Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2020, 348 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2020, 348 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 juni 2020, nr. 2020-0000313471, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;
Gelet op de artikelen 2, vierde lid, en 3, tweede lid, van de Woningwet en artikel 4.3, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2020, no. W04.20.0166/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 september 2020, nr. 2020-0000487235, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Bouwbesluit 2012 wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 1.33 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder:
degene die beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid;
schema als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid;
instelling als bedoeld in artikel 1.36, eerste lid.
1. Het is verboden werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren aan een gebouwgebonden verbrandingstoestel, werkzaam op gas bestaande uit koolstofverbindingen, en bijbehorende voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat, afgegeven door een instelling die door Onze Minister is aangewezen, waarmee kenbaar wordt gemaakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde natuurlijk personen of rechtspersonen de werkzaamheden uitvoeren volgens kwaliteitseisen die zijn opgenomen in een door Onze Minister aangewezen certificatieschema.
2. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn:
a. het installeren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
b. het repareren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
c. het onderhouden van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen; of
d. het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met c.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. een stookinstallatie die krachtens artikel 3.10p van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen inzake keuring en onderhoud; of
b. werkzaamheden die worden uitgevoerd voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in het eerste lid, of een accreditatie als bedoeld in artikel 1.36, tweede lid.
4. Het eerste lid is tevens niet van toepassing op werkzaamheden die worden uitgevoerd met een certificaat dat is afgegeven door een certificerende instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken, gedurende zes maanden na de intrekking of, als het certificaat op het moment van intrekking van de aanwijzing een kortere geldigheidsduur heeft dan zes maanden, gedurende die geldigheidsduur.
5. Onze Minister kan een andere termijn stellen dan de termijn, genoemd in het vierde lid, of nadere voorwaarden verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.
1. Een instelling kan door Onze Minister op aanvraag worden aangewezen voor het afgeven van certificaten als bedoeld in artikel 1.35. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag.
2. Onze Minister wijst een instelling slechts aan als deze beschikt over accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065.
3. Met accreditatie als bedoeld in het tweede lid, wordt gelijkgesteld accreditatie, afgegeven door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de toetsing aan de eisen in het tweede lid wordt geboden.
4. Bij de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling toont de aanvrager aan dat deze:
a. rechtspersoonlijkheid heeft;
b. onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;
c. beschikt over voldoende kennis, deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen;
d. beschikt over een adequate administratie waarin de gegevens die betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd;
e. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;
f. beschikt over een adequate klachtenregeling;
g. in staat is te beslissen op bezwaarschriften; en
h. in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van dit besluit.
5. De instelling is een vergoeding verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling.
6. Onze Minister kan een aanwijzing van een certificerende instelling intrekken of schorsen indien de instelling:
a. daarom verzoekt;
b. in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard; of
c. niet voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de aanwijzing of aan de regels, gesteld in of krachtens deze paragraaf.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing als certificerende instelling en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vergoeding die door een certificerende instelling in rekening gebracht kan worden voor de aanvraag van een certificaat.
1. Onze Minister kan op aanvraag certificatieschema’s aanwijzen. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op de aanvraag.
2. Een certificatieschema kan worden aangewezen als het certificatieschema door de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie is geëvalueerd, het gericht is op het voorkomen van het vrijkomen van koolmonoxide en het in ieder geval eisen bevat over:
a. de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het certificatieschema betrekking heeft;
b. het op adequate wijze uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onder a tot en met c, voor zover van toepassing op de reikwijdte van de werkzaamheden;
c. het op adequate wijze controleren van de gasverbrandingsinstallatie voordat deze in bedrijf wordt gesteld;
d. de vakbekwaamheid van personen die de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onder d, uitvoeren, het actueel houden van het hiervoor benodigde kennisniveau en de wijze waarop dit wordt beoordeeld;
e. het melden van de inbedrijfstelling van gasverbrandingsinstallaties door de certificaathouder aan de certificerende instelling na afronding van werkzaamheden;
f. de beschikbaarheid, het gebruik, onderhoud en beheer van bij de uit te voeren werkzaamheden noodzakelijke meetinstrumenten en andere hulpmiddelen;
g. het buiten bedrijf stellen van toestellen als wordt vastgesteld dat bij het gebruik ervan koolmonoxide vrijkomt; en
h. de wijze waarop medewerkers zich bij klanten dienen te legitimeren.
3. In het geval dat een certificatieschema slechts betrekking heeft op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen zijn de eisen genoemd in het tweede lid, onderdelen d en e niet van toepassing en kan het schema, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, de eis bevatten dat alleen de rookgasafvoervoorzieningen of de verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie worden gecontroleerd.
4. Om in aanmerking te komen voor aanwijzing bevat een certificatieschema tevens eisen over het toezicht door de certificerende instelling op het handelen overeenkomstig de in het tweede lid bedoelde eisen. Het certificatieschema bevat daartoe in ieder geval eisen over:
a. de wijze waarop certificerende instellingen gegevens over en van certificaathouders verwerken;
b. de wijze, frequentie en omvang van de steekproefcontroles op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, eerste lid, door de certificerende instelling;
c. de wijze, frequentie en omvang van audits bij de certificaathouder door de certificerende instelling ten behoeve van de toetsing van het administratieve kwaliteitssysteem;
d. de wijze waarop wordt omgegaan met niet-naleving van de eisen door certificaathouders; en
e. de gevallen waarin een aanvraag voor een certificaat wordt afgewezen of een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, waaronder het geval waarin de aanvrager van het certificaat respectievelijk certificaathouder in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s;
b. het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt; en
c. de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een aanwijzing kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.
Indien een certificaathouder bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een hogere concentratie koolmonoxide produceert dan een bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie en dat deze vrijkomt in een ruimte waar zich personen in kunnen bevinden, meldt hij dit terstond aan de bewoner of gebruiker en eigenaar van het gebouw, het bevoegd gezag en de certificerende instelling.
1. De certificerende instelling informeert Onze Minister onverwijld over zijn door de rechtbank uitgesproken faillissement of surseance van betaling.
2. De certificerende instelling verstrekt gegevens met betrekking tot certificaathouders aan Onze Minister ten behoeve van het register, bedoeld in artikel 1.40.
3. De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taken benodigde inlichtingen.
4. De certificerende instelling zendt Onze Minister jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar en meldingen als bedoeld in artikel 1.38. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.
5. De nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie meldt aan Onze Minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen onderling en met Onze Minister.
1. Onze Minister draagt zorg voor een openbaar register van aangewezen certificerende instellingen, certificatieschema’s en de door de certificerende instelling verstrekte gegevens over certificaathouders.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gegevens die in het register worden opgenomen.
B
Aan artikel 9.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
11. Artikel 1.35, eerste lid, is niet van toepassing op werkzaamheden die aangevangen zijn voor het tijdstip waarop artikel I van het Besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in werking is getreden.
In het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt na artikel 6.43 een paragraaf ingevoegd, luidende:
In deze paragraaf wordt verstaan onder certificaathouder:
natuurlijke persoon of rechtspersoon met een certificaat als bedoeld in artikel 3.35, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een op grond van artikel 3.37, eerste lid, van dat besluit afgegeven certificatieschema door een op grond van artikel 3.36, eerste lid, van dat besluit aangewezen certificatie-instelling.
1. Aan de regels in dit artikel wordt voldaan door degene die de werkzaamheden uitvoert en degene die de werkzaamheden laat uitvoeren.
2. De volgende werkzaamheden aan een gebouwgebonden gasverbrandingstoestel en bijbehorende voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas worden verricht door een certificaathouder:
a. het installeren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
b. het repareren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
c. het onderhouden van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen; en
d. het in bedrijf stellen en vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na werkzaamheden als bedoeld onder a tot en met c.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. stookinstallaties als bedoeld in artikel 6.38;
b. werkzaamheden die worden verricht voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in artikel 3.35, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of een accreditatie als bedoeld in artikel 3.36, tweede lid, onder a, van dat besluit.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op werkzaamheden die worden verricht met een certificaat dat is afgegeven door een certificatie-instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken, gedurende zes maanden na de intrekking of, als het certificaat op het moment van intrekking een kortere geldigheidsduur heeft dan zes maanden, gedurende die geldigheidsduur.
Als een certificaathouder bij het verrichten van zijn werkzaamheden constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een hogere concentratie koolmonoxide produceert dan een bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie en dat deze vrijkomt in een ruimte waarin zich personen kunnen bevinden, stelt hij onverwijld de bewoner of gebruiker en eigenaar van het gebouw, het bevoegd gezag en de certificatie-instelling hiervan op de hoogte.
1. Een certificaathouder voert een bij ministeriële regeling vastgesteld beeldmerk.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.
Artikel 6.45 is niet van toepassing op werkzaamheden die aangevangen zijn voor het tijdstip waarop artikel II van het Besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in werking is getreden.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Na afdeling 3.5 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
In deze afdeling wordt verstaan onder:
conformiteitsverklaring, conformiteitsbeoordelingsinstantie en conformiteitsbeoordelingsdocument als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Woningwet;
certificaathouder als bedoeld in artikel 6.44 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een certificatie-instelling op aanvraag aanwijzen voor het afgeven van certificaten voor een op grond van artikel 3.37, eerste lid, aangewezen certificatieschema. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag.
2. Een certificatie-instelling wordt slechts aangewezen als deze:
a. is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065:
b. rechtspersoonlijkheid bezit;
c. onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;
d. beschikt over voldoende kennis en deskundigheid en is toegerust om de taken naar behoren uit te oefenen;
e. beschikt over een administratie waarin de gegevens over de uitoefening van haar taken op een systematische wijze worden vastgelegd;
f. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;
g. beschikt over een adequate klachtenregeling;
h. in staat is te beslissen op bezwaarschriften; en
i. in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van artikel 10.14b van het Omgevingsbesluit.
3. Een aanwijzing kan worden ingetrokken of geschorst als de certificatie-instelling:
a. daarom verzoekt;
b. in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard; of
c. niet voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de aanwijzing of aan de regels, gesteld in of krachtens deze afdeling.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het indienen van een aanvraag en de gegevens die bij een aanvraag moeten worden verstrekt.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een certificatie-instelling kan aanwijzen, de aanwijzing kan wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vergoeding die door een certificatie-instelling in rekening gebracht kan worden voor de aanvraag van een certificaat.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op aanvraag certificatieschema’s aanwijzen. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Een certificatieschema wordt slechts aangewezen als het door de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie is geëvalueerd en, voor zover van toepassing op de reikwijdte van het certificatieschema, het ter voorkoming van het vrijkomen van koolmonoxide in elk geval eisen bevat over:
a. de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het certificatieschema betrekking heeft;
b. het op adequate wijze verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder a tot en met c van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
c. het op adequate wijze controleren van een gasverbrandingsinstallatie voordat deze in bedrijf wordt gesteld;
d. de vakbekwaamheid van personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder d, van het Besluit bouwwerken leefomgeving verrichten, het actueel houden van het hiervoor benodigde kennisniveau en de wijze waarop dit kennisniveau wordt beoordeeld;
e. het informeren van de certificatie-instelling over de inbedrijfstelling van gasverbrandingsinstallaties na afronding van werkzaamheden door de certificaathouder;
f. de beschikbaarheid, het gebruik, het onderhoud en het beheer van meetinstrumenten en andere hulpmiddelen die bij de te verrichten werkzaamheden worden gebruikt;
g. het buitenbedrijfstellen van gasverbrandingsinstallaties als wordt vastgesteld dat bij het gebruik ervan koolmonoxide vrijkomt; en
h. de wijze waarop medewerkers zich bij klanten moeten legitimeren.
3. Om in aanmerking te komen voor aanwijzing bevat een certificatieschema ook eisen over het toezicht door de certificatie-instelling op het handelen overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde eisen. Het certificatieschema bevat daartoe in elk geval eisen over:
a. de wijze waarop certificatie-instellingen gegevens over en van certificaathouders verwerken;
b. de wijze, frequentie en omvang van de steekproefsgewijs uitgevoerde controles door de certificatie-instelling op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
c. de wijze, frequentie en omvang van audits bij de certificaathouder door de certificatie-instelling ten behoeve van de toetsing van het administratieve kwaliteitssysteem;
d. de wijze waarop wordt omgegaan met niet-naleving van de eisen door certificaathouders; en
e. het weigeren van een aanvraag om een certificaat of het schorsen of intrekken van een certificaat als de aanvrager van het certificaat respectievelijk certificaathouder in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard.
4. In het geval dat een certificatieschema alleen betrekking heeft op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen zijn de eisen genoemd in het tweede lid, onderdelen d en e niet van toepassing en kan het schema, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, de eis bevatten dat alleen de rookgasafvoervoorzieningen of de verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie worden gecontroleerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s;
b. het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt; en
c. de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister een certificatieschema kan aanwijzen, de aanwijzing kan wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.
B
Na artikel 10.14 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Er is een landelijk register op het gebied van certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.
2. Het register wordt beheerd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.
4. Het register bevat gegevens over certificatie-instellingen en certificatieschema’s als bedoeld in artikel 3.35, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de door de certificatie-instellingen verstrekte gegevens over certificaathouders als bedoeld in artikel 6.44 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gegevens die in het register worden opgenomen.
1. Als een certificatie-instelling als bedoeld in artikel 3.35, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in staat van faillissement komt te verkeren of surseance van betaling is verleend, informeert zij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onverwijld hierover.
2. De certificatie-instelling verstrekt gegevens over certificaathouders als bedoeld in artikel 6.44 van het Besluit bouwwerken leefomgeving aan de minister ten behoeve van het landelijk register, bedoeld in artikel 10.14a.
3. De certificatie-instelling verstrekt op verzoek kosteloos aan de minister de voor de uitoefening van zijn taken benodigde inlichtingen.
4. De certificatie-instelling zendt de minister jaarlijks een verslag van de verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar en de signaleringen, bedoeld in artikel 6.46 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.
5. De nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie meldt aan de minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificatie-instelling.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen onderling en over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen en de minister.
In het Omgevingsbesluit wordt na artikel 10.26 een afdeling ingevoegd, luidende:
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de beslissing op een aanvraag om aanwijzing als certificatie-instelling en de beslissing op een aanvraag om aanwijzing van een certificatieschema als bedoeld in artikel 3.36, eerste lid, en artikel 3.37, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 14 september 2020
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de vijfentwintigste september 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Het onderhavige besluit is de uitwerking van de voorgestelde wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (hierna: het wetsvoorstel).1 Aanleiding voor het wetsvoorstel zijn de bevindingen en aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over het gevaar van koolmonoxidevergiftiging door gasverbrandingsinstallaties.2 Met het certificeringsstelsel wordt beoogd het aantal koolmonoxideongevallen te reduceren door de kwaliteit van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties te verbeteren.
De wijziging van de Woningwet maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval in het Bouwbesluit 2012, te regelen dat het uitvoeren of laten uitvoeren van bepaalde werkzaamheden niet is toegestaan als niet wordt beschikt over een geldige conformiteitsverklaring. In dit stelsel heeft de conformiteitsverklaring de vorm van een certificaat. De aangewezen werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden hiermee een gereserveerde activiteit: de werkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door bedrijven die beschikken over het certificaat. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) wijst de conformiteitsbeoordelingsinstanties (hierna: CBI’s) aan die de certificaten mogen uitgeven en wijst ook conformiteitsbeoordelingsdocumenten, ook wel certificatieschema’s genoemd, aan die hierbij van toepassing zijn. Net als het wetsvoorstel bevat dit besluit geen wijziging van de bouwtechnische voorschriften in het Bouwbesluit 2012 en geen eisen aan de gasverbrandingstoestellen zelf.
Voor de overwegingen die aan de basis liggen van het wetsvoorstel, en het daarin geregelde stelsel van certificering, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.3 In de memorie van toelichting is ook ingegaan op de voorziene werking van het certificeringsstelsel en de positie van de verschillende betrokken partijen.
Dit besluit is gebaseerd op de nieuwe (voorgestelde) grondslag in de Woningwet. Op basis van die grondslag zijn in dit besluit de volgende onderdelen van het certificeringsstelsel uitgewerkt:
• Reikwijdte van het stelsel: de aanwijzing van de werkzaamheden en de gasverbrandingsinstallaties die onder stelsel komen te vallen (paragraaf 2.2 van deze nota van toelichting);
• Accreditatie en aanwijzing van CBI’s: de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een CBI wordt geaccrediteerd en kan worden aangewezen door de Minister van BZK (paragraaf 2.3);
• Eisen aan certificatieschema’s: de minimumeisen waaraan certificatieschema’s, op basis waarvan bedrijven gecertificeerd kunnen worden, moeten voldoen (paragraaf 2.4);
• Meldplicht en informatieverstrekking: het melden van (bijna-)ongevallen door de installateur aan de bewoner, het bevoegd gezag en de CBI, en de gegevens die de CBI moet overleggen aan de Raad voor Accreditatie en de Minister in het kader van het toezicht op het stelsel (paragraaf 2.5);
• Openbaar register: de gegevens van aangewezen certificatieschema’s, CBI’s en gecertificeerde bedrijven die in een openbaar register worden opgenomen (paragraaf 2.6);
• Geldigheidsduur certificaat na intrekking aanwijzing CBI: de tijd die een gecertificeerd bedrijf heeft om na intrekking van de aanwijzing van de CBI een geldig certificaat bij een andere CBI te verkrijgen om de met dit stelsel gecertificeerde werkzaamheden te kunnen blijven uitvoeren (paragraaf 2.7).
Deze onderwerpen komen aan bod in de volgende paragraaf (Paragraaf 2. Hoofdlijnen van het voorstel). Vervolgens wordt ingegaan op de verhouding tot hoger en ander nationaal recht (paragraaf 3), de gevolgen van het besluit (paragraaf 4), uitvoering, toezicht en handhaving (paragraaf 5), advies, consultatie en notificatie (paragraaf 6), en overgangsrecht en inwerkingtreding (paragraaf 7).
