 3.92, 3.94, 3.105, eerste en tweede lid, 3.119, eerste lid,

3.24, eerste lid, 3.47, 3.91, 3.93, 3.104, eerste lid, 3.118, eerste lid,

3.27 en 3.28

Geen

 

32, tweede lid

31

3.24, tweede, derde en vijfde lid

   

Geen

 

32, derde lid

31

Behoeft geen implementatie

   

Geen

 

33

33

3.98 en 3.100

3.97

3.45 en 3.46

Richtlijn biedt keuze tussen onderhandelde toegang of gereguleerde toegang tot gasopslagsystemen

Nederland heeft gekozen voor onderhandelde toegang

34

32

1.1 (gasproductienet), 5.1, tweede lid, onderdeel b, 6.6

 

5.1

Geen

 

35, eerste lid

38, eerste lid

3.47, derde en vierde lid, 3.94, tweede, derde en vierde lid

3.47, derde lid, 3.93, tweede en derde lid

3.28

Onderdeel weigering vanwege ernstige economische en financiële moeilijkheden i.v.m. ‘take-or-pay’-contracten niet meer opgenomen in artikel 38, eerste lid, van de nieuwe gasrichtlijn; daarom wordt geen invulling meer gegeven aan de delegatiegrondslag in de wet en zal de betreffende wettelijke bepaling (3.47, derde en vierde lid) t.z.t. komen te vervallen.

Geen

 

35, tweede lid

38, tweede lid

3.47, tweede en vijfde lid, i.c.m. 3.34, derde lid, onderdeel e

3.47, derde en vijfde lid, i.c.m. 3.34, derde lid, onderdeel d

3.28

Geen

 

36

3.128, 3.129 en 3.130

3.127, 3.128, 3.129

 

Richtlijn biedt keuze of keuze of besluit over ontheffing bij minister of ACM ligt

Nederland heeft gekozen voor minister

37

2.1, en 2.3, eerste lid, onderdeel c

   

Geen

 

38

34

3.9

       

39, eerste lid

76, eerste lid

5.1, eerste lid

   

Richtlijn biedt keuze wie aan te wijzen als nationale regulerende instantie

Nederland heeft gekozen voor de ACM

39, tweede en derde lid

76, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie

   

Richtlijn biedt mogelijkheid om meerdere regulerende instanties op regionaal niveau aan te wijzen of voor geografisch afgezonderde netten een andere regulerende instantie aan te wijzen

Nederland kent geen toezichthouders op regionaal niveau of geografisch afgezonderde netten

39, vierde en vijfde lid

76, vierde en vijfde lid

Instellingswet ACM

   

Geen

 

40

77

5.1, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid

 

5.2, onderdeel b

Geen

 

41, eerste lid, onderdeel a

78

Paragraaf 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.115

Paragraaf 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.114

 

Geen

 

41, eerste lid, onderdelen b t/m u

78

Afdelingen 5.1, 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.5, 2.7 en hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.16 van de Energiewet, en

2, 6b, hoofdstuk 3 Instellingswet ACM, i.c.m. titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht

 

5.1, eerste lid, en 5.2, onderdelen c, d, e, f en h.

Geen

 

41, tweede lid, eerste volzin

78

Behoeft geen implementatie

   

Mogelijkheid om vast te leggen dat toezichtstaken onder verantwoordelijkheid van de regulerende instantie door anderen worden uitgevoerd

Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid

41, tweede lid, tweede volzin

78

Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet

   

Geen

 

41, tweede lid, derde volzin

78

Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet

   

Geen

 

41, derde lid

78

Behoeft geen implementatie (zie artikel 14 hierboven)

   

Geen

 

41, vierde lid

78

2.18, derde en vierde lid,

2.19, 2.21, 2.50, tweede en derde lid, 2.55, 2.54, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, vierde lid, 3.37, 3.47, derde lid, 3.106, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.121, 3.123, 3.124, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet ACM i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht

2.18, derde en vierde lid,

2.19, 2.21, 2.48, tweede en derde lid, 2.53, 2.51, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, derde lid, 3.37, 3.47, vierde lid, 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.120, 3.122, 3.123, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet ACM i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht

4.1

Geen

 

41, vijfde lid

78

Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).

   

Geen

 

41, zesde lid

78

3.106, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.115, 3.121 en 3.123

3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.114, 3.120 en 3.122

 

Geen

 

41, zevende lid

78

3.111, derde lid, 3.112, vierde lid, 3.113, vijfde lid, 3.115, derde lid, 3.117, 3.119, derde lid, 3.121, vijfde lid, 3.122, derde lid, 3.123, vierde lid, 3.124, vijfde lid

3.110, derde lid, 3.111, derde lid, 3.112, vierde lid, 3.114, derde lid, 3.116, tweede lid, 3.118, derde lid, 3.120, vijfde lid, 3.121, derde lid, 3.122, vijfde lid, 3.123, zesde lid

 

Geen

 

