Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2017, 323 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2017, 323 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 mei 2017, nr. 2017-0000080440;
Gelet op de artikelen 1.45, vierde lid, 1.49, tweede lid, 1.50, tweede lid, 1.51a, vijfde lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid, 2.2, derde lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid en 2.9a, vijfde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2017, nr. W12.17.0150/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 2017, 2017-0000133405;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang;
kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs gaan volgen;
huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
vaste groep kinderen in het peuterspeelzaalwerk;
binnenspeelruimte waar de peuterspeelzaalgroep hoofdzakelijk aanwezig is;
vaste groep kinderen in de dagopvang;
binnenspeelruimte waar de stamgroep hoofdzakelijk aanwezig is;
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
In het kader van het bieden van verantwoorde dagopvang, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:
a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;
b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;
c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en
d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:
a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2;
b. de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de wijze waarop:
1°. met toestemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs en aan de buitenschoolse opvang bij de overgang van het kind naar de buitenschoolse opvang, en
2°. bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;
c. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 9, elfde lid, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;
d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen, en
e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen.
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 7, tweede lid;
b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten;
c. het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van dagopvang gedurende extra dagdelen, en
d. de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de dagopvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.
4. De houder informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden, bedoeld in het derde lid, onder a.
1. De houder heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.
2. De houder of voorgenomen houder stelt het veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vast en verstrekt dit, conform artikel 5, derde lid, onder f, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de wet, aan het college. De houder evalueert, en indien nodig actualiseert, het veiligheids- en gezondheidsbeleid binnen drie maanden na opening van het kindercentrum. Daarna houdt de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid actueel.
3. Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:
a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continue proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;
b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:
1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;
2°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen, en
3°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;
c. een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de onder b genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken;
d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld onder b;
e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders, en
f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 7, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht op het kindercentrum aanwezig is.
4. In het kader van de in het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, onder c, te beschrijven maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, beschrijft de houder in ieder geval de wijze waarop hij de dagopvang zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.
5. De houder draagt er zorg voor dat er gedurende de dagopvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan deze kwalificatie.
1. De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen.
3. Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
3. Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.
4. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
5. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.
6. Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.
7. Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
8. Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel.
10. De pedagogisch beleidsmedewerker kan worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel voor zover deze in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de stamgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.
1. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal kindercentra dat de houder exploiteert waarbij, naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer kindercentra exploiteert, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens.
2. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden wordt bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2 bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde inzet kan worden berekend.
3. De houder bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één kindercentrum exploiteert, de wijze waarop hij het op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende kindercentra en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.
1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.
3. De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.
4. Aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden ten hoogste twee vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind in de leeftijd tot één jaar.
5. Aan een kind van één jaar of ouder worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.
6. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.
7. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroepruimte verlaten, is het zesde lid niet van toepassing.
8. De tweede zin van het eerste lid, en het vierde tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind gebruik maakt van dagopvang op dagen die per week verschillen.
9. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouders kan een kind gedurende een tussen houder en ouders overeengekomen periode worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, waarbij kan worden afgeweken van het vierde tot en met zesde lid.
10. Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de maximale grootte van de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit.
11. Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.
1. De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
2. Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste stamgroepruimte. Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de stamgroepruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.
3. Een kindercentrum beschikt over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar aangrenzend aan het kindercentrum. Voor kinderen van twee jaar of ouder is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd.
4. Een kindercentrum beschikt voor kinderen tot de leeftijd van anderhalf jaar over een op het aantal aanwezige kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.
In het kader van het bieden van verantwoorde buitenschoolse opvang, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:
a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;
b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;
c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en
d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de buitenschoolse opvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:
a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 11;
b. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;
c. de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;
d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de basisgroepen, en
e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep waarin zij zullen worden opgevangen.
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 16, vierde lid, tweede zin, kan worden afgeweken van artikel 16, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 16, tweede lid;
b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de basisgroep kunnen verlaten;
c. het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van buitenschoolse opvang gedurende extra dagdelen;
d. de omgang met de basisgroep bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen;
e. de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de buitenschoolse opvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid, en
f. de wijze waarop meertalige buitenschoolse opvang in het kindercentrum wordt vormgegeven.
4. De houder informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden, bedoeld in het derde lid, onder a.
1. De houder heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de buitenschoolse opvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.
2. De houder of voorgenomen houder stelt het veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vast en verstrekt dit, conform artikel 5, derde lid, onder f, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de wet, aan het college. De houder evalueert, en indien nodig actualiseert, het veiligheids- en gezondheidsbeleid binnen drie maanden na opening van het kindercentrum. Daarna houdt de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid actueel.
3. Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:
a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continue proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;
b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:
1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;
2°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen, en
3°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;
c. een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de onder b genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken;
d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld onder b;
e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders, en
f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 16, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is.
4. De houder draagt er zorg voor dat er gedurende de buitenschoolse opvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan deze kwalificatie.
1. De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1. Beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang voldoen.
3. Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de basisgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
3. Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.
4. In afwijking van het tweede lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen van de basisschool voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties kan, met inachtneming van artikel 12, derde lid, onder a, en vierde lid, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de vorige zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
5. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.
6. Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.
7. Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiaires waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel.
9. De pedagogisch beleidsmedewerker kan worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel voor zover deze in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de basisgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.
1. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de buitenschoolse opvang inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal kindercentra dat de houder exploiteert waarbij, naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer kindercentra exploiteert, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens.
2. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de buitenschoolse opvang inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden wordt bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2 bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde inzet kan worden berekend.
3. De houder bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één kindercentrum exploiteert, de wijze waarop hij het op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende kindercentra en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.
1. Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in basisgroepen. Een kind wordt opgevangen in één basisgroep. De maximale grootte van de basisgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de basisgroep, waarbij naarmate de kinderen in de basisgroep ouder zijn, de basisgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, bij dit besluit.
3. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing.
4. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouders kan een kind gedurende een tussen houder en ouders overeengekomen periode worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep, bedoeld in de tweede zin van het eerste lid.
5. Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt, indien wenselijk, de ontwikkeling van het kind met de ouders. Daarnaast is de mentor voor de ouders en het kind aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.
1. De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
2. Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind.
3. Een kindercentrum beschikt over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.
In het kader van het bieden van verantwoord peuterspeelzaalwerk, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:
a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;
b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;
c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en
d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.
1. Elke peuterspeelzaal beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in het peuterspeelzaalwerk conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:
a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoord peuterspeelzaalwerk, bedoeld in artikel 19a;
b. de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de wijze waarop:
1°. met toestemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs en aan de buitenschoolse opvang bij de overgang van het kind naar de buitenschoolse opvang, en
2°. bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;
c. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 19h, tiende lid, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;
d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroepen, en
e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe peuterspeelzaalgroep waarin zij zullen worden opgevangen.
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 19f, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 19f, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 19f, tweede lid;
b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de peuterspeelzaalgroep of de peuterspeelzaalgroepruimte kunnen verlaten;
c. het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van peuterspeelzaalwerk gedurende extra dagdelen, en
d. de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in het peuterspeelzaalwerk kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.
4. De houder informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden, bedoeld in het derde lid, onder a.
1. De houder heeft voor elke peuterspeelzaal een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in het peuterspeelzaalwerk conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.
2. De houder of voorgenomen houder stelt het veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vast en verstrekt dit, conform artikel 11, tweede lid, onder d, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet, aan het college. De houder evalueert, en indien nodig actualiseert, het veiligheids- en gezondheidsbeleid binnen drie maanden na opening van de peuterspeelzaal. Daarna houdt de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid actueel.
3. Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:
a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continue proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;
b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van de desbetreffende peuterspeelzaal met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:
1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;
2°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen, en
3°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;
c. een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de onder b genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken;
d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld onder b;
e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders, en
f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 19f, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is.
4. In het kader van de in het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, onder c, te beschrijven maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, beschrijft de houder in ieder geval de wijze waarop hij het peuterspeelzaalwerk zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.
5. De houder draagt er zorg voor dat er gedurende het peuterspeelzaalwerk te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan deze kwalificatie.
1. De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het AMHK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het AMHK, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen.
3. Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een peuterspeelzaalgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de peuterspeelzaalgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een peuterspeelzaalgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
3. Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 19b, derde lid, onder b, de peuterspeelzaalgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten de peuterspeelzaal plaatsvindt, vanuit de peuterspeelzaal in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.
4. Indien bij peuterspeelzaalwerk per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 19b, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
5. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij de peuterspeelzaal werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.
6. Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op de peuterspeelzaal wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in de peuterspeelzaal aanwezig.
7. Indien een peuterspeelzaalgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
8. Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiaires waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel.
10. De pedagogisch beleidsmedewerker kan worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel voor zover deze in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de peuterspeelzaalgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.
1. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in het peuterspeelzaalwerk inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal peuterspeelzalen dat de houder exploiteert waarbij, naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer peuterspeelzalen exploiteert, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens.
2. Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in het peuterspeelzaalwerk inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogisch beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden wordt bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde inzet kan worden berekend.
3. De houder bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één peuterspeelzaal exploiteert, de wijze waarop hij het op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende peuterspeelzalen en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.
1. Bij peuterspeelzaalwerk vindt de opvang plaats in peuterspeelzaalgroepen. Een kind wordt opgevangen in één peuterspeelzaalgroep. De maximale grootte van de peuterspeelzaalgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de peuterspeelzaalgroep, waarbij naarmate de kinderen in de peuterspeelzaalgroep ouder zijn, de peuterspeelzaalgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de peuterspeelzaalgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.
3. De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende peuterspeelzaalgroep zijn toegewezen.
4. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind.
5. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende peuterspeelgroepruimtes.
6. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 19b, derde lid, onder b, de peuterspeelzaalgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 19b, derde lid, onder b, de peuterspeelzaalgroepruimte verlaten, is het vijfde lid, niet van toepassing.
7. De tweede zin van het eerste lid, en het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind gebruik maakt van peuterspeelzaalwerk op dagen die per week verschillen.
8. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouders kan een kind gedurende een tussen houder en ouders overeengekomen periode worden opgevangen in één andere peuterspeelzaalgroep dan de peuterspeelzaalgroep, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, waarbij kan worden afgeweken van het vierde en vijfde lid.
9. Indien een peuterspeelzaalgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de maximale grootte van de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit.
10. Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.
1. De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
2. Elke peuterspeelzaalgroep beschikt over een afzonderlijke vaste peuterspeelzaalgroepruimte. Een peuterspeelzaal beschikt over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte per in de peuterspeelzaal aanwezig kind. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de peuterspeelzaalgroepruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van de peuterspeelzaal toebedeeld.
3. Een peuterspeelzaal beschikt over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in de peuterspeelzaal aanwezig kind. De buitenspeelruimte is bij voorkeur aangrenzend aan de peuterspeelzaal, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin de peuterspeelzaal is gevestigd.
In artikel 1 wordt het volgende begrip in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
melding aan het AMHK van huiselijk geweld of kindermishandeling of van een vermoeden daarvan;.
In artikel 3, derde lid, onderdeel c, vervalt «, en». Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «, en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. de afspraken, bedoeld in artikel 10, derde lid, vijfde en zesde zin, die de houder heeft gemaakt over een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e wordt in het eerste lid na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een afwegingskader op basis waarvan het personeel het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling weegt en dat het personeel in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;.
2. De onderdelen d en e van het tweede lid worden vervangen door:
d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
e. het beslissen over:
1°. het doen van een melding, en
2°. het inzetten van de noodzakelijke hulp.