De wijzigingen in dit besluit leiden ertoe dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen, aanvoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgassen alleen mogen worden uitgevoerd door daarvoor gecertificeerde bedrijven. Bedrijven worden gecertificeerd door CBI’s op basis van eisen die zijn opgenomen in certificatieschema’s. De certificatieschema’s bevatten eisen aan zowel de inhoudelijke kennis van personen als aan het proces met betrekking tot uit te voeren controles en metingen alvorens een gasverbrandingsinstallatie in bedrijf gesteld mag worden. De certificatieschema’s worden opgesteld door private partijen, de zogenoemde schemabeheerders. Een certificatieschema wordt na het opstellen geëvalueerd door de Raad voor Accreditatie en – indien wordt voldaan aan de wettelijke minimumeisen – tot het stelsel toegelaten door de Minister van BZK. Een schematische weergave van het stelsel is gegeven in onderstaand figuur.
Certificering van producten, processen en diensten is een vorm van conformiteitsbeoordeling waarbij wordt beoordeeld of een product, proces of dienst voldoet aan de daarvoor vooraf vastgestelde (certificatie-)eisen. Bij procescertificering worden op basis van het nationale actieplan gereglementeerde beroepen4 alleen eisen gesteld die noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn om dwingende reden van algemeen belang. Het betreft hier de minimumeisen waaraan moet worden voldaan. In dit geval zijn de vooraf gestelde eisen vastgelegd in de certificatieschema’s. Bij de verstrekking van een certificaat wordt een aanvrager getoetst aan de uitgewerkte kwaliteitsnormen uit het certificatieschema. De beoordeling wordt uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige instantie, de CBI. De CBI controleert vervolgens periodiek via steekproeven en (administratieve) audits of de certificaathouder daadwerkelijk voldoet aan de gestelde normen. Is dit niet het geval, dan zal de CBI sancties op (kunnen) leggen in de vorm van een waarschuwing, schorsen of intrekken van het certificaat.
Conformiteitsbeoordeling betreft een privaat instrument en is een vorm van zelfregulering. Bij toepassing van conformiteitsbeoordeling in de wetgeving, moet vooraf duidelijk worden aangegeven in de regelgeving wat de vooraf gestelde eisen zijn op basis waarvan de conformiteitsbeoordeling wordt uitgevoerd. In het onderhavige besluit wordt niet direct verwezen naar private instrumenten voor conformiteitsbeoordeling, maar is een wettelijk kader (randvoorwaarden) opgenomen waaraan de overheid kan toetsen of certificatieschema’s inhoudelijk aansluiten bij de beoogde doelstellingen van de wetgever en is de mogelijkheid gecreëerd om de door het veld opgestelde certificatieschema’s toe te laten tot het wettelijke stelsel. Ook zijn er bepalingen omtrent de geldigheid van certificaten, de schorsing of intrekking van de aanwijzing als CBI, faillissement en informatieverstrekking.
Met dit wettelijke kader wordt tevens duidelijkheid verschaft over de rollen en verantwoordelijkheden van betrokken publieke en private partijen. In dit besluit worden nadere eisen gesteld waaraan certificatieschema’s in ieder geval moeten voldoen om voor toelating tot het wettelijke stelsel in aanmerking te komen en eisen gesteld aan CBI’s. De Minister van BZK houdt toezicht op de werking van het stelsel en toetst of CBI’s en certificatieschema’s voldoen aan de gestelde eisen. Het bevoegd gezag (in de meeste gevallen de gemeente) houdt verder toezicht op de naleving van het verbod tot het uitvoeren of te laten uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties indien men voor die werkzaamheden niet beschikt over een geldig certificaat. Het publieke belang van reductie van koolmonoxideongevallen is hiermee geborgd. De effectiviteit van het stelsel zal gezamenlijk met de sector worden gemonitord.
Uit onderzoek in omringende landen blijkt de beschikbaarheid van een website met gecertificeerde (installatie)bedrijven een kritische succesfactor te zijn. Daarom is in het certificeringsstelsel voor gasverbrandingsinstallaties voorzien in een openbaar register van gecertificeerde (installatie)bedrijven. Gecertificeerde (installatie)bedrijven zijn bovendien verplicht om een in de regelgeving voorgeschreven beeldmerk te gebruiken, zodat het voor consumenten duidelijk is dat zij te maken hebben met een (monteur van een) gecertificeerd bedrijf. Ook wordt voorzien in een communicatiecampagne om bekendheid te geven aan het openbaar register en om mensen bewust te maken van de nieuwe wettelijke verplichting. Essentieel onderdeel daarvan is de (her)kenbaarheid van het stelsel en het gemak waarmee gecertificeerde (installatie)bedrijven te vinden zijn. Daarmee wordt het voor opdrachtgevers zo gemakkelijk mogelijk gemaakt om een (installatie)bedrijf te kiezen of om te controleren of hun vaste (installatie)bedrijf is gecertificeerd.
Met het wetsvoorstel is in de Woningwet een grondslag voor een verbodsbepaling opgenomen voor het uitvoeren of laten uitvoeren van aan te wijzen werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties zonder dat degene die de werkzaamheden uitvoert daarvoor over een geldig certificaat beschikt. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe en reeds gebruikte gasverbrandingstoestellen. Ook voor bijvoorbeeld de (her)installatie van een reeds gebruikt gasverbrandingstoestel, gelden de normen van dit besluit. Hiermee wordt recht gedaan aan de circulaire economie en het hergebruik van materialen, hetgeen past in het Rijksbrede programma Circulaire Economie: «Nederland circulair in 2050».5
De in onderhavig besluit nader uitgewerkte verbodsbepaling houdt in:
• dat het verboden is om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties die onder het stelsel vallen uit te voeren of te laten uitvoeren, als degene die de werkzaamheden uitvoert, daarvoor niet is gecertificeerd;
• dat ook bewoners zelf geen werkzaamheden meer mogen verrichten aan hun gasverbrandingsinstallatie als zij niet daartoe zijn gecertificeerd (zij zullen daar dus een gecertificeerd bedrijf voor moeten inschakelen); en
• dat ook eigenaren en bewoners, als opdrachtgevers voor de betreffende werkzaamheden, verantwoordelijk zijn voor de naleving van de verbodsbepaling.
Het stelsel is van toepassing op werkzaamheden aan gebouwgebonden verbrandingstoestellen, inclusief luchttoevoer en rookgasafvoer. Uitzondering zijn werkzaamheden aan installaties die op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden gekeurd. In het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting is specifieker beschreven welke (onderdelen van) installaties vallen binnen de reikwijdte van het verbod.
De certificering die in dit besluit wordt geregeld betreft alleen de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties; voor de eisen aan gasverbrandingstoestellen zelf geldt de Gas Appliances Regulation (GAR) en de Verordening bouwproducten (CPR) waaraan moet worden voldaan.
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat woonwagens en woonboten, die te kwalificeren zijn als bouwwerk, ook onder de bepalingen van het stelsel vallen. Voor mobiele caravans en plezierboten geldt dit niet, want dat zijn geen bouwwerken in de zin van de Woningwet.
De beoordeling of een (installatie)bedrijf in aanmerking komt voor een certificaat wordt uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige instantie: een CBI. CBI’s hebben daarmee een belangrijke rol bij het waarborgen van de kwaliteit van de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. CBI’s die de in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren dienen daarom onafhankelijk, onpartijdig en deskundig te zijn, aangewezen te worden door de Minister van BZK en over een passende accreditatie van de Raad voor Accreditatie te beschikken. Een CBI dient bovendien aan de in dit besluit vastgelegde en genoemde eisen te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen de voorwaarden die rechtstreeks tot de CBI zijn gericht en de eisen die volgen uit een certificatieschema. De rechtstreeks geldende regels zien op de verhouding tussen een CBI en de Minister van BZK, en gaan over de aanwijzing als CBI en de gegevensverstrekking van CBI aan de minister. In het certificatieschema dienen eisen opgenomen te worden over de betrekkingen tussen CBI en certificaathouder, bijvoorbeeld over het toezicht dat de CBI op de certificaathouder houdt en het verwerken van gegevens van en over de certificaathouder.
Een voorwaarde voor aanwijzing van een CBI door de Minister van BZK is dat deze over accreditatie van de Raad voor Accreditatie beschikt. Na accreditatie kan een CBI door de Minister van BZK worden aangewezen om een bepaald (toegelaten) certificatieschema te voeren. Accreditatie is een belangrijke steun in de rug bij de aanwijzing door de Minister van een CBI en zal in de meeste gevallen voldoende zijn om te waarborgen dat de instelling en onafhankelijk, onpartijdig en deskundig handelt. Aangezien een CBI is bekleed met openbaar gezag in het kader van dit stelsel en voor de uitoefening van de betreffende taken als (zelfstandig) bestuursorgaan wordt aangemerkt, zal een CBI zich onder meer moeten houden aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet openbaarheid van bestuur en de Archiefwet 1995. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de Woningwet is opgenomen dat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet van toepassing is op CBI’s die door de minister worden aangewezen.6 In de Woningwet is verder geregeld dat de Minister van BZK toezicht houdt op de manier waarop een CBI zijn verantwoordelijkheid voor de goede werking van het stelsel borgt.7 Het toezicht van de Minister zal zich vooral concentreren op het handelen door de CBI als bestuursorgaan.
De aanwijzing van een CBI kan door de Minister worden geschorst of ingetrokken, als de CBI niet (langer) voldoet aan de voorwaarden voor aanwijzing of zich niet houdt aan de regels in dit besluit. Ook surseance van betaling en faillissement zijn gronden voor het intrekken van de aanwijzing, net als een verzoek van de CBI zelf.
Binnen het certificeringsstelsel wordt gebruik gemaakt van certificatieschema’s: conformiteitsbeoordelingsdocumenten aan de hand waarvan beoordeeld wordt of een certificaat kan worden afgegeven aan een bedrijf. In het Bouwbesluit 2012 worden de minimumeisen vastgesteld waaraan certificatieschema’s moeten voldoen. Belangrijk uitgangspunt daarbij is dat werkzaamheden aan de verschillende onderdelen van gasverbrandingsinstallaties in samenhang worden uitgevoerd en beoordeeld alvorens de installatie (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld. Met in bedrijf stellen wordt gedoeld op het (opnieuw) aanzetten van de installatie na de betreffende werkzaamheden.
In het beroepsveld is de meeste kennis aanwezig over hoe werkzaamheden op vakbekwame wijze moeten worden uitgevoerd. Het is daarom primair aan marktpartijen om certificatieschema’s uit te werken die voldoen aan het wettelijke kader: marktpartijen en schemabeheerders kunnen certificatieschema’s ontwikkelen en/of aanbieden die aansluiten bij hun gewenste werkwijze, de verscheidenheid aan gasverbrandingstoestellen en specialisaties van bedrijven. Ook wordt hiermee de mogelijkheid geboden om in te zetten op onderscheidend vermogen van de certificatieschema’s ten opzichte van elkaar. Zo bestaat, vanwege de verschillende soorten werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in verschillende levensfasen van de verbrandingsinstallatie (aanleg of onderhoud) en verschillende levensfasen van gebouwen (nieuwbouw, verbouw, bestaande bouw), de mogelijkheid om certificatieschema’s op te stellen die specifiek gericht zijn op bepaalde werkzaamheden en fasen. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om aparte certificatieschema’s voor de eerste aanleg van een gasverbrandingsinstallatie bij nieuwbouw, voor werkzaamheden bij onderhoud en reparatie of voor bijvoorbeeld werkzaamheden aan collectieve rookgasafvoeren. Ook is het denkbaar dat een certificatieschema zich specifiek richt op ZZP’ers. Zo kunnen bedrijven kiezen voor een schema dat het beste aansluit bij hun bedrijfsmodel. Hiermee wordt binnen het certificeringsstelsel ruimte geboden voor diversiteit en innovatie.
Een certificatieschema dat voldoet aan de in dit besluit gestelde eisen kan op aanvraag van een schemabeheerder door de Minister van BZK worden aangewezen. Een certificatieschema dat niet voldoet aan de gestelde eisen wordt niet aangewezen. Het stelsel sluit niet uit dat een schemabeheerder aanvullende, niet verplichte, eisen in het schema opneemt. Bij de uitvoering van een dergelijk schema dient de CBI dan ook op naleving van deze eisen toe te zien. Deze eisen vallen echter buiten de beoordeling door de Minister en derhalve buiten de aanwijzing in het kader van het stelsel.
Een College van Deskundigen, waarin alle geledingen van de beroepsgroep zijn vertegenwoordigd, werkt de wettelijke norm uit in een certificatieschema. Het College van Deskundigen zal (na aanwijzing van het schema door de Minister van BZK) de beheerder van het certificatieschema worden en zorg dragen voor noodzakelijke aanpassingen. Voordat het certificatieschema kan worden aangewezen zal de Raad voor Accreditatie het schema evalueren om vast te stellen of CBI’s op basis daarvan geaccrediteerd kunnen worden (in dit geval op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17065). Alle certificatieschema’s die aan dezelfde objectieve eisen uit het wettelijke kader voldoen kunnen door de Minister van BZK worden aangewezen. Dit sluit aan bij de huidige praktijk met meerdere erkenningsregelingen en geeft bestaande (verbeterde) erkenningsregelingen de mogelijkheid om aangewezen te worden, mits voldaan wordt aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen.
In de certificatieschema’s worden eisen gesteld aan de werkwijze van de CBI en aan de werkzaamheden door en vakbekwaamheid van de installateur. Bij ministeriële regeling kunnen de eisen aan de certificatieschema’s nader worden uitgewerkt.
In certificatieschema’s zal allereerst aandacht moeten zijn voor werkzaamheden die door de installateur worden uitgevoerd. Deze werkzaamheden moeten adequaat worden uitgevoerd in de zin dat ze ertoe moeten leiden dat er geen koolmonoxidegevaar ontstaat. De reikwijdte van de werkzaamheden moet in het schema worden beschreven, en er moet worden geborgd dat de werkzaamheden (en de controle daarop) worden uitgevoerd met deugdelijke hulpmiddelen en meetinstrumenten. Als blijkt dat er koolmonoxide vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, dan zal de installateur de installatie buiten bedrijf moeten stellen. Dit is een nadere precisering van de algemene zorgplicht van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet op grond waarvan een ieder die een (installatie van een) bouwwerk gebruikt of bouwt8 er zorg voor draagt dat als gevolg van dat bouwen of gebruik geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat of voortduurt. Met deze precisering in de certificatieschema’s kunnen CBI’s de door haar gecertificeerde bedrijven op dit punt controleren.
Na het uitvoeren van werkzaamheden aan het verbrandingstoestel, de luchttoevoer of rookgasafvoer moet de installatie als geheel gecontroleerd worden, alvorens het opnieuw in bedrijf wordt gesteld. In de praktijk komt het voor dat verschillende partijen onderdelen voor de gasverbrandingsinstallatie leveren en monteren. Elk van de onderdelen kan aan kwaliteitseisen voldoen, maar daarmee is de veiligheid in verband met koolmonoxide niet gegarandeerd. Daarom is er in dit stelsel voor gekozen dat degene die de installatie in bedrijf stelt een controle uitvoert op de installatie als geheel (gasverbrandingstoestel inclusief rookgasafvoer en luchttoevoer). De installateur meldt de afronding van de controle en het in bedrijf stellen van de installatie bij de CBI.
Ook dient de monteur die de gasverbrandingsinstallatie (opnieuw) in bedrijf stelt te beschikken over aantoonbare minimum vakbekwaamheidseisen. Dit betreft onder andere actuele kennis over de oorzaken van koolmonoxideongevallen, het kunnen beoordelen en beproeven van rookgasafvoerkanalen en het kunnen interpreteren en uitvoeren van rookgasmetingen. De vakbekwaamheidseisen zijn onderdeel van het certificatieschema. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vakbekwaamheidseisen en andere onderdelen van de certificatieschema’s.
Tot slot worden er in de certificatieschema’s eisen opgenomen over de wijze waarop de installateur zich legitimeert bij klanten.
Een certificatieschema dient voor te schrijven op welke wijze en met welke frequentie de CBI de door haar gecertificeerde bedrijven controleert. De CBI zal regelmatig moeten toetsen of een gecertificeerd bedrijf nog aan de gestelde eisen voldoet. Een certificatieschema dient bovendien in ieder geval voor te schrijven welke sancties de CBI treft indien bij een controle onrechtmatigheden worden aangetroffen. Als blijkt dat niet langer wordt voldaan aan de eisen in het certificatieschema, of het bedrijf in surseance van betaling of faillissement verkeert, zal de CBI maatregelen moeten treffen en zo nodig het certificaat schorsen of intrekken. Een bedrijf dat in surseance van betaling of faillissement verkeert kan niet worden gecertificeerd voor werkzaamheden in het kader van onderhavig stelsel. Ook deze eisen dienen in het certificatieschema te zijn opgenomen.
CBI’s dienen ervoor te zorgen dat de gegevens van de door haar gecertificeerde bedrijven te allen tijde actueel zijn. Een certificatieschema dient daarom in ieder geval ook voor te schrijven op welke wijze en met welke frequentie de administratieve organisatie van een gecertificeerd bedrijf door de CBI wordt gecontroleerd. Het gaat hierbij om de bedrijfsgegevens, het nummer waaronder het bedrijf bij de Kamer van Koophandel geregistreerd is en om gegevens van de personen die in het kader van het stelsel werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties mogen uitvoeren: naam, werkzaamheden binnen het schema die hij gerechtigd is uit te voeren en relevante opleiding en ervaring. Het certificatieschema beschrijft welke gegevens de CBI beschikbaar stelt aan de Raad voor Accreditatie en de minister in het kader van het toezicht op het stelsel.
Het stelsel van certificering kent verschillende informatiestromen. Van certificaathouders wordt gevraagd om bepaalde informatie te verstrekken aan het bevoegd gezag en de CBI in geval van (bijna-)ongevallen en aan CBI’s in het kader van de certificering zelf. CBI’s zullen op hun beurt informatie moeten verstrekken aan de Minister van BZK in het kader van het stelseltoezicht. Om diezelfde reden zal de Raad voor Accreditatie de Minister moeten informeren over het intrekken of schorsen van een accreditatie van een CBI.