41, achtste lid

78

Paragrafen 3.6.2 en 3.6.3 (m.n. 3.108, tweede lid) en 3.121, eerste lid

Paragrafen 3.6.2 en 3.6.3 (m.n. 3.107, tweede lid) en 3.120, eerste lid

 

Geen

 

41, negende lid

78

1.1 (transmissiesysteem voor gas), 3.29, vierde lid, en 3.119, eerste lid i.c.m. 3.120, eerste en derde lid en 3.121, eerste t/m vierde lid, en 3.122, eerste lid, i.c.m. 3.123, eerste, derde en vierde lid, 5.17

1.1 (transmissiesysteem voor gas), 3.29, vijfde lid, en 3.118, eerste lid i.c.m. 3.119, eerste en derde lid en 3.120, eerste t/m vierde lid, en 3.121, eerste lid, i.c.m. 3.122, eerste, derde en vierde lid, 5.17

 

Geen

 

41, tiende lid

79

3.100, vijfde lid, onderdeel b, 3.111, 3.112, vijfde lid, 3.114, tweede lid, 3.115, vierde lid, 3.120, derde lid, 3.121, derde en vierde lid, 3.123 derde en vierde lid

3.99, vijfde lid, onderdeel b, 3.110, 3.111, vierde lid, 3.113, tweede en derde lid, 3.114, vierde lid, 3.119, derde lid, 3.120, derde en vierde lid, 3.122 derde en vierde lid

3.45, 3.46

Geen

 

41, elfde lid

79

5.4

   

Geen

 

41, twaalfde lid

79

6.11 van de Energiewet en hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht

6.7 van de Energiewet en hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

41, dertiende lid

79

5.17, 6.10, van de Energiewet,

2, 6b, 7, van de Instellingswet ACM,

2, 24, van de Mededingingswet

5.17, 6.6, van de Energiewet,

2, 6b, 7, van de Instellingswet ACM,

2, 24, van de Mededingingswet

 

Geen

 

41, veertiende lid

79

5.19, 5.20, 5.21, van de Energiewet, Instellingswet ACM, 6 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming

   

Geen

 

41, vijftiende lid

79

5.4, vierde lid, 6.7, van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht

   

Geen

 

41, zestiende lid

79

3.37, vijfde lid, 3.111, 3.106, vijfde lid, 3.121, zesde lid, 3.123, vierde lid, 3.124, vijfde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

3.37, vijfde lid, 3.110, 3.105, vijfde lid, 3.120, vijfde lid, 3.122, vierde lid, 3.123, zesde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

 

Geen

 

41, zeventiende lid

79

6.11 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht

6.7 van de Energiewet en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht

 

Geen

 

42, eerste lid

80

5.1, 5.25

Instellingswet ACM: 7

 

5.1

Geen

 

42, tweede lid

80

5.1, 5.25

 

5.1

Geen

 

42, derde lid

80

Behoeft geen implementatie; mogelijkheid om regelingen aan te gaan behoeft geen wettelijke grondslag

   

n.v.t.

 

42, vierde lid

80

5.1

 

5.1

Geen

 

42, vijfde lid

80

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie

   

n.v.t.

 

43

81

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen NRI of Europese Commissie

   

Geen

 

44, eerste t/m derde lid

82

2.30

   

Geen

 

44, vierde t/m zevende lid

82

Behoeft naar de aard van deze bepalingen geen implementatie

   

n.v.t.

 

45

Hoofdstukken 2, 3 en 4

   

Geen

 

46

83

5.11

   

Geen

 

47

84

Bepaling behoeft geen implementatie. Betreft feitelijk handelen lidstaat en Europese Commissie

   

n.v.t.

 

48

3.47, vierde lid en vijfde lid, onderdeel d

   

Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met take-or-pay-verbintenissen

Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid

48bis

85

3.81

   

Geen

 

49

 

Behoeft geen implementatie

   

Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met kleine, geïsoleerde systemen

Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt

49bis

88, lid 1 t/m 3

Behoeft geen implementatie

   

n.v.t.

In Nederland komt geen interconnector met een derde land die op 23 mei 2019 is voltooid voor

49ter

89

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

n.v.t.

 

50 t/m 56

94 t/m 97

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

n.v.t.

 

Bijlage 1

16, 17, 19, 22

2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16

Instellingswet ACM: 2, derde lid

 

2.1 t/m 2.3, 2.5 t/m 2.7, 2.10, 2.11

Geen

 

Bijlage 2

Bijlage IV

Behoeft geen implementatie

   

n.v.t.

 
  • iv. Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PbEU 2009, L 211), inmiddels vervangen door Verordening (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 inzake de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1227/2011, (EU) 2017/1938, (EU) 2019/942 en (EU) 2022/869 en Besluit (EU) 2017/684, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 715/2009 (herschikking)

Bepaling EU-regeling (verordening 715/2009)

Bepaling Verordening (EU) 2024/1789

corresponderend aan artikel uit Verordening 715/2009 (indien aanwezig)

Implementatiebepaling in Energiewet of – indien aangegeven – een andere wettelijke regeling

Toelichting indien niet is gekozen voor implementatie of indien richtlijnbepaling naar zijn aard geen implementatie behoeft.

