Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2022, 16158 | advies Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2022, 16158 | advies Raad van State |
3 juni 2022
2022-0000151726
Directie Financiële Markten
Aan de Koning
Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022-II)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 september 2020, nr. 2020001725, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 september 2020, nr. W06.20.0197/III, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 3 september 2020, no.2020001725, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2021), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel bevat wijzigingen van verschillende wetten op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet of het financieel toezicht (Wft), de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES maar ook de wijziging van aanpalende wetgeving zoals de Faillissementswet en het Burgerlijk Wetboek.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de gekozen opzet bij vastlegging van het Financieel Stabiliteitscomité in de wet in formele zin en de kredietvergoeding BES. In verband daarmee dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.
Met het wetsvoorstel wordt het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) een wettelijke basis gegeven in de Bankwet 1998.1 Het FSC is in 2012 ingesteld bij besluit van de Minister van Financiën en heeft enerzijds tot taak risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland te signaleren en anderzijds om daarover aanbevelingen te doen.2 Daartoe komen in het FSC vertegenwoordigers bijeen van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het ministerie van Financiën om te overleggen en informatie uit te wisselen over macro-economische en financiële ontwikkelingen.3 Daarnaast nemen vertegenwoordigers van het Centraal Planbureau (CPB) deel, thans nog als externe deskundigen.4
Het wetsvoorstel regelt dat er een Financieel Stabiliteitscomité is, dat ten minste tweemaal per jaar bijeenkomt onder voorzitterschap van de president van DNB. Van de bijeenkomsten wordt verslag uitgebracht aan de Minister van Financiën, die afschriften van deze verslagen en van aanbevelingen aan het parlement zendt.5 De vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën en van het CPB nemen geen deel aan de besluitvorming ter vaststelling van de aanbevelingen. Dit omdat er dan spanning zou kunnen ontstaan tussen de focus van het FSC op de financiële stabiliteit en de bredere beleidsmatige en politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën, aldus de toelichting.6 Dit heeft tot gevolg dat over aanbevelingen uitsluitend wordt besloten door de vertegenwoordigers van DNB en de AFM.7
Aanleiding voor het vastleggen van het FSC in een wet in formele zin is de opvolging van internationale aanbevelingen van de Financial Stability Board,8 het Internationaal Monetair Fonds (IMF)9 en de European Systemic Risk Board.10 Volgens deze organisaties draagt de vastlegging bij aan de legitimiteit, geloofwaardigheid en effectiviteit van het FSC. Volgens het IMF wordt dit verbeterd als in formele wetgeving wordt vastgesteld dat het FSC aan het ministerie van Financiën en DNB aanbevelingen kan geven met een ‘pas toe of leg uit’-gevolg.11 De FSB stelt dat het vastleggen van het Nederlandse FSC in hogere regelgeving op zichzelf al zal leiden tot een versterking van de geloofwaardigheid en effectiviteit van het comité en merkt daarnaast op dat een ‘pas toe of leg uit’-regel voor de aanbevelingen van het FSC de verantwoording over de naleving van aanbevelingen kan verbeteren.12
De Afdeling onderschrijft het belang om mogelijke risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren. Echter, de keuze van de regering om het FSC zoals het nu is vormgegeven, wettelijk vast te leggen in de Bankwet 1998 roept een aantal indringende vragen op. Onduidelijk blijft welke status het FSC precies heeft en hoe het past binnen de staatsrechtelijke verhoudingen.
Zo heeft het FSC geen wettelijke adviestaak of bevoegdheden. Het voorgestelde artikel 20a Bankwet 1998 bepaalt slechts dat de vertegenwoordigers van de deelnemende overheidsorganisaties bijeenkomen om te overleggen en informatie uit te wisselen, en eventueel aanbevelingen te doen. Hiervoor is een wettelijke basis overigens niet vereist.
In de gekozen opzet is het FSC voorts niet met enig openbaar gezag bekleed en is dus geen zelfstandig bestuursorgaan. Evenmin is het FSC volgens de toelichting een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Dit ondanks dat aanbevelingen in de praktijk tevens kunnen zien op algemeen verbindende voorschriften en beleid.13 In de toelichting wordt opgemerkt dat het FSC geen adviescollege is omdat eventuele aanbevelingen ervan zich kunnen richten tot eenieder en de deelnemers geen onafhankelijke deskundigen zijn maar zij juist uit hoofde van hun functie deelnemen.14 Dit roept echter des temeer vragen op over de status van het FSC, die zich vooral opdringen bij een keuze voor wettelijke vastlegging.
De wettelijke vastlegging met de gekozen opzet vertroebelt ook de te onderscheiden verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM anderzijds. Als gezegd, wordt over aanbevelingen van het FSC uitsluitend besloten door vertegenwoordigers van DNB en de AFM die primair in het belang van de aan hun organisaties specifieke taken en bevoegdheden zullen handelen.15 Hierdoor verkrijgen de uitvoerende organisaties DNB en de AFM feitelijk een beleidsinitiërende rol en de minister een meer lijdelijke. Deze wordt versterkt nu het voorstel erin voorziet dat de Minister aanbevelingen van het FSC doorzendt aan het parlement,16 zodat hij daarop in beginsel zal moeten reageren en zich in voorkomende gevallen uit zal moeten laten over de vraag of hij aan aanbevelingen van feitelijk DNB en de AFM via het FSC opvolging wenst te geven of niet. De Afdeling wijst erop dat dit omgekeerd is aan het staatsrechtelijke vertrekpunt dat DNB en de AFM beiden als zelfstandige bestuursorganen belast zijn met de uitvoering van door wetgever en regering in het algemeen belang vast te stellen algemeen verbindende voorschriften en beleid.17
De toelichting merkt op dat de aanbevelingen van het FSC niet bindend zijn. Tegelijkertijd wordt echter opgemerkt dat de Minister van Financiën ‘in overleg met het parlement’ keuzes kan maken die kunnen afwijken van aanbevelingen van het FSC.18 De Afdeling wijst erop dat daarmee toch enige binding lijkt uit te gaan van aanbevelingen van het FSC wat met de wettelijke vastlegging van het FSC wordt versterkt. De vraag is of de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM dan nog helder te onderscheiden zijn.19
De Afdeling adviseert dit onderdeel van het wetsvoorstel gelet op de bovengenoemde punten nog eens tegen het licht te houden. Daarbij wijst de Afdeling nog het volgende. Met het FSC vergelijkbare organisaties en samenwerkingsverbanden worden in andere landen vooral (uitsluitend) gebruikt voor informatie-uitwisseling en coördinatie tussen autoriteiten en instanties onderling, waarbij het ministerie van Financiën in veel gevallen een belangrijke rol heeft om redenen van politieke legitimiteit.20 De Afdeling acht het denkbaar dat in dat verband de taken, samenstelling of werkwijze van het FSC worden heroverwogen zodat recht gedaan kan worden aan zowel het belang om risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren als het belang van een passende inbedding in het nationale staatsbestel.
De Afdeling adviseert om met inachtneming van het voorgaande nader af te wegen of wettelijke vastlegging van het FSC is aangewezen en het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen.
Volgens de toelichting van het wetsvoorstel wordt gekozen voor vastlegging in de Bankwet 1998 vanwege de raakvlakken met de taken van DNB als centrale bank.21 De taken van het FSC zijn het signaleren van risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel en het aandragen van mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s.22 Dit heeft een breder bereik dan de taken van DNB als centrale bank.23 Voorts kunnen de aanbevelingen van het FSC zich tot eenieder richten en hoeven deze niet alleen betrekking te hebben op instellingen die vallen onder het toezicht van DNB als centrale bank. Ten slotte worden besluiten over aanbevelingen in beginsel genomen door DNB en de AFM gezamenlijk.
De Afdeling is van oordeel dat opname in de Bankwet 1998 niet aansluit bij de brede reikwijdte van de taakomschrijving van het FSC en de besluitvorming in het comité.
Indien wordt vastgehouden aan de wettelijke verankering van het FSC adviseert de Afdeling te kiezen voor regeling in een wet die daarop beter aansluit, zoals de Wet op het financieel toezicht.
De opmerkingen van de Afdeling hebben aanleiding gegeven om de wettelijke verankering van het FSC anders vorm te geven. Er bestaat een zeker spanningsveld tussen het belang dat Europese en internationale instanties – alsmede het kabinet – hechten aan een voldoende onafhankelijke positionering van dergelijke comités, en een passende inbedding in de nationale context. Met de wettelijke verankering beoogt het kabinet om enerzijds een voldoende gezaghebbende positie te geven aan het overleg over risico’s voor de financiële stabiliteit, en anderzijds de nationale constitutionele verhoudingen te respecteren.
Gevolg gevend aan de opmerking van de Afdeling over de rol van met het FSC vergelijkbare instituties in andere landen, heeft het kabinet zich daarbij laten inspireren door de institutionele vormgeving van het Financial Policy Committee in het Verenigd Koninkrijk. In de nieuwe vormgeving wordt het FSC niet langer als nieuw orgaan geconstitueerd, maar krijgt het de vorm van een wettelijk overleg onder verantwoordelijkheid van DNB. Het FSC vervult in dit kader een coördinatie- en overlegfunctie. Dit zorgt voor een betere staatsrechtelijke inbedding en sluit bij nader inzien beter aan bij de taken van DNB.
In verband met de nieuwe vormgeving zijn onderdeel H van artikel II en de betreffende onderdelen van de memorie van toelichting geheel herzien. De herziene bepalingen zijn te vinden in de artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel C, van het gewijzigde wetsvoorstel.
De Afdeling constateert dat onduidelijk is welke status het FSC precies heeft. Het comité had in het aan de Afdeling voorgelegde voorstel geen wettelijke adviestaak of bevoegdheden, was geen zbo, noch een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Aan dit bezwaar wordt tegemoetgekomen door het FSC niet langer als nieuw orgaan te constitueren, maar vorm te geven als een wettelijk overleg onder verantwoordelijkheid van DNB.
Deze nieuwe institutionele vormgeving sluit logisch aan bij het brede takenpakket van DNB en haar doelstellingen in het kader van financiële stabiliteit. Het overleg dat DNB met de betrokken partijen voert, heeft tot doel om ‘risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel’ te signaleren. Het overleg geeft allereerst uitwerking aan de wettelijke taak van DNB om de financiële stabiliteit te bevorderen.24 Bovendien richt het prudentieel toezicht van DNB zich, naast de soliditeit van individuele ondernemingen, op de stabiliteit van het financiële stelsel.25 Maar ook de andere taken van DNB kunnen bijdragen aan de financiële stabiliteit, in het bijzonder de taken ter uitvoering van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake het monetaire beleid. Zo is het onderdeel van de taak van DNB om als centrale bank van Nederland en als onderdeel van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en het Europees Comité voor systeemrisico’s (European Systematic Risk Board, ESRB) bij te dragen aan de financiële stabiliteit in de gehele Europese Unie.26 Om die reden is het aangewezen om DNB op te dragen om, ter uitvoering van de genoemde taken en doelstellingen, periodiek overleg over financiële stabiliteit te voeren.
De Afdeling wijst erop dat de taken en verantwoordelijkheden van de Minister van Financiën enerzijds en DNB en de AFM anderzijds in het haar voorgelegde wetsvoorstel niet helder onderscheiden kunnen worden. De hiervoor genoemde wijzigingen die naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn aangebracht, beogen de rol van de minister ten opzichte van DNB en de AFM in evenwicht te brengen, terwijl recht wordt gedaan aan de doelstelling van het FSC.
De internationale instanties (IMF, ESRB, FSB) wijzen op de noodzaak van een institutioneel raamwerk dat bij risico’s voor de financiële stabiliteit de bereidheid om te handelen vergroot. Het raamwerk moet de operationele onafhankelijkheid van de macroprudentiële autoriteit waarborgen en de zogeheten neiging tot lijdelijkheid (inaction bias) tegengaan. De uitvoering van het macroprudentieel beleid, waarvan een belangrijk deel bij DNB berust, mag niet worden verhinderd door ongerelateerde politieke of beleidsmatige overwegingen. Om die reden is het aangewezen om het overleg niet onder verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën te brengen, maar op afstand van de politiek te plaatsen en het de mogelijkheid te geven om aanbevelingen te doen die aan het parlement worden gezonden.
De nieuwe institutionele vormgeving van het FSC als periodiek overleg onder verantwoordelijkheid van DNB sluit aan bij het stabiliteitsmandaat van DNB, dat aan al haar wettelijke taken ten grondslag ligt: zowel de taken waarmee zij belast is als onderdeel van het ESCB, de nationale taken die zij als centrale bank in volledige onafhankelijkheid verricht, alsook de taken die zij als zbo uitvoert. De betrokkenheid van de AFM wordt in het voorstel eveneens wettelijk vastgelegd. De AFM heeft vanuit haar toezichttaak zicht op het gedrag op de financiële markten en is zo, net als DNB, in staat om risico’s voor de financiële stabiliteit in een vroeg stadium te signaleren. Om die reden richt ook het toezicht van de AFM zich mede op het belang van de financiële stabiliteit.27 Meer specifiek houdt de AFM toezicht op delen van het financieel stelsel waar zich risico’s voor de financiële stabiliteit kunnen voordoen, zoals de vermogensbeheersector en handelsplatformen, en beschikt zij over bevoegdheden om deze risico’s te beperken. Ook is de AFM, net als DNB, lid van de ESRB, die vanuit zijn mandaat toeziet op de financiële stabiliteit.
De internationale instanties signaleren ook de valkuil van groepsdenken binnen een organisatie, die in dit kader tot passiviteit bij financiële stabiliteitsrisico’s kan leiden. Hoewel DNB in het nieuwe voorstel een leidende rol vervult, wordt groepsdenken binnen de bank tegengegaan doordat de AFM deelneemt aan het overleg en meestemt bij de besluitvorming over aanbevelingen. Door deze deelname worden financiële stabiliteitsrisico’s in het overleg vanuit een multidimensionaal perspectief benaderd.
De voorgestelde vormgeving van het stabiliteitsoverleg zorgt voor een onafhankelijke en zuivere monitoring van financiële stabiliteitsrisico’s, terwijl ook oog wordt gehouden voor de rol van de Minister van Financiën. Vanuit diens politieke verantwoordelijkheid voor het Nederlandse financiële systeem is de stabiliteit van het financiële stelsel mede de zorg van de minister. De minister is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het initiëren van wet- en regelgeving om de financiële stabiliteit te verzekeren en gaat over de eventuele inzet van publieke middelen in tijden van crisis. Om stabiliteitsrisico’s tijdig te signaleren en in te schatten is ook deelname van de minister aan het FSC noodzakelijk.
Om te voorkomen dat de rol van de minister naar de achtergrond verdwijnt, blijft het – dat is het kabinet met de Afdeling eens – wel van belang dat de feitelijk beleidsinitiërende rol van het FSC zoveel mogelijk beperkt wordt. Dat is ook de reden dat het ‘pas toe of leg uit’-principe uit de internationale aanbevelingen niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Zo wordt beoogd om enerzijds recht te doen aan een effectief en onafhankelijk toezicht op macroprudentiële ontwikkelingen, en anderzijds oog te hebben voor een passende nationale inbedding van de internationale aanbevelingen.
In de praktijk van afgelopen jaren werd het Centraal Planbureau (CPB) op vaste basis als externe deskundige uitgenodigd om zijn kennis en inzichten in het comité te delen. In de aan de Afdeling toegezonden versie van het wetsvoorstel was het CPB een deelnemer aan het stabiliteitsoverleg. Beoogd was om daarmee de rol van het CPB in het overleg beter tot uitdrukking te brengen. Omdat het CPB, anders dan DNB, de AFM en de Minister van Financiën, geen mandaat op het gebied van financiële stabiliteit heeft, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel het CPB niet langer als deelnemer op te nemen. Tegelijkertijd is aan het wetsvoorstel toegevoegd dat het CPB als externe deskundige de bijeenkomsten van het overleg bijwoont. Dat doet bij nader inzien ook beter recht aan de positie van het CPB als onafhankelijk onderzoeksinstituut.
In de aan de Afdeling toegezonden versie van het wetsvoorstel was gekozen voor verankering van het FSC in de Bankwet 1998 vanwege de expliciete en impliciete raakvlakken tussen de financiële stabiliteit en de taak- en doelstellingen van DNB. Opname in de Wft was naar oordeel van het kabinet minder aangewezen, omdat die wet het toezicht op individuele financiële ondernemingen centraal stelt.
In de nieuwe vormgeving wordt het overleg over financiële stabiliteit in FSC-verband onder de verantwoordelijkheid van DNB gebracht. Omdat de Bankwet 1998 de doelstellingen, taken en werkzaamheden van DNB regelt, ligt het in de rede om het stabiliteitsoverleg aan die wet toe te voegen als nieuwe werkzaamheid in het kader van de financiële stabiliteit. Volledigheidshalve wordt de deelname van de AFM aan het stabiliteitsoverleg in artikel 1:25 van de Wft opgenomen, nu die voortvloeit uit het gedragstoezicht van de AFM.