Hieronder wordt ingegaan op de drie soorten informatiestromen binnen het stelsel: de meldplicht voor (bijna-)ongevallen, de informatieverstrekking door CBI’s aan de Minister en het openbaar register waarin informatie te vinden is over certificaathouders en certificatieschema’s.
Als een installateur bij het uitvoeren van de werkzaamheden constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een verhoogde concentratie koolmonoxide produceert en deze vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, is er sprake van een (bijna-)ongeval. Hiermee wordt aangesloten bij de omschrijving van een (bijna-)ongeval door de OvV. Wanneer gesproken kan worden van een verhoogde concentratie koolmonoxide zal worden geregeld in de onderliggende ministeriële regeling. In het geval van een (bijna-)ongeval zal de installateur direct de installatie buiten bedrijf moeten stellen en de bewoner, gebruiker en/of eigenaar van het gebouw moeten waarschuwen. Ook stelt hij het bevoegd gezag op de hoogte, zodat deze adequate maatregelen kan nemen. Tot slot zal het (bijna-)ongeval gemeld moeten worden aan de CBI, omdat deze het certificaat van de installateur of het (installatie)bedrijf beheert.
Daarnaast is informatie over (bijna-)ongevallen van belang voor de Minister van BZK, omdat hiermee het aantal koolmonoxideongevallen gemonitord kan worden. Het monitoren en onderzoeken van koolmonoxideongevallen is aanbevolen door de OvV. De Minister zal informatie over (bijna-)ongevallen ontvangen van de CBI’s in het jaarlijkse verslag dat zij uitbrengen aan de minister. Hierbij worden geen persoonsgegevens gevraagd; het gaat enkel om het aantal ongelukken en de aard daarvan.
In dit besluit is voorzien in een aantal informatieverplichtingen voor de CBI’s en een verplichting voor de Raad voor Accreditatie. De informatievoorziening door CBI’s is van belang voor de Minister van BZK in het kader van het toezicht op de goede werking van het stelsel. De CBI zal de Minister van BZK daartoe onder meer jaarlijks moeten informeren over de werkzaamheden in de vorm van een verslag. Als de CBI in surseance van betaling verkeert of in faillissement is geraakt, zal de Minister daar eveneens en onverwijld van op de hoogte gesteld moeten worden. De Raad voor Accreditatie zal als nationale accreditatie-instantie het intrekken of schorsen van een accreditatie moeten melden. De Minister van BZK zal de aanwijzing als CBI moeten intrekken bij faillissement of het verlies van accreditatie.
Er is in dit besluit voorzien in een openbaar register met informatie over aangewezen CBI’s en certificatieschema’s en informatie over certificaathouders. Hiermee kan worden tegengegaan dat iemand zich onterecht gedraagt alsof hij een geldig certificaat heeft. Het register is daarom digitaal en kosteloos voor iedereen toegankelijk. Er wordt op toegezien dat de in het register op te nemen gegevens uitsluitend noodzakelijk zijn voor het toezicht op het goed functioneren van het beoogde stelsel, de uitvoering en handhaving door het bevoegd gezag in dat kader en om als het bevoegd gezag en de opdrachtgever te beoordelen welke installateurs beschikken over een geldig certificaat. Als een certificaat niet langer geldig is of wordt ingetrokken, dan worden de gegevens van het bedrijf uit het register verwijderd.
Ten aanzien van certificatieschema’s registreert de Minister van BZK de datum van aanwijzing en de werkzaamheden en bedrijfsmodellen waarvoor het schema is aangewezen. De CBI kan het register raadplegen om een geschikt aangewezen certificatieschema te kiezen dat hij wil gaan uitvoeren. Verder zijn in het register bedrijfsgegevens (bedrijfsnaam en het registratienummer bij de Kamer van Koophandel) opgenomen van de CBI’s die door de minister zijn aangewezen om het schema uit te voeren.
De Minister van BZK neemt in het register verder de gegevens op van de bedrijven die door een door de minister aangewezen CBI zijn gecertificeerd om een aangewezen certificatieschema uit te voeren, namelijk de bedrijfsnaam, het registratienummer bij de Kamer van Koophandel en op basis van vrijwilligheid de vestigingsplaats van het bedrijf. De CBI houdt toezicht op de toepassing van het certificatieschema en daarmee op het gecertificeerde bedrijf. De gegevens van het gecertificeerde bedrijf dient de CBI aan de Minister van BZK te verstrekken.
De informatieverstrekking, meldplicht van (bijna-)ongevallen en het openbaar register kunnen gevolgen hebben voor de privacy van de CBI’s, de certificaathouders en de bewoners of eigenaren van een gebouw. In het algemeen geldt dat de gegevens die worden geëist op basis van dit besluit zijn beperkt tot de gegevens die noodzakelijk zijn voor het bereiken van de doelen van de gegevensverwerking. Er is daarnaast een Privacy Impact Assessment uitgevoerd.9 Met behulp hiervan is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken en zijn op gestructureerde wijze de implicaties van het systeem op gegevensbescherming in kaart gebracht. Er zijn op basis van de PIA geen privacyrisico’s geconstateerd.
Gegevensverstrekking zal ten eerste plaats kunnen vinden bij het certificeren van (installatie)bedrijven door CBI’s. De bedrijven zullen hun zakelijke gegevens moeten voegen bij de aanvraag van een certificaat. Het gaat dan om de bedrijfsnaam en het KvK-nummer. Vertrouwelijke bedrijfsgegevens of bijzondere persoonsgegevens worden hierbij niet gevraagd. Wel kan er sprake zijn van persoonsgegevens in de vorm van identificerende gegevens, indien de persoonsgegevens direct aan de bedrijfsnaam kunnen worden ontleend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ZZP’ers.
Ten tweede zal er sprake kunnen zijn van gegevensverwerking in het openbaar register. De in het openbare register opgenomen gegevens van de CBI en certificaathouders zijn eveneens beperkt tot de noodzakelijke zakelijke gegevens: de bedrijfsnaam en het registratienummer bij de Kamer van Koophandel. Ook hier geldt echter dat bedrijfsnamen herleid kunnen worden tot personen, als er sprake is van overlap met de eigen naam. Met de registratie van de (bedrijfs-)naam van de certificaathouder en zijn registratienummer bij de Kamer van Koophandel kan worden nagegaan dat de installateur over een geldig certificaat beschikt. Als hulpmiddel bij het kiezen van een (installatie)bedrijf kan het voor de opdrachtgever/consument ook nuttig zijn te beschikken over de vestigingsplaats van de certificaathouder. Gegevens hierover kunnen op basis van vrijwilligheid in het register worden opgenomen.
Ten derde zullen er bij de meldplicht voor (bijna-)ongevallen persoonsgegevens verwerkt worden. Het gaat dan om de zakelijke gegevens van het (installatie)bedrijf en de adresgegevens van de bewoner, eigenaar of gebruiker van het gebouw. Deze persoonsgegevens zullen door de certificaathouder gedeeld moeten worden met het bevoegd gezag en de CBI. De Minister van BZK ontvangt informatie over de (bijna-)ongevallen van de CBI, zonder persoonsgegevens (alleen het aantal ongevallen en de aard daarvan).
Bij de informatieverstrekking door CBI’s en de de Raad voor de Accreditatie (RvA) aan de Minister van BZK (exclusief de gegevens voor het openbaar register) zullen er in het algemeen weinig persoonsgegevens verwerkt worden. Het gaat daarbij veelal om zakelijke gegevens van de instelling, zoals bedrijfsnaam en KvK-nummer. In sommige gevallen kunnen deze gegevens tot een persoon te herleiden zijn, bijvoorbeeld wanneer de bedrijfsnaam is afgeleid van een eigennaam. Dit laatste zal naar verwachting echter vaker het geval zijn bij (installatie)bedrijven, dan bij CBI’s.
Voor zover in het openbaar register persoonsgegevens worden opgenomen, zal de Minister van BZK als verwerkingsverantwoordelijke en als verwerker te kwalificeren zijn in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De minister is ook verwerkingsverantwoordelijke voor de informatie die door de CBI’s wordt verstrekt, bijvoorbeeld in het jaarlijkse verslag. Bij de meldplicht voor (bijna-)ongevallen ligt de verwerkingsverantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag en de CBI.
Bij ministeriële regeling kunnen er regels worden gesteld aan de verwerking van gegevens van certificaathouders door CBI’s, waarbij rekening gehouden zal moeten worden met de privacyaspecten van die verwerking. Ook kunnen er bij ministeriële regeling regels gesteld worden over het verslag dat CBI’s jaarlijks verstrekken aan de Minister van BZK en aan de gegevensuitwisseling tussen CBI’s en met de Minister van BZK.
Dit besluit regelt in zijn algemeenheid niets over de algemene geldigheidsduur van het certificaat. Dit is onderwerp van het certificatieschema, dat door marktpartijen wordt opgesteld. Het is echter wel wenselijk om duidelijkheid te geven over de geldigheid van het certificaat in enkele bijzondere situaties, zoals een faillissement van de CBI, of het verlies van de aanwijzing als CBI. Het is onwenselijk om een certificaat dat is afgegeven door een CBI die failliet is gegaan of waarvan de aanwijzing of accreditatie is ingetrokken, voor onbepaalde tijd te laten voortbestaan. Bij een certificaat dat is afgegeven door een CBI die niet meer actief is, geeft het certificaat geen gerechtvaardigd vertrouwen meer dat werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties vakbekwaam wordt uitgevoerd. De CBI controleert dan immers niet meer of het bedrijf nog aan het certificatieschema voldoet. Om de certificaathouder in bovengenoemde gevallen de gelegenheid te geven om, zonder onderbreking van werkzaamheden, bij een andere CBI een certificaat te verkrijgen, wordt de certificaathouder in beginsel zes maanden respijt gegund. Deze tijd wordt voldoende geacht om een nieuw certificaat bij een andere CBI te verkrijgen. Als het certificaat korter dan zes maanden geldig is, dan wordt de certificaathouder voor deze periode korter dan zes maanden in de gelegenheid gesteld om een nieuw certificaat te verkrijgen. Indien noodzakelijk kan de minister deze termijn aanpassen en aanvullende eisen stellen met betrekking tot de controle van de door de betreffende bedrijven uitgevoerde werkzaamheden. Ook voor een certificaathouder geldt dat wanneer die failliet is, het onwenselijk is het afgegeven certificaat te laten voortbestaan.
Dit besluit is gebaseerd op (nieuwe) grondslagen in artikel 2, vierde lid, en 3, tweede lid, van de Woningwet.10 De grondslag in artikel 2 maakt het mogelijk dat bepaalde werkzaamheden slechts mogen worden uitgevoerd als daarvoor wordt beschikt over een conformiteitsbeoordeling. In artikel 3 is een grondslag opgenomen voor het stellen van regels over conformiteitsbeoordelingsinstanties en conformiteitsbeoordelingsdocumenten. In onderhavige besluit zijn artikelen 1.35 (het verbod om zonder certificaat werkzaamheden te verrichten aan gasverbrandingsinstallaties) en 1.38 (meldplicht van (bijna-)ongevallen) gebaseerd op artikel 2 van de Woningwet. De overige artikelen met regels over certificatieschema’s en CBI’s zijn gebaseerd op artikel 3. Beide grondslagen in de Woningwet zijn breed geformuleerd en sluiten niet uit dat er in de toekomst regels betreffende certificering worden gesteld ten aanzien van andere onderwerpen. Dit besluit beperkt zich echter tot een certificeringsstelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties ten behoeve van het tegengaan van koolmonoxidegevaar.
De Woningwet zal deels opgaan in de Omgevingswet, door middel van aanpassingen door de Invoeringswet Omgevingswet.11 Onder andere artikel 2 van de Woningwet komt te vervallen; dit artikel wordt vervangen door de grondslag in artikel 4.3 van de Omgevingswet. De grondslag voor het aanwijzen van werkzaamheden die alleen met een certificaat mogen worden uitgevoerd zal dus na inwerkingtreding van de Invoeringswet in de Omgevingswet te vinden zijn. Artikel 3, tweede lid, blijft achter in de Woningwet. Dit artikel bevat de grondslag voor regels over CBI’s en certificatieschema’s die uitgewerkt worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving (eisen aan de aanwijzing) en in het Omgevingsbesluit (aanvraagprocedure). De samenloop van het wetsvoorstel waar dit besluit op gebaseerd is en de Invoeringswet Omgevingswet is geregeld in een samenloopbepaling bij het wetsvoorstel.12
Omdat de wijzigingen in het Bouwbesluit 2012 gedeeltelijk doorwerken in het stelsel van de Omgevingswet zal het certificeringsstelsel deels de Woningwet als grondslag behouden en deels de systematiek van de Omgevingswet volgen. Dat betekent dat het stelsel nader wordt uitgewerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en in het Omgevingsbesluit. Uitgangspunt daarbij is een technische omzetting van de wijzigingen in het Bouwbesluit 2012. Een meer gedetailleerde toelichting op de omzetting is opgenomen in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.
Het certificeringsstelsel ziet niet op werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties die reeds gereguleerd worden door het Activiteitenbesluit milieubeheer. Meer specifiek gaat het om de eisen die volgen uit artikel 3.7, tweede lid, en 3.10p van het Activiteitenbesluit milieubeheer inzake keuringen en onderhoud aan stookinstallaties. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de Activiteitenregeling milieubeheer (artikel 3.7m tot en met 3.7p). Een correcte afvoer van verbrandingsgassen en een controle op koolmonoxide zijn onderdeel van de keuring (artikel 3.7m Activiteitenregeling milieubeheer), dus het brengen van dergelijke gasverbrandingstoestellen onder het certificeringsstelsel zou leiden tot dubbele lasten voor de normadressaat.
Er zijn verschillende Europese richtlijnen en verordeningen die raakvlakken hebben met dit besluit. Voor de gasverbrandingstoestellen zijn ten eerste de Gas appliances regulation (GAR) en de Verordening bouwproducten (CPR) relevant.13 Dit besluit beoogt echter niet om de regels uit die verordeningen uit te voeren of aan te passen; het certificeringsstelsel ziet op de werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en niet op de toestellen zelf. Ten tweede zijn de Dienstenrichtlijn en de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties14 van belang voor dit besluit, omdat het stelsel van certificering zowel te kwalificeren is als een vergunningstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn (en Dienstenwet) als het instellen van een beroepskwalificatie als bedoeld in de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties. Vanwege de toepasselijkheid van de richtlijnen is er in de voorbereiding van het bovenliggende wetsvoorstel extra aandacht geweest voor deze elementen. Dit is toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, waar ook een meer uitgebreide toelichting op de verhouding tot de Gas appliances regulation en de Verordening bouwproducten te vinden is.15
De aanwijzing van CBI’s en certificatieschema’s valt ook onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn. Met de aanwijzing van CBI’s en certificatieschema’s door de Minister van BZK wordt duidelijkheid verschaft over welke CBI’s en schema’s voldoen aan de gestelde eisen. CBI’s moeten worden aangewezen door de Minister van BZK en geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie. De eisen zijn non-discriminatoir. Ook CBI’s en schema’s uit andere lidstaten of staten kunnen worden aangewezen als zij voldoen aan de gestelde eisen. Er is bovendien voorzien in een bepaling van wederzijdse erkenning voor de eis van accreditatie. CBI’s voeren de in het besluit opgenomen conformiteitsbeoordeling uit en dienen daarom onafhankelijk, onpartijdig en deskundig te zijn. Dit wordt geborgd door de gestelde eisen, zoals de verplichte accreditatie en eisen over het hebben van een adequate klachtenregeling, een adequate administratie en een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. De voorschriften over de inhoud van certificatieschema’s betreffen minimumeisen met betrekking tot de werkzaamheden van certificaathouders. Deze eisen verzekeren dat de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties op een kwalitatief goede manier worden uitgevoerd en de installaties na uitgevoerde werkzaamheden veilig zijn om te gebruiken. Zij zijn daarom geschikt om het beoogde doel, het reduceren van risico’s op ongevallen door het vrijkomen van koolmonoxide, te bereiken. Omdat met de eisen dienen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de gebruikers van de installaties is sprake van een dwingende reden van algemeen belang. De gestelde eisen betreffen bovendien minimumeisen; het staat de sector vrij om in certificatieschema’s aanvullende eisen op te nemen. Daarmee zijn de wettelijk gestelde eisen proportioneel.
In de memorie van toelichting bij het bovenliggende wetsvoorstel zijn de lasten in verband met het nieuwe stelsel in kaart gebracht. Het betreft hier de in 2017 door Sira Consulting berekende regeldrukeffecten van het stelsel voor bedrijven en de gevolgen voor burgers, decentrale overheden en de Rijksoverheid.
Sira Consulting maakt voor de regeldrukeffecten onderscheid tussen eenmalige en structurele effecten. De eenmalige lasten zijn de noodzakelijke handelingen waar bedrijven en overheden alleen bij de inwerkingtreding van het stelsel mee te maken hebben. Dit betreft bijvoorbeeld de kennisname van de wijzigingen van de regelgeving. De structurele effecten zijn die verplichtingen die periodiek terugkomen. Daarbij geldt dat de structurele regeldrukeffecten deels bedrijfseigen zijn. Bedrijfseigen effecten zijn alle kosten die deze bedrijven uit eigen belang maken en die ook gemaakt zouden worden zonder verplichting uit wet- en regelgeving. Een deel van de installatiebedrijven zal daarom in meer of mindere mate al rekening houden met de verplichtingen in het wettelijk stelsel en z’n organisatie en werkwijze daar (deels) al op hebben aangepast. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij bedrijven die eerder al een (vrijwillige) erkenning of certificaat hebben aangevraagd en verkregen. Bij onderzoek naar regeldrukeffecten worden alleen de niet-bedrijfseigen kosten gezien als extra regeldruk als gevolg van een wettelijk stelsel.