Nummering in tabel Memorie van toelichting

(INDIEN GEWIJZIGD)

Implementatiebepaling in Energiebesluit

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

1

1

Behoeft uit de aard van deze bepaling (toepassingsgebied) geen implementatie

   

Geen

 

2

2

Aanwijzing regulerende instantie ingevolge onderdeel 5.1, eerste lid

Overige onderdelen behoeven uit de aard van deze bepaling (definities) geen implementatie

   

Geen

 

3

14

3.8, vierde lid, onderdeel d, 5.26

   

Geen

 

4

24

Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening

   

Geen

 

5 t/m 7

25, 71, 73

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

8

71

Behoeft grotendeels naar de aard van deze bepaling geen implementatie, zie voor implementatie van het zevende lid: 3.119, eerste lid

3.118, eerste lid

 

Geen

 

9 en 10

27, 29

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering

   

Geen

 

11

30

3.23, eerste en eventueel vierde lid, i.c.m. paragraaf 3.6.1 en 3.6.2

   

Geen

 

12 – 15

6, 8

Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening

   

Geen

 

16

10

5.1, eerste lid, behoeft voor het overige geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening

   

Geen

 

17

11

3.91, 3.97

3.90, 3.96

 

Geen

 

18

33

3.23, tweede lid

   

Geen

 

19

34

3.91, 3.97

3.90, 3.96

 

Geen

 

20

35

3.23, tweede lid, 3.91 en 3.97

3.23, tweede lid, 3.90 en 3.96

 

Geen

 

21

13

3.23, tweede lid

       

22

12

3.23, tweede lid, 3.91 en 3.97

3.23, tweede lid, 3.90 en 3.96

 

Geen

 

23

74

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

24

28

5.17, onderdeel b, 5.20, eerste lid

   

Geen

 

25

76

5.1, eerste lid, 5.24, tweede lid, 5.25, en 7, derde lid, onderdeel b, Instellingswet ACM

   

Geen

 

26

75

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering

   

Betreft mogelijkheid om meer gedetailleerde maatregelen te treffen

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in de op basis van artikel 3.118, eerste lid, en 3.119, eerste lid, opgestelde voorwaarden en in artikel 6.9

27

77

5.17, 5.19, eerste lid, 5.20, eerste lid, 5.21, eerste lid, onderdeel c, onder 3

   

Geen

 

28 en 29

81

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

30

79

Behoeft geen implementatie in verband met rechtstreekse werking van de verordening

   

Geen

 

31 en 32

88, 89

Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie

   

Geen

 

Bijlage I

Bijlage I

Behoeft grotendeels geen implementatie in verband met de rechtstreekse werking van de verordening

   

Geen

 
  • iv. Verordening (EU) 2017/1938 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010 (PbEU 2017, L 280)

Zie de implementatietabel van deze verordening in Kamerstukken II 2018/19, 35 283, nr. 3.

Voor artikelen van deze verordening waarbij in die implementatietabel naar de in te trekken Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet wordt verwezen, is onderstaand een nieuwe implementatietabel opgesteld.

Bepaling EU-regeling (verordening 2017/1938)

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling

Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft

Implementatiebepaling in Energiebesluit

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

3, tweede lid

5.7, tweede lid

 

Geen

 

5, eerste lid

5.7, tweede lid

 

Geen

 

6, eerste lid

3.64

3.30

Geen

 

8, tweede lid

5.11, vierde lid, onderdeel b

 

Geen

 

12, vijfde lid

3.62 en 5.11, vierde lid, onderdeel b

 

Geen

 

13, eerste en tiende lid

5.11, vierde lid, onderdeel b

 

Geen

 

14, tiende lid

5.19, 5.20, 5.21

 

Geen

 

Bijlage III,

5.7, tweede lid

 

Mogelijkheid om regulerende instantie aan te wijzen als bevoegde instantie

Voorgesteld is geen gebruik te maken van de mogelijkheid de nationale regulerende instantie aan te wijzen als bevoegde instantie

IV AFKORTINGEN EN GEHANTEERDE BEGRIPPEN

Overzicht afkortingen en gehanteerde begrippen

Begrippen

Afkorting

Toelichting

Ampère

A

N.v.t.

Autoriteit Consument & Markt

ACM

N.v.t.

Algemene Maatregel van Bestuur

AMvB

N.v.t.

Algemene wet bestuursrecht

Awb

N.v.t.

Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen

BOAUM

N.v.t.

Balance responsible party

BRP

Balanceringsverantwoordelijke partij.

Balancing service provider

BSP

Aanbieder van balanceringsdiensten, waaronder regelvermogen, reservevermogen en noodvermogen.

Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas

Bikeg

N.v.t.

Burgerlijk Wetboek

BW

N.v.t.

Distributiesysteembeheerder

DSB

Beheerder van het distributienetwerk elektriciteit en/of gas. Deze beheerder wordt in de Europese wet- en regelgeving ook aangeduid als ‘Distribution System Operator’ (DSO). In Nederland staan deze beheerders tot nu toe bekend als de ‘regionale netbeheerders’.