Artikel 10, derde lid, komt te luiden:
3. De houder draagt er zorg voor dat aan ieder in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte wordt geboden. Voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar is de buitenspeelruimte aangrenzend aan het kindercentrum. Voor kinderen van twee jaar of ouder is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd. De buitenspeelruimte is gedurende de gehele dagopvang beschikbaar en exclusief toegankelijk voor de in het kindercentrum aanwezige kinderen. De houder kan, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder e, met een andere instantie afspraken maken over gedeeld gebruik van een buitenspeelruimte, waarbij in afwijking van de vierde zin kan worden bepaald dat de buitenspeelruimte vanwege het gedeeld gebruik niet gedurende de gehele dagopvang beschikbaar en exclusief toegankelijk is. In de afspraken wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de wijze waarop bij gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt geborgd dat sprake is van verantwoorde dagopvang als bedoeld in artikel 2.
In artikel 12, derde lid, onderdeel e, vervalt «, en». Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door «, en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. de afspraken, bedoeld in artikel 19, derde lid, vijfde en zesde zin, die de houder heeft gemaakt over een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte.
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e wordt in het eerste lid na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een afwegingskader op basis waarvan het personeel het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling weegt en dat het personeel in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;.
2. De onderdelen d en e van het tweede lid worden vervangen door:
d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
e. het beslissen over:
1°. het doen van een melding, en
2°. het inzetten van de noodzakelijke hulp.
Artikel 19, derde lid, komt te luiden:
3. De houder draagt er zorg voor dat aan ieder in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte wordt geboden. De buitenspeelruimte is bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar. De buitenspeelruimte is gedurende de gehele buitenschoolse opvang beschikbaar en exclusief toegankelijk voor de in het kindercentrum aanwezige kinderen. De houder kan, met inachtneming van artikel 12, derde lid, onder g, met een andere instantie afspraken maken over gedeeld gebruik van een buitenspeelruimte, waarbij in afwijking van de vierde zin kan worden bepaald dat de buitenspeelruimte vanwege het gedeeld gebruik niet gedurende de gehele buitenschoolse opvang beschikbaar en exclusief toegankelijk is. In de afspraken wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de wijze waarop bij gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt geborgd dat sprake is van verantwoorde buitenschoolse opvang als bedoeld in artikel 11.
Het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt de volgende begripsomschrijving in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
melding aan het AMHK van huiselijk geweld of kindermishandeling of van een vermoeden daarvan;.
B
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e wordt in het eerste lid na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een afwegingskader op basis waarvan gastouders het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling wegen en dat hen in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «huiselijk geweld en kindermishandeling» vervangen door: huiselijk geweld of kindermishandeling.
3. De onderdelen d en e van het tweede lid worden vervangen door:
d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
e. het beslissen over:
1°. het doen van een melding, en
2°. het inzetten van de noodzakelijke hulp.
Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:
A
Het opschrift van hoofdstuk 1 komt te luiden:
B
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
de medewerker, werkzaam bij het gastouderbureau, die bemiddelt tussen gastouder en vraagouder en die daartoe de voorziening voor gastouderopvang bezoekt;
een eenheid die bestaat uit een aantal door een gastouder op te vangen kinderen;
huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;
meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
ouder die kinderopvang vraagt die geboden wordt door een gastouder.
C
In hoofdstuk 1, vervalt paragraaf 2, inhoudende de artikelen 2 tot en met 6.
D
Hoofdstuk 2 komt te luiden:
Een certificaat als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang, zoals dat lid luidde op 31 december 2011, dat is verstrekt voor 1 januari 2012, geeft blijk van het voldoen aan de in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, bedoelde deskundigheidseis.
E
Hoofdstuk 3, inhoudende de artikelen 21 tot en met 25, vervalt.
Het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d wordt «artikel 13 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen» vervangen door: artikel 13 van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang.
2. In onderdeel e wordt «de artikelen 5, tweede lid en 11, eerste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen» vervangen door: de artikelen 3 en 12 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en artikel 11, eerste lid, van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang.
3. Onderdeel f komt te luiden:
f. voor zover het om een kindercentrum gaat een veiligheids- en gezondheidsbeleid als bedoeld in de artikelen 4 en 13 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, en voor zover het om een gastouderbureau gaat een risico-inventarisatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang.
B
In artikel 6, eerste lid, onder e, wordt «de artikelen 1.47, vierde lid, en 1.47a, eerste lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 1.46, vijfde lid, en 1.47, derde lid, van de wet.
C
De aanhef van artikel 8, eerste lid, komt te luiden:
Het college kan besluiten tot intrekking van een beschikking en verwijdering van een kinderopvangvoorziening uit het register kinderopvang als bedoeld in artikel 1.46, vijfde en zesde lid, van de wet, indien:.
D
Artikel 11, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «artikel 20, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen» vervangen door: artikel 19b van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. een veiligheids- en gezondheidsbeleid als bedoeld in artikel 19c van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
E
Artikel 12, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.4a, eerste en tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.4a, eerste lid, van de wet.
2. In onderdeel d wordt «de artikelen 2.4, vierde lid, en 2.4a, eerste lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 2.3, vierde lid, en 2.4, derde lid, van de wet.
F
De aanhef van artikel 14, eerste lid, komt te luiden:
Het college kan besluiten tot intrekking van een beschikking en verwijdering van een peuterspeelzaal uit het register peuterspeelzaalwerk als bedoeld in artikel 2.3, vierde en vijfde lid, van de wet, indien:.
In artikel 4, tweede lid, onder a, van het Tijdelijk besluit experiment meertalige dagopvang en meertalig peuterspeelzaalwerk, wordt «artikel 5 respectievelijk artikel 20 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen» vervangen door: artikel 3 respectievelijk artikel 19b van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
Indien een houder op 1 januari 2018 een kindercentrum respectievelijk peuterspeelzaal exploiteert beschikt de houder, in afwijking van de artikelen 4, tweede lid, eerste zin, 13, tweede lid, eerste zin, respectievelijk 19c, tweede lid, eerste zin, op dat tijdstip over een schriftelijk vastgesteld veiligheids- en gezondheidsbeleid.
1. In afwijking van de artikelen 7, tweede en zevende lid, 9, tweede en tiende lid, 16, tweede lid, 18, tweede lid, 19f, tweede en zevende lid, en 19h, tweede en negende lid, is voor het jaar 2018 bijlage 1a in plaats van bijlage 1 van toepassing.