Samengevat zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel de volgende regeldrukeffecten genoemd:
Het betreft hier (installatie)bedrijven, bedrijfsmatige eigenaren van gasverbrandingsinstallaties (zoals woningcorporaties en andere verhuurders), schemabeheerders en CBI’s. De regeldrukeffecten voor bedrijven zijn uitgedrukt in euro’s. De totale eenmalige regeldruk voor bedrijven ligt tussen de 19,6 en 23,3 miljoen euro. (Installatie)bedrijven dragen verreweg het grootste deel van de eenmalige regeldruk, de overige eenmalige regeldruk komt voor rekening van bedrijfsmatige eigenaren van installaties. De totale structurele regeldruk voor bedrijven ligt tussen de 34,5 en 37,7 miljoen euro. Deze regeldruk, die bijna geheel voor rekening van de (installatie)bedrijven komt, is deels bedrijfseigen. De structurele regeldruk als gevolg van het certificeringsstelsel voor bedrijven komt daardoor uit op 21,8 tot circa 25 miljoen euro. Deze regeldruk zal afnemen naarmate het aantal gasloze gebouwen toeneemt. Voor schemabeheerders en CBI’s zijn de regeldrukeffecten niet door Sira Consulting gekwantificeerd. Zij ontvangen immers vergoedingen voor hun werkzaamheden van respectievelijk CBI’s en (installatie)bedrijven (de certificaathouders).
De regeldruk voor burgers is uitgedrukt in uren en euro’s. De eenmalige regeldruk voor burgers bedraagt in totaal 392.000 uren, dat komt overeen met een bedrag van 5,9 miljoen euro.
De structurele regeldruk voor burgers bedraagt 1.300 tot 2.000 uren ofwel 19.500 tot 30.000 euro. Net zoals bij bedrijven wordt opgemerkt dat de structurele regeldrukeffecten afnemen naarmate het aantal gasloze gebouwen toeneemt.
Voor decentrale overheden geldt dat er met het nieuwe stelsel geen feitelijke (nieuwe) toezichtstaak ontstaat. Daarbij wordt als gevolg van het nieuwe stelsel geen wezenlijke toename van het aantal meldingen van mogelijke overtredingen van de Woningwet of het Bouwbesluit 2012 verwacht. Voor decentrale overheden zijn daarom door Sira Consulting geen lasteneffecten berekend.
Kosten voor de Rijksoverheid in verband met de beoordeling en aanwijzing van certificatieschema’s en de aanwijzing van CBI’s zullen worden doorberekend aan respectievelijk schemabeheerders en CBI’s. Daarnaast zal de overheid kosten maken voor het bijhouden van het (online) register van gecertificeerde bedrijven en voor het toezicht op het stelsel.
Naar aanleiding van de motie Koerhuis/Ronnes van 22 mei 201918, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren om de regeldruk en kosten van het stelsel nader te toetsen, zijn in het kader van dit besluit de in 2017 berekende regeldrukeffecten voor installatiebedrijven door Sira Consulting nader gespecificeerd naar type/grootte bedrijf. Aanvullend daarop heeft Sira Consulting op basis van een aantal in afstemming met de sector aangepaste aannames en uitgangspunten de regeldruk en kosten voor installatiebedrijven ook geactualiseerd naar de situatie van nu. De overige in 2017 door Sira Consulting in kaart gebrachte regeldrukeffecten van het stelsel (voor bedrijfsmatige eigenaren van gasverbrandingsinstallaties, schemabeheerders, CBI’s, burgers, decentrale overheden en de Rijksoverheid) zijn in het kader van dit besluit niet opnieuw berekend.
Bij het nadere onderzoek naar de regeldrukeffecten voor installatiebedrijven is uitgegaan van de in 2017 berekende maximale eenmalige en structurele regeldruk. Net zoals in het lastenonderzoek uit 2017 bedraagt deze regeldruk voor de installatiebedrijven gezamenlijk respectievelijk 20,8 en 37,7 miljoen euro. Uit de nadere berekening volgt dat deze effecten in absolute bedragen voor een groot deel neerslaan bij zzp-ers en microbedrijven. Dit komt omdat de meeste installatiebedrijven zzp-ers en microbedrijven zijn. Wanneer de regeldrukeffecten per bedrijf worden uitgedrukt, dan zijn de effecten voor zzp-ers het laagst en worden deze hoger naarmate de bedrijven groter zijn. Voor wat betreft de eenmalige effecten wordt hierbij opgemerkt dat deze voor zzp-ers en microbedrijven voor het grootste deel bestaan uit kosten (uren) in verband met voorbereiding en kennisname en voor een kleiner deel uit kosten in verband met opleiding en examen van de monteur. Bij de grotere bedrijven is dit andersom. Dit komt omdat binnen grotere bedrijven meer monteurs zullen worden opgeleid en examen zullen doen.
Type bedrijf (werkzame personen) |
Aantal bedrijven |
Eenmalige regeldruk |
Structurele regeldruk |
||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal |
Per bedrijf |
Totaal |
Bedrijfseigen kosten |
Extra kosten (niet-bedrijfseigen) |
Per bedrijf |
||
Zzp (1) |
2.300 |
€ 6.467.000 |
€ 2.812 |
€ 8.118.000 |
€ 1.635.000 |
€ 6.482.000 |
€ 2.818 |
Micro (1 t/m 9) |
1.010 |
€ 7.015.000 |
€ 6.946 |
€ 10.212.000 |
€ 3.323.000 |
€ 6.889.000 |
€ 6.821 |
Klein (10 t/m 50 |
130 |
€ 2.967.000 |
€ 22.823 |
€ 6.697.000 |
€ 2.402.000 |
€ 4.295.000 |
€ 33.038 |
Middelgroot (50 t/m 100) |
50 |
€ 2.828.000 |
€ 56.560 |
€ 7.935.000 |
€ 2.901.000 |
€ 5.035.000 |
€ 100.700 |
Middelgroot (plus) (meer dan 100) |
10 |
€ 1.484.000 |
€ 148.400 |
€ 4.747.000 |
€ 1.754.000 |
€ 2.992.000 |
€ 299.200 |
Totaal |
3.500 |
€ 20.761.000 |
€ 5.932 |
€ 37.709.000 |
€ 12.015.000 |
€ 25.693.000 |
€ 7.341 |
In het nadere onderzoek zijn de regeldrukeffecten ook berekend met een aantal in overleg met de sector geactualiseerde aannames en uitgangspunten. Onder andere is gerekend met een groter aantal monteurs dat een EVC-examen zal gaan afleggen en hogere kosten voor deze examens. Ook zijn kosten voor het kalibreren van meetinstrumenten meegenomen. Verder zijn de uurtarieven voor monteurs nader toegespitst op het type bedrijf waar deze monteurs werkzaam zijn. Deze geactualiseerde aannames en uitgangspunten leiden tot hogere eenmalige en structurele effecten voor installatiebedrijven, behalve voor zzp-ers. Voor zzp-ers blijven deze effecten ten opzichte van het regeldrukeffectenonderzoek uit 2017 nagenoeg gelijk.
Type bedrijf (werkzame personen) |
Aantal bedrijven |
Eenmalige regeldruk |
Structurele regeldruk |
||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal |
Per bedrijf |
Totaal |
Bedrijfseigen kosten |
Extra kosten (niet-bedrijfseigen) |
Per bedrijf |
||
Zzp (1) |
2.300 |
€ 6.269.000 |
€ 2.726 |
€ 7.877.000 |
€ 1.524.000 |
€ 6.353.000 |
€ 2.762 |
Micro (1 t/m 9) |
1.010 |
€ 8.194.000 |
€ 8.113 |
€ 10.958.000 |
€ 3.491.000 |
€ 7.467.000 |
€ 7.393 |
Klein (10 t/m 50 |
130 |
€ 4.012.000 |
€ 30.862 |
€ 7.510.000 |
€ 2.717.000 |
€ 4.793.000 |
€ 36.869 |
Middelgroot (50 t/m 100) |
50 |
€ 4.258.000 |
€ 85.160 |
€ 9.457.000 |
€ 3.628.000 |
€ 5.830.000 |
€ 116.600 |
Middelgroot (plus) (meer dan 100) |
10 |
€ 2.344.000 |
€ 234.400 |
€ 5.664.000 |
€ 2.272.000 |
€ 3.392.000 |
€ 339.200 |
Totaal |
3.500 |
€ 25.077.000 |
7.165 |
€ 41.466.000 |
€ 13.632.000 |
€ 27.835.000 |
€ 7.953 |
In aanvulling op de berekening met de geactualiseerde aannames en uitgangspunten heeft Sira Consulting ook twee door de sector voorgestelde varianten doorgerekend die de regeldruk voor zzp-ers en microbedrijven zouden kunnen beperken. Het betreft hier de variant waarin de steekproef en audit bij een bedrijf worden gecombineerd en de variant waarbij de steekproef en audit «op afstand» worden uitgevoerd. De effecten van deze twee varianten blijken echter maar beperkt van invloed op de verwachte tarieven voor onderhoud en installatie.
Om beter zicht te krijgen op het effect van de extra kosten als gevolg van het wettelijk stelsel zijn in het nadere onderzoek de extra structurele kosten afgezet tegen de tarieven (voor installatie en onderhoud) zoals die gemiddeld in de praktijk door installatiebedrijven worden gehanteerd. Hieruit blijkt dat het tarief dat zzp’ers op dit moment voor onderhoud rekenen gemiddeld circa 15% lager ligt dan het tarief dat andere bedrijven rekenen. Als gevolg van het wettelijk stelsel zullen de tarieven van zzp’ers voor onderhoud echter wel meer stijgen, maar circa 7% lager blijven dan de tarieven die andere bedrijfscategorieën naar verwachting zullen hanteren. Bij installatie zullen de tarieven van zzp’ers als gevolg van het wettelijk stelsel waarschijnlijk iets hoger uitvallen dan bij andere bedrijven. Maar het verschil blijft beperkt tot circa 1%. In het algemeen laten de uitkomsten zien dat de tarieven voor zowel onderhoudsbeurten als installaties tussen de verschillende bedrijfstypen niet erg van elkaar zullen verschillen.
Type bedrijf (werkzame personen) |
Huidige praktijk |
Op basis van onderzoek 2017 |
Op basis van geactualiseerde aannames en uitgangspunten |
Bij gecombineerde steekproef en audit |
Bij audit en steekproef op afstand |
---|---|---|---|---|---|
Zzp (1) |
€ 78,33 |
€ 97,12 |
€ 96,74 |
€ 95,42 |
€ 94,86 |
Micro (1 t/m 9) |
€ 92,54 |
€ 103,91 |
€ 104,86 |
€ 104,86 |
€ 103,46 |
Klein (10 t/m 50 |
€ 92,54 |
€ 101,35 |
€ 102,37 |
€ 102,37 |
€ 101,11 |
Middelgroot (50 t/m 100) |
€ 92,54 |
€ 100,93 |
€ 102,26 |
€ 102,26 |
€ 100,99 |
Middelgroot (plus) (meer dan 100) |
€ 92,54 |
€ 100,82 |
€ 101,92 |
€ 101,92 |
€ 100,65 |
Type bedrijf (werkzame personen) |
Huidige praktijk |
Op basis van onderzoek 2017 |
Op basis van geactualiseerde aannames en uitgangspunten |
Bij gecombineerde steekproef en audit |
Bij audit en steekproef op afstand |
---|---|---|---|---|---|
Zzp (1) |
€ 717,78 |
€ 736,57 |
€ 736,19 |
€ 734,87 |
€ 734,31 |
Micro (1 t/m 9) |
€ 717,78 |
€ 729,15 |
€ 730,10 |
€ 730,10 |
€ 728,70 |
Klein (10 t/m 50 |
€ 717,78 |
€ 726,59 |
€ 727,61 |
€ 727,61 |
€ 726,35 |
Middelgroot (50 t/m 100) |
€ 717,78 |
€ 726,17 |
€ 727,50 |
€ 727,50 |
€ 726,23 |
Middelgroot (plus) (meer dan 100) |
€ 717,78 |
€ 726,06 |
€ 727,16 |
€ 727,16 |
€ 725,89 |
De uitgevoerde berekeningen zijn gebaseerd op gemiddelde tarieven voor installatie en onderhoud die aan de consument worden berekend. In de praktijk zullen deze tarieven tussen de verschillende bedrijfscategorieën, maar ook tussen bedrijven binnen dezelfde bedrijfscategorie, sterk kunnen verschillen. Ook opgemerkt dient te worden dat bij de berekening van de regeldrukeffecten uitgegaan is van een beperkt aantal door een installatiebedrijf uit te voeren projecten met gasverbrandingsinstallaties. Per bedrijf is uitgegaan van twee installaties en vijf onderhoudsbeurten in de twee weken. Dit betekent dat bedrijven die meer projecten uitvoeren de extra kosten als gevolg van het wettelijk stelsel over meer projecten kunnen verrekenen waardoor het effect per installatie of onderhoudsbeurt en daarmee op het tarief dat aan de consument wordt berekend wordt beperkt.
Het certificeringsstelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties kent een gelaagdheid wat betreft het toezicht en de handhaving. De verschillende vormen van toezicht en handhaving zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat de basis vormt voor het onderhavige besluit. Toezicht en handhaving wordt hieronder daarom in beknopte vorm behandeld.
De Minister van BZK houdt stelseltoezicht op het certificeringsstelsel als geheel. Dit toezicht is onder andere geconcretiseerd in de bevoegdheid van de minister om CBI’s aan te wijzen en om die aanwijzingen te schorsen of in te trekken. Schorsen en intrekken is mogelijk wanneer de CBI zich niet houdt aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de aanwijzing, of aan de regels zoals opgenomen in dit besluit. De minister kan voor het toezicht en de handhaving eventueel toezichthouders aanwijzen op grond van artikel 93 van de Woningwet.
De RvA houdt eveneens toezicht op de CBI’s, in het kader van de accreditatie. Dit toezicht houdt onder meer in dat de RvA periodiek toetsingen verricht bij de CBI’s om zicht te houden op de naleving van de voorwaarden voor accreditatie. Het actieve toezicht van de minister op CBI’s zal vanwege de rol van de RvA beperkt zijn, en worden vormgegeven in overleg met de RvA.
De CBI’s zullen op hun beurt toezicht moeten houden op de certificaathouders. De basis hiervoor zijn de certificatieschema’s, waarin onder meer is vastgelegd aan welke eisen de certificaathouder moet voldoen en op welke wijze de CBI zal ingrijpen indien de eisen niet worden nageleefd. Bij foutief handelen kan een CBI de certificaathouder waarschuwen of het certificaat schorsen of intrekken.
Toezicht en handhaving van buiten het stelsel ligt primair bij het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Het bevoegd gezag kan handhavend optreden bij overtreding van het verbod om zonder certificaat werkzaamheden te verrichten aan gasverbrandingstoestellen. Bij constatering van een overtreding kan daarom een herstelsanctie worden opgelegd, zoals een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan zich daarbij richten tot zowel de installateur (diegene die de werkzaamheden verricht) als de bewoner/eigenaar (diegene die de werkzaamheden laat verrichten). Het bevoegd gezag heeft geen toezichtstaak ten aanzien van de aanwijzing van CBI’s; dat valt, zoals hierboven beschreven, onder de Minister van BZK.
Daarnaast kunnen de bepalingen in dit besluit privaatrechtelijk en strafrechtelijk gehandhaafd worden. Bij privaatrechtelijke handhaving kan gedacht worden aan de bewoner of eigenaar van een woning die op kan komen tegen oneerlijke handelspraktijken, niet-nakoming van een overeenkomst of onrechtmatig handelen van een (installatie)bedrijf. Strafrechtelijke handhaving verloopt via de Wet op de economische delicten, waarin regels krachtens artikel 2 van de Woningwet strafbaar zijn gesteld.
De afgelopen jaren heeft intensieve afstemming plaatsgevonden met de verschillende vertegenwoordigers uit de sector over de nadere uitwerking van het stelsel van certificering. Naast de overleggen met de branchevereniging Techniek Nederland, heeft afstemming plaatsgevonden in het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), waarin naast Techniek Nederland onder andere ook MKB-Nederland en Bouwend Nederland vertegenwoordigd zijn. Bij de uitwerking van het stelsel is ook met individuele – door brancheorganisatie Techniek Nederland benaderde – ondernemers gesproken over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van het stelsel in de praktijk.19 In navolging hierop is naar aanleiding van de motie Koerhuis/Ronnes van 22 mei 2019 ook een MKB-toets uitgevoerd.
Van dit besluit is een ontwerp gepubliceerd in het kader van de internetconsultatie op www.internetconsultatie.nl. Deze consultatie vond plaats van 8 maart 2019 tot en met 8 april 2019. Er zijn 78 reacties op de internetconsultatie ontvangen. Deze reacties zijn geanalyseerd en er is een rapport gemaakt, dat op www.internetconsultatie.nl is geplaatst. Daarnaast is het ontwerp in het kader van de Code interbestuurlijke verhoudingen voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en is het ontwerp voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De VNG heeft aangegeven af te zien van een reactie op dit besluit. De ATR en de AP hebben op respectievelijk 4 april 2019 en 9 mei 2019 advies uitgebracht.
De reacties en adviezen hebben op onderdelen geleid tot aanvullingen, verduidelijkingen en/of verbeteringen van het besluit en de toelichting daarbij. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste opmerkingen.
De nadere uitwerking van het wettelijke stelsel in het ontwerpbesluit is op 16 november 2018 besproken in het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Het OPB bestaat uit een onafhankelijke technisch voorzitter en vertegenwoordigers op bestuurlijk niveau van belangenorganisaties van ontwerpende, uitvoerende en toeleverende bouw alsmede belangenorganisaties van beheerders en gebruikers van bouwwerken en organisaties van toezichthouders of andere deskundigen bij voorgenomen wijzigingen van de bouwregelgeving en doet hier aanbevelingen over aan de Minister van BZK. Omdat bedrijven tijd nodig zullen hebben om de benodigde certificering te verkrijgen, vraagt het OPB in haar advies aan de Minister aandacht voor de tijdsplanning van de uitwerking van het stelsel. Het OPB geeft aan er vanuit te gaan dat deze tijdsplanning behaald kan worden door de gefaseerde opzet en het overgangsrecht. Dit aandachtspunt is bij het opstellen van dit besluit betrokken. Ook bij de verdere uitwerking in de ministeriële regeling zal de sector nauw worden betrokken.