Het wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de definitie van ‘kredietvergoeding’ in de Wfm BES waarmee alle kosten (ook die van derden) die een kredietnemer in verband met een krediet in rekening worden gebracht als kredietvergoeding komen te kwalificeren. Ook worden additionele financiële producten, zoals overlijdensrisicoverzekeringen en andere nevendiensten onder de definitie gebracht. Verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan de lening wordt verstrekt vallen niet onder de kredietvergoeding. Dit zijn immers geen verplichte nevendiensten bij de lening.
Door de uitbreiding van de definitie worden de transparantie en vergelijkbaarheid van kredieten verbeterd, en kunnen niet langer kosten van verplichte nevenproducten buiten de kosten van het krediet worden gelaten waardoor de kredietvergoeding laag kan worden voorgesteld. De Afdeling constateert echter dat de toelichting bij het wetsvoorstel geen inschatting geeft van het effect van deze aanpassing op het aanbod van kredieten. Dit is van belang omdat ook in de consultatie wordt gewezen op het risico van vermindering van het kredietaanbod en de mogelijkheid van uitwijking naar het ‘grijze circuit’.
De Afdeling adviseert nader te motiveren hoe de voorgestelde aanpassing wordt afgewogen tegen mogelijke aanbodseffecten en gevolgen voor de consument.
2. De Afdeling adviseert om nader te motiveren hoe de voorgestelde aanpassing van de definitie van de kredietvergoeding in Caribisch Nederland wordt afgewogen tegen mogelijke aanbodseffecten en gevolgen voor de consument. Dit advies is gevolgd door paragraaf 3 van de memorie van toelichting aan te vullen. De verwachting is dat de voorgestelde aanpassing niet tot negatieve aanbodseffecten zal leiden.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het is aangepast.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
3. Gezien het beoogde jaar van indiening van onderhavig wetsvoorstel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de citeertitel aan te passen naar Wijzigingswet financiële markten 2022-II (artikel XVI). Verder zijn enkele wijzigingsopdrachten toegevoegd die omissies in de implementatie van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de Wijzigingswet financiële markten 2022 herstellen (artikel I, onderdelen D, T en U, en artikel XIV).
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag.
No. W06.20.0197/III
’s-Gravenhage, 16 september 2020
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 3 september 2020, no.2020001725, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2021), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel bevat wijzigingen van verschillende wetten op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet of het financieel toezicht (Wft), de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES maar ook de wijziging van aanpalende wetgeving zoals de Faillissementswet en het Burgerlijk Wetboek.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de gekozen opzet bij vastlegging van het Financieel Stabiliteitscomité in de wet in formele zin en de kredietvergoeding BES. In verband daarmee dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.
Met het wetsvoorstel wordt het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) een wettelijke basis gegeven in de Bankwet 1998.1 Het FSC is in 2012 ingesteld bij besluit van de Minister van Financiën en heeft enerzijds tot taak risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland te signaleren en anderzijds om daarover aanbevelingen te doen.2 Daartoe komen in het FSC vertegenwoordigers bijeen van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het ministerie van Financiën om te overleggen en informatie uit te wisselen over macro-economische en financiële ontwikkelingen.3 Daarnaast nemen vertegenwoordigers van het Centraal Planbureau (CPB) deel, thans nog als externe deskundigen.4
Het wetsvoorstel regelt dat er een Financieel Stabiliteitscomité is, dat ten minste tweemaal per jaar bijeenkomt onder voorzitterschap van de president van DNB. Van de bijeenkomsten wordt verslag uitgebracht aan de Minister van Financiën, die afschriften van deze verslagen en van aanbevelingen aan het parlement zendt.5 De vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën en van het CPB nemen geen deel aan de besluitvorming ter vaststelling van de aanbevelingen. Dit omdat er dan spanning zou kunnen ontstaan tussen de focus van het FSC op de financiële stabiliteit en de bredere beleidsmatige en politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën, aldus de toelichting.6 Dit heeft tot gevolg dat over aanbevelingen uitsluitend wordt besloten door de vertegenwoordigers van DNB en de AFM.7
Aanleiding voor het vastleggen van het FSC in een wet in formele zin is de opvolging van internationale aanbevelingen van de Financial Stability Board,8 het Internationaal Monetair Fonds (IMF)9 en de European Systemic Risk Board.10 Volgens deze organisaties draagt de vastlegging bij aan de legitimiteit, geloofwaardigheid en effectiviteit van het FSC. Volgens het IMF wordt dit verbeterd als in formele wetgeving wordt vastgesteld dat het FSC aan het ministerie van Financiën en DNB aanbevelingen kan geven met een ‘pas toe of leg uit’-gevolg.11 De FSB stelt dat het vastleggen van het Nederlandse FSC in hogere regelgeving op zichzelf al zal leiden tot een versterking van de geloofwaardigheid en effectiviteit van het comité en merkt daarnaast op dat een ‘pas toe of leg uit’-regel voor de aanbevelingen van het FSC de verantwoording over de naleving van aanbevelingen kan verbeteren.12
De Afdeling onderschrijft het belang om mogelijke risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren. Echter, de keuze van de regering om het FSC zoals het nu is vormgegeven, wettelijk vast te leggen in de Bankwet 1998 roept een aantal indringende vragen op. Onduidelijk blijft welke status het FSC precies heeft en hoe het past binnen de staatsrechtelijke verhoudingen.
Zo heeft het FSC geen wettelijke adviestaak of bevoegdheden. Het voorgestelde artikel 20a Bankwet 1998 bepaalt slechts dat de vertegenwoordigers van de deelnemende overheidsorganisaties bijeenkomen om te overleggen en informatie uit te wisselen, en eventueel aanbevelingen te doen. Hiervoor is een wettelijke basis overigens niet vereist.
In de gekozen opzet is het FSC voorts niet met enig openbaar gezag bekleed en is dus geen zelfstandig bestuursorgaan. Evenmin is het FSC volgens de toelichting een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Dit ondanks dat aanbevelingen in de praktijk tevens kunnen zien op algemeen verbindende voorschriften en beleid.13 In de toelichting wordt opgemerkt dat het FSC geen adviescollege is omdat eventuele aanbevelingen ervan zich kunnen richten tot eenieder en de deelnemers geen onafhankelijke deskundigen zijn maar zij juist uit hoofde van hun functie deelnemen.14 Dit roept echter des temeer vragen op over de status van het FSC, die zich vooral opdringen bij een keuze voor wettelijke vastlegging.
De wettelijke vastlegging met de gekozen opzet vertroebelt ook de te onderscheiden verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM anderzijds. Als gezegd, wordt over aanbevelingen van het FSC uitsluitend besloten door vertegenwoordigers van DNB en de AFM die primair in het belang van de aan hun organisaties specifieke taken en bevoegdheden zullen handelen.15 Hierdoor verkrijgen de uitvoerende organisaties DNB en de AFM feitelijk een beleidsinitiërende rol en de minister een meer lijdelijke. Deze wordt versterkt nu het voorstel erin voorziet dat de Minister aanbevelingen van het FSC doorzendt aan het parlement,16 zodat hij daarop in beginsel zal moeten reageren en zich in voorkomende gevallen uit zal moeten laten over de vraag of hij aan aanbevelingen van feitelijk DNB en de AFM via het FSC opvolging wenst te geven of niet. De Afdeling wijst erop dat dit omgekeerd is aan het staatsrechtelijke vertrekpunt dat DNB en de AFM beiden als zelfstandige bestuursorganen belast zijn met de uitvoering van door wetgever en regering in het algemeen belang vast te stellen algemeen verbindende voorschriften en beleid.17
De toelichting merkt op dat de aanbevelingen van het FSC niet bindend zijn. Tegelijkertijd wordt echter opgemerkt dat de Minister van Financiën ‘in overleg met het parlement’ keuzes kan maken die kunnen afwijken van aanbevelingen van het FSC.18 De Afdeling wijst erop dat daarmee toch enige binding lijkt uit te gaan van aanbevelingen van het FSC wat met de wettelijke vastlegging van het FSC wordt versterkt. De vraag is of de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM dan nog helder te onderscheiden zijn.19
De Afdeling adviseert dit onderdeel van het wetsvoorstel gelet op de bovengenoemde punten nog eens tegen het licht te houden. Daarbij wijst de Afdeling nog het volgende. Met het FSC vergelijkbare organisaties en samenwerkingsverbanden worden in andere landen vooral (uitsluitend) gebruikt voor informatie-uitwisseling en coördinatie tussen autoriteiten en instanties onderling, waarbij het ministerie van Financiën in veel gevallen een belangrijke rol heeft om redenen van politieke legitimiteit.20 De Afdeling acht het denkbaar dat in dat verband de taken, samenstelling of werkwijze van het FSC worden heroverwogen zodat recht gedaan kan worden aan zowel het belang om risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren als het belang van een passende inbedding in het nationale staatsbestel.
De Afdeling adviseert om met inachtneming van het voorgaande nader af te wegen of wettelijke vastlegging van het FSC is aangewezen en het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen.
Volgens de toelichting van het wetsvoorstel wordt gekozen voor vastlegging in de Bankwet 1998 vanwege de raakvlakken met de taken van DNB als centrale bank.21 De taken van het FSC zijn het signaleren van risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel en het aandragen van mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s.22 Dit heeft een breder bereik dan de taken van DNB als centrale bank.23 Voorts kunnen de aanbevelingen van het FSC zich tot eenieder richten en hoeven deze niet alleen betrekking te hebben op instellingen die vallen onder het toezicht van DNB als centrale bank. Ten slotte worden besluiten over aanbevelingen in beginsel genomen door DNB en de AFM gezamenlijk.
De Afdeling is van oordeel dat opname in de Bankwet 1998 niet aansluit bij de brede reikwijdte van de taakomschrijving van het FSC en de besluitvorming in het comité.
Indien wordt vastgehouden aan de wettelijke verankering van het FSC adviseert de Afdeling te kiezen voor regeling in een wet die daarop beter aansluit, zoals de Wet op het financieel toezicht.
Het wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de definitie van ‘kredietvergoeding’ in de Wfm BES waarmee alle kosten (ook die van derden) die een kredietnemer in verband met een krediet in rekening worden gebracht als kredietvergoeding komen te kwalificeren. Ook worden additionele financiële producten, zoals overlijdensrisicoverzekeringen en andere nevendiensten onder de definitie gebracht. Verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan de lening wordt verstrekt vallen niet onder de kredietvergoeding. Dit zijn immers geen verplichte nevendiensten bij de lening.
Door de uitbreiding van de definitie worden de transparantie en vergelijkbaarheid van kredieten verbeterd, en kunnen niet langer kosten van verplichte nevenproducten buiten de kosten van het krediet worden gelaten waardoor de kredietvergoeding laag kan worden voorgesteld. De Afdeling constateert echter dat de toelichting bij het wetsvoorstel geen inschatting geeft van het effect van deze aanpassing op het aanbod van kredieten. Dit is van belang omdat ook in de consultatie wordt gewezen op het risico van vermindering van het kredietaanbod en de mogelijkheid van uitwijking naar het ‘grijze circuit’.
De Afdeling adviseert nader te motiveren hoe de voorgestelde aanpassing wordt afgewogen tegen mogelijke aanbodseffecten en gevolgen voor de consument.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het is aangepast.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Financieel Stabiliteitscomité wettelijk te verankeren, een ruimere definitie van kredietvergoeding in de Wet financiële markten BES te hanteren, alsmede enige andere wijzigingen en verbeteringen in de wetgeving op het terrein van de financiële markten aan te brengen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet op het financieel toezicht wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1:1 wordt in de definitie van saneringsmaatregel in onderdeel b ‘of een daarmee vergelijkbare maatregelen die zijn genomen’ vervangen door ‘, of een daarmee vergelijkbare maatregel die is genomen’.
B
Artikel 1:25d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘3A:86’ vervangen door ‘3A:68’.
2. In het derde lid, onderdeel c, wordt ‘3A:373A:112’ vervangen door ‘artikelen 3A:37 en 3A:112’.
3. In het derde lid, onderdeel d, wordt ‘artikel 3A:383A:113’ vervangen door ‘artikelen 3A:38 en 3A:113’.
4. In het derde lid, onderdeel e, wordt ‘artikel 3A:413A:117’ vervangen door ‘artikelen 3A:41 en 3A:117’.
C
Het laatste lid van artikel 1:102 wordt vernummerd tot achtste lid.
D
In artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, wordt na ‘geconsolideerd’ ingevoegd ‘eigen’.
E
In artikel 3:67a wordt ‘DNB’ vervangen door ‘de Nederlandsche Bank’.
F
Aan artikel 3:73c, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
Een verzekeraar met beperkte risico-omvang neemt in de toelichting op de jaarrekening gegevens op over zijn solvabiliteit en financiële positie.
G
In artikel 3:86, tweede lid, vervalt de tweede zin.
H
Artikel 3:98 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘Artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel c’ vervangen door ‘Artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel d’ en wordt ‘artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel a’ vervangen door ‘artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel b’.
2. In het tweede lid wordt ‘artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel c’ vervangen door ‘artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel d’.
3. In het derde lid wordt ‘Artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel c’ vervangen door ‘Artikel 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel d’.
I
Aan artikel 3:100 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien op grond van artikel 3:102, tweede lid, een verklaring van geen bezwaar wordt aangevraagd voor alle groepsmaatschappijen, gelden de vereisten van het eerste lid, onderdelen b en c, behalve voor de aanvrager tevens voor alle groepsmaatschappijen die een gekwalificeerde deelneming in de financiële onderneming houden, verwerven of zodanig vergroten dat een bovengrens als bedoeld in artikel 3:102, eerste lid, wordt bereikt of overschreden, dan wel enige zeggenschap verbonden aan de gekwalificeerde deelneming uitoefenen in de financiële onderneming.
J
Na artikel 3:103 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een groepsmaatschappij waaraan op grond van artikel 3:102, tweede lid, een verklaring van geen bezwaar is verleend die geldt voor alle groepsmaatschappijen gezamenlijk, stelt de Nederlandsche Bank in kennis van een voorgenomen wijziging binnen de groep die ertoe leidt dat een groepsmaatschappij een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming zal houden, verwerven of zodanig zal vergroten dat een bovengrens als bedoeld in artikel 3:102, eerste lid, wordt bereikt of overschreden, dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming zal uitoefenen. Gelijke verplichting rust op de overige bij die wijziging betrokken groepsmaatschappijen.
2. Zodra een groepsmaatschappij aan de ingevolge het eerste lid op haar rustende verplichting heeft voldaan, is de verplichting voor de andere in dat lid bedoelde groepsmaatschappijen opgeheven. Melding op grond van dit artikel geldt tevens als een melding van de groepsmaatschappij en alle bij de wijziging betrokken groepsmaatschappijen ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in artikel 3:103, eerste lid.
3. Aan een voorgenomen wijziging binnen een groep als bedoeld in het eerste lid, wordt door een groepsmaatschappij geen uitvoering gegeven voordat de Nederlandsche Bank of, ten aanzien van banken, niet zijnde houders van een vergunning als bedoeld in artikel 3:4, de Europese Centrale Bank, daarmee heeft ingestemd.
4. De Nederlandsche Bank, of ten aanzien van banken, niet zijnde houders van een vergunning als bedoeld in artikel 3:4, de Europese Centrale Bank, stemt in met de voorgenomen wijziging, tenzij één van de in artikel 3:100, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet met betrekking tot de voorgenomen wijziging.
5. De artikelen 1:62 en artikel 1:106 tot en met 1:106e zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit als bedoeld in het derde lid, waarbij:
a. voor ‘aanvraag van een verklaring van geen bezwaar’ wordt gelezen: een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid;
b. voor ‘verklaring van geen bezwaar’ wordt gelezen: de instemming, bedoeld in artikel 3:103a, vierde lid;
c. voor de toepassing van artikel 1:106b, eerste lid, voor ‘alle gegevens en bescheiden’ wordt gelezen: de gegevens, bedoeld in artikel 3:103a, zesde lid; en
d. voor ‘aanvrager’ wordt gelezen: de groepsmaatschappij die de Nederlandsche Bank overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:103a, eerste lid, in kennis stelt van een voorgenomen wijziging binnen de groep.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens worden verstrekt bij een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid.
K
Artikel 3:104 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘of 3:97,’ ingevoegd ‘dan wel een besluit tot instemming als bedoeld in artikel 3:103a, derde lid,’.
2. In het tweede lid wordt na ‘zonder dat een verklaring van geen bezwaar is verkregen of dat de bij de verklaring van geen bezwaar gestelde beperkingen in acht zijn genomen,’ ingevoegd ‘dan wel indien zonder de in artikel 3:103a, derde lid, bedoelde instemming is verkregen of de daaraan gestelde beperkingen in acht zijn genomen,’.