2. Dit artikel en bijlage 1a vervallen met ingang van 1 januari 2019.
1. Dit besluit treedt, met uitzondering van de artikelen 6, derde en vierde lid, 7, tiende lid, 8, 15, derde en vierde lid, 16, negende lid, 17, hoofdstuk 2a met de artikelen 19a tot en met 19i, 20 tot en met 27, en 29, onderdelen B tot en met F, in werking met ingang van 1 januari 2018.
2. Artikel 29, onderdelen B, C, E, en F, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.
3. De artikelen 6, derde en vierde lid, 7, tiende lid, 8, 15, derde en vierde lid, 16, negende lid, 17, en 20 tot en met 27 treden in werking met ingang van 1 januari 2019.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 23 augustus 2017
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Uitgegeven de eerste september 2017
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep of peuterspeelzaalgroep wordt bepaald op basis van tabel 1 en onderstaande aanvullende rekenregels (conform de artikelen 7, tweede lid, en 19f, tweede lid, van dit besluit). De tabel en de rekenregels worden toegepast in de volgorde waarin zij onderstaand zijn opgenomen. De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een stamgroep of peuterspeelzaalgroep zijn in tabel 1 verwerkt (conform de artikelen 9, tweede lid, en 19h, tweede lid, van dit besluit).
Leeftijd kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Groepen alle kinderen één leeftijd |
0 tot 1 |
1 |
3 |
2 |
6 |
3 |
9 |
4 |
12 |
1 tot 2 |
1 |
5 |
2 |
10 |
3 |
15 |
4 |
16 |
|
2 tot 3 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
|
3 tot 4 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
|
Gemengde leeftijdsgroepen |
0 tot 2 |
1 |
4 |
2 |
8 |
3 |
141 |
4 |
161 |
0 tot 3 |
1 |
5 |
2 |
10 |
3 |
131/144/152 |
4 |
161 |
|
0 tot 4 |
1 |
5 |
2 |
12 |
3 |
141/153/162 |
4 |
161 |
|
1 tot 3 |
1 |
6 |
2 |
11 |
3 |
16 |
---- |
---- |
|
1 tot 4 |
1 |
7 |
2 |
13 |
3 |
16 |
---- |
---- |
|
2 tot 4 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
1 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 1 jaar.
2 Waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 1 jaar.
3 Waarvan maximaal vijf kinderen van 0 tot 1 jaar.
4 Waarvan maximaal vier kinderen van 0 tot 1 jaar.
1. Indien in een stamgroep een kind van 0 tot 1 jaar aanwezig is, wordt naast tabel 1 tevens de hiernavolgende rekenformule toegepast. Indien Z een getal oplevert dat groter is dan het op grond van tabel 1 benodigde minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, wordt het op grond van tabel 1 minimaal aantal in te zetten beroepskrachten verhoogd tot Z. De rekenformule luidt als volgt:
Z = (A + ((B +C + D) / 1,2)), afgerond naar boven.
A = aantal kinderen van 0 tot 1 jaar / 3.
B = aantal kinderen van 1 tot 2 jaar / 5.
C = aantal kinderen van 2 tot 3 jaar / 6.
D = aantal kinderen van 3 tot 4 jaar / 8.
2. In een situatie waarin het toevoegen van 1 kind leidt tot een op grond van tabel 1 en rekenregel 1 kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op basis van tabel 2 (conform artikel 16, tweede lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een basisgroep zijn in tabel 2 verwerkt (conform artikel 18, tweede lid, van dit besluit).
Leeftijd Kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
---|---|---|---|---|---|---|
4 tot 7 |
1 |
10 |
2 |
20 |
---- |
---- |
7 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
12 |
2 |
24 |
3 |
30 |
4 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
111 |
2 |
222 |
---- |
---- |
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een combinatiegroep dagopvang/buitenschoolse opvang of peuterspeelzaalwerk/buitenschoolse opvang wordt bepaald op basis van onderdeel a van deze bijlage waarbij een kind van 4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt, wordt beschouwd als een kind van 3 tot 4 jaar.
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep of peuterspeelzaalgroep wordt bepaald op basis van tabel 1 (conform de artikelen 7, tweede lid, en 19f, tweede lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een stamgroep of peuterspeelzaalgroep zijn in tabel 1 verwerkt (conform de artikelen 9, tweede lid, en 19h, tweede lid, van dit besluit). In een situatie waarin het toevoegen van 1 kind leidt tot een op grond van tabel 1 kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.
Leeftijd kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Groepen alle kinderen één leeftijd |
0 tot 1 |
1 |
4 |
2 |
8 |
3 |
12 |
---- |
---- |
1 tot 2 |
1 |
5 |
2 |
10 |
3 |
15 |
4 |
16 |
|
2 tot 3 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
|
3 tot 4 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
|
Gemengde leeftijdsgroepen |
0 tot 2 |
1 |
5 |
2 |
91 |
3 |
141 |
4 |
161 |
0 tot 3 |
1 |
5 |
2 |
3 |
151 |
4 |
161 |
||
0 tot 4 |
1 |
2 |
11/129 |
3 |
161 |
---- |
---- |
||
1 tot 3 |
1 |
6 |
2 |
11 |
3 |
16 |
---- |
---- |
|
1 tot 4 |
1 |
7 |
2 |
13 |
3 |
16 |
---- |
---- |
|
2 tot 4 |
1 |
8 |
2 |
16 |
---- |
---- |
---- |
---- |
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op basis van tabel 2 (conform artikel 16, tweede lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een basisgroep zijn in tabel 2 verwerkt (conform artikel 18, tweede lid, van dit besluit).