Er is in de internetconsultatie verdeeld gereageerd op de nadere uitwerking van het stelsel in het besluit. Er zijn (installatie)bedrijven die positief reageren op het stelsel vanwege ondeskundigheid en mistanden die zij nu in de praktijk signaleren en er zijn (installatie)bedrijven die zich zorgen maken, met name vanwege de kosten en administratieve lasten die het stelsel voor hen met zich brengt. Vooral kleine bedrijven en ZZP-ers wijzen daar op. Brancheorganisaties zijn vooral positief over het stelsel, maar doen ook voorstellen voor verbeteringen.
Sommige partijen vinden dat te veel verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de monteur. Zo vinden zij het onterecht dat een monteur die aan een defecte brander werkt ook verantwoordelijk is voor de montage en werking van bijvoorbeeld de rookgasafvoer, omdat deze rookgasafvoer na inbouw niet zichtbaar is. Ook wordt opgemerkt dat het niet zo kan zijn dat een monteur die slechts de batterijen van de ontsteker vervangt meteen ook verantwoordelijk is voor het koolmonoxidevrij opereren van de gehele installatie. In dat verband wordt gevraagd of het besluit de mogelijkheid biedt om de certificaathouder deelwerkzaamheden te laten melden, waaruit blijkt welke potentieel koolmonoxide gevaar opleverende werkzaamheden hij heeft uitgevoerd en welke niet. Gevraagd wordt een systeem te overwegen waarbij de totale verantwoordelijkheid blijft rusten bij degene die het toestel de eerste keer in gebruik heeft genomen en waarbij vervolgwerkzaamheden aan de eerste ingebruiksteller moeten worden gemeld. Ook wordt gesteld dat niet de certificaathouder of CBI verantwoordelijk is voor een veilige installatie, maar de eigenaar van het bouwwerk. Verder is aangegeven dat de verkoop van gasverbrandingstoestellen aan particulieren en niet-erkende installateurs zou moeten worden verboden en dat verkoop van gasverbrandingsapparatuur alleen mag plaatsvinden aan de erkende of gecertificeerde installateur. Ook is opgemerkt dat dit nieuwe stelsel met bijbehorende lasten te laat komt omdat Nederland toch al van het gas afgaat.
Verder zijn enkele vragen gesteld over de plaatsing en werking van dit stelsel in breder verband. Zo wordt gevraagd of de in de toelichting opgenomen verwijzing naar het nationaal actieplan voor gereglementeerde beroepen correct is, omdat het stelsel niet ziet op persoonscertificatie maar betrekking heeft op de werkzaamheden die een bedrijf uitvoert. Ook is naar voren gebracht dat het niet duidelijk is wat er met het voorgenomen artikel 1.35, zevende lid, (thans artikel 1.36, negende lid) wordt beoogd. Voorgesteld wordt om dit artikel te schrappen, omdat de vergoeding voor de aanvraag van een certificaat een marktgelegenheid is en geen overheidstaak. Voorts wordt aangegeven dat de CBI’s bij procescertificatie niet de taak zouden moeten hebben om een overzicht bij te houden van medewerkers van de certificaathouders die gekwalificeerd zijn voor specifieke werkzaamheden. Die verantwoordelijkheid hoort bij de certificaathouder te liggen; de CBI is niet medeverantwoordelijk voor de kwalificatie van medewerkers van de certificaathouders. Verder wordt onder verwijzing naar paragraaf 2.4 van de toelichting opgemerkt dat het mogelijk is dat een certificatieschema invulling geeft aan aanvullende, niet verplichte eisen. Daarbij wordt aangegeven dat het in een dergelijk geval onduidelijk is hoe moet worden omgegaan met eisen die vallen buiten de aanwijzing in het kader van dit stelsel. Het normalisatie instituut NEN verzoekt in het besluit ook aandacht te besteden aan normen en richtlijnen.
Met dit stelsel is gekozen voor procescertificering omdat hiermee de veiligheid van installaties na uitgevoerde werkzaamheden het beste wordt geborgd. Binnen dit stelsel van procescertificering is het (installatie)bedrijf verantwoordelijk voor de inbedrijfstelling van de gasverbrandingsinstallatie op locatie. Ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben, moet de installateur van het bedrijf bij inbedrijfstelling van de gasverbrandingsinstallatie controleren of de rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht en de aansluiting van beiden op het gasverbrandingstoestel veilig zijn en mag hij de installatie pas in bedrijf stellen als de gehele installatie veilig is bevonden. Het stelsel voorziet daarmee in een gedegen controle op de uitgevoerde werkzaamheden en veilige inbedrijfstelling van de installatie als geheel. Het is daarmee ook niet mogelijk om alleen voor een deel van de werkzaamheden of een deel van de installatie de verantwoordelijkheid te dragen. Voor specifieke werkzaamheden zoals aan rookgasafvoeren biedt het stelsel wel de mogelijkheid voor specifieke regelingen. Dit is beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.37.
Verder wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen, zoals het vervangen van batterijen, die niet leiden tot een risico op koolmonoxidevergiftiging niet onder het stelsel vallen. In de memorie van toelichting (paragraaf 2.3) bij het wetsvoorstel zijn in dit verband nog genoemd het inschakelen van het toestel na een stroomstoring, het gebruiken van de aan/uitknop of het resetten van het toestel.
Met betrekking tot de opmerking dat de verkoop van gasverbrandingstoestellen aan particulieren en niet-erkende installateurs zou moeten worden verboden wordt het volgende opgemerkt. Een dergelijk verbod belemmert de mogelijkheid om een toestel te kopen en een gecertificeerd bedrijf in te huren om dit toestel te plaatsen. Deze belemmering is niet redelijk en gaat ook verder dan nodig is om het beoogde doel, dat gasverbrandingsinstallaties zodanig worden geplaatst en onderhouden dat deze veilig kunnen worden gebruikt, te bereiken.
Voor wat betreft de opmerking dat het stelsel te laat komt, omdat Nederland toch al van het gas afgaat, wordt opgemerkt dat uitfasering van het gas in Nederland voorzien is in de periode tot 2050. Tot die tijd zullen er nog veel gasverbrandingsinstallaties in woningen en gebouwen zijn en blijft certificering van de daaraan verbonden werkzaamheden dus van groot belang.
Voor wat betreft de opmerking over het nationaal actieplan is van belang dat volgens dit plan van beroepsreglementering onder meer sprake is wanneer bij of krachtens de wet normen worden gesteld aan de uitoefening van werkzaamheden. Een vorm hiervan zijn gereserveerde activiteiten. In dit geval zijn dat de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties die onder de reikwijdte van het stelsel vallen; deze mogen alleen worden uitgevoerd als de beoefenaar aan bepaalde eisen voldoet. Omdat hier sprake is van beroepsreglementering in de zin van het actieplan, is verwezen naar de normen hiervan.
Over de vraag naar de bedoeling van artikel 1.35, zevende lid, onder c, (thans artikel 1.36, negende lid) wordt opgemerkt dat het bepalen van de vergoeding die door de CBI gerekend wordt bij de aanvraag van een certificaat primair een marktaangelegenheid is. Het betreft immers de private handeling van het verlenen van een dienst van een bedrijf aan een ander bedrijf. Voornoemde bepaling is niettemin in het besluit opgenomen voor het geval de gevraagde vergoedingen door CBI’s dusdanig hoog worden bepaald dat de goede werking van het certificeringsstelsel wordt geschaad. Overheidsingrijpen door het stellen van een maximumbedrag in een ministeriële regeling wordt daarom met deze bepaling mogelijk gemaakt.
Ten aanzien van de vraag bij wie de verantwoordelijkheid ligt om een overzicht bij te houden van medewerkers van de certificaathouders die gekwalificeerd zijn, wordt opgemerkt dat deze verantwoordelijkheid ligt bij de gecertificeerde instelling. Op basis van de certificatieschema’s zal deze verplicht zijn een dergelijk overzicht bij te houden. Wel dient, zoals ook beschreven in paragraaf 2.4.2 van de toelichting, de CBI regelmatig te controleren of de gecertificeerde instelling zich aan deze administratieve plicht houdt.
Over de vraag hoe om te gaan met aanvullende eisen van certificatieschema’s die vallen buiten de aanwijzing in het kader van dit stelsel, wordt het volgende opgemerkt. Elk schema dat minimaal voldoet aan de eisen gesteld bij en krachtens dit besluit komt voor aanwijzing in aanmerking, ook als het schema nog aanvullende eisen bevat die niet op dit besluit gebaseerd zijn. Een certificaathouder dient voor het behalen of behouden van het certificaat aan alle eisen uit het schema te voldoen, dus ook eventuele aanvullende eisen. De sanctie voor het niet voldoen aan de aanvullende eisen zal moeten worden vastgelegd in het certificatieschema. Indien een certificaathouder voldoet aan de eisen van het schema die gebaseerd zijn op dit besluit, maar niet aan de aanvullende eisen, kan diens certificaat dus – indien het betrokken certificatieschema dat als sanctie voorschrijft – worden ingetrokken.
Met betrekking tot het verzoek van NEN met betrekking tot normen en richtlijnen wordt opgemerkt dat hier in de ministeriële regeling aandacht aan zal worden besteed.
In een van de reacties wordt voorgesteld om voorlopig alleen InstallQ aan te wijzen als CBI, omdat andere potentiële partijen niet onafhankelijk zouden zijn. Een andere partij pleit voor een gelijkwaardigheidsstelling van de activiteiten voor reeds door SCIOS gecertificeerde bedrijven omdat deze bedrijven al ruimschoots voldoende kennis hebben van de veiligheidsaspecten van de beoogde werkzaamheden/inspecties. Verder wordt door de Gasunie verzocht om aan het stelsel (naast de NEN-EN-ISO/IEC 17065) ook de mogelijkheid van accreditatie toe te voegen volgens de NEN-EN-ISO/IEC 17020. Daarmee zou ook de inspectiedienst van de Gasunie als CBI in het kader van dit stelsel kunnen worden aangewezen.
Het voorgenomen stelsel biedt aan alle partijen die voldoen aan de gestelde eisen de mogelijkheid om als CBI voor het stelsel te worden aangewezen. Een belangrijke eis is dat de CBI door de Raad voor Accredidatie is geaccrediteerd. Hierbij controleert de Raad of CBI’s deskundig, onpartijdig en onafhankelijk zijn en voldoen aan de van toepassing zijnde norm voor accreditatie. De onafhankelijkheid van CBI’s is hiermee gewaarborgd. Voor procescertificering geldt als norm voor accreditatie de NEN-EN-ISO/IEC 17065. Het betreft hier beheersing van het werkproces (installatie, onderhoud en reparatie) tot en met inbedrijfstelling van de installatie. De door SCIOS en de Gasunie genoemde normen voor accreditatie betreffen niet procescertificering. De door SCIOS gecertificeerde bedrijven beschikken over een managementsysteemcertificaat. Daarin ontbreken zaken die voor het onderhavige stelsel van belang zijn, zoals normen voor installatie en reparatie. De door de Gasunie genoemde norm betreft inspectie (eenmalige of periodieke toetsing tegen grenswaarden) en niet beheersing van het werkproces zoals met het onderhavige stelsel beoogd. Deze normen kunnen daarom niet onder het stelsel vallen.
Door (installatie)bedrijven wordt regelmatig aangegeven dat een goede erkenningsregeling met inzet van vakkundig personeel (vakdiploma’s) en met de juiste controles voldoende is om de veiligheid van installaties te borgen. Een aantal van hen geeft ook aan er vanuit te gaan dat bedrijven met een bestaande erkenning of certificering gewoon hun werk kunnen blijven uitvoeren.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft in haar onderzoeksrapport geconstateerd dat de verschillende vrijwillige kwaliteitslabels zoals keurmerken, erkenningen en certificeringen te weinig garantie bieden voor daadwerkelijk vakbekwame aanleg en veilig onderhoud door installateurs. De OvV heeft daarom de aanbeveling gedaan een wettelijk verplichte regeling voor installateurs op te stellen, waarin de vakbekwaamheid van zowel het bedrijf als van de monteurs wordt geborgd en de installatie gecontroleerd wordt alvorens het toestel (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld. Dit houdt tevens in dat bij inwerkingtreding van het verbod in artikel 1.35, werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor op basis van dit stelsel zijn gecertificeerd. Bestaande erkenningen of certificaten zijn dan niet meer voldoende om deze werkzaamheden te mogen blijven uitvoeren. Voor erkennings- en certificeringsregelingen die voldoen aan de in het kader van dit stelsel gestelde eisen geldt dat die ook voor dit stelsel kunnen worden aangewezen. Bedrijven die al voldoen aan de gestelde eisen kunnen zodoende ook onder het nieuwe stelsel worden gecertificeerd zodat ze hun werkzaamheden kunnen blijven uitoefenen.
Opgemerkt wordt dat, indien de certificeringsschema’s niet direct beschikbaar zijn bij inwerkingtreding van het stelsel, de voorgenomen overgangstermijn van één jaar voor de CBI’s om geaccrediteerd te worden waarschijnlijk niet voldoende zal zijn. In dit verband wordt voorgesteld om ook te voorzien in een termijn waarbinnen de certificatieschema’s beschikbaar moeten worden gesteld. Voorts wordt met betrekking tot de beoogde overgangstermijn gevraagd of potentieel nieuwe CBI’s na één jaar na de inwerkingtreding tot de markt kunnen toetreden. Techniek Nederland noemt een benodigde overgangsperiode van minimaal anderhalf jaar, zodat er voldoende tijd is voor technici om het theorie- en praktijkexamen af te leggen en zich eventueel te laten bijscholen.
Voor goede implementatie van het stelsel in de praktijk is het van belang dat partijen voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden. Omdat is aangeven dat een overgangsperiode van één jaar daarvoor niet voldoende is, wordt de overgangsperiode voor accreditatie van CBI’s vastgesteld op anderhalf jaar na inwerkingtreding van het stelsel. Een termijn waarbinnen certificatieschema’s beschikbaar moeten worden gesteld is niet wenselijk. Het stelsel biedt namelijk de mogelijkheid tot meerdere certificatieschema’s afhankelijk van de uit te voeren werkzaamheden (bijvoorbeeld voor nieuwbouw, onderhoud, vervanging en rookgasafvoeren) en het moet mogelijk blijven om daar vanuit de markt nieuwe schema’s aan toe te voegen. Een termijn waarbinnen certificatieschema’s moeten zijn ingediend past daar niet bij. Met betrekking tot de opmerking over de koppeling van artikel 1.36, tweede lid, met artikel 9.2, twaalfde lid, en de ruimte die dit laat voor nieuwe instellingen om na de overgangsperiode in aanmerking te komen tot aanwijzing als CBI wordt het volgende opgemerkt. De uitzondering zoals vastgelegd in deze bepalingen zorgt ervoor dat de introductie van het certificeringsstelsel geen vertraging oploopt. Een accreditatie neemt immers enige tijd in beslag. Aan een dergelijke uitzondering is geen behoefte als het stelsel volledig in werking is. Nieuwe potentiële CBI’s kunnen ook daarna toetreden tot deze certificeringsmarkt, maar dienen dan wel (onder meer) geaccrediteerd te zijn.
Techniek Nederland wijst op een overgangsperiode voor examinering en eventuele bijscholing van technici. Met deze opmerking zal rekening worden gehouden bij de inwerkingtreding van dit besluit, zodat gewaarborgd is dat er voldoende tijd ligt tussen de bekendmaking van de gestelde eisen aan technici en de inwerkingtreding van dit stelsel.
Door een aantal partijen is opgemerkt dat het gevaar van koolmonoxide niet alleen optreedt bij gebouwgebonden installaties, maar ook in andere situaties en bij andere verbrandingsinstallaties. In dat verband is gevraagd om ook gasverbrandingsinstallaties in bijvoorbeeld woonboten, tenten en schepen op te nemen in het stelsel. Daarbij is ook gevraagd om andersoortige gasverbrandingsinstallaties in het stelsel op te nemen, zoals gasverbrandingstoestellen in de horeca, wokbranders en broodovens in bakkerijen. Verder wordt opgemerkt dat het aantal mobiele gasverbrandingsinstallaties zal toenemen en daarmee ook de risico’s met koolmonoxide. Eén installateur doet de suggestie om in 2020 en volgende jaren stapsgewijs de 100 kW norm naar beneden bij te stellen, zodat binnen een paar jaar alle verbrandingsinstallaties kunnen worden gekeurd door een daarvoor gecertificeerd bedrijf. Ook wordt verzocht om een uitzondering op te nemen voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties voor zover deze geplaatst zijn in onbemande en goed geventileerde (stations-)gebouwen. Daarnaast pleit een partij ervoor dat middendruk propaangasinstallaties met terugwerkende kracht moeten voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Inspectie en periodieke controle van deze installaties moet volgens deze partij ook worden vermeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Verder is door een aantal partijen opgemerkt dat gasleidingen integraal onderdeel zijn van het gasverbrandingstoestel en dat het van belang is dat ook de aanleg van en werkzaamheden aan gasleidingen door vakkundige en gecertificeerde personen uitgevoerd worden overeenkomstig de voorschriften in het Bouwbesluit 2012. Een andere partij merkt op dat asbest rondom de gasverbrandingsinstallatie ook een risico vormt. Verder geeft de Nederlandse vereniging van Biomassa Ketel Leveranciers (NBKL) aan betrokken te willen worden bij de overweging van de eventuele uitbreiding van het stelsel met biomassa gestookte ketels. Vanuit het oogpunt van circulariteit is voorts gevraagd om de verbodsbepaling uit artikel 1.34 (thans 1.35) van het installeren van gasverbrandingstoestellen zonder certificering niet te beperken tot nieuwe toestellen, maar ook betrekking te laten hebben op gebruikte toestellen die worden geïnstalleerd.
Het wettelijk stelsel heeft betrekking op gasverbrandingsinstallaties in bouwwerken als bedoeld in Woningwet. Hierbij gaat het om alle vormen van installaties (het gasverbrandingstoestel inclusief de luchttoevoer en rookgasafvoer) voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding die onderdeel uitmaken van bouwwerken, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Caravans, tenten en schepen zijn geen bouwwerken in de zin van de Woningwet en vallen daarom niet onder het stelsel. Woonboten en stacaravans daarentegen zijn wel bouwwerken in de zin van de Woningwet en maken dus wel deel uit van het stelsel. Verder vallen zoals toegelicht in artikel 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-)voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen niet onder de reikwijdte van het stelsel. Dit geldt ook voor frituurovens, wokbranders, broodovens in bakkerijen en andersoortige (mobiele) gasverbrandingsinstallaties.