3. In het derde lid wordt na ‘artikel 3:95, eerste lid,’ ingevoegd ‘of artikel 3:103a, derde lid,’.
L
Aan artikel 3:105 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Het eerste lid, eerste volzin, en tweede tot en met zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot instemming als bedoeld in artikel 3:103a, derde lid, met dien verstande dat voor ‘verklaring van geen bezwaar’ steeds wordt gelezen ‘besluit tot instemming’.
M
Artikel 3A:85 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘op de een zodanige wijze’ vervangen door ‘op een zodanige wijze’.
2. In het derde lid wordt na ‘tezamen met onderdeel b, c of d, of de in de onderdeel b, c of d,’ vervangen door ‘tezamen met onderdeel b, c of d van dat artikel, of de in onderdeel b, c, of d van dat artikel’.
N
In artikel 3A:86, tweede lid, vervalt de komma na ‘bedoeld’ en wordt ‘3A:85, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 3A:85, eerste lid’.
O
In artikel 3A:91, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘Het daadwerkelijke verlies’ vervangen door ‘het daadwerkelijke verlies’.
P
In artikel 3A:101, eerste lid, wordt ‘3A:89, tweede lid’ vervangen door ‘artikel 3A:89, tweede lid’.
Q
In artikel 3A:115 wordt ‘3A:105, 3A:104’ vervangen door ‘3A:104, 3A:105’.
R
Artikel 5:25c wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, tweede volzin, wordt na ‘jaarlijkse financiële verslaggeving’ ingevoegd ‘, met uitzondering van het bezoldigingsverslag, bedoeld in artikel 135b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,’.
2. In het tweede lid wordt in onderdeel b ‘en’ geschrapt en wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. het door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, gecontroleerde jaarlijkse bezoldigingsverslag, bedoeld in artikel 135b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
S
1. In de bijlagen behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Markttoegang financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen ingevoegd:
2:67a, eerste, derde en vierde lid
2. In de bijlagen behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen ingevoegd:
3:17, zesde lid
3:103a, eerste en derde lid.
3. In de bijlagen behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen verwijderd:
artikel 3:17, zesde lid
3:17a
3:24.0b
3:108a
4. In de bijlagen behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Gedragstoezicht financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen ingevoegd:
4:15a, eerste, tweede en vierde lid
4:74b, eerste, tweede en derde lid
4:74c
5. In de bijlage behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen verwijderd:
2:67a, eerste, derde en vierde lid
4:90c
4:91l
6. In de bijlage behorend bij de artikelen 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen verwijderd:
4:52b
4:55a
7. In de bijlagen behorend bij de artikelen 1:79 en 1:80 worden in de opsomming van artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële markten in de numerieke volgorde de volgende artikelaanduidingen verwijderd:
4:15a, eerste, tweede en vierde lid
4:74b, eerste, tweede en derde lid
4:74c
5:25f
5:25j
De Bankwet 1998 wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 4, eerste lid, onderdeel e, wordt ‘op voet van’ vervangen door ‘op de voet van’.
B
In de artikelen 7 en 11 wordt ‘de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’ telkens vervangen door ‘de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’.
C
Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘tenminste’ vervangen door ‘ten minste’.
2. In het tweede lid wordt na ‘een aanbevelingslijst van’ ingevoegd ‘in beginsel’.
D
In artikel 12b, eerste lid, wordt ‘banken en verzekeraars,’ vervangen door ‘bepaalde financiële ondernemingen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e,’.
E
Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid vervalt ‘, telkens’ en aan het lid wordt toegevoegd ‘Herbenoeming kan plaatsvinden overeenkomstig de statuten van de Bank.’
2. In het derde lid vervalt ‘telkens’, wordt na ‘een voordracht van’ ingevoegd ‘in beginsel’, en aan het lid wordt toegevoegd ‘Herbenoeming kan plaatsvinden overeenkomstig de statuten van de Bank.’
3. In het vijfde lid wordt ‘de aandeelhouders’ vervangen door ‘degene die hen heeft benoemd’.
F
Artikel 15 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘tenminste’ vervangen door ‘ten minste’.
2. In tweede lid wordt ‘tenminste’ vervangen door ‘in beginsel’.
G
In de artikelen 16, eerste lid, 18, tweede lid, en 19 wordt ‘de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’ telkens vervangen door ‘de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’.
H
Na Hoofdstuk IV wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Er is een Financieel Stabiliteitscomité waarin vertegenwoordigers van de Bank, de Stichting Autoriteit Financiële Markten, het Centraal Planbureau en het Ministerie van Financiën overleggen en informatie uitwisselen over macro-economische en financiële ontwikkelingen met als doel risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel te signaleren en mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s aan te dragen. Het comité kan dienaangaande aanbevelingen doen.
2. Het comité maakt aanbevelingen openbaar, tenzij openbaarmaking een risico voor de stabiliteit van het financiële stelsel kan opleveren.
3. De vertegenwoordigers van het Centraal Planbureau en het Ministerie van Financiën nemen geen deel aan besluitvorming ter vaststelling van aanbevelingen.
4. Het comité komt ten minste tweemaal per jaar bijeen onder voorzitterschap van de president van de Bank en brengt van deze bijeenkomsten verslag uit aan Onze Minister. Onze Minister zendt afschriften van deze verslagen en van aanbevelingen van het comité aan de beide kamers der Staten-Generaal.
5. Het comité regelt zijn eigen werkwijze.
De Faillissementswet wordt gewijzigd als volgt:
A
Het eerste artikel 212hga wordt genummerd ‘212hgd’ en wordt geplaatst na artikel 212hgc.
B
In artikel 212oo wordt ‘212hq’ vervangen door ‘212hi’.
C
In artikel 213abis, eerste lid, wordt ‘artikel, 3A:85, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 3A:85, eerste lid’.
D
In artikel 213ar, vijfde lid, wordt ‘213ap’ vervangen door ‘213ah’.
E
Artikel 213m wordt gewijzigd als volgt:
1. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘het vijfde lid’ vervangen door ‘het vierde lid’.
F
Artikel 213kk wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. de vorderingen tot vergoeding van schade die schuldeisers met een vordering als bedoeld in onderdeel d lijden doordat de bedragen die zij hebben ontvangen uit hoofde van die vorderingen niet toereikend zijn om hen te brengen in de toestand waarin zij zouden hebben verkeerd indien de verzekeraar niet in staat van faillissement was verklaard.
2. In het derde lid wordt ‘vierde tot en met zesde lid’ vervangen door ‘vierde en vijfde lid’.
3. In het vierde lid wordt ‘derde en vierde tot en met zesde lid’ vervangen door ‘derde tot en met vijfde lid’.
4. In het vijfde lid wordt ‘derde en vierde tot en met zesde lid’ vervangen door ‘tweede, vierde en vijfde lid’.
G
Na artikel 213kk wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Aan artikel 172 van de Pensioenwet wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. De curator is niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van de taak op grond van dit artikel, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld.
Aan artikel 167 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. De curator is niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van de taak op grond van dit artikel, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld.
Aan artikel 54 van de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. De curator is niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van de taak op grond van dit artikel, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld.
De Wet toezicht financiële verslaggeving wordt gewijzigd als volgt:
A
Aan artikel 1, onderdeel d, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 8 door een puntkomma, een nieuw subonderdeel toegevoegd, luidende:
9°. het door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, gecontroleerde jaarlijkse bezoldigingsverslag, bedoeld in artikel 135b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
B
In artikel 2, eerste lid, en artikel 3, tweede lid, onderdeel b, wordt telkens ‘de IAS-Verordening’ vervangen door ‘de IAS-Verordening, artikel 135b, eerste lid, tweede lid, tweede volzin, of derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek’.
In artikel 5:13 van de Wet financiële markten BES komt de definitie van kredietvergoeding te luiden:
alle kosten die in verband met een krediet in rekening worden gebracht aan of ten laste komen van de kredietnemer, kosten van derden daaronder begrepen, met uitzondering van vertragingsvergoeding, vergoeding voor vervroegde aflossing en verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet wordt verstrekt;
Artikel 11 van de Wet tuchtrechtspraak accountants wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt ‘tien’ vervangen door ‘veertien’.
2. In het tweede lid wordt ‘twintig’ vervangen door ‘dertig’.
3. In het vierde lid wordt ‘wijst ten hoogste zes personen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, aan’ vervangen door ‘kan personen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, aanwijzen’.
In de artikelen 135, eerste lid, 135a, eerste lid, 135b, eerste lid, en 167, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt na ‘als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht’ telkens ingevoegd ‘, met uitzondering van beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal’.
Aan artikel 930, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt na de punt de volgende zin toegevoegd:
De verzekeringnemer die te goeder trouw heeft gehandeld, is in dit geval evenmin premie verschuldigd. De verzekeraar heeft recht op een billijke vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten.
In artikel 7 van de Muntwet 2002 wordt ‘bijzondere munten, als bedoeld in artikel 4,’ vervangen door ‘munten voor verzamelaars’.
In artikel 10d, tweede lid, van de Sanctiewet 1977 wordt ‘artikel 10, tweede lid, onder a, b, c, d, f, g, h, i en j’ vervangen door ‘artikel 10, tweede lid, onder a, b, c, d, f, g, h, i, j en k’.
1. Deze wet, met uitzondering van artikel X, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Artikel X treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 december 2019.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Financiën,
ALGEMEEN |
18 |
|
§ 1. Inleiding |
18 |
|
§ 2. Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité |
18 |
|
§ 3. Kredietvergoeding BES |
20 |
|
§ 4. Flexibiliteit bij de inzet van leden accountantskamer |
21 |
|
§ 5. Wijziging Bankwet 1998 in verband met interne governance DNB |
21 |
|
§ 6. Overige wijzigingen |
22 |
|
§ 7. Regeldruk |
23 |
|
§ 8. Consultatie |
24 |
|
ARTIKELSGEWIJS |
28 |
Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES (Wfm BES), de Pensioenwet (Pw), de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018), de Wet toezicht financiële verslaglegging (Wtfv), de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), de Faillissementswet (Fw), alsmede Boek 2 en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Beoogd is het wetsvoorstel begin 2022 in werking te laten treden.
Een van de lessen uit de wereldwijde financiële crisis van 2008/09 is dat nationale en internationale macro-economische en financiële ontwikkelingen en de risico’s daarvan voor de Nederlandse financiële stabiliteit permanent op de agenda dienen te staan. Tegen deze achtergrond werd in 2012 het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) opgericht, welk comité zich richt op de stabiliteit van het financiële stelsel en de daarvoor relevante macro-economische ontwikkelingen. In dit comité komen vertegenwoordigers van DNB, als prudentieel toezichthouder en centrale bank, van de AFM, als gedragstoezichthouder, en van het ministerie van Financiën bijeen. Daarnaast neemt het Centraal Planbureau (CPB) sinds 2013 als externe deskundige deel aan het FSC. Het comité geeft hiermee nader structuur aan het overleg tussen genoemde deelnemers over risico’s op het gebied van de financiële stabiliteit, en beoogt aldus een gezaghebbende bijdrage te leveren aan de borging van die stabiliteit en ervoor te zorgen dat macro-economische en financiële ontwikkelingen en financiële stabiliteit blijvend onder de aandacht staan.
Het FSC heeft in het verleden bijvoorbeeld gewezen op risico’s als gevolg van actuele politieke en economische ontwikkelingen, zoals de Brexit, en van ontwikkelingen op de huizen- en hypotheekmarkt, cyberdreigingen, klimaatrisico’s, aflossingsvrije hypotheken, langdurig lage rente en liquiditeitsrisico’s in de financiële sector. Doordat de Minister van Financiën afschriften van verslagen van bijeenkomsten van het FSC met het parlement deelt, verschaft het werk van het FSC ook het parlement nuttige inzichten in relevante macro-economische en financiële ontwikkelingen. Dit kan bijdragen aan een bredere discussie over deze onderwerpen. Zo blijven internationale en nationale macro-economische en financiële ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit van Nederland, conform de gedachte die aan de oprichting van het FSC ten grondslag lag, permanent op de agenda staan.
Thans is het FSC ingesteld bij ministerieel besluit van de Minister van Financiën.1 Gedurende de jaren dat het comité actief is, hebben de macroprudentiële praktijk en kennis zich verder ontwikkeld en is het belang van monitoring en beoordeling van financiële stabiliteitsrisico’s vanuit een multidimensionaal perspectief bevestigd. Onderhavig wetsvoorstel beoogt het FSC een wettelijke basis te geven in de Bankwet 1998. Daarmee wordt recht gedaan aan het belang van het FSC. Ook wordt daarmee, zoals hierna nader aan de orde zal komen, opvolging gegeven aan aanbevelingen van onder meer de Financial Stability Board (FSB) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF).
De wettelijke verankering van het FSC brengt Nederland meer in lijn met internationale standaarden en aanbevelingen. In ongeveer 80% van de landen met financiële stabiliteitscomités – waaronder Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk – zijn deze comités wettelijk verankerd.2 De FSB en het IMF hebben Nederland aanbevolen het FSC wettelijk te verankeren. Zij zien, net als de European Systematic Risk Board (ESRB)3, de verschaffing van een wettelijke status aan het FSC als een versterking van de legitimiteit, geloofwaardigheid en effectiviteit van dat comité. De FSB gaf in zijn rapport uit 2014 over Nederland onder andere aan: ‘(...) to further improve its effectiveness and to enhance its credibility as a key part of the macroprudential framework, the authorities should consider embedding the FSC in primary legislation. (...)’4 In 2017 deed het IMF een soortgelijke aanbeveling: ‘To enhance its effectiveness, the FSC should be established in primary legislation with powers to issue macroprudential policy recommendations on a ‘comply or explain’ basis to both the DNB and MoF.’5
Er is een afweging gemaakt tussen wettelijke verankering van het FSC in de Wft en in de Bankwet 1998. Er is gekozen voor verankering in de Bankwet 1998, in een nieuw hoofdstuk IVA, vanwege de raakvlakken met de taken van DNB als centrale bank.
De wettelijke verankering van het FSC biedt bovendien de mogelijkheid de rol van het CPB meer te laten aansluiten bij de praktijk. Het CPB neemt als externe deskundige deel aan het FSC. In de praktijk zoals die in de afgelopen jaren is gegroeid, neemt het CPB, met behoud van haar onafhankelijke positie, permanent deel aan het FSC en levert de expertise van het CPB een nuttige bijdrage aan de analyses en discussies binnen het FSC. Met de opname van het FSC in de Bankwet 1998 komt de rol van het CPB beter tot uitdrukking, doordat zij volwaardig lid wordt van het FSC.
Het FSC heeft als hoofdtaak het voeren van geïnstitutionaliseerd overleg tussen een aantal nader genoemde partijen. De wijze waarop dit overlegorgaan is vormgegeven, is gespiegeld aan wat in internationale context in dezen gebruikelijk is. Het overleg dient een specifiek doel: door het bijeenbrengen van kennis en de onderlinge uitwisseling van informatie en analyses over macro-economische en financiële ontwikkelingen kunnen risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel tijdig worden gesignaleerd. Het FSC kan met betrekking tot de gesignaleerde risico’s ook aanbevelingen doen, hoewel het geen automatisme is dat op gesignaleerde risico’s ook aanbevelingen volgen. Hiermee onderscheidt het FSC zich van adviescolleges in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Bovendien kunnen de aanbevelingen van het FSC zich nadrukkelijk tot eenieder richten, het FSC is hierin niet ingeperkt anders dan dat de aanbevelingen moeten zien op de stabiliteit van het financiële stelsel. Hierin is een ander belangrijk onderscheid gelegen ten opzichte van adviescolleges die zijn ingesteld om specifiek de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid. Reeds gelet op het voorgaande is de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing op het FSC. Daar komt bij dat de leden van dit overlegorgaan, anders dan bij adviescolleges, niet worden benoemd op persoonlijke titel maar deelnemen uit hoofde van hun functie bij de in het FSC verbonden partijen.
Omdat DNB zowel in het kader van haar taken als zelfstandig bestuursorgaan als in haar hoedanigheid van centrale bank deelneemt aan het FSC, is de Europese Centrale Bank (ECB) geraadpleegd over onderhavige wetswijziging.6 Daaruit is het volgende gebleken.7
De ECB geeft aan ingenomen te zijn met het feit dat Nederland de rechtsbasis van het FSC verstevigt en daarmee de rol van het FSC versterkt bij het signaleren van risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel en het doen van daarmee verband houdende aanbevelingen. Dit is ook conform de aanbevelingen die de FSB en het IMF hebben gedaan, aldus de ECB.