Leeftijd Kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
---|---|---|---|---|---|---|
4 tot 8 |
1 |
10 |
2 |
20 |
---- |
---- |
8 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
10 |
2 |
20 |
3 |
30 |
4 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
10 |
2 |
20 |
---- |
---- |
Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een combinatiegroep dagopvang/buitenschoolse opvang of peuterspeelzaalwerk/buitenschoolse opvang wordt bepaald op basis van tabel 3 (conform de artikelen 7, zevende lid, en 19f, zevende lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een combinatiegroep dagopvang/buitenschoolse opvang of peuterspeelzaalwerk/buitenschoolse opvang zijn in tabel 3 verwerkt (conform de artikelen 9, tiende lid, en 19h, negende lid, van dit besluit).
Leeftijd Kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
Minimaal aantal beroepskrachten |
Maximaal aantal kinderen |
---|---|---|---|---|---|---|
0 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
71 |
2 |
142 |
3 |
163 |
1 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
84 |
2 |
155 |
3 |
166 |
2 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
87 |
2 |
168 |
3 |
169 |
3 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt |
1 |
910 |
2 |
16 |
---- |
---- |
Waarvan maximaal vier kinderen van 0 tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal twee kinderen van 0 tot 1 jaar.
Waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal vier kinderen van 0 tot 1 jaar.
Waarvan maximaal twaalf kinderen van 0 tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 2 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 1 jaar.
Waarvan maximaal vier kinderen van 1 tot 4 jaar, waarvan maximaal drie kinderen van 1 tot 2 jaar.
Waarvan maximaal acht kinderen van 1 tot 4 jaar, waarvan maximaal zes kinderen van 1 tot 2 jaar.
Waarvan maximaal twaalf kinderen van 1 tot 4 jaar, waarvan maximaal acht kinderen van 1 tot 2 jaar.
1. De houder stelt jaarlijks op 1 januari, zijnde de peildatum, het aantal kindercentra dat hij exploiteert vast en het totaal aantal fte waarvoor beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan één kindercentrum exploiteert, de kindercentra.
2. Op basis van het aantal kindercentra dat de houder exploiteert en het totaal aantal fte waarvoor beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan een kindercentrum exploiteert, de kindercentra, wordt het minimaal aantal uren waarvoor de houder pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het jaar waarin de peildatum valt, bepaald volgens de volgende formule: vijftig uren voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens maal het aantal kindercentra dat de houder op de peildatum exploiteert plus tien uren voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden maal het aantal fte waarvoor op de peildatum beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan één kindercentrum exploiteert, de kindercentra.
3. Voor de toepassing van artikel 19g, tweede lid, van dit besluit, wordt in de voorgaande twee leden «kindercentrum» telkens gelezen als «peuterspeelzaal» en «kindercentra» als «peuterspeelzalen».
Bij de invoering van de Wet kinderopvang in 2005 is een groot deel van de kwaliteitseisen voor de kinderopvang waarop gemeenten handhaven, vastgelegd in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang.1 In beginsel golden deze eisen alleen voor de kinderopvang. Met de Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) (hierna: Wet Oke) is een groot deel van de eisen voor de kinderopvang uit de Wet kinderopvang ook van toepassing geworden op het peuterspeelzaalwerk. De citeertitel van de wet werd toen gewijzigd van «Wet kinderopvang» in «Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen». Ook de Beleidsregels werden van toepassing op peuterspeelzaalwerk en kwamen te luiden «Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen».2
Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een hoger beroepszaak3 zijn de beleidsregels met de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in 2012 vertaald naar een algemene maatregel van bestuur en een regeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde destijds dat een beleidsregel op zichzelf geen grondslag biedt voor het opleggen van een sanctie vanwege een overtreding van een norm uit de kwaliteitsregels. Aangezien het opleggen van sancties bij overtredingen op de kwaliteitsregels wel gewenst is, is er toen voor gekozen om de beleidsregels feitelijk één op één te verankeren in een algemene maatregel van bestuur en een regeling, te weten: het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012. De meeste concrete kwaliteitseisen werden in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 verankerd.
Sinds 2005 zijn de kwaliteitseisen verschillende keren gewijzigd. Deze wijzigingen hebben al met al geleid tot een uitgebreide set met kwaliteitseisen die op onderdelen erg gedetailleerd is. Daarom is in 2013 gestart met het project Het Nieuwe Toezicht.
De projectnaam is nadien gewijzigd in Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. In dit project zijn de kwaliteitseisen voor dagopvang, peuterspeelzaalwerk en buitenschoolse opvang en de toezichtsystematiek voor deze eisen opnieuw tegen het licht gehouden. De kwaliteitseisen voor gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang en de toezichtsystematiek voor deze eisen zijn niet meegenomen in dit project. Deze kwaliteitseisen en de toezichtsystematiek hiervoor worden op een later moment opnieuw tegen het licht gehouden. Doel van het project Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is om, zowel in het toezicht als in de praktijk van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk, de focus meer te leggen op de geboden kwaliteit in de praktijk dan op de naleving van de middelvoorschriften. Met alle partijen uit de sector en het toezicht is uitgebreid gesproken over de ervaren knelpunten in de regelgeving en het toezicht en mogelijke oplossingen hiervoor. Deze exercitie heeft geleid tot het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang4, waarin met de Brancheorganisatie Kinderopvang, Sociaal Werk Nederland, BOinK, FNV en CNV afspraken zijn gemaakt over de aanpassing van de huidige kwaliteitseisen. Inmiddels heeft ook de Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang aangegeven de inzet vanuit het akkoord te onderschrijven. Voor de regering is het draagvlak voor het akkoord een belangrijk gegeven. Daardoor is een goede implementatie van de gemaakte afspraken in principe gewaarborgd. Genoemd akkoord vormt voor de regering dan ook een belangrijk uitgangspunt van het onderhavige besluit.
In deze algemene maatregel van bestuur wordt uitwerking gegeven aan de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de herijking en harmonisatie van enige kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen, de innovatie van die kwaliteitseisen en het aanpassen van enige eisen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie (Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang) (Stb. 2017, 251) en de afspraken die zijn gemaakt over de aanpassing van de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang.
Deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de hoofdlijnen van dit besluit uiteengezet. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de gevolgen van dit besluit. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de financiële gevolgen, de gevolgen voor de regeldruk en de gevolgen voor het toezicht en de handhaving. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitkomsten uit de uitvoeringstoetsen en de wijze waarop dit is verwerkt in het besluit. Volgens hetzelfde stramien worden de uitkomsten uit de internetconsultatie in hoofdstuk 5 weergegeven. Tot slot wordt artikelsgewijs een toelichting gegeven.
Dit hoofdstuk kent de volgende opbouw. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op een wijziging in de structuur voor de verankering van de kwaliteitseisen die met deze algemene maatregel van bestuur wordt gerealiseerd. De herijking van de kwaliteitseisen behelst voor zowel kinderopvang als peuterspeelzaalwerk wijzigingen in de kwaliteitseisen. Op de herijking van de kwaliteitseisen wordt ingegaan in paragraaf 2.2 van dit hoofdstuk. Naast de herijking van de kwaliteitseisen wordt met deze algemene maatregel van bestuur ook een gelijkschakeling van de kwaliteitseisen voor dagopvang en peuterspeelzaalwerk gerealiseerd. Op deze gelijkschakeling en de specifieke gevolgen van de gelijkschakeling voor peuterspeelzaalwerk wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3 van dit hoofdstuk. Tot slot wordt in paragraaf 2.4 een overzicht gegeven van de inwerkingtreding van de verschillende kwaliteitseisen in deze algemene maatregel van bestuur.
Zoals reeds aangegeven in de inleiding bij deze nota van toelichting, is er bij de vertaling van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen naar een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling in 2012 voor gekozen om de concrete kwaliteitseisen bijna volledig op het niveau van de ministeriële regeling te verankeren. Van deze constructie wordt met de onderhavige algemene maatregel van bestuur afstand genomen. Er is nu voor gekozen om de concrete kwaliteitseisen bijna volledig in de algemene maatregel van bestuur te verankeren en slechts op onderdelen ruimte te bieden voor nadere uitwerking in een ministeriele regeling. Aan deze keuze ligt de volgende overweging ten grondslag. De kinderopvangsector heeft de afgelopen jaren met een groot aantal wijzigingen in de kwaliteitseisen te maken gehad. Uit de overleggen met de betrokken partijen uit de sector komt duidelijk de behoefte aan meer stabiliteit in de voor de sector geldende wet- en regelgeving naar voren. Het verankeren van de concrete kwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur vergroot de democratische controle op de kwaliteitseisen5 en zorgt voor meer stabiliteit.
Via onderhavige algemene maatregel van bestuur worden de kwaliteitseisen voor dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk, zoals deze nu verankerd zijn in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, aangepast en opnieuw vastgesteld. Dit wordt vormgegeven doordat onderhavige algemene maatregel van bestuur een nieuw besluit «Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk» vormt. Wanneer in het hiernavolgende over «wijzigingen» dan wel «aanpassingen» van de kwaliteitseisen wordt gesproken dan wordt gedoeld op wijzingen dan wel aanpassingen ten opzichte van de huidige kwaliteitseisen in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012. Het huidige «Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen» wordt zodanig gewijzigd dat enkel de kwaliteitseisen aangaande gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang behouden blijven, aangezien de eisen aan de gastouderopvang momenteel niet herijkt worden. De citeertitel van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt gelet daarop gewijzigd in «Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang».
Zoals hiervoor reeds aangeheven zullen de kwaliteitseisen aangaande dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk die zijn opgenomen in de huidige Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 aangepast worden en vrijwel geheel overgeheveld worden naar het onderhavige nieuwe Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 enkel nog kwaliteitseisen omtrent gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang voorkomen. Hierbij wordt de citeertitel van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 gewijzigd in «Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. Zoals aangegeven zal in verband met het onderhavige nieuwe Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk op enkele onderdelen een uitwerking bij ministeriële regeling plaatsvinden. Dit besluit bepaalt dat er bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen voor beroepskrachten, beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang en pedagogisch beleidsmedewerkers, de benodigde kwalificatie voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen en de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs. De opleidingseisen zullen in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden opgenomen. In de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn momenteel ook de opleidingseisen die gelden voor gastouders opgenomen.
Een goede start voor kinderen is van groot belang, voor ieder kind en voor de maatschappij. Vroege ontwikkelingsstimulering in voorschoolse voorzieningen kan een bijdrage leveren aan een meer kansrijke start voor kinderen, aan hun ontwikkeling in algemene zin en daarmee bijvoorbeeld ook aan hun schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Kinderopvang en peuterspeelzaalwerk spelen daarin een belangrijke rol. Kinderopvang van hoge kwaliteit stelt de ontwikkeling van het kind centraal en draagt zo bij aan een goede start voor kinderen in de maatschappij. Het versterken en borgen van de kwaliteit van de kinderopvang is daarmee van belang voor zowel het kind als voor onze samenleving.
Via onderhavige algemene maatregel van bestuur worden de kwaliteitseisen voor dagopvang, peuterspeelzaalwerk en buitenschoolse opvang, zoals deze nu verankerd zijn in het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, aangepast en opnieuw vastgesteld. Basis voor deze algemene maatregel van bestuur vormt het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. Met onderhavige algemene maatregel van bestuur wordt vanuit verschillende invalshoeken ingezet op een kwaliteitsverhoging. Hieronder wordt dit per invalshoek toegelicht. Naast de wijzigingen in de kwaliteitseisen (ten opzichte van de kwaliteitseisen in het huidige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de huidige Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012) die voortvloeien uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang worden in deze algemene maatregel van bestuur tevens een aantal technische wijzigingen doorgevoerd ter verheldering van bestaande kwaliteitseisen die niet geraakt worden door de afspraken uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. Op deze technische wijzigingen wordt in de artikelsgewijze toelichting ingegaan.
De onderhavige paragraaf geeft een beschrijving van de herijkte kwaliteitseisen. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt op de inwerkingtreding van de herijkte kwaliteitseisen ingegaan in een aparte paragraaf (paragraaf 2.4).