Erkende kredietbeoordelings-instelling

EKBI

N.v.t.

Elektriciteitsrichtlijn

Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU.

Oude Elektriciteitsrichtlijn:

Richtlijn 2009/72/EG van het Europees parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG.

Elektriciteitsverordening

Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking).

Gasrichtlijn

Nieuwe Gasrichtlijn:

Richtlijn (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2023/1791 en tot intrekking van Richtlijn 2009/73/EG (herschikking).

Oude Gasrichtlijn:

Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG.

Gasunie Transport Services

GTS

De transmissiesysteembeheerder voor gas

Gasverordening

Nieuwe Gasverordening:

Verordening (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 inzake de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1227/2011, (EU) 2017/1938, (EU) 2019/942 en (EU) 2022/869 en Besluit (EU) 2017/684, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 715/2009.

Oude Gasverordening:

Verordening 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening 1775/2005.

Gegevensuitwisselingsentiteit

GUE

Op grond van de wet op te richten entiteit (artikel 4.15).

Hoogspanning

HS

N.v.t.

Kilovolt

kV

N.v.t.

Laagspanning

LS

N.v.t.

Liquefied natural gas

LNG

Vloeibaar aardgas.

Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (ministerie van)

LVVN

N.v.t.

Measuring Instrument Directive

MID

Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (herschikking)

Meetverantwoordelijke partij

MV

N.v.t.

Middenspanning

MS

N.v.t.

Minister

Minister van Klimaat en Groene Groei

Let op: in de wet wordt nog verwezen naar Minister voor Klimaat en Energie; de portefeuilleverdeling is echter gewijzigd.

Nationale regulerende instantie

NRI

De toezichthoudende instantie; in de context van deze wet is dit de ACM.

Kubieke meter

m3

N.v.t.

Richtlijn hernieuwbare energie

Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Rijksinspectie Digitale Infrastructuur

RDI

N.v.t.

Staatstoezicht op de Mijnen

SodM

N.v.t.

Submeetverantwoordelijke partij

SMV

N.v.t.

Transmissiesysteembeheerder

TSB

Beheerder van het transmissienetwerk elektriciteit of gas. Deze beheerder wordt in de Europese wet- en regelgeving ook aangeduid als ‘Transmission System Operator’ (TSO). In Nederland staan deze twee beheerders tot nu toe bekend als de ‘landelijke netbeheerders’.

Wet bescherming netwerk- en informatiesystemen

Wbni

N.v.t.

De Minister van Klimaat en Groene Groei,


X Noot
1

Het bij koninklijke boodschap van 23 juni 2025 ingediende voorstel van wet tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG ..) (Kamerstukken 31 945). Zie artikel II, onderdeel G.

X Noot
1

De parlementaire stukken voor de Energiewet zijn te vinden onder Kamerstuknummer ‘36378’; dit betreft onder andere het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 2) en de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3).

X Noot
2

De indiening is vergezeld gegaan van een Kamerbrief d.d. 9 juni 2023, zie: Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 5.

X Noot
3

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 7.

X Noot
4

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 10.

X Noot
5

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 11.

X Noot
6

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, respectievelijk nr. 13, 41 en 44.

X Noot
7

Kamerstukken I 2024/25, 36 378, E en G.

X Noot
8

Besluit van 2 juli 2024, nr. 2024001707, houdende instelling van een Ministerie van Klimaat en Groene Groei.

X Noot
9

Kamerstukken II 2022/23, 36 200 XIII, nr. 2; zie beleidsartikel 4 (‘Een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering’). Deze beleidsdoelen zijn in de begroting van 2017 en daarna vrijwel gelijk geformuleerd. Zie ook hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting (zie voetnoot 1).

X Noot
10

Europese Commissie, ‘Clean energy for all Europeans Package’, gepubliceerd op 29 juli 2019.

X Noot
11

Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB 2019, L 158).

X Noot
12

Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking van verordening 714/2009) (PbEU 2019, L 158).

X Noot
13

Voor meer details zie ook de Kamerbrief d.d. 9 juni 2023 (zie voetnoot 2).

X Noot
14

Richtlijn (EU) 2024/1711 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van de Richtlijnen (EU) 2018/2001 en (EU) 2019/944 inzake het verbeteren van de opzet van de elektriciteitsmarkt van de Unie.

X Noot
15

Verordening (EU) 2024/1747 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 tot wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943 wat betreft het Verbeteren van de opzet van de elektriciteitsmarkt van de Unie.

X Noot
16

Wetsvoorstel ter implementatie van het EU Electricity Market Design-pakket; de internetconsultatie is uitgevoerd in de periode van 8 november 2024 tot en met 5 december 2024.

X Noot
17

Richtlijn (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2023/1791 en tot intrekking van Richtlijn 2009/73/EG (herschikking).

X Noot
18

Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG.