De vraag of de overdracht van nieuwe taken aan een nationale centrale bank in overeenstemming is met het verbod op monetaire financiering, is volgens de ECB hier niet aan de orde. Het wetsvoorstel brengt immers geen materiële wijzigingen aan in het mandaat of de taken van het FSC, en het kent geen nieuwe taken aan DNB toe.
Onder de huidige begripsbepaling van kredietvergoeding in de Wfm BES vallen alleen kosten die de kredietaanbieder in rekening brengt voor een krediet. Dit wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de definitie, waarmee alle kosten, met inbegrip van kosten van derden, die een kredietnemer in verband met het krediet in rekening worden gebracht, als een kredietvergoeding komen te kwalificeren. Daarnaast worden ook additionele financiële producten, zoals overlijdensrisicoverzekeringen en andere nevendiensten, onder de definitie gebracht.
De wijziging wordt gedaan in het kader van twee belangen die de Wfm BES beoogt te beschermen. Ten eerste verhoogt deze wijziging de bescherming van consumenten tegen overkreditering buiten hun leenruimte. De AFM heeft gesignaleerd dat overkreditering nog steeds een probleem is in Caribisch Nederland.8 Bij de invoering van de Wfm BES was er al oog voor het gevaar van excessieve schulden voor consumenten.9 De Wfm BES kent daarom maximale kredietvergoeding op grond van artikel 5:15. Dit artikel maximeert alle kosten, in welke vorm dan ook, die een kredietaanbieder in verband met een krediet in rekening brengt aan de kredietnemer, met uitzondering van een vertragingsvergoeding en vergoeding voor vervroegde aflossing, door middel van een vastgestelde sleutel in artikel 7:20 Besluit financiële markten BES (Bfm BES).
Kredietaanbieders zijn op grond van artikel 5:17 Wfm BES verplicht om een kredietwaardigheidstoets uit te voeren, maar kunnen bij een dergelijke toets deze additionele kosten van derden buiten beschouwing laten. Hierdoor kunnen consumenten onverantwoord hoge kredieten worden verstrekt. Door het wijzigen van de definitie wordt voorkomen dat aan consumenten additionele extra kosten boven hun leenruimte in rekening worden gebracht via derde partijen, zoals kosten voor verplichte risicoverzekeringen of vergoedingen voor creditcards die verplicht moeten worden afgenomen. Dit behoedt consumenten voor overkreditering. Daarnaast behoedt dit consumenten voor woekerrentes, door deze additionele producten is het mogelijk dat consumenten effectief veel hogere kosten hebben voor een krediet dan is toegestaan op basis van de Wfm BES.
Ten tweede draagt de wijziging bij aan transparante kredietverlening en verschaft het de consument meer inzicht in kredietproducten. Artikel 7:4 Bfm BES verplicht aanbieders consumenten voor te lichten over de kosten van het krediet, ook de totale kosten. Kosten van het krediet die aan derden toekomen, worden wel afzonderlijk vermeld maar uit de praktijk blijkt dat consumenten zich laten leiden door het aangeboden percentage van de kredietvergoeding en additionele kosten van derden verborgen blijven. Uit de toelichting op artikel 7:4 Bfm BES blijkt dat het artikel ten doel heeft dat consumenten een evenwichtiger beeld krijgen van de kosten van het krediet. Door kosten van producten van derden binnen de kredietvergoeding te laten vallen, wordt het voor consumenten inzichtelijker wat de daadwerkelijke kosten zijn en sluiten deze kosten en de gepresenteerde kosten van de kredietvergoeding beter bij elkaar aan, zodat de kredietverstrekking op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. De wijziging draagt voorts bij aan betere marktwerking. Partijen kunnen op dit moment hun kredietvergoedingskosten kunstmatig drukken door additionele producten via derden aan te bieden. Partijen die wel zelf dergelijke producten aanbieden, zijn al verplicht deze binnen de kredietvergoeding te laten vallen. Het risico bestaat dat kredietaanbieders uit concurrentieoverwegingen op zoek gaan naar manieren om een zo laag mogelijke kredietvergoeding te kunnen presenteren. Dit kunnen zij doen door hun rentepercentage te verlagen en andere kosten door derden in rekening te laten brengen. Indirect, bijvoorbeeld via provisies, kunnen zij ondanks de renteverlaging hun opbrengsten in stand houden of zelfs verhogen. In Nederland is dit lange tijd een ernstige praktijk geweest die inmiddels is verboden door middel van artikel 86c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
Verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet wordt verstrekt, vallen niet onder de definitie van kredietvergoeding. Deze kunnen beschouwd worden als een redelijke voorwaarde voor het afsluiten een krediet en zijn geen verplichte nevendiensten die los staan van het product ten behoeve waarvan het krediet wordt afgesloten.
De wijziging die in de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) wordt voorgesteld, bestaat uit drie onderdelen: ten eerste wordt het maximumaantal leden van de accountantskamer, het college dat op grond van Wtra is belast met de tuchtrechtspraak van accountants, verhoogd van tien naar veertien. Ten tweede wordt het maximumaantal plaatsvervangende leden verhoogd van twintig naar dertig. Op grond van de Wtra worden leden en plaatsvervangende leden benoemd bij koninklijk besluit. Ten derde wordt het wettelijke maximum aan de door de voorzitter van de accountantskamer aan te wijzen plaatsvervangende voorzitters geschrapt. De hier beschreven wijzigingen hebben geen financiële gevolgen.
Deze wijzigingen hebben tot doel meer flexibiliteit te bieden bij het inzetten van leden en plaatsvervangende leden bij de tuchtzaken die bij de accountantskamer aanhangig zijn. De accountantskamer heeft uitdrukkelijk om die flexibiliteit verzocht, omdat het huidige maximum van het aantal leden en plaatsvervangende leden (bijna) is bereikt en de accountantskamer behoefte heeft aan het aantrekken van aanvullende deskundigheid. Die behoefte wordt enerzijds ingegeven door een toename in het aantal tuchtzaken over wettelijke controles, waarvoor gespecialiseerde accountants nodig zijn. De tuchtzaken zijn daarnaast tijdrovend, zodat het wenselijk is die zaken te kunnen verdelen over een grotere groep van leden en plaatsvervangende leden. Anderzijds is het belangrijk om in het kader van de continuïteit van de accountantskamer goed te kunnen anticiperen om een eventueel vertrek van een lid of plaatsvervangend lid door alvast (reeds voor het vertrek van het zittende lid of plaatsvervangend lid) een nieuw lid of plaatsvervangend lid te kunnen aanstellen. Met de nu voorgestelde verhoging van het maximumaantal leden en plaatsvervangend leden, krijgt de accountantskamer de gewenste flexibiliteit die het nodig heeft om de komende jaren goed te kunnen functioneren. Bovendien wordt voorgesteld om het wettelijke maximum aan plaatsvervangend voorzitters, dat nu nog is vastgesteld op zes, weggenomen. De reden daarvoor is dat het geen toegevoegde waarde heeft om dit op wetsniveau te regelen. Het is aan de voorzitter van de accountantskamer om plaatsvervangend voorzitters aan te wijzen om op efficiënte wijze uitvoering te geven aan de taken van de accountantskamer; de minister en de Koning hebben hier, anders dan bij de benoeming van de leden en plaatsvervangende leden, geen rol in. Indirect blijft overigens een beperking aan het aantal plaatsvervangende voorzitters bestaan, omdat uitsluitend leden als plaatsvervangend voorzitter mogen worden benoemd.
Naast de wettelijke verankering van het FSC (paragraaf 2), bevat onderhavig wetsvoorstel een aantal andere aanpassingen van de Bankwet 1998. Deze houden verband met de interne procedures voor de voordracht, aanbeveling en (her)benoeming van leden van de directie, de raad van commissarissen en de bankraad van DNB.
Op grond van de artikelen 12, tweede lid, en 13, derde lid, Bankwet 1998 heeft de raad van commissarissen van DNB de bevoegdheid personen aan te bevelen dan wel voor te dragen voor benoeming binnen de directie van DNB respectievelijk de raad van commissarissen van DNB. DNB kent bovendien de bankraad, een krachtens de Bankwet 1998 ingesteld orgaan dat onder meer bestaat uit leden die een representatie zijn van verschillende maatschappelijke geledingen, bijvoorbeeld vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en wetenschappers, en fungeert als klankbord voor de directie van DNB.10 De directie van DNB heeft op grond van artikel 15, tweede lid, Bankwet 1998 de bevoegdheid personen aan te bevelen voor benoeming in de bankraad.
Uit de Bankwet 1998 volgt reeds dat het aanbevelen c.q. voordragen van meerdere personen voor een functie de norm is. Dit stimuleert het overwegen van verschillende personen voor een functie en kan zodoende bijdragen aan vergroting van de diversiteit in de samenstelling van een orgaan. Uiteraard zijn er uitzonderingsgevallen waarin het lastig kan zijn meerdere kandidaten te vinden die niet alleen aantoonbaar voldoen aan de hoge geschiktheids- en betrouwbaarheidseisen die aan bepaalde functies bij DNB worden gesteld maar ook nog eens in voldoende mate beschikbaar zijn. Hierbij kan gedacht worden aan gevallen waarin gezocht wordt naar personen voor een zware functie met een zeer specifiek functieprofiel waarin specialistische, inhoudelijke kennis gepaard dient te gaan met een zeer ruime leidinggevende en/of bestuurlijke ervaring. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het orgaan dat tot aanbeveling c.q. voordracht bevoegd is met het oog op een betekenisvolle herbeoordeling11 een zittende functionaris wenst aan te bevelen c.q. voor te dragen voor herbenoeming. Daarom wordt voor uitzonderingsgevallen met de invoeging van de woorden ‘in beginsel’ de mogelijkheid gecreëerd van de norm af te wijken. Een aanbevelingslijst of voordracht dient altijd vergezeld te gaan van een motivering, zodat het orgaan dat besluit een persoon aan te bevelen c.q. voor te dragen, dat altijd gemotiveerd doet. Dit is reeds de praktijk en dient voor wat betreft bestuurders en commissarissen van DNB mede in het licht van artikel 1:27a Wft gezien te worden. Indien de aanbevelingslijst of voordracht minder kandidaten bevat dan de norm voorschrijft, dan dient die motivering (ook) expliciet de redenen daartoe te bevatten. Deze motiveringsplicht zal in de statuten van DNB worden vastgelegd.
Commissarissen van DNB kunnen worden herbenoemd. Dit wordt in artikel 13 Bankwet 1998 geëxpliciteerd. Daarbij wordt nader bepaald dat herbenoeming plaatsvindt overeenkomstig de statuten van DNB. Deze statuten worden in verband met onderhavig wetsvoorstel waar nodig aangepast, en zullen voor wat betreft de (her)benoemingstermijn van commissarissen aansluiten op de gewijzigde Nederlandse Corporate Governance Code.12 Deze code is van toepassing op beursgenoteerde vennootschappen maar DNB past vrijwillig, en waar mogelijk, de principes en best practice-bepalingen uit de code toe. Op grond van best practice 2.2.2 van de Nederlandse Corporate Governance Code wordt een commissaris benoemd voor een periode van vier jaar waarna deze commissaris eenmaal kan worden herbenoemd voor nogmaals een periode van vier jaren. Nadien kan de commissaris worden herbenoemd voor een periode van twee jaar die daarna met maximaal twee jaar kan worden verlengd. In de statuten van DNB zal een bepaling worden opgenomen in lijn met best practice 2.2.2 van de Nederlandse Corporate Governance Code. Met het oog op eventuele toekomstige aanpassingen van die code heeft opname van deze regeling in de statuten de voorkeur boven opname in de wet.
Over onderhavige wetswijziging is de ECB geraadpleegd.13 Daaruit is het volgende gebleken:14
Ten aanzien van de wijziging van de interne procedures voor de voordracht en benoeming van de leden van de directie merkt de ECB op dat de directie verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken van DNB die verband houden met het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Volgens de ECB is deze wijziging, die berust op praktische overwegingen, niet in strijd met het beginsel van onafhankelijkheid van centrale banken zoals neergelegd in artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Over de raad van commissarissen en de bankraad merkt de ECB in het algemeen op dat deze organen, die ingevolge de Bankwet 1998 uitdrukkelijk niet zijn belast met de uitvoering van taken die verband houden met het ESCB, de directie op grond van voornoemd verdragsartikel niet mogen trachten te beïnvloeden bij de uitoefening van ESCB-taken.
Op twee andere wijzigingen wordt hierna ingegaan. Voor overige wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting, waarbij drie daarvan hier met name worden gesignaleerd. Allereerst voorzien artikelen I, onderdeel R, en VII in een nagekomen punt in verband met de implementatie van de gewijzigde Europese richtlijn aandeelhoudersrechten15. Daarnaast wordt artikelen IV, V en VI de aansprakelijkheid van de door DNB benoemde curator op grond van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet toezicht trustkantoren gelijk wordt getrokken met de aansprakelijkheid van de door de toezichthouder benoemde curator op grond van de Wft. Tot slot wordt met het voorgestelde in artikel X gebruikgemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn aandeelhoudersrechten16 biedt om instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en beleggingsinstellingen waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, uit te zonderen van de werkingssfeer van een deel van de richtlijn.
Het instrument van de groeps-vvgb wordt verder in lijn gebracht met de relevante sectorale Europese richtlijnen, waaronder de richtlijn kapitaalvereisten en de richtlijn solvabiliteit II17, naar aanleiding van de richtsnoeren die in december 2016 zijn uitgebracht door de European Supervisory Authorities (ESA’s). Deze gezamenlijke richtsnoeren hebben betrekking op de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een gekwalificeerde deelneming in de financiële sector.18 Op grond van de ESA verordeningen zijn toezichthoudende autoriteiten, zoals DNB en de ECB, en financiële instellingen, verplicht om zich tot het uiterste in te spannen om te voldoen aan richtsnoeren die door de ESA’s worden uitgebracht.19 Door in de Wft te voorzien in een meldplicht voor wijzigingen binnen een groep, nadat eerder een groeps-vvgb is verleend, wordt beoogd de Wft verder in lijn te brengen met de relevante Europese richtlijnen en om DNB beter in staat te stellen de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s in acht te nemen.
Verder bevat onderhavig wetsvoorstel een wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijziging strekt tot het recht op premierestitutie ingeval de verzekeraar zich beroept op het verval van de uitkering bij het te goeder trouw schenden van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer. Met het voorstel wordt tegemoetgekomen aan de belangen van de verzekeringnemer, waaronder die van zzp’ers. Een beleidsnota van vergelijkbare strekking is op 15 maart 2017 in consultatie gegeven door de Minister van Veiligheid en Justitie. De reacties hierop van de Nederlandse Orde van Advocaten en het Verbond van Verzekeraars zijn in dit voorstel verwerkt.20
In deze paragraaf komen de regeldrukkosten aan de orde. Onder deze kosten worden verstaan alle investeringen en inspanningen (uitgedrukt in euro’s) die burgers, bedrijven of professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving afkomstig van de rijksoverheid. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis van regelgeving. Deze kosten worden verdeeld in eenmalige en structurele kosten.
Een voorontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het college heeft geen aanvullende opmerkingen of adviespunten met betrekking tot de gevolgen voor de regeldruk gemaakt.
Onderhavig wetvoorstel wijzigt de definitie van kredietvergoeding in Caribisch Nederland, hetgeen instellingen verplicht enkele aanpassingen door te voeren. Er zijn op dit moment 18 instellingen in Caribisch Nederland met een vergunning om krediet aan te bieden, waarvan 11 dit nu ook daadwerkelijk doen. Ingeschat wordt dat het aanpassen van systemen aan de nieuwe definitie van kredietvergoeding een geringe inspanning vergt. Aangenomen wordt dat de kosten per instelling uitkomen op ongeveer EUR 95 (uitgaande van twee uur werk en een uurloon dat ligt tussen de EUR 39 en EUR 5421), waardoor de totale kosten uitkomen op EUR 1.045.
Dit wetsvoorstel regelt voorts een meldplicht ten aanzien van wijzigingen die plaatsvinden binnen een groep, nadat eerder door de toezichthouder (DNB of de ECB) een groeps-vvgb is verleend. Het instrument van de groeps-vvgb is met de Wet vereenvoudiging vvgb-stelsel22 in de Wft geïntroduceerd en had tot doel de administratieve lasten voor financiële instellingen binnen een groep terug te brengen. Sinds de introductie van de groeps-vvgb is het voor financiële ondernemingen binnen een groep niet langer nodig om een nieuwe vvgb aan te vragen wanneer een bestaande deelneming binnen een groep wordt verhangen. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen I, J, K en L, wordt toegelicht, volgt uit Europese sectorale richtlijnen en de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s dat DNB in het geval van wijzigingen binnen de groep in staat moet worden gesteld om deze op proportionele wijze te beoordelen. Om dit mogelijk te maken wordt met onderhavig wetsvoorstel voorzien in een meldplicht. Hoewel onderkend wordt dat deze meldplicht gevolgen heeft voor de regeldruk, is met deze regeling gekozen voor het minst belastende alternatief. Het instrument van de groeps-vvgb kan op deze wijze immers blijven bestaan. Met het wetsvoorstel wordt bovendien voorzien in waarborgen die beogen te voorkomen dat in geval van een wijziging binnen de groep meerdere meldingen (namelijk door alle betrokken entiteiten afzonderlijk) aan DNB noodzakelijk zijn.