Om meer houvast te bieden aan de praktijk van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk is een concretisering van de huidige pedagogische doelen gewenst. Met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang zijn de pedagogische doelen van Marianne Riksen-Walraven in de definities van verantwoorde kinderopvang en verantwoord peuterspeelzaalwerk in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) opgenomen. Het betreft de volgende vier pedagogische doelen:
Het bieden van emotionele veiligheid aan kinderen.
Het bevorderen van de persoonlijke competentie van kinderen.
Het bevorderen van de sociale competentie van kinderen.
De socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.
Met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang is tevens een grondslag in de Wko opgenomen om de doelen te concretiseren bij algemene maatregel van bestuur. Met dit besluit wordt invulling gegeven aan deze grondslag. Voor dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk is per doel van Marianne Riksen Walraven een nadere concretisering opgenomen. In het abstractieniveau van de concretisering is telkens een weging gemaakt tussen het belang van meer houvast voor de praktijk en het belang van ruimte voor houders voor een eigen pedagogische invulling. Resultaat van de weging is dat er vanwege het abstractieniveau geen onderscheid bestaat tussen de concretisering van de pedagogische doelen voor dagopvang, peuterspeelzaalwerk en buitenschoolse opvang. Vanzelfsprekend is bij de nadere invulling van de pedagogisch doelen in de praktijk wel een onderscheid tussen de verschillende opvangvormen noodzakelijk. Het bieden van emotionele veiligheid aan een baby vergt bijvoorbeeld een andere aanpak dan het bieden van emotionele veiligheid aan een tienjarige. Om dit te benadrukken wordt in de concretisering van de pedagogische doelen telkens aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden.
Uit kwaliteitsonderzoek in de dagopvang, het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang6 blijkt dat er nog veel ruimte voor verbetering bestaat op het vlak van ontwikkelingsgericht werken met kinderen. Met het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt ingezet op meer aandacht voor ontwikkelingsgericht werken met kinderen binnen de genoemde voorzieningen. Verbetering op dit punt is onder meer wenselijk in het belang van een doorlopende ontwikkellijn voor kinderen tussen dagopvang, peuterspeelzaalwerk, primair onderwijs en buitenschoolse opvang. Met de motie Yücel/Tellegen7 is hier vanuit de Tweede Kamer nadrukkelijk aandacht voor gevraagd bij de herijking van de kwaliteitseisen.
Bij ontwikkelingsgericht werken hoort een goede observatie van de ontwikkeling van het kind op verschillende ontwikkelterreinen gedurende de opvang. Met het inzicht wat hiermee opgedaan wordt, kan worden afgestemd hoe kinderen het beste begeleid kunnen worden in hun ontwikkeling. Daarom is in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afgesproken dat de ontwikkeling van kinderen binnen de dagopvang, het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang structureel gevolgd moet worden. Met onderhavig besluit worden houders in de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk verplicht om in hun pedagogisch beleidsplan op te nemen hoe kinderen gevolgd worden in hun ontwikkeling en hoe daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd. Voor de dagopvang, het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang wordt specifieke aandacht gevraagd voor het signaleren van bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen en het doorverwijzen van ouders naar passende instanties voor verdere ondersteuning. Voor de dagopvang en peuterspeelzaalwerk vormt de overdracht van kennis over de ontwikkeling van het kind bij de overgang van het kind naar het primair onderwijs en de buitenschoolse opvang een specifiek aandachtspunt.
Naast extra aandacht voor ontwikkelingsgericht werken in het pedagogisch beleidsplan worden houders in de dagopvang, het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang verplicht aan ieder kind een mentor toe te wijzen. Deze mentor is een van de beroepkrachten die worden ingezet op de vaste groep van het kind. De mentor is voor ouders het aanspreekpunt voor de afstemming over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind. Om deze functie goed te vervullen verzamelt de mentor tevens informatie over het welbevinden en de ontwikkeling van het betreffende kind bij andere bij de opvang betrokken beroepskrachten.
De combinatie van bovengenoemde maatregelen maakt dat belangrijke ontwikkelstappen maar ook mogelijke achterstanden tijdig gesignaleerd kunnen worden en opgedane kennis over de ontwikkeling van het kind gedurende de opvang niet verloren gaat bij de overgang naar school en buitenschoolse opvang. Vanzelfsprekend is daarbij een meewerkende houding vanuit het primair onderwijs van belang. Een goede afstemming tussen onderwijs en opvang is een wederzijdse verantwoordelijkheid en vergt een gedeelde visie, een cultuur van samenwerking en wederzijds vertrouwen en respect.
Kwalitatief goede opvang valt of staat met de kwaliteit van beroepskrachten. Ontwikkelingsgericht werken met kinderen vraagt veel van beroepskrachten, zowel op het terrein van kennis als op het terrein van vaardigheden. Daarom zijn in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afspraken gemaakt over extra eisen aan scholing van beroepskrachten en een betere ondersteuning van beroepskrachten in hun werk.
De eisen omtrent extra scholing van beroepskrachten zullen deels vorm krijgen in een ministeriële regeling op basis van deze algemene maatregel van bestuur (zoals eerder aangegeven in paragraaf 2.1) en deels in een collectieve arbeidsovereenkomst (cao). In het belang van een volledig beeld van de inzet vanuit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt hieronder een vooruitblik gegeven op de scholingsaspecten.
Ten eerste wordt door middel van een ministeriële regeling een minimum taalniveau (3F) voor de spreekvaardigheid van beroepskrachten geïntroduceerd. Een goede ontwikkeling van taalvaardigheden vormt voor kinderen een belangrijke basis voor de soepele start in het primair onderwijs. Voor de ontwikkeling van de taalvaardigheid van kinderen is een taalrijke omgeving cruciaal. De taalvaardigheid van beroepskrachten vormt een belangrijke voorwaarde voor het creëren van een taalrijke omgeving voor kinderen.