X Noot
19

Verordening (EU) 2024/1788 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 inzake de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1227/2011, (EU) 2017/1938, (EU) 2019/942 en (EU) 2022/869 en Besluit (EU) 2017/684, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 715/2009 (herschikking).

X Noot
20

Verordening (EU) 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening 1775/2005 (PbEU 2009, L 211).

X Noot
21

Wet van 17 april 2024, houdende wijziging van de Gaswet en Mijnbouwwet in verband met de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2024, 95).

X Noot
22

In dit voorbeeld gaat het om het Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers, (ii) het Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers, (iii) het Besluit leveringszekerheid Gaswet en (iv) het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998.

X Noot
23

Consultatieversie d.d. 18 oktober 2023, zie: https://www.internetconsultatie.nl/energiebesluit/b1.

X Noot
24

Consultatieversie d.d. 13 december 2024, zie: https://internetconsultatie.nl/energiebesluitfaillissement/b1.

X Noot
25

Circulaire van de Minister-president, ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’, geldend vanaf 1 januari 2018.

X Noot
26

Ministerie van Justitie, het ‘Beleidskompas’. Dit betrof voorheen het ‘Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving’.

X Noot
27

Sira Consulting ‘Ex-ante effectentoets Energiebesluit’, 11 juni 2024; dit rapport wordt op korte termijn ook openbaar gemaakt.

X Noot
29

De herziene artikelen en toelichting zijn ook opgenomen in het consultatieverslag d.d. 26 juli 2024, weblink: https://www.internetconsultatie.nl/energiebesluit/document/13022.

X Noot
30

Zie voetnoot 7.

X Noot
31

Zie voetnoot 8.

X Noot
32

Zie voetnoot 9.

X Noot
33

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3.

X Noot
35

In de Richtlijn wordt de volgende definitie van energiearmoede gebruikt: ’het gebrek aan toegang van een huishouden tot essentiële energiediensten die de basis vormen voor een behoorlijke levensstandaard en gezondheid, met inbegrip van voldoende verwarming, warm water, koeling, verlichting en energie voor apparaten, binnen een relevante nationale context en gezien bestaand sociaal en ander relevant nationaal beleid, als gevolg van een combinatie van factoren, waaronder ten minste onbetaalbaarheid, onvoldoende besteedbaar inkomen, hoge energie-uitgaven en slechte energie-efficiëntie van woningen’.

X Noot
36

CBS, Monitor Energiearmoede, weblink: Monitor Energiearmoede 2022 | CBS. De Monitoring Energiearmoede biedt jaarlijks de gerealiseerde cijfers over twee jaar geleden, een jaarlijks geüpdatet microdatabestand ten behoeve van verdiepende analyses door onderzoekers van organisaties met een instellingsmachtiging op de Remote Access omgeving, en een doorrekening door TNO met schattingen over het voorgaande jaar om zo een actueler beeld van de energiearmoede te geven.

X Noot
37

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 82.

X Noot
38

Zie voetnoot 2.

X Noot
39

ACM, ‘Besluit van de ACM tot vaststelling van de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers’, d.d. 29 september 2022.

X Noot
40

ACM, ‘Brief ter bevestiging akkoord op SLR-artikelen Energiebesluit’, d.d. 28 januari 2025.

X Noot
41

ACM, ‘Aan welke eisen moeten prijsvergelijkingssites voldoen, link: https://www.acm.nl/nl/verkoop-aan-consumenten/reclame-en-verleiden/certificaat-prijsvergelijker.

X Noot
42

Het betreft artikel 3b, derde en vierde lid en artikel 5, zevende tot en met negende lid Gaswet en artikel 10a, derde en vierde lid en artikel 14, zevende tot en met negende lid Elektriciteitswet 1998.

X Noot
43

Hierbij gaat het met name om HvJ EU 2 december 2020, C‑767/19, ECLI:EU:C:2020:984 (Commissie/België) en HvJ EU 2 september 2021, C-718/18, ECLI:EU:C:2021:662 (Commissie/Duitsland). Eerdere uitspraken betreffen: HvJ EU 29 oktober 2009, C-474/08, CLI:EU:C:2009:681 (Commissie/België) en HvJ EU 11 juni 2020, C-378/19, ECLI:EU:C:2020:462 (Prezident Slovenskej republiky).

X Noot
44

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3, p. 93, 316-17.

X Noot
45

Het ‘melden van onderbrekingen en voorvallen’ en de ‘klachtenprocedure’ (artikel 3.79 sub a en b Energiewet) zijn opgenomen in paragraaf 3.3.1 van het Energiebesluit, tezamen met de kwaliteitsborging.

X Noot
46

Naast de TSB’s en DSB’s gaat het hier (conform artikel 3.103 Energiewet) ook om de beheerder van een gesloten systeem.

X Noot
47

Drie voorbeelden op dit vlak zijn: (1) Meetcode Elektriciteit: bij het intrekken van de erkenning van een meetverantwoordelijke partij maakt de TSO voor elektriciteit dit openbaar en meldt de TSB of DSB de intrekking onverwijld aan de aangeslotene; (2) Transportcode Gas: bij het opschorten of intrekken van de erkenning van de BRP (‘programmaverantwoordelijke’) informeren de DSB’s voor gas de betrokken ‘grootverbruikers’; (3) Netcode Elektriciteit: idem, maar nu informeren de TSB of DSB’s voor elektriciteit de betrokken ‘grootverbruikers’.