DNB heeft sinds de invoering van de Wet vereenvoudiging vvgb-stelsel in totaal 390 groeps-vvgb’s verleend. Sinds die tijd ontvangt DNB, op vrijwillige basis, per jaar slechts enkele meldingen van wijzigingen die binnen een groep plaatsvinden. Verwacht wordt dat dit aantal als gevolg van de in te voeren meldplicht zal toenemen. Op voorhand is echter niet in te schatten om hoeveel meldingen het per jaar zal gaan.
Geschat wordt dat een melding gemiddeld, afhankelijk van het type wijziging, de betrokken groep en de deelneming, tussen de 1 en 40 uur in beslag zal nemen. Uitgaande van een uurtarief van circa EUR 5423 wordt geschat dat de meldplicht zal leiden tot een lastenverzwaring van EUR 1.107 per melding (20,5 uur gemiddeld x EUR 54 per uur).
Tot slot is nog relevant dat er, op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019, leges in rekening worden gebracht voor een melding. Deze leges zullen in de Regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige handelingen worden geregeld en derhalve op een later moment in kaart worden gebracht.
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is openbaar geconsulteerd. De consultatiedocumenten zijn zes weken ter consultatie voorgelegd op de website www.internetconsultatie.nl. Naar aanleiding van de consultatie zijn in totaal zes reacties ontvangen, waarvan twee reacties van een particulier. De overige reacties zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Bonaire Bankers’ Association en Eumedion. De reacties zijn in hun geheel te raadplegen via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingswetfm2019/reacties, en worden in hoofdlijnen behandeld in het consultatieverslag dat op de consultatiewebsite is gepubliceerd.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de consultatiereacties.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) merkt in haar reactie op dat met verankering van het FSC in de Bankwet 1998 onduidelijkheid kan ontstaan over het toepassingsbereik. De vraag kan volgens haar worden gesteld of uit deze systematiek niet voortvloeit dat het FSC alleen ziet op die sectoren die vallen onder de verantwoordelijkheid van DNB, terwijl het gaat om de stabiliteit van het (algehele) financieel stelsel dat in beginsel op alle sectoren van toepassing is. De NVB vraagt om de keuze voor de Bankwet 1998 nader toe te lichten.
Zoals in paragraaf 2 van de toelichting is opgemerkt, is gekozen voor verankering van het FSC in de Bankwet 1998, in plaats van in de Wft of in een nieuwe eigen wet, vanwege de raakvlakken met de centrale banktaken van DNB. Op grond van het voorgestelde artikel 20a heeft het FSC tot taak om te overleggen en informatie uit te wisselen over macro-economische en financiële ontwikkelingen met als doel om risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel te signaleren en mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s aan te dragen, waarbij het dienaangaande aanbevelingen kan doen. Deze aanbevelingen kunnen zich nadrukkelijk tot eenieder richten, aldus de toelichting bij artikel II, onderdeel H. De taakomschrijving van het FSC, in een nieuw hoofdstuk van de Bankwet 1998, maakt duidelijk dat het overlegorgaan zich bezighoudt met de stabiliteit van het financieel stelsel in de volle breedte.
Er is één consultatiereactie geweest over artikel VIII dat ziet op de wijziging van de definitie van kredietvergoeding in Wet financiële markten BES. De reactie is afkomstig van de Bonaire Bankers’ Association (BBA). De reactie valt uiteen in drie onderdelen. Ten eerste is de BBA het niet eens met de onderbouwing van nut en noodzaak voor de voorgestelde maatregel. De BBA stelt dat overkreditering niet een probleem is op Bonaire dat met de voorgestelde maatregel effectief bestreden wordt, bovendien tast dit het verdienmodel van de banken te zeer aan en leidt dit tot verplaatsing van kredietverschaffing naar het grijze circuit. Ten tweede is de tekst van de bepaling en de toelichting daarop volgens de BBA niet duidelijk genoeg, waardoor onzeker is welke producten wel en niet onder de definitie vallen. Tot slot pleit de BBA voor een overgangstermijn zodat de instellingen voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Hieronder volgt de reactie op deze punten.
In de toelichting worden overkreditering en transparantie aangevoerd als onderbouwing voor de voorgestelde maatregel om de definitie van de kredietvergoeding uit te breiden zodat ook aanverwante producten, eventueel aangeboden door derde partijen, hieronder vallen. Naast het aangehaalde rapport waarnemingen in de praktijk van toezichthouder AFM zijn er meerdere signalen dat er sprake is van een schuldenproblematiek in Caribisch Nederland.24 Voorts beoogt het voorstel in het verlengde van de overkreditering eveneens het probleem van woekerrentes te adresseren, dit is verduidelijkt in de toelichting. In Europees Nederland ligt de maximale kredietvergoeding voor consumentenkredieten op dit moment op 14%, in Caribisch Nederland is dat onlangs verlaagd naar 22%.25 Dat op Curaçao deze percentages hoger liggen en volgens de BBA niet actief gehandhaafd worden doet niet af aan de noodzaak om overkreditering als gevolg van woekerrentes in Caribisch Nederland te beteugelen. Het risico dat de BBA signaleert dat een mogelijk neveneffect is dat mensen zich tot het grijze circuit wenden is bekend. Dit grijze circuit heeft daarom ook de aandacht van toezichthouder AFM en het Openbaar Ministerie en bij de bestrijding hiervan worden resultaten geboekt.
Als tweede punt bracht de BBA naar voren dat de nieuwe definitie van kredietvergoeding te onduidelijk is voor de praktijk. Ten eerste is van belang te onderstrepen dat de nieuwe definitie ziet op alle kosten van producten die noodzakelijk zijn om het krediet te verkrijgen. Uitzonderingen hierop zijn verzekerings- en taxatiekosten ten behoeve van het product waarvoor het krediet wordt verstrekt, bijvoorbeeld de taxatie van het huis waarvoor het krediet wordt verstrekt of een verzekering van de auto waarvoor het krediet wordt verstrekt. Verplichte overlijdensrisicoverzekeringen vallen niet onder deze uitzondering en vallen wel onder de kosten die in verband met een krediet in rekening worden gebracht. Dit is in de artikelsgewijze toelichting verduidelijkt. Verder vraagt de BBA ook aandacht voor betaalrekeningen die in verband met een krediet worden afgenomen. Indien de betaalrekening noodzakelijk is voor een potentiële klant om het krediet te verkrijgen, vallen de directe kosten voor de betaalrekening onder de definitie. Indirecte kosten, zoals een vergoeding per transactie, zullen niet onder de definitie vallen. In dit kader ten slotte vestigt de BBA aandacht op het feit dat het voor kredietaanbieders onduidelijk is hoe de kosten van verplichte producten die bij derde partijen worden afgenomen meegenomen moeten worden bij berekening van de maximale kredietvergoeding. Het is voor kredietaanbieders niet verplicht hier altijd een exacte weergave van te geven aan cliënt, maar kredietaanbieders dienen wel een reële inschatting te maken, gebruikmakend van openbare bronnen en andere tot hun beschikking staande informatie. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor de kredietaanbieder die cliënten verplicht om producten van derden af te nemen om kosten zo correct mogelijk weer te geven. De AFM zal partijen over dit onderwerp tevens nader informeren. Bovenstaande opmerkingen over de definitie zijn in de artikelsgewijze toelichting verwerkt.
Het laatste punt van de BBA betreft het ontbreken van een overgangstermijn. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de Wijzigingswet financiële markten 2021 op 1 januari 2022 betekent dat partijen bij een spoedige totstandkoming van de wet voldoende tijd hebben zich voor te bereiden op deze maatregel. Mocht het nodig zijn, dan voorziet het wetsvoorstel bovendien in de mogelijkheid afzonderlijke onderdelen op een ander – in dit geval later – moment in werking te laten treden.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) staan in hun consultatiereacties specifiek stil bij de wijzigingen die verband houden met het instrument van de groeps-vvgb. Beiden stellen in de eerste plaats vragen over de (juridische) noodzaak om het instrument van de groeps-vvgb te wijzigen.
Naar aanleiding van deze opmerkingen is in het algemeen deel van deze toelichting verduidelijkt dat de noodzaak voor deze wijzigingen voortvloeit uit de relevante Europese richtlijnen, waarvoor de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s uit december 2016 de aanleiding hebben gevormd. De betreffende Europese richtlijnen kennen het instrument van de groeps-vvgb, dat nationaal van aard is, niet. Op grond van deze richtlijnen is derhalve een beoordeling door de toezichthouder nodig in alle gevallen waarin een wijziging binnen een groep – kort gezegd – tot gevolg heeft dat een groepsmaatschappij een gekwalificeerde deelneming (nieuw) verwerft, of vergroot boven een van de genoemde drempelwaarden. De huidige wet- en regelgeving in Nederland laat op dit moment onvoldoende ruimte voor een dergelijke beoordeling door de toezichthouder (DNB of ECB). Gelet op de verplichting die daartoe voortvloeit uit genoemde richtlijnen, is een wijziging noodzakelijk. De gezamenlijke richtsnoeren die in december 2016 zijn uitgebracht door de ESA’s, met betrekking tot de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een gekwalificeerde deelneming in de financiële sector, onderstrepen dit.26
Bij de onderhavige wijziging van het instrument van de groeps-vvgb is evenwel overwogen dat het wenselijk is dit instrument te behouden, omdat de met dit instrument bewerkstelligde lastenverlichting wenselijk wordt bevonden. Dit wordt door de NVB en het Verbond ook onderschreven. Door de invoering van een meldplicht ten aanzien van wijzigingen binnen een groep, nadat eerder een groeps-vvgb is verleend, wordt voorkomen dat het instrument van de groeps-vvgb, gelet op de relevante sectorale Europese richtlijnen, moet komen te vervallen. Deze meldplicht maakt het mogelijk voor de toezichthouder om, op grond van de relevante sectorale richtlijnen en in lijn met de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s, de voorgenomen wijziging op proportionele wijze te beoordelen.
De NVB geeft aan dat de meldplicht op wetsniveau zou moeten worden uitgewerkt, in plaats van bij algemene maatregel van bestuur, ten behoeve van de rechtszekerheid. Gelet op de bestaande systematiek van de Wft, waarbij de uitwerking van een bij een vvgb-aanvraag te verstrekken gegevens ook op het niveau van algemene maatregel van bestuur plaatsvindt (artikel 138 van het Besluit prudentiële regels Wft), is een algemene maatregel van bestuur voor het uitwerken van de bij een melding te verstrekken gegevens, ook vanwege de inhoudelijke samenhang met de aanvraag van een vvgb, meer aangewezen.
Voor zover het de beoordeling door de toezichthouders betreft, is gehoor gegeven aan de oproep van de NVB en wordt de uitwerking hiervan met onderhavig wetsvoorstel op wetsniveau geregeld. Aan artikel 3:103a Wft is toegevoegd dat aan een voorgenomen wijziging binnen een groep geen uitvoering kan worden gegeven, alvorens de toezichthouder hiermee heeft ingestemd. Deze instemmingsverplichting volgt uit de relevante Europese richtlijnen en is in lijn met de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s.
In dit kader staan de NVB en het Verbond in hun consultatiereacties ook stil bij de omvang en inhoud van deze beoordeling door de toezichthouder. Het Verbond benadrukt dat het voor de hand ligt dat DNB slechts een beperkte en proportionele beoordeling verricht, gelet op het zicht dat DNB reeds heeft op de groep als geheel en de eerder verrichte beoordeling van de oorspronkelijke aanvraag voor een groeps-vvgb.
Uit de relevante Europese richtlijnen en de gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s volgt dat de toezichthouder het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel in acht moet nemen bij de beoordeling van een wijziging binnen een groep. Dit geldt zowel voor de intensiteit van de beoordeling, als voor de samenstelling van de aan de toezichthouder te verstrekken informatie.27 Dit proportionaliteitsbeginsel uit de Europese richtlijnen is in acht genomen bij de uitwerking van de door de toezichthouders te verrichten beoordeling in onderhavig wetsvoorstel. Dit wordt in het artikelsgewijze deel van deze toelichting nader toegelicht. De strekking daarvan is dat de beoordeling van de toezichthouders zich beperkt tot de voorgenomen wijziging binnen de groep.
De opmerkingen van de NVB met betrekking tot het (besluit)karakter van de meldplicht zijn eveneens hierbij betrokken. In dit kader is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds bestaande kader voor het verlenen van vvgb’s, zodat de daarvoor geldende procedurele voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Ook dit element is in lijn met de relevante Europese richtlijnen, die het instrument van de groeps-vvgb niet kennen en derhalve uitsluitend regels omvatten met betrekking tot (initiële) vvgb verlening.
De NVB wijst in haar consultatiereactie specifiek op het geconsolideerd toezicht dat door DNB en de ECB wordt gehouden en waardoor een nieuw financieel toetsmoment bij wijzigingen binnen een groep niet nodig zou zijn.
De informatie waarover DNB en de ECB reeds beschikken uit hoofde van hun (geconsolideerd) toezicht op banken is inderdaad informatie die relevant is voor de beoordeling van een wijziging binnen een groep, waarvoor op grond van dit wetsvoorstel een meldplicht gaat gelden. Dat neemt echter niet weg dat een voorgenomen wijziging, zoals in het voorgaande is toegelicht, op grond van Europese regelgeving gemeld en op proportionele wijze beoordeeld moet worden. In dit kader is bovendien relevant dat ook niet Europees gereguleerde (financiële) instellingen binnen een groep betrokken kunnen zijn bij een wijziging. In die gevallen beschikt de toezichthouder niet reeds over alle informatie die relevant kan zijn voor de beoordeling van een wijziging binnen de groep, zodat die informatie alsnog moet worden verstrekt.
Eenzelfde redenering ligt ten grondslag aan de introductie van een nieuw vierde lid van artikel 3:100 Wft. Hoewel onder toezicht staande entiteiten niet, zoals de NVB voorstelt, bij voorbaat worden uitgezonderd van dit artikellid, geldt ook hier dat de toezichthouder op proportionele wijze invulling geeft aan dit artikel.
Het Verbond stelt in haar consultatiereactie dat artikel 3:103a, eerste en tweede lid, Wft omslachtig zijn geformuleerd, nu uit het eerste lid een meldplicht volgt voor alle betrokken groepsmaatschappijen, die in het tweede lid wordt ingetrokken indien één van de betrokken groepsmaatschappijen reeds een melding heeft gedaan. De NVB stelt in dit kader dat een meldplicht voor de topholding voldoende zou moeten zijn.
Onderschreven wordt dat het inderdaad de topholding kan zijn die een voorgenomen wijziging binnen de groep bij de toezichthouder meldt. Dit zal in veel gevallen ook op deze wijze gebeuren. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is desalniettemin overwogen dat de bij een wijziging betrokken groepsmaatschappijen zelf moeten kunnen bepalen of dit in de rede ligt, of dat een andere groepsmaatschappij beter geëquipeerd is om de melding te doen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een groepsmaatschappij die voor het eerst een directe gekwalificeerde deelneming verwerft, meer informatie aan de toezichthouder moet verstrekken dan groepsmaatschappijen die al een indirecte gekwalificeerde deelneming in de betrokken financiële onderneming hadden. In dat geval kan de groep ervoor kiezen eerstgenoemde groepsmaatschappij een melding bij de toezichthouder te laten maken. Indien een melding van een voorgenomen wijziging door één betrokken groepsmaatschappij is gemaakt, vervalt de meldplicht voor de overige groepsmaatschappijen. Gelet op de handhaafbaarheid van de meldplicht is ervoor gekozen de meldplicht in beginsel op alle betrokken groepsmaatschappijen te laten rusten (artikel 3:103a, eerste lid, Wft). In dit opzicht hebben de consultatiereacties derhalve niet tot wijzigingen geleid.