Met betrekking tot de suggestie om in 2020 en volgende jaren stapsgewijs de grens van 100 kW naar beneden bij te stellen, wordt opgemerkt dat in het stelsel wordt aangesloten bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien de grens daarin lager wordt vastgesteld werkt dat automatisch door in het onderhavige besluit. Verder kan worden opgemerkt dat de borging van de veiligheid voor werknemers van gasverbrandingsinstallaties die beroepsmatig worden gebruikt, al beoogd is in Arbeidsomstandighedenwetgeving. Met betrekking tot het verzoek om een uitzondering op te nemen voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in onbemande en goed geventileerde (stations-)gebouwen wordt opgemerkt dat het stelsel niet voorziet in dergelijke uitzonderingen. Voor alle hiervoor genoemde gebouwgebonden gasverbrandingsinstallaties geldt dat werkzaamheden daaraan alleen mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn. Verder is het zo dat gasverbrandingsinstallaties die gebruik maken van andere gassoorten dan aardgas, zoals propaangas, ook onder het stelsel vallen, aangezien ook deze andere gassoorten risico geven op incidenten met koolmonoxide. Bij waterstof bestaat voornoemd risico niet, waardoor installaties op waterstof niet onder het stelsel vallen. Gasleidingen en werkzaamheden daaraan vallen niet onder de reikwijdte van het stelsel, omdat deze geen risico geven op incidenten met koolmonoxide. Ook voor asbest geldt dat dat geen risico geeft op incidenten met koolmonoxide. Voor werkzaamheden waarbij asbest aanwezig is, gelden vanwege de gezondheid en veiligheid bovendien stringente eisen vanuit onder andere het Productenbesluit asbest en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Er is geen aanleiding om in verband met asbest nadere voorwaarden op te nemen in onderhavig stelsel. Met betrekking tot het verzoek van de NBKL om betrokken te worden bij de overweging van de eventuele uitbreiding van het stelsel met biomassa gestookte ketels, wordt opgemerkt dat wanneer deze eventuele uitbreiding aan de orde is, daarover afstemming zal plaatsvinden met alle relevante partijen en dus ook met de NBKL.
Aan het verzoek om in het kader van circulariteit ook de installatie van gebruikte gastoestellen onder het stelsel te laten vallen is gehoor gegeven door in artikel 1.34, tweede lid, (thans 1.35, tweede lid) niet meer te spreken over «nieuwe» toestellen, omdat er met het oog op de doelstelling van dit besluit geen reden is om onderscheid te maken tussen installatie van nieuwe gasverbrandingstoestellen en reeds gebruikte toestellen. Ook wordt hiermee recht gedaan aan de circulaire economie en het hergebruik van materialen, hetgeen past in het Rijksbrede programma Circulaire Economie: «Nederland circulair in 2050».20
Opgemerkt wordt dat het overgrote deel van de installatiebranche bestaat uit kleine installateurs en ZZP-ers en dat het stelsel daarom ook voor hen betaalbaar moet blijven. Techniek Nederland merkt daarom op dat de certificering zo eenvoudig mogelijk van opzet moet zijn, de administratieve werkzaamheden beperkt moeten blijven en de kosten laag. Daarbij wordt door Techniek Nederland gedacht aan een driejaarlijkse organisatieaudit en een beperkt aantal controles van uitgevoerde werkzaamheden. InstallQ pleit er in dit verband voor dat de mogelijkheid wordt geopend voor certificering via een collectief, zodat kleinere bedrijven hun werkzaamheden kunnen blijven uitvoeren zonder dat tekort wordt gedaan aan de kwaliteit en veiligheid van de installaties.
Een van de uitgangspunten bij het wettelijk stelsel is dat het goed uitvoerbaar moet zijn voor kleine bedrijven en ZZP-ers. Het stelsel wordt daarom, rekening houdend met de uitgangspunten in het kabinetsstandpunt over conformiteitsbeoordeling en accreditatie, zo beperkt mogelijk vormgegeven. Hiermee wordt ruimte gelaten aan de markt om uitvoering te geven aan het stelsel op een wijze die goed aansluit bij de werkzaamheden in de praktijk. Hiermee kunnen kosten worden bespaard. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende certificatieschema’s die in het kader van dit stelsel kunnen worden aangewezen, bijvoorbeeld specifiek voor ZZP-ers. Belangrijk element van een dergelijk schema is de controle op de uitgevoerde werkzaamheden. Het gaat hierbij enerzijds om controle van de installatie door een vakbekwaam persoon alvorens deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld en anderzijds om het private toezicht door de CBI op certificaathouders en uitgevoerde werkzaamheden door middel van steekproeven. De omvang van deze steekproeven bepaalt in belangrijke mate de kosten van het stelsel. Over de mogelijkheden om deze kosten te beperken vindt binnen de sector afstemming plaats tussen Techniek Nederland, schemabeheerders en CBI’s. Voorop daarbij staat dat de grootte van de steekproef groot genoeg moet zijn voor een getrouw beeld van de uitgevoerde werkzaamheden en daarmee van de veiligheid van deze installaties. Daarnaast is in het stelsel ruimte voor de sector opgenomen om collectieven in te zetten die kleine bedrijven en ZZP-ers kunnen ondersteunen bij de inbedrijfsteling van installaties na uitgevoerde werkzaamheden. Dit ontslaat deze bedrijven echter niet van de verplichting om gecertificeerd te zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.
Techniek Nederland vraagt het door haar ontwikkelde «Vakpaspoort» waarmee een monteur zijn vakbekwaamheid kan aantonen, in de lagere regelgeving te verankeren. Hierdoor kunnen de administratieve lasten voor bedrijven en ZZP’ers worden verlaagd. Daarnaast wijst Techniek Nederland op het belang om op zo kort mogelijke termijn de ministeriële regeling met de vakbekwaamheidseisen bekend te maken. Stichting InstallQ merkt hierbij op dat, gezien de daar aanwezige kennis, deze eisen in nauw overleg met de sector moeten worden vastgesteld. Door een aantal (installatie)bedrijven wordt opgemerkt dat nog niet duidelijk is welke opleidingseisen worden gesteld en hoe bedrijven op korte termijn mensen kunnen bijscholen. Ook wordt opgemerkt dat wanneer de eis is om op MBO-4 niveau opgeleid te zijn er dan een capaciteitsprobleem zal zijn voor bijscholing. Verder wordt door partijen opgemerkt dat goede scholing belangrijk is. In een aantal gevallen wordt ook opgemerkt dat de nieuwe wet niets zegt over de vakbekwame personen in het bedrijf en ook dat een certificering van het bedrijf niets zegt over vakbekwaamheid van de personen die daar werkzaam zijn. Mogelijke andere ongelukken dan met koolmonoxide als gevolg van gebrek aan vakmanschap lijken daarmee bijkomend. Verschillende installateurs vragen in dit verband of met het nieuwe stelsel hun behaalde vak- en middenstanddiploma’s geldig blijven. Anderen geven aan dat ze als ervaren vakman vrijstelling zouden moeten krijgen of dat ze als bestaand (installatie)bedrijf met voldoende kennis en scholing van personeel hun werk moeten kunnen blijven doen.
De noodzakelijke competenties met betrekking tot koolmonoxide waarover een monteur moet beschikken worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Deze competenties worden in afstemming met de sector opgesteld en kunnen vervolgens in door de sector op te stellen certificatieschema’s worden doorvertaald in concrete opleidings- en vakbekwaamheidseisen. Door alleen de noodzakelijke competenties in de ministeriële regeling vast te leggen wordt ruimte gegeven aan de sector om bestaande opleidingen aan te passen of nieuwe opleidingen te ontwikkelen, ook op het gebied van bijscholing. Daarbij is het zo dat bedrijven anderhalf jaar de tijd krijgen om zich op de verbodsbepaling voor te bereiden en de vaak al beschikbare vakbekwaamheid uit te breiden met de benodigde vakbekwaamheid op het gebied van koolmonoxide. Van vrijstelling van de gevraagde competenties en vakmanschap op het gebied van koolmonoxide kan geen sprake zijn. Iedereen die een gasverbrandingsinstallatie na uitgevoerde werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf stelt, moet aan de noodzakelijke competenties en vakbekwaamheidseisen voldoen. Binnen de sector vindt de borging van de vereiste vakbekwaamheid plaats via reguliere opleidingsroutes. Daarvoor zijn binnen de sector inmiddels de nodige stappen gezet. Voor monteurs die al in de bedrijven werkzaam zijn, is door de sector een instrument ontwikkeld om de vakbekwaamheid te toetsen en daarin ook examens af te leggen. Om de benodigde kennis op peil te houden is permanente educatie daar onderdeel van. De ministeriële regeling waarin de noodzakelijke competenties worden vastgelegd zal zo spoedig mogelijk nadat het besluit is vastgesteld worden opgesteld. Met betrekking tot het door Techniek Nederland ontwikkelde Vakpaspoort wordt opgemerkt dat dat een goed initiatief kan zijn voor het aantonen van vakbekwaamheid, maar dat dit niet zal worden voorgeschreven omdat de sector de ruimte moet hebben om ook andere initiatieven te ontwikkelen die voldoen aan de minimumeisen.
Gepleit wordt voor verplicht periodiek onderhoud aan gasverbrandingstoestellen (bijvoorbeeld door middel van een APK). Een aantal installateurs doet daarbij de suggestie een controlerende instantie of partij (met sanctiebevoegdheid) installaties te laten keuren. In één reactie wordt daarbij voorgesteld om ook de bouwkundige kwaliteit van het gebouw te bekijken.
In overeenstemming met de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) is ervoor gekozen om periodieke keuringen van gasverbrandingstoestellen niet te verplichten. Uit het onderzoek van de OvV blijkt namelijk dat een dergelijke verplichting grote praktische implicaties met zich brengt en een aanzienlijke lastenverzwaring, waarbij het zo is dat veel bewoners en eigenaren hun verantwoordelijkheid al nemen door regelmatig onderhoud te laten plegen aan hun gasverbrandingsinstallatie. Daarnaast, zo geeft de OvV in haar onderzoeksrapport aan, zal door onderhavig stelsel de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties al sterk toenemen. Ook periodieke keuringen met betrekking tot de bouwkundige kwaliteit van gebouwen zal niet worden voorgeschreven.
Warmteservice Group BV doet de suggestie voor een verplichte (door de producent in te bouwen) koolmonoxidesensor bij elk gasverbrandingstoestel.
De ontwikkeling en toepassing vanuit de sector van dergelijke systemen is lovenswaardig. Dergelijke systemen kunnen een aanvulling zijn op het beoogde stelsel, maar niet een alternatief daarvoor. Bij het wettelijk stelsel staat immers de veiligheid van de gasverbrandingsinstallatie zelf voorop, door het stellen van proceseisen aan de uit te voeren werkzaamheden en aan de inbedrijfsstelling van de installatie.
Opgemerkt wordt dat de meldplicht dient te worden uitgebreid met technische gebreken aan het gasverbrandingstoestel, de luchttoevoer en de rookgasafvoer en de uitmonding daarvan. Ook wordt opgemerkt dat het nodig is om de hoeveelheid koolmonoxide (in PPM) waarbij een meldplicht geldt te definiëren door het vaststellen van grenswaarden voor het koolmonoxideniveau in de ruimte en in de rookgassen van open en gesloten verbrandingstoestellen. Verder wordt opgemerkt dat in het besluit of de toelichting daarbij de noodzaak en bevoegdheid om onmiddellijk actie te ondernemen, zoals het afsluiten van de gaskraan of ontruiming van de woning, wordt gemist. Ook wordt de suggestie gedaan om het melden van ongevallen verplicht voor te schrijven in het certificatieschema, zodat de CBI kan controleren of een instelling een werkwijze heeft opgesteld voor het handelen in onveilige situaties.
De opmerking om de meldplicht voor (bijna-)ongevallen uit te breiden met technische gebreken aan het gasverbrandingstoestel, de luchttoevoer en de rookgasafvoer en de uitmonding daarvan, sluit aan bij het advies van het ATR. Aan het einde van deze paragraaf wordt nader ingegaan op het advies van het ATR. Met betrekking tot het stellen van grenswaarden (in PPM) aan het koolmonoxideniveau in een ruimte en in de rookgassen van gasverbrandingsinstallaties wordt hier opgemerkt dat in de ministeriële regeling hieraan invulling zal worden gegeven en met betrekking tot de te ondernemen acties bij (bijna-)ongevallen of andere gevaarlijke situaties, is van belang dat het aan het bevoegd gezag is om te bezien welke acties moeten worden ondernomen. De suggestie om het melden van ongevallen verplicht voor te schrijven in het certificatieschema is niet overgenomen. Met de meldplicht in artikel 1.38 wordt afdoende gezorgd voor melding van de daarin benoemde onveilige situaties. Daarbij wordt de meldplicht voldoende duidelijk geacht waardoor het voorschrijven van een werkwijze voor deze melding achterwege kan worden gelaten. Het naast de meldplicht voorschrijven van deze plicht in de certificatieschema’s leidt bovendien tot extra administratieve lasten voor zowel de CBI als de gecertificeerde instelling.
Door meerdere partijen wordt gevraagd om centrale registratie van afgemelde werkzaamheden en inbedrijfstellingen. Daarmee is dan bekend waar gasverbrandingstoestellen zijn geïnstalleerd en wat de onderhoudshistorie is van deze gasverbrandingstoestellen. Met betrekking tot een centrale database wordt er tevens voor gepleit om deze te combineren voor meerdere soorten gebouwinstallaties waar nu een wettelijke onderhoudsregistratie of veiligheidsinspectie van toepassing is (zoals bijvoorbeeld ook bij airco-installaties). Aan de andere kant wordt gewezen op onnodige administratieve druk en kosten voor installateurs en wordt ervoor gepleit om niet met een afmeldsysteem te werken, maar steekproefsgewijze inspecties uit te voeren bij de certificaathouder.
Een centrale landelijke registratie van ketels en afmeldingen is niet nodig om het beoogde doel van de wettelijke verplichting te bereiken. Het wettelijk stelsel voorziet wel in afmeldingen van werkzaamheden bij de afzonderlijke CBI’s ten behoeve van steekproefcontroles op de goede werking van het stelsel. Het staat de sector echter vrij om zelf een centrale registratie van installaties op te zetten.
Vanuit de installatiebranche wordt verzocht bij het zorgdragen voor een openbaar register van aangewezen certificerende instellingen, certificatieschema’s en certificaathouders, bestaande registers te gebruiken. Voorts wordt de vraag gesteld of de gegevens van alle gecertificeerde vestigingen ook worden opgenomen in het register.
Het wettelijk stelsel voorziet in een (online) openbaar register met in het kader van het stelsel gecertificeerde bedrijven en aangewezen certificatieschema’s en CBI’s. Met dit openbaar register wordt het voor eigenaren van woningen en gebouwen zo gemakkelijk mogelijk gemaakt om te beoordelen voor welk gecertificeerd (installatie)bedrijf zij kunnen kiezen en wordt tevens inzichtelijk gemaakt welke certificatieschema’s hierbij van toepassing zijn en welke CBI’s daar uitvoering aan geven. De gegevens die in het openbaar register worden opgenomen betreffen alleen zakelijke gegevens: bedrijfsnaam, het KvK-nummer en, op basis van vrijwilligheid, de gemeente waarin het bedrijf is gevestigd. Dit laatste biedt ruimte aan bedrijven die in meerdere gemeenten een vestiging hebben om ook de verschillende vestigingen in het register op te laten nemen. Voor de goede werking van het stelsel is er geen noodzaak om andere bedrijfsgegevens of bijzondere persoonsgegevens in het register op te nemen. Het staat partijen vrij om aanvullend op het wettelijk stelsel bestaande registers te betrekken.
Techniek Nederland merkt op om het mogelijk te maken om nadere eisen te stellen aan de uitwisseling van informatie tussen certificaathouders, CBI’s, het ministerie en bevoegd gezag, zodat standaarden kunnen worden aangewezen.
In het besluit is reeds geregeld dat nadere regels gesteld kunnen worden over de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen onderling en met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; daarin is ruimte voor eventuele gewenste standaarden. De informatie-uitwisseling met en tussen andere genoemde betrokkenen als de CBI’s en het bevoegd gezag is toegesneden op hun in het besluit toebedeelde taken en direct in het besluit zelf geregeld. Mede om recht te doen aan de in het besluit vastgelegde waarborgen voor privacy, is het stellen van nadere regels op dit vlak in lagere regelgeving niet wenselijk. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook deze organen gebruik kunnen maken van de informatie in het openbaar register.