X Noot
48

Aangesloten is op de internationale term ‘sub-metering’, waarmee situaties worden aangeduid waar er achter het overdrachtspunt wordt gemeten. Deze term komt ook terug in de teksten van de Europese Commissie inzake de ‘Electricity market design reform’, citaat uit de overwegingen: ‘... door meerdere meters, soms ‘submeters’ genoemd, toe te staan voor één enkel aansluitpunt.’ Zie: Europese Commissie, ‘Commission proposal for a Electricity Market Design reform’, 14 maart 2023.

X Noot
49

Een allocatiepunt is een administratief punt dat gelinkt is aan een meetpunt in of rond de woning of het bedrijf (bijvoorbeeld een laadpaal of een productie-installatie). Aan dit allocatiepunt kunnen verschillende diensten worden gekoppeld, zoals de levering van elektriciteit. Elk huis of bedrijf heeft tenminste één allocatiepunt (primair allocatiepunt), dat samenvalt met de meetinrichting op of nabij het overdrachtspunt. Dit overdrachtspunt markeert de overgang tussen het publieke net en de installatie van de eindafnemer (normaal in de meterkast). Op verzoek en onder voorwaarde kunnen er extra allocatiepunten aan de aansluiting worden toegekend.

X Noot
50

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 22.

X Noot
51

Zie bijvoorbeeld artikel 9.1.12 en 9.1.13 Informatiecode elektriciteit en gas.

X Noot
52

Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257).

X Noot
53

Zie overweging 12 van de Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1162 van de Commissie van 6 juni 2023 inzake interoperabiliteitsvoorschriften en niet-discriminerende en transparante procedures voor toegang tot meter- en verbruiksgegevens (PbEU 2023, L 154).

X Noot
54

Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257).

X Noot
55

In het Energiewet wordt, net als onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, onderscheid gemaakt naar de technische grootte van de aansluiting, namelijk aansluitingen met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan respectievelijk groter dan 3 x 80 A voor elektriciteit of 40 m3(n) per uur voor gas.

X Noot
56

Richtlijn (EU) 2014/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (herschikking) (PbEU 2014, L 96).

X Noot
57

Het gaat om de Meetcode Elektriciteit (Stcrt. 2016, 21420), de Meetcode Gas RNB (Stcrt. 2016, 21513), de Meetcode Gas LNB (Stcrt. 2016, 21532), de Invoedcode Gas LNB (Stcrt. 2016, 21518), de Meetcode gas LNB meting door aangeslotene (Stcrt. 2016, 21517).

X Noot
58

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3, zie paragraaf 6.3.4.

X Noot
59

Nota van toelichting op het Meetinstrumentenbesluit I (Staatsblad 2006, 272, artikelsgewijze toelichting bij artikel 2).

X Noot
60

Deze nieuwe meetinrichtingen meten zowel de afname van als de invoeding in het systeem en kunnen ook op afstand uitgelezen worden. Aangeslotenen kunnen desgewenst er voor kiezen om deze communicatiefunctionaliteit administratief uit te laten zetten of de DSB verzoeken om een (digitale) meetinrichting die geen communicatiefunctionaliteit heeft. De eisen aan deze meetinrichtingen worden vastgelegd op grond van artikel 2.46 lid 3 Energiewet.

X Noot
61

Zij bijlage I in beide richtlijnen; eis hierbij was dat, na een positieve kosten-baten analyse, in 2024 minimaal 80% van eindafnemers was voorzien van slimme-metersystemen.

X Noot
62

In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de salderingsregeling per 1 januari 2027 wordt beëindigd (zie Budgettaire bijlage hoofdlijnenakkoord, 15 mei 2024) en het wetsvoorstel Wijziging van enkele wetten ter uitvoering van de beëindiging van de salderingsregeling voor elektriciteit en enkele technische wijzigingen, is op 17 december 2024 aangenomen door de Eerste Kamer (Verslag EK 2024/2025, nr. 13, item 16). Er zijn momenteel nog meetinrichtingen die analoog draaien bij afname van elektriciteit en terugdraaien bij invoeding van elektriciteit (zogenaamde ferrarismeters). Bij analoge meters is niet vast te stellen of, en zo ja hoeveel, elektriciteit er is ingevoed, en of er dus gesaldeerd is.

X Noot
63

Kenniscentrum voor beleid en regelgeving, ‘Beleidskompas’, link: https://www.kcbr.nl/beleid-en-regelgeving-ontwikkelen/beleidskompas. Voorheen was dit het ‘Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving’ (IAK).

X Noot
64

Sira Consulting, ‘Ex-ante effectentoets Energiebesluit (AMvB Energiewet)’, d.d. 11 juni 2024.