Door het Verbond is gewezen op het ontbreken van overgangsrecht in het onderhavige wetsvoorstel. Gelet op de noodzaak voor deze wijzigingen die voortvloeit uit Europese richtlijnen, wordt hierin niet voorzien. Daarbij is bovendien meegewogen dat DNB reeds in het voorjaar van 2019 heeft opgeroepen tot het melden van wijzigingen binnen een groep.28
Het Verbond roept tot slot op tot het niet in rekening brengen van leges voor de beoordeling van een melding van een wijziging binnen een groep, dan wel tot een proportionele berekening van die leges. De leges voor eenmalige toezichthandelingen worden, op grond van artikel 14 van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019, vastgesteld bij ministeriële regeling. Op grond van deze wet geldt dat de kosten voor het verrichten van een eenmalige handeling, zoals een melding als de onderhavige, voor rekening komen van de personen voor wie de eenmalige handeling wordt verricht. In de regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige handelingen worden deze leges vastgesteld. Daarbij geldt reeds op dit moment dat de leges voor de aanvraag van een (groeps-)vvgb in hoogte afhankelijk zijn van de tijd die de toezichthouder kwijt is aan de beoordeling daarvan. Op deze wijze is gewaarborgd dat de hoogte van de leges op proportionele wijze wordt vastgesteld. Het ligt in de rede dat voor de beoordeling van een melding als bedoeld in artikel 3:103a Wft eenzelfde systematiek wordt gehanteerd. Dit zal op een later moment, bij een eventuele wijziging van de Regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige handelingen, worden vastgesteld, waarbij de opmerkingen van het Verbond zullen worden betrokken.
Het Verbond van Verzekeraars onderschrijft het voorgestelde recht op premierestitutie voor verzekeringnemers die te goeder trouw hebben gehandeld. Wel vraagt het Verbond om een aanpassing met betrekking tot verzekeringen waarbij een derde is betrokken, zoals levensverzekeringen, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen of ongevallenverzekeringen. Ook een particulier onderschrijft het voorstel en vraagt aandacht voor de uitwerking van de goede trouw en het overgangsrecht. Naar aanleiding van deze reacties is de toelichting verduidelijkt (artikelsgewijze toelichting op artikel XI, hierna).
Voorts heeft Eumedion, belangenbehartiger van institutionele beleggers, gereageerd op het voorontwerp. Het heeft aangegeven de voorstellen om de AFM voortaan toezicht te laten houden op het bezoldigingsverslag bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW en om gebruik te maken van de lidstaatoptie om instellingen voor collectieve belegging in effecten en beleggingsinstellingen waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt uit te zonderen van de werkingssfeer van een deel van de herziene richtlijn aandeelhoudersrechten te onderschrijven.
Met dit onderdeel wordt een onjuiste schrijfwijze verbeterd.
Bij de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars29 zijn bij de wijziging van artikel 1:25d enkele verkeerde wijzigingsopdrachten opgenomen waardoor niet naar de juiste artikelen wordt verwezen. Dit wordt met deze wijziging hersteld.
Met de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten 201430 is in artikel 1:102 Wft een zesde lid ingevoegd onder vernummering van zesde tot zevende lid. Met de Wijzigingswet financiële markten 201831 is opnieuw een zesde lid ingevoegd onder vernummering van zesde tot zevende lid. Hierdoor telt het artikel nu tweemaal een zevende lid. Met onderhavig onderdeel wordt dit hersteld.
Artikel 3:2 Wft bepaalt dat concernfinancieringmaatschappijen geen bankvergunning behoeven te hebben indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat de concernfinancieringsmaatschappij ervoor zorg draagt dat de moedermaatschappij een onvoorwaardelijke garantie heeft gegeven voor alle verplichtingen die ontstaan door het ter beschikking krijgen van de aangetrokken gelden. Bij de Wijzigingswet financiële markten 2015 is artikel 3:2 aangepast. Voor de wijziging was de zojuist genoemde voorwaarde nader ingekleurd doordat was bepaald dat de moedermaatschappij een geconsolideerd eigen vermogen had dat gedurende de gehele looptijd van de garantie positief is. Bij de wijziging is het eerste lid, onderdeel a, herschreven. Daarbij is abusievelijk het woord ‘eigen’ niet overgenomen. Daardoor wordt na de wijziging van 2015 onbedoeld een lichtere eis gesteld aan deze garantie dan voor de wijziging, en ook een lichtere eis dan in het eerste lid, onderdeel c, met betrekking tot de zogeheten ‘keep well agreements’. Dit wordt thans gecorrigeerd.
In artikel 3:67a staat abusievelijk de afkorting ‘DNB’ in plaats van voluit ‘de Nederlandsche Bank’. Dat wordt met dit onderdeel hersteld.
Aan artikel 3:73c, eerste lid, Wft wordt toegevoegd dat een verzekeraar met beperkte risico-omvang in de toelichting op de jaarrekening gegevens opneemt over zijn solvabiliteit en financiële positie. Een dergelijke verzekeraar met zetel in Nederland behoeft geen rapport over zijn solvabiliteit en financiële positie op te stellen. Hij kan volstaan met het opnemen van gegevens in de toelichting bij de jaarrekening. Een bepaling hierover ontbreekt evenwel in de wet. Dat wordt met onderhavig onderdeel geëxpliciteerd.
In artikel 3:86, tweede lid, tweede zin, Wft is opgenomen dat artikel 3:73c van overeenkomstige toepassing is op in Nederland gelegen bijkantoren van verzekeraars met beperkte risico-omvang met zetel in niet-aangewezen lidstaat. Deze zin is overbodig gezien artikel 3:86a Wft waarin hetzelfde is bepaald en vervalt derhalve.
Het eerste lid van artikel 3:95 Wft is per 1 januari 2014 gewijzigd.32 Daarbij is aan artikel 3:95, eerste lid, een nieuw onderdeel a toegevoegd en zijn de overige onderdelen van dat lid verletterd. Destijds is verzuimd om de in artikel 3:98 Wft opgenomen verwijzingen naar artikel 3:95, eerste lid, aan te passen. Dat verzuim wordt thans hersteld.
Met deze onderdelen wordt voorzien in wijzigingen die betrekking hebben op het instrument van de verklaring van geen bezwaar (vvgb) die op aanvraag verleend kan worden aan twee of meer groepsmaatschappijen gezamenlijk, bedoeld in artikel 3:102, tweede lid, Wft (groeps-vvgb).
Onderdeel I voorziet in dit kader in een nieuw vierde lid van artikel 3:100 Wft. Met dit lid wordt in de eerste plaats bepaald dat, in gevallen waarin een groeps-vvgb is aangevraagd, DNB naast de financiële soliditeit van de aanvrager, ook de financiële soliditeit beoordeelt van de overige groepsmaatschappijen die voornemens zijn een gekwalificeerde deelneming te houden, verwerven of vergroten in een financiële onderneming, dan wel om enige zeggenschap uit te oefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming. Uit voornoemde richtsnoeren die de ESA’s gezamenlijk hebben uitgebracht, volgt dat deze beoordeling door DNB weliswaar op proportionele wijze moet worden ingevuld, maar dat deze zich niet in alle gevallen kan beperken tot de groepsmaatschappij, doorgaans de topholding, die de groeps-vvgb aanvraagt.33 Om die reden wordt bepaald dat het vereiste van het eerste lid, onderdeel c, behalve voor de aanvrager, ook voor de overige groepsmaatschappijen geldt. Uit de gezamenlijke richtsnoeren volgt dat een proportionele invulling van dit vereiste vergt dat DNB met name de mate waarin een groepsmaatschappij invloed kan uitoefenen op de financiële onderneming als gevolg van een gekwalificeerde deelneming in acht moet nemen. De mate van invloed die een groepsmaatschappij als gevolg van een gekwalificeerde deelneming kan uitoefenen op een financiële onderneming, is eveneens van belang voor een proportionele invulling van de overige vereisten voor vvgb verlening.
Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd waar het gaat om het reputatievereiste dat geldt voor een aanvrager van een vvgb, op grond van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b. Dit vereiste moet, gelet op de relevante Europese richtlijnen, waaronder bijvoorbeeld artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn kapitaalvereisten, ook gelden voor de overige groepsmaatschappijen die voornemens zijn een gekwalificeerde deelneming te houden, verwerven of vergroten in een financiële onderneming, dan wel om enige zeggenschap uit te oefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming. Dit wordt middels een verwijzing naar het eerste lid, onderdeel b, in het vierde lid van artikel 3:100 Wft tot uitdrukking gebracht. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uit de woorden ‘gelden de vereisten, behalve voor de aanvrager, tevens voor...’ in het vierde lid van artikel 3:100 Wft volgt dat alleen het eerste onderdeel van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b, Wft van toepassing wordt op deze overige groepsmaatschappijen indien een aanvraag voor een groeps-vvgb is ingediend. Het tweede deel van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b, het geschiktheidsvereiste, heeft immers geen betrekking op de aanvrager, maar op de personen die het dagelijks beleid van de financiële onderneming gaan bepalen. Zie voor een nadere toelichting op dit onderdeel van artikel 3:100, eerste lid, de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Herstelwet financiële markten 2020.34
De overige vereisten van artikel 3:100, eerste lid, beperken zich naar huidig recht, in het geval van een aanvraag voor een groeps-vvgb, niet tot de aanvrager en behoeven derhalve geen wijziging.
Onderdeel J houdt de introductie in van artikel 3:103a Wft, waarin wordt voorzien in een aanvullende meldplicht met betrekking tot voorgenomen wijzigingen binnen een groep nadat eerder door DNB een groeps-vvgb is verleend. Hierbij gaat het om wijzigingen binnen de groep die tot gevolg hebben dat een groepsmaatschappij een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming zal houden, verwerven of in bepaalde mate zal vergroten, of die tot gevolg hebben dat een groepsmaatschappij enige zeggenschap zal uitoefenen in verband met een gekwalificeerde deelneming. Het betreft, kortom, gevallen waarin een vvgb aanvraag op grond van artikel 3:95 Wft noodzakelijk zou zijn geweest, ware het niet dat eerder al een groeps-vvgb is verleend. Gedacht kan worden aan gevallen waarin een entiteit of persoon binnen de groep voor het eerst een gekwalificeerde deelneming gaat houden in een financiële onderneming, maar ook aan gevallen waarin een indirect gehouden gekwalificeerde deelneming een direct gehouden gekwalificeerde deelneming wordt (en vice versa), als gevolg van een wijziging binnen de groep.
De meldplicht in artikel 3:103a Wft is in lijn met de relevante Europese richtlijnen, waaronder de richtlijn kapitaalvereisten en de richtlijn solvabiliteit II. De gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s die betrekking hebben op het verwerven van gekwalificeerde deelnemingen in financiële ondernemingen onderstrepen de noodzaak van deze meldplicht. Daarin is namelijk bepaald dat de toezichthouder in kennis moet worden gesteld van wijzigingen binnen de groep, teneinde deze wijzigingen op een proportionele wijze te kunnen beoordelen.35
Om te voorkomen dat alle betrokken groepsmaatschappijen DNB in kennis moeten stellen van een voorgenomen wijziging binnen de groep, is in het tweede lid geregeld dat met één melding kan worden volstaan. Als de groepsmaatschappij die destijds de aanvraag voor een vvgb als bedoeld in artikel 3:102, tweede lid, heeft ingediend, of een andere bij de wijziging betrokken groepsmaatschappij, een melding heeft gemaakt, behoeven de overige betrokken groepsmaatschappijen niet ook nog eens een melding te doen. Ook een melding op grond van artikel 3:103, eerste lid, Wft is dan niet langer nodig (zie de tweede zin van het tweede lid). Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat onder de meldplicht, bedoeld in artikel 3:103, eerste lid, Wft ook gevallen worden gerekend als bedoeld in het zesde lid van artikel 3:103 Wft. In dit artikellid is bepaald dat ten aanzien van betaalinstellingen afwijkende percentages gelden. Met het tweede lid van het voorgestelde artikel 3:103a Wft wordt beoogd de lastendruk voor de betrokken groepsmaatschappijen zo laag mogelijk te houden.
In het derde lid wordt bepaald dat een voorgenomen wijziging binnen een groep niet kan worden doorgevoerd alvorens DNB, dan wel de ECB in het geval van banken, hiermee heeft ingestemd. Voor een besluit omtrent instemming wordt, in het vijfde lid, aangesloten bij de beslistermijnen en andere procedurele voorschriften die in de Wft zijn geregeld voor een aanvraag van een vvgb. Hiermee is rekening gehouden met artikel 15 van de SSM verordening en de diverse sectorale richtlijnen die voorzien in een vvgb verplichting voor een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming. Omdat het Europeesrechtelijk kader niet voorziet in het instrument van een groeps-vvgb en derhalve ook niet in een meldplicht als bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid, Wft, ligt het in de rede aan te sluiten bij de termijnen die voor de aanvraag van een vvgb gelden.
Datzelfde geldt voor de gronden waarop DNB, dan wel de ECB, haar instemming met de voorgenomen wijziging kan weigeren. Dit is geregeld in het vierde lid. Ook hierbij is aangesloten bij de Europese vereisten die gelden voor het verlenen van een vvgb en die zijn opgenomen in artikel 3:100, eerste lid, van de Wft. Daarbij geldt wel uitdrukkelijk dat alleen de voorgenomen wijziging en daarbij betrokken groepsmaatschappijen aan deze gronden worden getoetst. Het betreft een limitatieve opsomming van weigeringsgronden.
DNB zal in het geval van een wijziging binnen de groep, waarbij eerder een vvgb is verleend voor alle groepsmaatschappijen gezamenlijk, in beginsel een proportionele beoordeling uitvoeren. De gezamenlijke richtsnoeren van de ESA’s met betrekking tot de prudentiële beoordeling van een verwerving of verhoging van een gekwalificeerde deelneming in de financiële sector schrijven dit voor en bieden hiervoor verdere aanknopingspunten. Uit deze richtsnoeren volgt onder meer dat DNB, dan wel de ECB, moet overwegen haar beoordeling te beperken tot de wijzigingen die zich hebben voorgedaan sinds het moment waarop de groeps-vvgb is verleend, indien de wijziging van een dusdanige aard is dat een eerder indirect gehouden gekwalificeerde deelneming een direct gehouden gekwalificeerde deelneming wordt. In deze gevallen ligt aldus een beperkte toets door de toezichthouder in de rede. Een volledige beoordeling naar aanleiding van een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid, is aan de orde indien een wijziging ertoe leidt dat een persoon of entiteit binnen de groep voor het eerst een gekwalificeerde deelneming in de betrokken financiële onderneming gaat houden.
In het vijfde lid zijn, zoals hiervoor reeds genoemd, enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de behandeling van een aanvraag voor een vvgb van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarbij wordt in de eerste plaats de toepasselijkheid van artikel 1:106b en artikel 1:106d Wft onderstreept. Hieruit volgt een fatale beslistermijn van 60 werkdagen. Dit betekent dat, indien DNB (of de ECB) niet binnen deze termijn een besluit strekkende tot instemming met de voorgenomen wijziging heeft genomen, de instemming wordt geacht te zijn verleend. Dit draagt bij aan een efficiënt beoordelings- en besluitvormingsproces bij de toezichthouder, alsmede aan de rechtszekerheid van de bij een voorgenomen wijziging betrokken groepsmaatschappijen. Ook wordt DNB op grond van dit artikellid de mogelijkheid geboden om voorwaarden en beperkingen te stellen aan een instemmingsbesluit als bedoeld in het vierde lid (artikel 1:106a Wft). Uit het vijfde lid volgt daarnaast dat DNB een toezichthouder uit een andere lidstaat om advies moet vragen, indien een bij een wijziging betrokken groepsmaatschappij onder diens toezicht staat (artikel 1:62 en artikel 1:106b, vierde lid, Wft). Daarnaast wordt met het vijfde lid bepaald dat DNB de beslistermijn, bedoeld in het derde lid, kan opschorten indien de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden niet in één keer volledig zijn verstrekt (artikel 1:106c Wft). Tot slot kan DNB een termijn stellen waarbinnen de voorgenomen wijziging binnen de groep moet zijn voltooid (artikel 1:106e Wft).
Tot slot is in het zesde lid bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over de gegevens die bij een kennisgeving worden verstrekt Ten aanzien van de bij een melding te verstrekken informatie geldt dat de relevante Europese richtlijnen uitgaan van het proportionaliteitsbeginsel. Zo is in artikel 23, vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten bijvoorbeeld bepaald dat de te verstrekken informatie in verhouding moet staan tot de kandidaat-verwerver en de voorgenomen verwerving. Ook mag er door lidstaten geen informatie worden verlangd die niet relevant is voor de prudentiële beoordeling. Eenzelfde bepaling is onder meer opgenomen in de richtlijn Solvabiliteit II36 en de herziene richtlijn betaaldiensten.37 Dit is in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting reeds toegelicht. De gezamenlijke richtsnoeren werken de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel verder uit. Hieruit volgt dat de melding van een wijziging binnen een groep informatie dient te bevatten over de op handen zijnde veranderingen binnen de groep en de nieuwe personen en/of entiteiten binnen een groep die direct of indirect een deelneming verwerven of vergroten, of die het dagelijks beleid bepalen. Een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 3:103a, zesde lid, Wft zal deze uitgangspunten in acht nemen.