Door zowel brancheorganisaties als installateurs wordt aandacht gevraagd voor de rol van het bevoegd gezag. Opgemerkt wordt dat het wetsvoorstel onvoldoende waarborgen biedt voor adequate handhaving en dat het daarom de verwachting is dat gemeenten hier onvoldoende prioriteit aan zullen geven. Techniek Nederland stelt daarom voor dat de Autoriteit Consument en Markt (of een andere overheidsinstantie) erop toeziet dat bedrijven die via hun website kenbaar maken cv-ketels te plaatsen en te onderhouden, maar niet beschikken over een certificaat, worden gesanctioneerd. Ook wordt opgemerkt dat er in het voorgenomen stelsel geen minimumeisen worden gesteld aan het toezicht op de certificaathouders. Met betrekking tot de certificatieschema’s waarin onder meer is vastgelegd op welke wijze de CBI zal ingrijpen indien de eisen niet worden nageleefd, wordt opgemerkt dat duidelijk moet worden omschreven wanneer sprake is van een waarschuwing, schorsing of intrekking van het certificaat. Daarbij wordt voorgesteld bij een zeer ernstige fout of een zeer grote tekortkoming het certificaat direct te schorsen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is de rol van het bevoegd gezag in het stelsel beschreven. Hierover heeft afstemming plaatsgehad met de VNG. Hierin is aangegeven dat het stelsel al veel prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen. Voor die situaties dat er aanleiding is voor gemeentelijk optreden heeft de gemeente haar handhavingsinstrumentarium beschikbaar. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet-gecertificeerd bedrijf. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op oneerlijke handelspraktijken. Daaronder valt ook het zonder toestemming gebruiken van een certificaat. De ACM kan daarvoor in voorkomende gevallen boetes opleggen. Verder is het aan CBI’s om erop toe te zien dat certificaathouders zich houden aan de werkwijze zoals voorgeschreven in de certificatieschema’s. Bij de aanwijzing van een certificatieschema in het kader van het stelsel zal er ook op worden getoetst of voldoende aannemelijk is gemaakt dat het toezicht op certificaathouders voldoende is ingevuld. Met betrekking tot de opmerking dat duidelijk moet worden omschreven wanneer sprake is van een waarschuwing, schorsing of intrekking van een certificaat door een CBI wordt opgemerkt dat dit primair aan de CBI’s is om nader in te vullen. Dit is immers een verplicht onderdeel van het certificatieschema (artikel 1.37, vierde lid, onder e). Hiermee kan ook maatwerk worden geleverd. Wel wordt in gevallen van surseance van betaling en faillissement in het besluit voorgeschreven dat het certificaat geschorst of ingetrokken wordt. Dit zijn namelijk in algemene zin situaties waarin het beschikken over een geldig certificaat onwenselijk is.
Gewezen wordt op het belang van een communicatiecampagne vanuit de overheid om consumenten ervan te overtuigen dat zij een gecertificeerd bedrijf moeten inschakelen. Daarbij wordt aangegeven dat de zichtbaarheid van gecertificeerde bedrijven belangrijk is en dat het daarom voor de hand ligt om het al bestaande OK CV beeldmerk voor veilige en energiezuinige cv-installaties te hanteren.
Dit belang wordt onderschreven. Het wettelijk stelsel voorziet in een communicatiecampagne vanuit de overheid naar consumenten. Het stelsel voorziet ook in een campagne gericht op de installatiebranche; daarvoor ligt het initiatief bij de sector zelf. Het wettelijk stelsel voorziet daarnaast in een door de installateur verplicht te voeren beeldmerk, waarmee de installateur aan de klant kan aantonen gecertificeerd te zijn om de werkzaamheden uit te voeren. Dit beeldmerk wordt in afstemming met de sector vastgesteld en bij ministeriële regeling vastgelegd.
Techniek Nederland stelt voor om vanaf de ingangsdatum van de wetswijziging de effecten van het stelsel te meten, met de mogelijkheid tot bijsturing indien dat noodzakelijk blijkt. Daarnaast stelt Techniek Nederland voor om twee jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging de wettelijke regeling te evalueren.
Het wettelijk stelsel voorziet in monitoring van de effecten van het stelsel vanaf het moment dat het stelsel in werking treedt. Deze monitoring vindt plaats op basis van toezicht en steekproeven in de praktijk. Bij dit stelsel is echter sprake van een gefaseerde inwerkingtreding om partijen (schemabeheerders, CBI’s en bedrijven) voldoende tijd te geven om zich op de verbodsbepaling voor te bereiden. Vanaf het moment dat het stelsel volledig in werking is kan de effectiviteit ervan goed worden gemeten. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, is het gebruikelijk om een wetswijziging na vijf jaar te evalueren. Deze termijn geldt als uitgangspunt om te waarborgen dat er voldoende tijd is verstreken na een wijziging om de effecten daarvan adequaat in beeld te brengen. Op grond van het amendement van Koerhuis/Ronnes21 zal de evaluatie van dit stelsel echter plaatsvinden binnen drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel.
Op 8 oktober 2019 heeft een panelgesprek (MKB-toets) met 9 installatiebedrijven uit het midden- en kleinbedrijf plaatsgevonden. Ook Techniek Nederland was hierbij aanwezig. De deelnemers aan het panelgesprek waren overwegend positief over het voorgenomen stelsel. Zij gaven aan dat het stelsel belangrijk is om misstanden zoals die nu in de praktijk worden ervaren tegen te gaan. De belangrijkste in het panelgesprek gemaakte opmerkingen betroffen de kosten van het stelsel voor de kleine installateur, de in het kader van het stelsel vereiste competenties van de installateur, de handhaving van het stelsel en de invoeringstermijn van de verbodsbepaling (overgangsperiode).
Bij de kosten van het stelsel en de vereiste competenties bleek dat het voor de deelnemers onvoldoende duidelijk is dat alleen de monteur die de inbedrijfsstelling doet over de vereiste competenties moet beschikken en dat het dus altijd mogelijk blijft om voor specifieke werkzaamheden leerling monteurs en andere lager geschoolde monteurs in te zetten. Dit is in het gesprek nader toegelicht.
In het panelgesprek is door het ministerie ook een nadere toelichting gegeven op het door Sira Consulting uitgevoerde nadere onderzoek naar de regeldrukeffecten (zie paragraaf 4.2). Uit dit nadere onderzoek waarin de regeldrukeffecten inzichtelijk zijn gemaakt naar type/grootte bedrijf, komt naar voren dat gemiddeld genomen de effecten niet tot grote verschillen leiden tussen enerzijds zzp-ers en microbedrijven en anderzijds kleine- en middelgrote bedrijven. Maar ook dat de verschillen in tarieven die in de praktijk door bedrijven worden gehanteerd sterk kunnen variëren. De deelnemers aan het panelgesprek gaven aan zich hierin te herkennen.
Het panelgesprek heeft geleid tot meer duidelijkheid over het stelsel bij de deelnemers en heeft geen aanleiding gegeven tot inhoudelijke aanpassingen. In het gesprek is door de deelnemers gevraagd om goede voorlichting aan consumenten en de installatiesector. Voor zowel installateurs als eigenaren van installaties moet duidelijk zijn dat na volledige inwerkingtreding van het stelsel het verboden en dus strafbaar is om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren, of te laten uitvoeren zonder dat wordt beschikt over een daartoe geldig certificaat. Door het ministerie is aangegeven dat de voorgenomen consumentencampagne en campagne gericht op de installatiebranche hier invulling aan zullen geven. Door de deelnemers is hierbij aangegeven dat het belangrijk is om in deze campagne het belang van periodiek en goed onderhoud te benadrukken. Daarbij is erop gewezen dat het bij koolmonoxide niet alleen om de veiligheid van jezelf gaat, maar ook om de veiligheid van anderen (medebewoners en buren). Het ministerie onderschrijft dit en geeft aan dat dit bij de campagne wordt meegenomen. De deelnemers aan het panelgesprek geven verder aan dat voor installatiebedrijven een overgangsperiode van één jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel waarschijnlijk voldoende zal zijn om zich goed voor te bereiden en zich te laten certificeren. In dit verband heeft de Raad voor Accreditatie (RvA) laten weten dat een overgangsperiode van anderhalf jaar nodig is om de voor certificering vereiste stappen te zetten. Behalve dat het om een groot aantal installatiebedrijven gaat dat moet worden gecertificeerd, geldt hierbij dat allereerst, volgens de daarvoor geldende procedures, certificatieschema’s en CBI’s zullen moeten worden aangewezen. Een uitgebreid verslag van het panelgesprek is aan alle deelnemers toegestuurd.
Het ATR heeft in zijn advies aangegeven geen mogelijkheden te zien voor minder belastende alternatieven voor het stelsel en geen opmerkingen te hebben bij de werkbaarheid van het stelsel en bij de in beeld gebrachte gevolgen voor de regeldruk. Wel adviseert het ATR de verwachte effectiviteit van het stelsel te vergroten door de meldplicht voor (bijna-)ongevallen niet alleen te laten gelden voor de situatie dat een gasverbrandingsinstallatie (teveel) koolmonoxide produceert, maar ook te laten gelden voor constateringen dat rookgassen zich in woningen zouden kunnen verspreiden (bijvoorbeeld door een falende rookgasafvoer). Het ATR baseert zich hierbij op het rapport van de OvV waarin is aangegeven dat bij alle onderzochte ongelukken met koolmonoxide beide fouten optraden. Het ATR geeft aan dat als gevolg van deze uitbreiding van de meldplicht de regeldruk niet of nauwelijks zal toenemen, maar wel beter kan worden gemonitord of het certificeringstelsel voldoende effectief is.
Opgemerkt wordt dat het advies ondersteunend is aan het wettelijk stelsel zoals beoogd en alleen bij de meldplicht voor (bijna-)ongevallen een aanscherping voorstelt. De meldplicht is gebaseerd op het advies van de OvV. De Onderzoeksraad geeft aan dat ze in het uitgevoerde onderzoek onder een ongeval met koolmonoxide verstaat het onbedoeld vrijkomen van een verhoogde concentratie koolmonoxide in een ruimte waar zich mensen kunnen bevinden. Volgens de Onderzoeksraad zijn bij het vrijkomen van koolmonoxide in een ruimte altijd twee gebeurtenissen noodzakelijk: (1) de productie van koolmonoxide en (2) het terechtkomen van koolmonoxide in een ruimte. Daarbij geeft de Onderzoeksraad ook aan dat wanneer koolmonoxide via een afvoerleiding adequaat naar buiten wordt afgevoerd, er geen koolmonoxide in de woning terecht komt en dat productie van koolmonoxide door een verbrandingsapparaat dus niet per definitie leidt tot het vrijkomen van koolmonoxide in de woning. Bij een ongeval met koolmonoxide gaat het in het rapport van de Onderzoeksraad dus altijd om de combinatie van de hiervoor genoemde twee factoren en niet om deze factoren afzonderlijk. Immers: alleen de productie van te veel koolmonoxide leidt niet tot een gevaarlijke situatie (wanneer deze koolmonoxide niet vrijkomt in een ruimte waar zich mensen kunnen bevinden) en alleen een defecte rookgasafvoer, zonder dat er sprake is van teveel door een installatie geproduceerde koolmonoxide, leidt ook niet tot een gevaarlijke situatie.
Naar aanleiding van het advies is de tekst van artikel 1.38 en de toelichting daarbij op basis van het rapport van de Onderzoeksraad aangepast door in plaats van «constateert dat er koolmonoxide vrijkomt» op te nemen «constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een hogere concentratie koolmonoxide produceert dan een bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie en dat deze vrijkomt in een ruimte waar zich personen in kunnen bevinden».
De AP maakt in haar advies één opmerking over een passage in de toelichting bij artikel 1.37 waarin staat dat de branche vrij is om op eigen initiatief een register in te richten voor vakbekwame personen. De AP geeft hierover aan dat zij begrijpt dat bij een inspectie op de werkvloer vastgesteld moet kunnen worden onder welk certificaat een installateur zijn werk verricht. De AP merkt vervolgens op dat zij er op zich geen bezwaar tegen heeft dat de branche hiervoor een register inricht, mits dit noodzakelijk is en ook overigens aan de eisen van de AVG wordt voldaan. De AP adviseert de nota van toelichting hierop aan te passen.
Dit advies is overgenomen door in het desbetreffende deel van de toelichting te verduidelijken dat de branche, indien dit noodzakelijk is om uitvoering te geven aan de verplichting tot het verkrijgen van inzicht in de onder het certificaat werkende personen, een register voor vakbekwame personen kan inrichten. Ook is conform het advies vermeld dat dit register moet voldoen aan de eisen die de AVG op dit punt stelt.
Het verbod van artikel 1.35 en de normen betreffende de aanwijzing door de Minister van CBI’s en certificatieschema’s moeten worden beschouwd als vergunningstelsels in de zin van artikel 1 van de Dienstenwet. In dit kader dient het onderhavige besluit op grond van de Dienstenrichtlijn onverwijld na vaststelling te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze notificatie kent geen standstill periode.
Vanwege de gelaagdheid in het stelsel is in dit besluit voorzien in een gefaseerde inwerkingtreding. Hiermee kunnen verschillende onderdelen van het stelsel op verschillende tijdstippen in werking treden. Ook is voorzien in overgangsrecht, waarmee voorbereidingstijd wordt gegeven aan de betrokken schemabeheerders, certificerende instellingen en bedrijven.
Na inwerkingtreding van dit besluit kunnen de schemabeheerders hun certificatieschema’s voorleggen bij de Minister van BZK, die de schema’s zal toetsen en vervolgens kan aanwijzen. Hiervoor dienen deze schema’s eerst te zijn geëvalueerd door de Raad voor Accreditatie. Gedurende deze periode kan het certificeringsstelsel nog niet werken; de certificatieschema’s zijn immers nodig voor zowel de accreditatie van de CBI’s als de certificering van de bedrijven. Hier wordt rekening mee gehouden bij het bepalen van de inwerkingtreding van de onderdelen van dit besluit.
Als er certificatieschema’s zijn aangewezen kunnen CBI’s geaccrediteerd worden en worden aangewezen door de Minister van BZK. De accreditatie is een voorwaarde om te worden aangewezen, en pas na een aanwijzing mag de CBI beginnen met het uitgeven van certificaten. Een accreditatie neemt echter enige tijd in beslag. Daarom treedt de verplichting dat een CBI geaccrediteerd moet zijn, achttien maanden na inwerkingtreding van dit besluit in werking. Ook hiermee wordt rekening gehouden bij het bepalen van de inwerkingtreding van de betreffende bepaling. In deze overgangsperiode, waarin certificerende instellingen nog niet geaccrediteerd hoeven te zijn, kunnen certificerende instellingen alvast overgaan tot het verstrekken van certificaten aan bedrijven die de werkzaamheden volgens het betreffende certificatieschema willen gaan uitvoeren.
In het geval een CBI binnen de hiervoor bedoelde periode geen accreditatie verkrijgt, wordt de aanwijzing van de certificerende instelling door de Minister van BZK ingetrokken. De door de CBI gecertificeerde bedrijven blijven gedurende zes maanden vanaf het moment dat de aanwijzing wordt ingetrokken, gerechtigd tot het uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties zoals bedoeld in dit stelsel. In die tijd kunnen deze bedrijven dan bij een andere, wel geaccrediteerde en aangewezen, CBI een certificaat verkrijgen. Het betreft hier een tijdelijke periode waarin het verbod op het uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties niet geldt. Na deze periode kunnen alleen nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden verricht wanneer het bedrijf over een geldig certificaat beschikt. Deze periode van zes maanden geldt uiteraard alleen indien het certificaat op het moment van de intrekking zes maanden of langer geldig is. Indien het certificaat van de betrokken certificaathouder een kortere geldigheidsduur heeft, dan geldt de ontheffing van het verbod voor deze kortere geldigheidsduur.
Voor bedrijven geldt dat ze na inwerkingtreding van het stelsel 18 maanden de tijd krijgen om zich voor te bereiden op de verbodsbepaling en de vakbekwaamheidseisen die in het kader van het stelsel worden gesteld.
Het eerste lid regelt dat werkzaamheden aan gebouwgebonden gasverbrandingstoestellen en bijbehorende voorzieningen voor rookgasafvoer en verbrandingsluchttoevoer alleen mogen worden uitgevoerd als wordt beschikt over een certificaat. Dit geldt zowel voor de eerste aanleg van de installatie bij nieuwbouw alsook bij onderhoud en vervanging bij bestaande gebouwen of verbouwingen. Alleen verbrandingstoestellen werkzaam op gas dat bestaat uit koolstofverbindingen vallen onder de verbodsbepaling. Hiermee vallen toestellen die werken op waterstof buiten het stelsel. Deze toestellen geven immers geen risico op het vrijkomen van koolmonoxide. Verder betreft het alle vormen van gasverbrandingstoestellen voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-) voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen vallen niet onder de reikwijdte van dit artikel. Ook werkzaamheden aan gasleidingen, expansievat of radiatoren vallen niet onder de reikwijdte van de genoemde werkzaamheden. Deze mogen dus wel worden uitgevoerd door niet-gecertificeerde partijen. Uiteraard moeten de opgeleverde werkzaamheden aan de daarvoor geldende voorschriften voldoen.
In het tweede lid van het artikel is vastgelegd welke werkzaamheden onder het certificatiestelsel vallen. Dit betreft het installeren, het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden en het uitvoeren van onderhoud aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen. Ook het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na deze werkzaamheden valt onder dit stelsel (sub d). Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het stelsel ruimte is voor certificering van een bedrijf voor een deel van deze werkzaamheden. Op grond van het eerste lid is het namelijk verboden om werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat. Hiermee wordt ruimte gecreëerd voor specifieke regelingen (zie toelichting bij artikel 1.37). Dit heeft uiteraard wel tot gevolg dat het bedrijf enkel gerechtigd is om die werkzaamheden te verrichten waarvoor een certificaat is verkregen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen, die op zichzelf niet gezien kunnen worden als installatie, reparatie en onderhoud en geen direct gevaar voor het vrijkomen van koolmonoxide opleveren, niet onder het verbod vallen. Hierbij valt te denken aan het gebruiken van de resetknop, het bijvullen van cv-water, de stekker van de cv-ketel uit het stopcontact halen, het vervangen van eventuele batterijen en het instellen van de timer of thermostaat. Deze handelingen mogen wel door bijvoorbeeld de bewoners zelf worden verricht.
Het verbod is ook niet van toepassing op werkzaamheden aan ventilatieroosters of klepramen die in de gevel van een ruimte aanwezig kunnen zijn en waarlangs de toevoer van verbrandingslucht voor open verbrandingstoestellen (die uitgefaseerd worden en op termijn van de markt zullen verdwijnen22) loopt. Bij de inbedrijfsstelling en vrijgeven voor gebruik van een open toestel na werkzaamheden hieraan zal men echter ook moeten nagaan of de ventilatie via de roosters of ramen voldoende aanwezig is. De eis van voldoende ventilatie is onderdeel van de certificatieschema’s, zoals beschreven in artikel 1.37.
Gasverbrandingstoestellen die onder het keuringsregime van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, zijn in het derde lid uitgezonderd van het beoogde stelsel. Aangezien bij die keuringen ook gekeken wordt naar de veiligheid en koolmonoxide, is er geen noodzaak deze installaties onder het nieuwe stelsel te laten vallen. Gasverbrandingstoestellens met een (gezamenlijk) opgesteld nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 100kW vallen buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en vallen daarmee wel onder het nieuwe stelsel.