X Noot
65

De regeldruk wordt in kaart gebracht aan de hand van het ‘Handboek Meting Regeldrukkosten’ van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat. In de kern omvat dit ‘alle kosten die bedrijven en burgers maken om verplichtingen uit wet- en regelgeving correct na te leven en alle voorschriften op te volgen. (...) Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezicht- gerelateerde verplichtingen’. Ook kosten die voortvloeien uit de implementatie van Europese regelgeving horen hierbij.

X Noot
66

Zie voetnoot 8.

X Noot
67

Zie voetnoot 29.

X Noot
68

Ecorys en Van Zutphen Advies, ‘Nulmeting regeldrukkosten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet’, onderzoek in opdracht van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa, thans: ACM), d.d. 13 februari 2012.

X Noot
69

Begin 2020 is ten behoeve van de toetsing op wetsniveau via MKB-Nederland en ONL ook getracht een MKB-toets op te zetten. Omdat hier slechts één reactie op kwam, is destijds besloten deze toets niet apart uit te voeren. Gelet hierop is bij het in kaart brengen van de effecten bij het Energiebesluit besloten dat specifieke aandacht voor de MKB-groep in het uitgezette externe onderzoek, een meer doelmatige en doeltreffende aanpak was.

X Noot
70

Naar aanleiding van het advies van de ATR (zie paragraaf 5.4) bleek dat dit onderdeel onduidelijk was ten tijde van de toets door Sira Consult. De toenmalige toelichting presenteerde deze eis als een nieuw ‘wettelijk’ voorschrift ten opzichte van het regime van de voormalige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Een dergelijk voorschrift was echter reeds opgenomen in de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers. Met deze beleidsregel gaf de ACM een nadere invulling aan haar wijze van toezicht op de naleving van de eisen aan de leveringsvergunning onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

X Noot
71

Kamerstukken II 2023/24, nr. 50.

X Noot
72

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 82.

X Noot
73

Dit sluit ook aan op de ‘Aanwijzing voor de Regelgeving’, waar aanwijzing 4.43 verwijst naar het toelichten van de ‘lasten voor burgers’ en ‘de wijze waarop rekening is gehouden met het ‘doenvermogen’ van degenen die geraakt worden door de regeling’.

X Noot
74

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 82.

X Noot
75

Zie voetnoot 33.

X Noot
76

Zie voetnoot 7, met name de reactie op vraag 175 van de ChristenUnie.

X Noot
77

Idem.

X Noot
78

Zie ook voetnoot 7, met name de reactie op vraag 68 en 141.

X Noot
79

Hierbij is uitgegaan van de gemiddelde totale kosten van een overheidsmedewerker in schaal 12 in 2024. De totale kosten zijn bepaald op EUR 133.000, bestaande uit directe loonkosten (EUR 107.000) en overheadkosten (EUR 26.000). Bron: ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ‘Handleiding overheidstarieven 2024’, november 2023.

X Noot
80

Zie met name: Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 4 en Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 10, zie met name vraag 128-130 en 168.

X Noot
81

Zie voetnoot 33, met name paragraaf 13.7.

X Noot
82

Handelingen II 2022/23, nr. 2937.

X Noot
83

De registratie van deze gegevens is vastgelegd in artikel 3 lid 1 sub b van het Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en artikel 3 lid 1 sub b van het Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers. De verstrekking van deze gegevens is vervolgens geregeld artikel 2 lid 6 van het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en artikel 3 lid 6 van het Besluit leveringszekerheid Gaswet.

X Noot
84

Zie voetnoot 33.

X Noot
85

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3, zie paragraaf 5.6.

X Noot
86

Circulaire van de Minister-president, ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’, geldend vanaf 1-1-2018.

X Noot
87

Zie voetnoot 7.

X Noot
88

HvJ EU 2 september 2021, C-718/18, ECLI:EU:C:2021:662 (Commissie/Duitsland), zie overweging 124.

X Noot
89

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 4.

X Noot
90

Zie voetnoot 7.

X Noot
91

Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

X Noot
92

Kamerstukken II 2023/24 36 532, nr. 3.

X Noot
93

Zie voetnoot 7.

X Noot
94

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 56.

X Noot
95

Zie voetnoot 16.

X Noot
96

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 65.

X Noot
97

Zie voetnoot 8.

X Noot
98

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 15.

X Noot
99

Kamerstukken II 2022/23, 31 239, nr. 443, zie bijlage: D-Cision, ‘Evaluatie van de AMvB n-1’, maart 2023.

X Noot
100

Zie voetnoot 8.

X Noot
101

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3, p. 93, 316-17.

X Noot
102

Reactie op brief ACM n.a.v. melding artikel 22 Elektriciteitswet, 30 april 2024 met kenmerk DGKE 53020483.

X Noot
103

Internetconsultatie ‘Wijziging van het Besluit schadevergoeding net op zee’, d.d. 27 oktober 2023; zie: https://www.internetconsultatie.nl/wijzgingbesluitschadevergoedingnetopzee/b1

X Noot
104

Onder meer aangekondigd in Kamerstukken II 2023/24, 29 023, nr. 494.