Met de onderdelen K en L worden, in aanvulling op het bepaalde in artikel 3:103a, vijfde lid, de artikelen 3:104 en 3:105 Wft van overeenkomstige toepassing verklaard op de instemming die de toezichthouder op grond van artikel 3:103a, derde lid, moet verlenen met een wijziging binnen de groep. Ook deze wijzigingen zijn gestoeld op de afweging dat de Europese richtlijnen geen onderscheid maken tussen het verlenen van een verklaring van geen bezwaar en het instemmen met een voorgenomen wijziging binnen een groep, als eerder een groeps-vvgb is verleend, nu de relevante Europese richtlijnen het instrument van de groeps-vvgb niet kennen.
In artikel 3A:85, derde lid, wordt verwezen naar artikel 3A:84, alsmede afzonderlijk naar enkele onderdelen van dat artikel. Omwille van de leesbaarheid en duidelijkheid wordt nu expliciet opgenomen dat het de onderdelen van artikel 3A:84 betreft. Daarnaast wordt met de eerste opdracht een onjuiste schrijfwijze hersteld.
Met deze onderdelen wordt de tekst van de artikelen 3A:86, 3A:91, 3A:101 en 3A:115 verbeterd. Het gaat hierbij onder andere om herstel van het verkeerd gebruik van hoofdletters, invoeging van het ontbrekende woord ‘artikel’ voor een artikelnummer, en het aanbrengen van een juiste volgorde bij een opsomming.
Met dit onderdeel wordt artikel 5:25c gewijzigd. Op grond van artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW moeten zogenoemde open naamloze vennootschappen (waaronder beursvennootschappen) bepaalde informatie over de bezoldiging van bestuurders opnemen in de toelichting bij de jaarrekening. Door de implementatiewet van de gewijzigde Europese richtlijn aandeelhoudersrechten38 bepaalt artikel 2:135b BW dat beursvennootschappen een bezoldigingsverslag moeten opstellen. De informatie als bedoeld in de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW maakt daar deel van uit. Voor beursvennootschappen komen de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW te vervallen door de implementatie. Dit betekent dat de in voormelde artikelen opgenomen bezoldigingsinformatie niet langer onderdeel uitmaakt van de jaarlijkse financiële verslaggeving, bedoeld in artikel 5:25c Wft, en als gevolg hiervan het toezicht van de AFM op deze gedetailleerde bezoldigingsinformatie uit hoofde van de Wft is komen te vervallen. Onderhavige wijziging herstelt dit door de bezoldigingsinformatie uit artikel 2:135b, derde lid, BW te brengen onder het Wft-toezicht van de AFM. Hierdoor kan de AFM, zoals voorheen en overeenkomstig de andere onderdelen van de verslaggeving van beursvennootschappen, toezien op tijdige openbaarmaking van het door een accountant als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW gecontroleerde bezoldigingsverslag, waaronder de bezoldigingsinformatie uit de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW.
Ingevolge artikel 2:135b, zesde lid, BW wordt het bezoldigingsverslag na de algemene vergadering van aandeelhouders op de website van de uitgevende instelling openbaar gemaakt en hierop gedurende tien jaar toegankelijk gehouden voor het publiek. Gelet hierop wordt het bezoldigingsverslag uitgezonderd van de verplichting uit artikel 5:25c, eerste lid, Wft om financiële verslaggeving gedurende tien jaar beschikbaar te houden voor het publiek vanaf het moment van algemeen verkrijgbaarstelling binnen vier maanden na afloop van het boekjaar. Hiermee wordt voorkomen dat er twee verschillende tienjaarstermijnen gelden met betrekking tot het bezoldigingsverslag.
In dit onderdeel worden enkele wijzigingen van de bijlages bij artikel 1:79 en 1:80 geregeld. Ten eerste wordt voorzien in de bevoegdheid voor DNB bij niet-naleving van de meldplicht met betrekking tot wijzigingen die plaatsvinden binnen een groep nadat eerder door DNB een groeps-vvgb is verleend, bedoeld in artikel 3:103a, eerste lid, een last onder dwangsom (artikel 1:79 Wft) dan wel een bestuurlijke boete (artikel 1:80 Wft) kan opleggen. Daarnaast wordt ook het derde lid van artikel 3:103a opgenomen in de lijsten in de bijlagen bij de Wft. Hiermee wordt erin voorzien dat DNB ook handhavend kan optreden indien sprake is van een overtreding van de voorwaarden waaronder de voorgenomen wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.
Voorts zijn in de bijlagen bij artikel 1:79 en 1:80 nog enkele artikelen te vinden die reeds vervallen zijn in de Wft maar nog niet verwijderd uit de Bijlagen-lijst. Deze omissie wordt hiermee hersteld. Ook is er een aantal artikelen die in het verkeerde deel geplaatst zijn, evenals een artikel dat de aanduiding ‘artikel’ had gekregen, wat niet de systematiek van de Bijlage volgt. Ook deze punten worden hersteld.
Met deze wijzigingsopdracht wordt de onjuiste schrijfwijze van ‘op de voet van’ in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, Bankwet 1998 verbeterd.
Artikel 1, onderdeel f, Bankwet 1998 definieert wat verstaan wordt onder ‘de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’. In de artikelen 7, 11, 16, eerste lid, 18, tweede lid, en 19 Bankwet 1998 wordt de term evenwel met een hoofdletter geschreven als ‘de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken’. Onderhavig onderdeel verbetert de schrijfwijze in de artikelen 7 en 11; onderdeel D bewerkstelligt hetzelfde voor de overige hiervoor genoemde artikelen.
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de aanbeveling van leden van de directie van DNB. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5. Verder wordt de onjuiste schrijfwijze van ‘ten minste’ in artikel 12, eerste lid, verbeterd.
Deze wijzigingsopdracht brengt artikel 12b, eerste lid, in lijn met artikel 4, eerste lid, onderdeel e.
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de voordracht van leden van de raad van commissarissen van DNB, alsmede over de herbenoemingstermijnen van commissarissen. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5. Daarnaast wordt de onjuiste schrijfwijze van ‘ten minste’ in artikel 12, eerste lid, verbeterd.
De wijziging van artikel 13, vijfde lid, Bankwet 1998 vloeit voort uit het feit dat de overheidscommissaris, in tegenstelling tot de overige commissarissen, krachtens artikel 13, tweede lid, van overheidswege wordt benoemd.
Dit onderdeel beoogt meer duidelijkheid te bieden over het proces bij de voordracht van leden van de bankraad. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5. Daarnaast wordt de onjuiste schrijfwijze van ‘ten minste’ in artikel 12, eerste lid, verbeterd.
Hier zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel B.
Zoals in het algemeen deel, paragraaf 2, is aangegeven, krijgt het FSC met de invoeging van een nieuw artikel 20a Bankwet 1998 een wettelijke basis, waarmee recht wordt gedaan aan het belang van het FSC. Hiermee wordt opvolging gegeven aan aanbevelingen van onder meer de FSB en het IMF.39
Het eerste lid van het nieuwe artikel 20a Bankwet 1998 bevat zowel de deelnemers als de taak van het FSC. De deelnemers aan het FSC wisselen informatie40 (veelal analyses) uit en discussiëren over de stabiliteit van het financiële stelsel en daarmee verband houdende macro-economische en financiële ontwikkelingen. Op basis van de informatie-uitwisseling en de besprekingen signaleert het comité risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel en komt met mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s. Hierover kan het FSC besluiten om aanbevelingen te doen, welke (niet-bindende) aanbevelingen gericht kunnen zijn tot eenieder. Het comité maakt aanbevelingen openbaar, behoudens uitzonderingsgevallen waarin dit een risico voor de financiële stabiliteit kan opleveren.
Alle in het eerste lid genoemde deelnemers zijn actief betrokken bij de analyses en discussies in het FSC. De vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën nemen een bijzondere positie in binnen het FSC. Zij nemen geen deel aan de besluitvorming ter vaststelling van aanbevelingen teneinde te voorkomen dat met hun deelname een spanningsveld zou kunnen ontstaan tussen de focus van het FSC op de financiële stabiliteit en de bredere beleidsmatige en politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën. Dit past bij de rol van de Minister van Financiën die een ruimere politieke en beleidsmatige verantwoordelijkheid heeft dan het werkveld van het FSC en in overleg met het parlement keuzes kan maken die kunnen afwijken van aanbevelingen van het FSC. Daar het CPB een onafhankelijk onderzoeksinstituut is, neemt het ook geen deel aan de besluitvorming ten behoeve van de vaststelling van aanbevelingen.
Niet alleen de aanbevelingen maar ook de verslagen van bijeenkomsten van het FSC worden openbaargemaakt. Deze verslagen stuurt het comité naar de Minister van Financiën die vervolgens afschriften van die verslagen met de Eerste Kamer en de Tweede Kamer deelt.41 Ook afschriften van de aanbevelingen van het comité worden door de Minister van Financiën doorgezonden naar de Kamers der Staten-Generaal. Het werk van het FSC verschaft zodoende ook het parlement nuttige inzichten in aangelegenheden die aan de financiële stabiliteit en daarmee verband houdende macro-economische en financiële ontwikkelingen raken, zodat internationale en nationale macro-economische en financiële ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit van Nederland permanent op de agenda blijven staan. Dit is in lijn met de gedachte die in 2012 ten grondslag lag aan de oprichting van het FSC.
De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars42 heeft in de Faillissementswet (Fw) de artikelen 212hga tot en met 212hgc ingevoegd, terwijl er al een artikel bestond met nummer 212hga. Gekozen is voor hernummering van het eerste artikel 212hga, omdat anders ook de artikelen 212hgb en 212hgc alsmede de verwijzing in artikel 212hi zouden moeten worden gewijzigd.
In het huidige artikel 212oo Fw worden de artikelen 212ha tot en met 212hq van overeenkomstige toepassing verklaard op, kort gezegd, beleggingsondernemingen. De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars heeft echter de artikelen 212hj tot en met 212hr doen vervallen. De verwijzing in artikel 212oo omvat ten onrechte mede een verwijzing naar de artikelen 212ha tot en met 212hq. Dat wordt met dit onderdeel gecorrigeerd, zodat wordt verwezen naar de artikelen 212ha tot en met 212hi.
Met dit onderdeel wordt de plaats van een komma verbeterd.
In het huidige artikel 213ar Fw worden de artikelen 213ac tot en met 213ap van overeenkomstige toepassing verklaard op, kort gezegd, het verzoek een faillissement uit te spreken van een moedermaatschappij. De Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars heeft echter de artikelen 213ai tot en met 213aq doen vervallen. De verwijzing in artikel 212ar omvat ten onrechte mede een verwijzing naar artikelen 213ai tot en met 213ap. Dat wordt met deze wijziging gecorrigeerd, zodat wordt verwezen naar de artikelen 213ac tot en met 213ah.
Het vierde lid van artikel 213m Fw bevat een bepaling met betrekking tot vorderingen in de noodregeling. Nu de noodregeling is afgeschaft, is dit lid overbodig geworden. Voorts is in verband hiermee de verwijzing in het vijfde lid (nieuw) hieraan aangepast.
Artikel 213kk, tweede lid, Fw was de ophoging van de rang van de vordering tot schadevergoeding was ten onrechte niet voor natura-uitvaartverzekeraars geregeld. Dat wordt nu gecorrigeerd. In artikel 213ll, derde, vierde en vijfde lid, wordt nu nog verwezen naar artikel 213m, vierde lid. Dat lid vervalt in het thans voorliggende wetsvoorstel, en in dat artikel is een ander lid vernummerd tot vierde lid, zodat ook de verwijzingen naar de leden van artikel 213m dienen te worden gewijzigd. Daarnaast wordt in het in het vijfde lid de verwijzing naar artikel 213m, derde lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 213m, tweede lid. Artikel 212kk, vijfde lid, betreft schadeverzekeraars. Daarom moet niet worden verwezen naar artikel 213m, derde lid, dat over levensverzekeraars gaat, maar naar artikel 213m, tweede lid, dat over schadeverzekeraars gaat.
De regeling van de tussentijdse uitkeringen is ten onrechte niet van overeenkomstige toepassing verklaard in de regeling betreffende het faillissement van een natura-uitvaartverzekeraar. Dat wordt nu gecorrigeerd door de invoeging van artikel 213ll Fw.
Op grond van artikel 1:25d, eerste en tweede lid, Wft wordt de aansprakelijkheid van toezichthouders AFM en DNB voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende bevoegdheid, beperkt tot handelen of nalaten waarbij de schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld. Met het derde lid geldt deze beperking ook voor de werkzaamheden die bestuurders, de leden van de raad van commissarissen dan wel raad van toezicht en werknemers van bepaalde (rechts)personen verrichten bij de uitoefening van hun wettelijke toezichttaken uit hoofde van de Wft. Een daarvan is de op grond van artikel 1:76 Wft door de toezichthouder aangewezen curator in onderdeel f. Op grond van de artikelen 172 van de Pensioenwet (Pw), 167 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en 54 van de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018) kan DNB eveneens een curator benoemen. De taken en bevoegdheden van deze curator komen overeen met die van de curator benoemd op grond van artikel 1:76 Wft, en alle verdienen derhalve dezelfde bescherming bij de uitoefening van hun taak.
In de toelichting bij de wijziging van artikel 5:25c Wft (artikel I, onderdeel O) is uiteengezet dat de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW voor beursvennootschappen zijn komen te vervallen door de implementatie van de gewijzigde Europese richtlijn aandeelhoudersrechten. Als gevolg hiervan is ook het toezicht van de AFM op deze gedetailleerde bezoldigingsinformatie uit hoofde van de Wet toezicht financiële verslaglegging (Wtfv) komen te vervallen. Met onderhavige wijzigingen wordt dit hersteld door de bezoldigingsinformatie uit artikel 2:135b, derde lid, BW te brengen onder het Wtfv-toezicht van de AFM. Hierdoor kan de AFM, zoals voorheen en overeenkomstig de andere onderdelen van de verslaggeving van beursvennootschappen, uit hoofde van de Wtfv toezien op het door een accountant als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, BW gecontroleerde bezoldigingsverslag, waaronder de bezoldigingsinformatie uit de artikelen 2:383c tot en met 2:383e BW.
Dit artikel breidt het begrip kredietvergoeding in artikel 5:13 van de Wet financiële markten BES uit. Onder de huidige definitie vallen alleen kosten die de kredietaanbieder in rekening brengt voor een krediet. Deze wordt gewijzigd zodat alle kosten die aan de kredietnemer in rekening worden gebracht in verband met een krediet, met inbegrip van kosten van derden, onder het begrip kredietvergoeding vallen. Door deze uitbreiding vallen additionele verplichte financiële producten aangeboden door derden ook onder de definitie. Voor enkele specifieke kosten is een uitzondering gemaakt. Dit betreft verzekeringskosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet wordt verstrekt en taxatiekosten ten behoeve van het product waarvan het krediet wordt verstrekt. Hieronder wordt verstaan dat de kredietaanbieder de afname van producten naast het krediet noodzakelijk stelt ter verkrijging van het krediet, ongeacht of deze producten bij de kredietaanbieder of een derde partij worden afgenomen. De kern is dat het krediet niet kan worden afgesloten zonder afname van deze producten. Het is de verantwoordelijkheid van de kredietaanbieder om de consument correct voor te lichten over de totale kosten. Indien kosten van verplichte producten aangeboden door derde partijen hier deel van uit maken dient de kredietaanbieder een zo reëel mogelijk beeld te geven, gebruikmakend van openbare bronnen en andere tot hun beschikking staande informatie. Voorbeelden van additionele producten zijn onder meer overlijdensrisicoverzekeringen en betaalrekeningen. Voor enkele specifieke kosten is een uitzondering gemaakt, deze vallen niet onder de definitie van kredietvergoeding. Dit betreft verzekeringskosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan het krediet wordt verstrekt en taxatiekosten ten behoeve van het product waarvan het krediet wordt verstrekt. Voorbeelden hiervan zijn een verzekering van de auto waarvoor het krediet wordt afgesloten of de taxatie van het huis waarvoor het krediet wordt afgesloten. Een inhoudelijke toelichting op deze wijziging is opgenomen in paragraaf 3 van de toelichting.
Met de wijziging van artikel 11 van de Wet tuchtrechtspraak accountants wordt voorgesteld het wettelijk maximum van het aantal leden en plaatsvervangende leden van de accountantskamer te verhogen. Het wettelijk maximum van het aantal leden gaat van tien naar veertien (onderdeel 1) en het wettelijk maximum van het aantal plaatsvervangende leden gaat van twintig naar dertig (onderdeel 2). Ten slotte wordt het wettelijk maximum aan het aantal plaatsvervangend voorzitters, nu nog vastgesteld op zes, weggenomen (onderdeel 3). Voor een inhoudelijke toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar paragraaf 5 van deze toelichting.