In het derde lid zijn ook werkzaamheden die juist verricht worden om een certificaat of accreditatie te verkrijgen uitgezonderd van het verbod. Hierbij kan gedacht worden aan een praktijktoets die moet worden uitgevoerd door een installateur, of aan een bijwoning van werkzaamheden door een instelling die geaccrediteerd wil worden. In beide gevallen zullen de werkzaamheden bij uitzondering zonder geldig certificaat kunnen worden verricht. Deze uitzondering is nodig om te bewerkstelligen dat CBI’s en certificaathouders ook na de volledige inwerkingtreding van het stelsel nog kunnen toetreden tot de markt.
Als een CBI niet meer voldoet aan de in dit besluit opgenomen voorwaarden, kan de Minister van BZK de aanwijzing van die CBI intrekken. Dit betekent dat de CBI niet langer certificaten kan afgeven en ook geen controles meer kan uitvoeren op reeds afgegeven certificaten. Gecertificeerde bedrijven zullen zich in een dergelijk geval opnieuw moeten laten certificeren bij een andere, aangewezen, CBI. Om te voorkomen dat bedrijven hun werkzaamheden moeten stilleggen door het wegvallen van de CBI, is in het vierde lid geregeld dat bedrijven gedurende deze periode kunnen blijven werken met het bestaande certificaat en zorgen voor nieuwe certificering bij een aangewezen CBI. Deze periode is korter indien het certificaat van het gecertificeerde bedrijf op het moment van intrekking van de aanwijzing van de CBI korter dan zes maanden geldig is. In dat geval wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van het verstrekte certificaat. In het vijfde lid is verder geregeld dat de Minister van BZK in individuele gevallen een andere termijn kan stellen en voorwaarden kan verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.
Alleen certificerende instellingen die door of namens de Minister zijn aangewezen mogen de in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren. Dit is geregeld in het eerste lid. Op de aanvraag dient binnen een termijn van acht weken te worden beslist. Hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo waarbij ervan wordt uitgegaan dat na het verstrijken van de termijn een positief besluit is genomen indien binnen die termijn geen afwijzend besluit is genomen. In dit geval zal dus steeds expliciet een besluit op de aanvraag worden genomen.
In het tweede lid is geregeld dat instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen in het bezit moeten zijn van accreditatie door een nationale accreditatie-instantie, in Nederland de Raad voor Accreditatie, voor een aangewezen certificatieschema. Om aan te tonen dat een instelling geschikt is om als CBI aangewezen te worden is de duur van de accreditatie irrelevant. Zowel een tijdelijke als een definitieve accreditatie is toegestaan. Als de accreditatie op enig moment ontbreekt, kan de aanwijzing tot CBI worden ingetrokken of geschorst. Instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen, moeten daarnaast voldoen aan de overige in dit artikel opgenomen eisen. Deze zijn vooral van formele aard en zien op aspecten als rechtspersoonlijkheid, onafhankelijkheid, kennis, administratieve organisatie, wettelijke aansprakelijkheid, klachtenregeling, en het kunnen voldoen aan de rapportage- en informatieverplichtingen zoals in dit besluit voorgeschreven. Een door de certificeringsinstelling afgegeven certificaat is ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en hier staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open. Om die reden is tevens opgenomen dat een certificerende instelling in staat moet zijn om te beslissen op een bezwaarschrift.
Een aanwijzing geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Er kunnen zich niettemin situaties voordoen waarbij het wenselijk is de aanwijzing in te trekken of te schorsen. Dit is in ieder geval aan de orde indien de certificerende instelling failliet raakt of in surseance van betaling verkeert. In die gevallen kan een certificeringsinstelling niet langer garanderen dat zij voldoet aan de gestelde eisen. Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken als de certificerende instelling niet langer voldoet aan de gestelde eisen, bijvoorbeeld als zij haar accreditatie verliest. Naast intrekking door de Minister kan de desbetreffende certificerende instelling uiteraard zelf verzoeken om intrekking van de aanwijzing, bijvoorbeeld omdat zij de certificerende werkzaamheden heeft gestaakt.
Voorzien is verder in de bevoegdheid om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. De wijze waarop een aanvraag ingediend kan worden voor aanwijzing als certificerende instelling zal geregeld moeten worden. Daarbij kunnen (aanvullende) indieningsvereisten worden vastgesteld. Verder zal bepaald worden voor welke termijn een aanwijzing telkens geldig is. Daarnaast worden er regels gesteld over voorwaarden die aan de aanwijzing verbonden zijn en regels over schorsing en intrekking van de aanwijzing en de geldigheid van een reeds afgegeven certificaat.
Tot slot kunnen in een ministeriële regeling normen worden opgenomen die betrekking hebben op de tarieven die CBI’s in rekening kunnen brengen voor hun werkzaamheden. In eerste instantie is dit niet voorzien, maar mocht bijvoorbeeld het aantal CBI’s beperkt zijn en er geen concurrentie optreden, dan zou een maximumtarief kunnen worden ingesteld. Die tarieven kunnen verschillen afhankelijk van de werkzaamheden waarvoor het certificaat staat.
In het eerste lid is geregeld dat de Minister op aanvraag certificatieschema’s kan aanwijzen. Hierbij toetst de minister of het schema voldoet aan de eisen die gesteld worden bij en krachtens dit besluit. Op de aanvraag wordt binnen een termijn van acht weken beslist. Ook hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo en zal een expliciet besluit moeten worden genomen op de aanvraag (zie toelichting bij artikel 1.36).
In het tweede lid zijn enkele inhoudelijke eisen voorgeschreven die certificatieschema’s in elk geval moeten bevatten om te kunnen worden aangewezen. Deze eisen worden gesteld met het oog op het voorkomen van vrijkomen van koolmonoxide. Een certificatieschema moet in ieder geval eisen bevatten met betrekking tot de in onderdelen a tot en met h genoemde aspecten. Om zo direct mogelijk aan te sluiten bij de werkzaamheden zoals die in de praktijk plaatsvinden, is het binnen het stelsel mogelijk om specifieke schema’s op te stellen voor bijvoorbeeld nieuwbouw, verbouw, renovatie en voor ZZP-ers en andere kleine bedrijven. Ook is er binnen het stelsel de mogelijkheid voor specifieke regelingen, bijvoorbeeld voor de aanleg van of werkzaamheden aan (collectieve) rookgasafvoeren. Ook voor deze specifieke regelingen – die dus niet alle mogelijke werkzaamheden onder het wettelijke stelsel omvatten – geldt dat na inwerkingtreding van de verbodsbepaling een certificaat nodig is om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Mede om deze reden wordt voorgeschreven dat het certificatieschema eisen bevat met betrekking tot de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het betrekking heeft.
Hoewel certificatieschema’s betrekking kunnen hebben op specifieke werkzaamheden, moet altijd aandacht zijn voor de veiligheid van de gehele verbrandingsinstallatie, dat willen zeggen de afstemming tussen het verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Een certificatieschema moet er daarom op toezien dat bij de werkzaamheden en controles altijd aandacht is voor rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht, ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben. In onderdeel c is daarom geregeld dat in het certificatieschema de adequate controle van de gasverbrandingsinstallatie, voordat deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld, wordt geborgd.
De kwaliteit van de uit te voeren controles is in hoge mate afhankelijk van de vakbekwaamheid van de individuele medewerker. In onderdeel d is daarom geregeld dat een certificatieschema eisen bevat voor de vakbekwaamheid van de persoon die de controle voor inbedrijfsstelling uitvoert, als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. De vakbekwaamheidseisen zullen verder worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat een certificatieschema niet alleen kan worden opgesteld voor het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. Uiteindelijk gaat het om procescertificering waarbij altijd sprake is van een goede borging van de werkzaamheden zelf als van de eindcontrole daarop. De vakbekwame persoon hoeft niet in dienst te zijn van het gecertificeerde bedrijf, maar zal altijd moeten werken onder het certificaat van het gecertificeerde bedrijf.
In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de specifieke situatie dat een certificatieschema alleen ziet op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om werkzaamheden aan het gasverbrandingstoestel zelf, ook niet het loskoppelen en weer aansluiten van de rookgasafvoer of luchttoevoer aan het gasverbrandingstoestel. Voor deze situatie, waarbij het bedrijf dat de specifieke werkzaamheden uitvoert ook gecertificeerd dient te zijn, zijn de in het tweede lid, onderdeel d, genoemde vakbekwaamheidseisen en de in het tweede lid, onderdeel e, genoemde melding van inbedrijfstelling niet van toepassing. Daarnaast kunnen de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde controlewerkzaamheden dan beperkt blijven tot controle van de rookgasafvoer of verbrandingsluchttoevoervoorziening en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie. Ook in de situatie dat nog geen gasverbrandingstoestel is aangesloten dienen in het certificatieschema van deze specifieke regeling controlewerkzaamheden aan de rookgasafvoer en de luchttoevoervoorzieningen te worden opgenomen.
Het certificatieschema dient ook eisen te stellen over het toezicht door de CBI op de certificaathouder. Dit wordt geregeld in het vierde lid. In het kader van procescertificering dient een CBI de werkzaamheden van een certificaathouder namelijk te controleren. Om te bepalen of een certificaathouder voldoet en blijft voldoen aan de eisen en voorwaarden voor het afgeven van het certificaat, zal de certificerende instelling gedurende de geldigheidsduur van het certificaat dit periodiek controleren. De inhoud en frequentie van die steekproefcontroles dient te zijn geregeld in het certificatieschema (onderdelen b en c). Deze controle mag zich niet beperken tot een administratieve controle, maar dient ook een steekproefsgewijze controle van het uitgevoerde werk te omvatten. De steekproefcontrole dient een representatief beeld te geven van de kwaliteit van het uitgevoerde werk, per bedrijf en per medewerker. Een certificatieschema zal daarom moeten voorzien in een werkwijze (onderdeel a) waarop onder andere de meldingen van uitgevoerde werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, door de certificerende instellingen worden verwerkt.
In het kader van de administratieve audits wordt gecontroleerd op het (proces van) beoordelen door het bedrijf van de vakbekwaamheid van medewerkers die de controle en inbedrijfstelling doen. Behalve een overzicht van gecertificeerde bedrijven dient de certificerende instelling steeds een actueel inzicht te hebben in de onder het verleende certificaat werkende medewerkers. Dat is nodig om bij inspecties op het werk te kunnen vaststellen of de desbetreffende medewerker bevoegd is om de werkzaamheden uit te voeren. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid van deze verplichting, kan de branche op eigen initiatief een register inrichten van vakbekwame personen. Dit register dient vanzelfsprekend te voldoen aan de normen van de AVG. Als een dergelijk register toegankelijk is voor de certificerende instelling, kan daarmee aan voornoemde verplichting tot bekendheid met de onder het certificaat werkende medewerkers worden voldaan. Uiteraard moet de kwalificatie wel voldoen aan de wettelijke eisen en blijft het installatiebedrijf uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de vakbekwaamheid van de in te zetten medewerkers.
Tot slot zal het certificatieschema eisen moeten bevatten over het intrekken of schorsen van een certificaat indien de houder daarvan in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard (onderdeel e). Dit is in de regel al vastgelegd in de reglementen van CBI’s, maar wordt niettemin hier voorgeschreven als een in regelgeving vastgelegde randvoorwaarde, mede om verschillen tussen CBI’s op dit punt te voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag van een certificaat in een dergelijke situatie afgewezen moet worden.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de (aanvraag van) aanwijzing van certificatieschema’s en de inhoud van de schema’s (vijfde lid). Deze nadere regels verschaffen duidelijkheid over onder meer de procedure van een aanwijzing en de specifiekere eisen die gesteld kunnen worden aan de vakbekwaamheid van de installateur.
Als een installateur bij het uitvoeren van werkzaamheden constateert dat uit de gasverbrandingsinstallatie een bepaalde concentratie koolmonoxide vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, zal hij dit moeten melden bij het bevoegd gezag en de bewoner of gebruiker en de eigenaar van het gebouw. Bij welke concentratie deze meldplicht geldt zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De installateur kan de herstel- of reparatiewerkzaamheden uitvoeren en indien de installatie is gecontroleerd volgens het protocol en veilig is bevonden door hem, kan de installatie daarna weer in bedrijf worden gesteld. De installateur dient vervolgens wel melding te maken van een (bijna-)ongeval bij de CBI en aan te geven welke tekortkomingen zijn geconstateerd die hebben geleid tot het (bijna-)ongeval.
De melding van de installateur wordt door de CBI vermeld in het jaarlijkse verslag aan de Minister van BZK. In lijn met het advies van de OvV kan hiermee een landelijke registratie en analyse van calamiteiten worden opgezet. De resultaten hiervan kunnen worden gebruikt bij eventuele aanpassing van het wettelijke kader en kan nuttige aanwijzingen opleveren voor de (bij)scholing van installateurs door de sector.
Ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van BZK geldt een aantal informatieverplichtingen voor de CBI’s en de nationale accreditatie-instantie (RvA). Zo moet een aangewezen certificerende instelling die in staat van faillissement verkeert of in surseance van betaling komt te verkeren dit zo snel mogelijk aan de Minister melden. In deze gevallen voldoet de aangewezen instelling immers niet meer aan een voorwaarde voor aanwijzing en dient deze door de Minister zo spoedig mogelijk te worden geschorst of ingetrokken. Ook moet de afgifte, intrekking, schorsing of weigering van een certificaat door de certificerende instelling worden gemeld aan de Minister. De RvA meldt op zijn beurt zo spoedig mogelijk de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling aan de Minister. Zo wordt de Minister in staat gesteld adequaat het toezicht op het stelsel uit te oefenen.
Dit artikel regelt dat een landelijk openbaar register wordt ingesteld van aangewezen certificeringsinstellingen, aangewezen certificatieschema’s en van gecertificeerde bedrijven, zodat dit voor iedereen eenvoudig is na te gaan. De informatie over de aangewezen certificeringsinstellingen is van belang zodat het voor (installatie)bedrijven duidelijk is waar zij een certificaat kunnen aanvragen. De informatie over gecertificeerde (installatie)bedrijven is voor particulieren, bedrijven en overheden van belang om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen welke bedrijven beschikken over een geldig certificaat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld over de gegevens die in dit register worden opgenomen.
Gecertificeerde (installatie)bedrijven zijn verplicht om een in de regelgeving voorgeschreven beeldmerk te gebruiken, zodat het voor consumenten duidelijk is dat zij te maken hebben met een (monteur van een) gecertificeerd bedrijf. Bij ministeriële regeling wordt dit beeldmerk vastgelegd en worden er nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.
Dit artikel voorziet in een overgangsregime voor werkzaamheden die zijn aangevangen voordat dit besluit in werking treedt. Dit is nodig om te voorkomen dat reeds lopende werkzaamheden worden geraakt door de normen van dit besluit, hetgeen zou kunnen leiden tot onwenselijke vertragingen en additionele kosten voor deze werkzaamheden.
De wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 zijn ook verwerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het Omgevingsbesluit (Ob). Zie hierover paragraaf 3.1.1. van het algemeen deel van deze toelichting. Beoogd is om de bepalingen neutraal en technisch om te zetten. Voor een inhoudelijke toelichting bij de bepalingen wordt daarom verwezen naar de overeenkomstige wijzigingen in de artikel I van dit besluit.
De wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 zijn als volgt terug te vinden in de wijzigingen van het Bbl, Bkl en het Ob:
Wijziging Bouwbesluit 2012 (artikel I) |
Bb (artikel II) Bkl (artikel III) Ob (artikel IV) |
---|---|
1.34 (definitie certificaathouder) |
6.44 Bbl |
1.35 (verbodsbepaling) |
6.45 Bbl |
1.36 (aanwijzing certificeringsinstellingen) |
3.36 Bkl, 10.26a Ob |
1.37 (aanwijzing certificatieschema’s) |
3.37 Bkl, 10.26a Ob |
1.38 (meldplicht (bijna)ongevallen) |
6.46 Bbl |
1.39 (informatieverstrekking) |
10.14b Ob |
1.40 (openbaar register) |
10.14a Ob |
1.41 (beeldmerk) |
6.47 Bbl |
9.2, elfde lid (overgangsbepaling) |
6.48 Bbl |
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit besluit. Uit oogpunt van flexibiliteit is gekozen voor de mogelijkheid de verschillende onderdelen van het besluit op verschillende momenten in werking te laten treden. Hiermee is rekening gehouden met het feit dat partijen, zoals CBI’s, schemabeheerders en (installatie)bedrijven, voldoende tijd moeten hebben om zich voor te bereiden op en te voldoen aan de wettelijke eisen. Beoogd is om de inwerkingtreding vanaf 1 oktober 2020 gefaseerd te laten plaatsvinden waarbij de volledige inwerkingtreding is voorzien voor 1 april 2022. Voordat de verbodsbepaling in werking kan treden, dienen betrokkenen te beschikken over daartoe verstrekte certificaten. Daartoe zullen allereerst de certificatieschema’s door de Minister van BZK moeten worden getoetst en aangewezen. Vervolgens zullen de certificeringsinstellingen kunnen worden aangewezen. Daarbij zal rekening worden gehouden met het feit dat certificeringsinstellingen niet meteen aan de voorwaarde van accreditatie kunnen voldoen. Ook deze voorwaarde zal later in werking treden. Zie hierover hoofdstuk 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
De minister wijst hiertoe toezichtambtenaren aan (artikel 92, derde lid, Woningwet en titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht).
Daaronder wordt op grond van artikel 1 van de Woningwet verstaan: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Verordening (EU) 2016/426 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende gasverbrandingstoestellen en tot intrekking van Richtlijn 2009/142/EG (GAR) en Verordening nr. 305/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (CPR).
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt en Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt.
De Tweede Kamer is hierover per brief van 27 mei 2019 nader geïnformeerd, Kamerstukken II 35 022, nr. 14.
Kamerstukken II 2007/08, 30 535 en 28 325, nr. 14; kamerstukken II 2008/09, 28 325, nr. 98.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-348.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.