X Noot
105

Kamerstukken II 2023/24, nr. 22

X Noot
106

Idem.

X Noot
107

Zie voor een overzicht van deelnemers en samenvatting van dit project: https://projecten.topsectorenergie.nl/projecten/meetdata-derden-34977.

X Noot
108

Indien op grond van artikel 2.46 lid 2 een partij wordt aangewezen voor bepaalde taken (zoals de submeetverantwoordelijke partij in dit geval) dan gelden ook verschillende artikelen uit hoofdstuk 4 van de Energiewet, met name artikel 4.2, 4.3, 4.4 en 4.8 lid 7 en 8.

X Noot
109

Zie voetnoot 7, vraag 128–130.

X Noot
110

Zie voetnoot 8.

X Noot
111

Het gaat om de Meetcode Elektriciteit (Stcrt. 2016, 21420), de Meetcode Gas RNB (Stcrt. 2016, 21513), de Meetcode Gas LNB (Stcrt. 2016, 21532), de Invoedcode Gas LNB (Stcrt 2016, 21518), de Meetcode gas LNB meting door aangeslotene (Stcrt 2016, 21517).

X Noot
113

Zie voetnoot 89.

X Noot
114

Zie voetnoot 8.

X Noot
115

Kamerstukken II 2023/24, 36 550, nr. 1, bijlage 12.

X Noot
116

ACM, ‘Brief ter bevestiging akkoord op SLR-artikelen Energiebesluit’, d.d. 28 januari 2025.

X Noot
117

ACM, ‘visie datagovernance energie’, d.d. 21 maart 2019; zie met name paragraaf 3.5.

X Noot
118

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3; zie met name paragraaf 3.4.

X Noot
119

Kamerstukken II 2022/23, 36 378, nr. 3; zie (i) paragraaf 6.3.5 onder ‘tijdelijke voorzieningen bij wegvallen meetverantwoordelijke partij’ en (ii) paragraaf 12.4 onder ‘wegvallen meetverantwoordelijke partijen’.

X Noot
120

ACM, ‘Besluit van de ACM tot vaststelling van de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers’, d.d. 29 september 2022. Het besluit verwijst concreet naar artikel 77h, artikel 77i en artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 44, eerste lid, artikel 60ac en artikel 60ad van de Gaswet.

X Noot
121

In ieder geval betreft deze regelgeving de Networkcode cybersecurity on cross-border electricity flows Delegated Regulation (EU) 2024/1366 en de Critical Entities Resilience (CER) Directive (EU) 2022/2557 (die geïmplementeerd wordt in de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten) en de Network- and Information Security 2 (NIS2) Directive (EU) 2022/2555 (die geïmplementeerd wordt in de Cyberbeveiligingswet).

X Noot
122

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 29.

X Noot
123

Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nr. 82.

X Noot
125

Het transmissiesysteem voor elektriciteit van 110 tot 220 kV wordt aangeduid als het hoogspanningssysteem, hierna: HS-systeem.

X Noot
126

Het distributiesysteem tot 1 kV wordt aangeduid als het laagspanningssysteem, hierna: LS-systeem.

X Noot
127

Kamerstukken II, 2015–2016, bijlage bij 34 199, nr. 10.

X Noot
128

Risico-analyse, p. 54.

X Noot
129

Risico-analyse, p. 4 en 64.

X Noot
130

Verordening (EU) 2016/631 van de Commissie van 14 april 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting van elektriciteitsproducenten op het net (PbEU. 2016/112) (RfG-code).

X Noot
131

Zowel de Gasrichtlijn als de Elektriciteitsrichtlijn bevatten ook voorschriften om discriminatie, kruissubsidiëring en concurrentievervalsing te voorkomen. Dit behoeft geen verdere uitwerking omdat in Nederland de transmissie- en distributiesysteembeheerders volledig zijn ontvlochten (artikel 3.10 Energiewet).

X Noot
132

Kamerstukken II 2010/11, 32 814, nr. 2.

X Noot
133

Kamerstukken II 2014/15, 33 561, nr. 19.

X Noot
134

Dit volgt uit de Elektriciteitsrichtlijn (Bijlage I, onderdeel 4) en de Gasrichtlijn (Bijlage I, onderdeel 4).

X Noot
135

Dit volgt uit de Elektriciteitsrichtlijn (Bijlage I, onderdeel 4) en de Gasrichtlijn (Bijlage I, onderdeel 4).

X Noot
136

Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257).

X Noot
137

Het gaat om de Meetcode Elektriciteit (Stcrt. 2016, 21420), de Meetcode Gas RNB (Stcrt. 2016, 21513), de Meetcode Gas LNB (Stcrt. 2016, 21532), de Invoedcode Gas LNB (Stcrt 2016, 21518), de Meetcode gas LNB meting door aangeslotene (Stcrt 2016, 21517).

X Noot
138

Nota van toelichting op het Meetinstrumentenbesluit I (Staatsblad 2006, 272, artikelsgewijze toelichting bij artikel 2).

Naar boven