Door middel van deze wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 1, derde lid, van de richtlijn aandeelhoudersrechten biedt om instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en beleggingsinstellingen waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt uit te zonderen van de werkingssfeer van een deel van de richtlijn. De voorgestelde uitzondering heeft specifiek betrekking op de artikelen 9bis tot en met 9quater van de richtlijn inzake bezoldiging en transacties met verbonden partijen, zoals geïmplementeerd in de artikelen 135 tot en met 135b en afdeling 8 van titel 4 van Boek 2 BW.
Beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal als bedoeld in artikel 2:76a BW kunnen kwalificeren als een icbe of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Op grond van artikel 1:13 Wft is het ingevolge de Wft bepaalde ten aanzien van beleggingsinstellingen die een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij met aparte beheerder zijn of icbe’s die een fonds voor collectieve belegging in effecten of een maatschappij voor collectieve belegging in effecten met aparte beheerder zijn, gericht tot hun beheerders. Beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal worden beheerd door een beheerder van een beleggingsinstelling of beheerder van een icbe. Op deze beheerders zijn de beloningsregels van toepassing zoals opgenomen in hoofdstuk 1.7 van de Wft waaronder de verplichting tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid (zie artikel 1:117 Wft). Artikel 22 van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen43 en artikel 14a van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten44 zijn geïmplementeerd in hoofdstuk 1.7 van de Wft. De artikelen 135, eerste lid, vierde volzin, 135a en 135b kunnen daardoor buiten toepassing blijven voor beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal.
Met betrekking tot transacties met verbonden partijen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het is de beheerder van de beleggingsinstelling of de icbe die op naam en voor rekening van de beleggingsinstelling of de icbe transacties aangaat. Het is derhalve de beheerder die gehouden is een beheerste en integere bedrijfsvoering te waarborgen, welke er mede op gericht is om belangenconflicten tussen beheerders en deelnemers in de beleggingsinstelling of de icbe te voorkomen, waaronder onwelgevallige transacties met verbonden partijen mochten deze zich in de praktijk voordoen. Derhalve kan afdeling 8 van titel 4 van Boek 2 BW ook buiten toepassing blijven.
Dit onderdeel bepaalt dat de verzekeringnemer te goeder trouw geen premie is verschuldigd, als de verzekeraar zich beroept op het verval van uitkering. Dit laat onverlet dat de verzekeraar in dit geval wel recht heeft op een billijke vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten. Uit artikel 7:943, derde lid, BW volgt dat deze wijziging van dwingendrechtelijke aard is, als de verzekeringnemer een consument is. Dat wil zeggen dat de consument zich te allen tijde kan beroepen op de bescherming van dit artikellid.
De mededelingsplicht van de verzekeringnemer omvat naar huidig recht ook hetgeen een hem bekende derde wiens belang bij het sluiten van de verzekering is gedekt, had moeten mededelen indien hij zelf verzekeringnemer was geweest: de verzekeraar mag er niet de dupe van worden dat er ook een andere belanghebbende naast de verzekeringnemer is (artikel 7:928, tweede en derde lid, BW). Verzuim van die derde wordt dus de verzekeringnemer toegerekend.45 Dit betekent dat als de derde niet te goeder trouw is, de verzekeringnemer dat evenmin is. Premierestitutie ingevolge dit voorstel is in dat geval niet aan de orde. Het is aan de verzekeringnemer om aannemelijk te maken dat hij de mededelingsplicht te goeder trouw heeft geschonden. Hiervan is in ieder geval geen sprake als de verzekeraar aannemelijk maakt dat de verzekeringnemer hem opzettelijk heeft misleid.
Voor het overgangsrecht van deze wijziging is artikel 69, onderdeel d, Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek leidend. Op basis hiervan doet een nieuwe wet geen vorderingsrecht ontstaan, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds waren voltooid voor het van toepassing worden van die wet. De wijziging heeft daarom geen gevolgen voor de verzekeringsovereenkomst die reeds voor de inwerkingtreding van die wet is beëindigd. De wijziging heeft wel gevolgen voor lopende verzekeringen waarin de verzekeraar de schending van de mededelingsplicht constateert na inwerkingtreding hiervan.
Met de wijziging van Muntwet 200246 is het begrippenkader voor verschillende soorten munten in lijn gebracht met de Europese begrippen. Voor de wijziging van artikel 7 is een verkeerde wijzigingsopdracht gebruikt, deze fout wordt hiermee hersteld.
In de Wijzigingswet financiële markten 2018 zijn icbe’s toegevoegd als instellingen waarop toezicht wordt gehouden op grond van de Sanctiewet 1977 door deze toe te voegen aan lijst instellingen in artikel 10, tweede lid, onderdeel k.47 Destijds is verzuimd dit betreffende onderdeel k eveneens toe te voegen aan artikelen 10b, 10ba en 10d, waarin de bevoegdheden tot handhaving jegens de instellingen is neergelegd. Middels de Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn48 zijn nieuwe instellingen toegevoegd aan artikel 10 van de Sanctiewet 1977 en de daarmee samenhangende artikelen 10b en 10ba. Derhalve is onderdeel k in de artikelen 10b en 10ba reeds meegenomen in de opsomming en is de omissie voor deze bepalingen hersteld. Daarmee rest enkel nog artikel 10d dat op instellingen de schorsende werking van beroep uit 1:85 Wft van overeenkomstige toepassing verklaart. Door onderdeel k hieraan toe te voegen wordt de omissie volledig hersteld.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Behoudens ten aanzien van artikel X wordt daarin bij koninklijk besluit voorzien. De uitzondering voor artikel X houdt verband met het feit dat het wenselijk is dat artikel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en te laten terugwerken tot 1 december 2019, de datum waarop de wet ter implementatie van de gewijzigde Europese richtlijn aandeelhoudersrechten in werking is getreden49. Zodoende worden voor beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal (onnodige) administratieve lasten voorkomen die verbonden zijn aan het tijdelijk inrichten van systemen, zoals het bijeenroepen van een algemene vergadering van aandeelhouders.50
De Minister van Financiën,
Besluit van de Minister van Financiën van 2 november 2012, kenmerk: FM2012/1193M, tot oprichting van het financieel stabiliteitscomité, Stcrt. 2012, nr. 22730.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt het CPB een gewoon lid van het FSC, zie artikel II, onderdeel H, artikel 20a, eerste lid, Bankwet 1998.
Peer Review of the Netherlands Review Report, Financial Stability Board,11 November 2014, p. 9.
European Systemic Risk Board, ‘ESRB Recommendations on the macro-prudential mandate of national authorities (ESRB/2011/3; Follow-up Report – Overall assessment’, juni 2014.
Vergelijk artikel 1, onderdeel a, Kaderwet adviescolleges. Concrete voorbeelden van dergelijke advisering in het verleden zijn de verkenningen van het FSC naar beleidsopties om oververhitting op de huizenmarkt tegen te gaan en de aanbevelingen over de regels inzake zogeheten ‘loan-to-value’ van hypothecaire leningen en de beperking van de hypotheekrenteaftrek.
Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité).
Dit laat onverlet de gevallen waarin DNB niet fungeert als zelfstandig bestuursorgaan, zoals op het terrein van het monetaire beleid en betalingsverkeer. Ook kunnen zowel de AFM als DNB in de context van het Europees stelsel van financieel toezicht betrokken zijn bij de totstandkoming van (gedelegeerde) regelgeving.
Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel H. Ook de toelichting bij het ministerieel besluit vermeldt dat signaleringen of aanbevelingen van het FSC weliswaar geen bindend karakter hebben, maar dat het in de rede ligt dat de Minister van Financiën – evenals DNB en de AFM – om hem moverende redenen kan afwijken van signaleringen of aanbevelingen die aan hen zijn gericht en dat het in de rede ligt dat zij op een dergelijke beslissing toelichting geven (Stcrt. 2012, nr. 22730, p. 3).
De Afdeling heeft eerder aandacht gevraagd voor de tendens om bij beleidsvormende taken en sterkere rol toe te dichten aan onafhankelijke instellingen, met mede tot gevolg een afnemende verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid voor het geheel, hetgeen echter een van de kernelementen van de ministeriële verantwoordelijkheid is. Met het oog daarop wijst de Afdeling ook in dit kader op het uitgangspunt van terughoudendheid bij de wettelijke instelling van nieuwe onafhankelijke instanties. Zie ongevraagd advies Raad van State Ministeriële verantwoordelijkheid van 15 juni 2020, Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 78.
R.M. Edge & J.N. Liang, ‘New Financial Stability Governance Structures and Central Banks’, Hutchins Center on Fiscal & Monetary Policy, Hutchins Center Working Paper #50, February 19, 2019.
Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité – Basis in Bankwet 1998).
Niettegenstaande het feit dat aan DNB ook de algemene taak is opgedragen de stabiliteit van het financieel stelsel te bevorderen (artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Bankwet 1998).
Artikel 3, derde lid, van de Bankwet 1998; artikel 127, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Besluit van de Minister van Financiën van 2 november 2012, kenmerk: FM2012/1193M, tot oprichting van het financieel stabiliteitscomité, Stcrt. 2012, nr. 22730.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt het CPB een gewoon lid van het FSC, zie artikel II, onderdeel H, artikel 20a, eerste lid, Bankwet 1998.
Peer Review of the Netherlands Review Report, Financial Stability Board,11 November 2014, p. 9.
European Systemic Risk Board, ‘ESRB Recommendations on the macro-prudential mandate of national authorities (ESRB/2011/3; Follow-up Report – Overall assessment’, juni 2014.
Vergelijk artikel 1, onderdeel a, Kaderwet adviescolleges. Concrete voorbeelden van dergelijke advisering in het verleden zijn de verkenningen van het FSC naar beleidsopties om oververhitting op de huizenmarkt tegen te gaan en de aanbevelingen over de regels inzake zogeheten ‘loan-to-value’ van hypothecaire leningen en de beperking van de hypotheekrenteaftrek.
Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité).
Dit laat onverlet de gevallen waarin DNB niet fungeert als zelfstandig bestuursorgaan, zoals op het terrein van het monetaire beleid en betalingsverkeer. Ook kunnen zowel de AFM als DNB in de context van het Europees stelsel van financieel toezicht betrokken zijn bij de totstandkoming van (gedelegeerde) regelgeving.
Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel H. Ook de toelichting bij het ministerieel besluit vermeldt dat signaleringen of aanbevelingen van het FSC weliswaar geen bindend karakter hebben, maar dat het in de rede ligt dat de Minister van Financiën – evenals DNB en de AFM – om hem moverende redenen kan afwijken van signaleringen of aanbevelingen die aan hen zijn gericht en dat het in de rede ligt dat zij op een dergelijke beslissing toelichting geven (Stcrt. 2012, nr. 22730, p. 3).
De Afdeling heeft eerder aandacht gevraagd voor de tendens om bij beleidsvormende taken en sterkere rol toe te dichten aan onafhankelijke instellingen, met mede tot gevolg een afnemende verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid voor het geheel, hetgeen echter een van de kernelementen van de ministeriële verantwoordelijkheid is. Met het oog daarop wijst de Afdeling ook in dit kader op het uitgangspunt van terughoudendheid bij de wettelijke instelling van nieuwe onafhankelijke instanties. Zie ongevraagd advies Raad van State Ministeriële verantwoordelijkheid van 15 juni 2020, Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 78.
R.M. Edge & J.N. Liang, ‘New Financial Stability Governance Structures and Central Banks’, Hutchins Center on Fiscal & Monetary Policy, Hutchins Center Working Paper #50, February 19, 2019.
Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité – Basis in Bankwet 1998).
Niettegenstaande het feit dat aan DNB ook de algemene taak is opgedragen de stabiliteit van het financieel stelsel te bevorderen (artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Bankwet 1998).
Besluit van de Minister van Financiën van 2 november 2012 tot oprichting van het financieel stabiliteitscomité (Stcrt. 2012, nr. 22730). Zie ook Kamerstukken II 2012/13, 32 545, nr. 11.
Rochelle M. Edge en Nellie Liang, ‘New Financial Stability Governance Structures and Central Banks’, Hutchins Center on Fiscal & Monetary Policy, August 10, 2017.
European Systemic Risk Board, ‘ESRB Recommendation on the macro-prudential mandate of national authorities (ESRB/2011/3); Follow-up Report – Overall assessment’, June 2014.
Peer Review of the Netherlands; Review Report, Financial Stability Board, 11 November 2014, p. 6.
Financial system stability assessment Kingdom of the Netherlands, International Monetary Fund, March 16, 2017, p. 18.
Zie artikelen 127, vierde lid, en 282, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Beschikking 98/415/EG van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen (PbEG 1998, L 189).
Advies van de Europese Centrale Bank van 31 januari 2020 inzake wijzigingen in de governance van De Nederlandsche Bank en de formele instelling van het Financieel Stabiliteitscomité (CON/2020/6), te raadplegen op https://www.ecb.europa.eu/ecb/legal/pdf/nl_con_2020_6__final_sign.pdf.
Kamerstukken II 2015/16, 34 300-IV nr. 23, Rapport oktober 2015, ‘Vijf jaar verbonden. Bonaire, Sint Eustatius, Saba en Europees Nederland’, Commissie evaluatie uitwerking van de nieuwe staatkundige structuur Caribisch Nederland’.
Herbenoeming is geen vanzelfsprekendheid. Er dient een betekenisvolle herbeoordeling plaats te vinden waarbij o.a. het functioneren van de betreffende functionaris in beschouwing wordt genomen. Daartoe gaat het orgaan dat tot aanbeveling c.q. voordracht bevoegd is in de aanbeveling c.q. voordracht onder meer in op de wijze waarop de aanbevolen dan wel voorgedragen kandidaat de betreffende functie heeft vervuld. Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 782, nr. 3.
Zie Stcrt. 2017, 45259 en het Besluit van 29 augustus 2017 tot wijziging van het Besluit van 23 december 2004 tot vaststelling van nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag (Stb. 747), Stb. 2017, nr. 332.
Zie artikelen 127, vierde lid, en 282, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Beschikking 98/415/EG van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen (PbEG 1998, L 189).
Advies van de Europese Centrale Bank van 31 januari 2020 inzake wijzigingen in de governance van De Nederlandsche Bank en de formele instelling van het Financieel Stabiliteitscomité (CON/2020/6), te raadplegen op https://www.ecb.europa.eu/ecb/legal/pdf/nl_con_2020_6__final_sign.pdf.
Richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU 2017, L 132).
Richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU 2007, L 184).
Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, betreffende de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentiële toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) en richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toeging tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335).
Zie voor een volledige opsomming van de relevante richtlijnen punt 3.1, onderdeel vii, van de Joint Guidelines on the prudential assessment of acquisitions and increases of qualifying holdings in the financial sector, 20 December 2016, JC/GL/2016/01, beschikbaar via: https://esas-joint-committee.europa.eu/Publications/Guidelines/JC_QH_GLs_EN.pdf.
Joint Guidelines on the prudential assessment of acquisitions and increases of qualifying holdings in the financial sector, 20 December 2016, JC/GL/2016/01, beschikbaar via https://esas-joint-committee.europa.eu/Publications/Guidelines/JC_QH_GLs_EN.pdf.
Artikel 16, derde lid, Verordening (EU) Nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PbEU 2010, L 331); artikel 16, derde lid, Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PbEU 2010, L 331); artikel 16, derde lid, Verordening (EU) Nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PbEU 2010, L 331).
De beleidsnota en de reacties zijn te raadplegen op https://www.internetconsultatie.nl/premierestitutie
Bron: Bijlage IV bij het Handboek meting regeldrukkosten, versie d.d. 1 januari 2018, intern uurtarief voor hoogopgeleide medewerkers.
Bron: Bijlage IV bij het Handboek meting regeldrukkosten, versie d.d. 1 januari 2018, intern uurtarief voor administratief personeel resp. hoogopgeleide medewerkers.
Regioplan, ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland, bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 34 775 IV, nr. 45.
Onderdeel 8.5 van de Joint Guidelines on the prudential assessment of acquisitions and increases of qualifying holdings in the financial sector, 20 December 2016, JC/GL/2016/01, beschikbaar via https://esas-joint-committee.europa.eu/Publications/Guidelines/JC_QH_GLs_EN.pdf.
Onderdeel 8.4 van de Joint guidelines on the prudential assessment of acquisitions and increases of qualifying holdings in the financial sector, 20 December 2016, JC/GL/2016/01.
Onderdeel 8.5 van de Joint guidelines on the prudential assessment of acquisitions and increases of qualifying holdings in the financial sector, 20 December 2016, JC/GL/2016/01.
Artikel 6, tweede lid, van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, L 337).
Het gaat hier niet om instellingspecifieke, toezichtvertrouwelijke informatie. Dergelijke informatie wordt in het FSC niet gedeeld. Wel zou bijvoorbeeld een analyse of bespreking in het FSC aanleiding kunnen vormen voor DNB of de AFM om buiten het bestek van het FSC, met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen met elkaar en/of met de Minister van Financiën te delen. Deze mogelijkheid bestaat immers al op basis van artikel 1:90, vijfde lid, Wft.
Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).
Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-16158.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.