Ten tweede wordt vanuit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang ingezet op specifieke scholing van beroepskrachten gericht op de opvang van baby’s. Het gaat hierbij zowel om kennis van de ontwikkeling die baby’s doormaken als om vaardigheden voor de opvang van baby’s. Over deze scholingsinzet zullen nadere afspraken worden gemaakt in de cao. Ten derde worden met de ministeriële regeling regels gesteld aan de kwalificatie voor het verlenen van EHBO aan kinderen. In het onderhavige besluit wordt geregeld dat er gedurende de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk een volwassene met een geldig en erkend kinder-EHBO certificaat aanwezig dient te zijn. Dit wordt noodzakelijk geacht om in het geval van incidenten adequaat te kunnen handelen.
De eisen omtrent een betere ondersteuning van beroepskrachten worden in onderhavige algemene maatregel van bestuur verankerd. De ondersteuning krijgt vorm in een eis aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers. Het begrip pedagogisch beleidsmedewerker is met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang opgenomen in de Wko. De pedagogisch beleidsmedewerker is een persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens of het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden. Hierbij wordt opgemerkt dat de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens zich niet beperkt tot de totstandkoming en implementatie van het pedagogisch beleidsplan, maar al het beleid omvat dat raakt aan de pedagogische praktijk. Met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang zijn tevens twee grondslagen in de Wko opgenomen waarmee bij algemene maatregel van bestuur eisen kunnen worden gesteld aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waar zij aan voldoen. Met dit besluit wordt hier invulling aan gegeven. In de uitwerking van de eisen aan inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is gekozen voor een heldere ondergrens in de vorm van een minimum aantal uren ten behoeve van de pedagogische beleidsvorming en een minimum aantal uren ten behoeve van de coaching van beroepskrachten. Om ruimte te bieden voor maatwerk aan houders is gekozen voor een jaarnorm per houder. Dit betekent dat een houder zelf kan bepalen wanneer pedagogisch beleidsmedewerkers gedurende het jaar worden ingezet en zelf een verdeling van de beleidsvormingsuren en coachingsuren kan maken voor de kindercentra en/of peuterspeelzalen die hij exploiteert. Hierbij geldt wel als randvoorwaarde dat elke beroepskracht jaarlijks gecoacht wordt. Voor de ondersteuning bij de berekening van het minimum aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers ingezet moeten worden, wordt een online rekentool ontwikkeld. De kwalificatie-eisen aan pedagogisch beleidsmedewerkers worden, net als de kwalificatie-eisen aan beroepskrachten, verankerd op het niveau van een ministeriële regeling. Voornemen is om in de betreffende regeling voor de kwalificerende diploma’s, evenals dat nu reeds geschiedt voor beroepskrachten, te verwijzen naar de cao. Werkgevers en werknemers kunnen op die manier via de cao bepalen welke opleidingen zij geschikt achten voor de functie van de pedagogisch beleidsmedewerker.
Naast de gewenste kennis, vaardigheden en ondersteuning van beroepskrachten zijn in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afspraken gemaakt over aanpassingen van de eisen aan de inzet van beroepskrachten. De betreffende aanpassingen richten zich op de eisen aan het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een groep (de beroepskracht-kindratio) en het maximum aantal vaste beroepskrachten dat aan een kind wordt toegewezen (de vaste gezichteneis). De aanpassingen hebben tot doel om de personeelsinzet beter toe te snijden op de behoeften die kinderen in verschillende ontwikkelingsfasen hebben. De afspraken over deze aanpassingen zijn in onderhavige algemene maatregel van bestuur verankerd. Hieronder worden zij nader toegelicht.
De geldende beroepskracht-kindratio voor baby’s (nuljarigen) wordt aangescherpt van 1 beroepskracht op 4 nuljarigen naar 1 beroepskracht op 3 nuljarigen. Deze aanpassing wordt doorgevoerd zodat er meer ruimte voor beroepskrachten ontstaat om baby’s de gewenste verzorging en aandacht te geven. Beroepskrachten hebben bij een ratio van 1 beroepskracht op 3 nuljarigen bijvoorbeeld meer tijd en rust om in te spelen op individuele behoeften van een baby, bijvoorbeeld als een baby huilt. Het inspelen op de individuele behoeften speelt bij baby’s een belangrijke rol bij het voorkomen van stress door overprikkeling (Riksen-Walraven, 2002).
Naast de aanscherping van de beroepskracht-kindratio wordt tevens de vaste gezichteneis voor baby’s aangescherpt. Voor alle kinderen is een vertrouwde beroepskracht op de groep van belang, maar voor baby’s weegt dit belang extra zwaar. Baby’s bouwen namelijk stress op vanwege honger, pijn, angst of schrik. Het is voor de ontwikkeling van baby’s van belang dat deze stress verminderd wordt. Hoe vertrouwder de volwassene, hoe beter de stressreductie.8 Momenteel mogen op grond van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 aan ieder kind in de dagopvang ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van het kind. Indien er vanwege de grootte van de groep met drie beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan mogen er ten hoogste vier beroepskrachten worden toegewezen aan een kind. Deze eis wordt nu voor nuljarigen aangescherpt naar ten hoogste twee vaste beroepskrachten, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van het kind. Indien er vanwege de grootte van de groep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan mogen er ten hoogste drie beroepskrachten worden toegewezen aan een baby.
Waar voor de baby’s een aanscherping van de beroepskracht-kindratio wordt doorgevoerd met onderhavig besluit, wordt de beroepskracht-kindratio voor kinderen vanaf 7 jaar in de buitenschoolse opvang versoepeld van 1 beroepskracht op 10 kinderen naar 1 beroepskracht op 12 kinderen. Oudere kinderen in de buitenschoolse opvang zijn steeds zelfstandiger. De afhankelijkheid van intensieve begeleiding door een beroepskracht is hierdoor minder groot. Daarom is in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afgesproken om de eisen aan de beroepskracht-kindratio voor de oudste kinderen te versoepelen. Met deze aanpassing wordt de beroepskracht-kindratio voor de buitenschoolse opvang tevens meer in lijn gebracht met de personeelsinzet in het onderwijs. Aangezien de buitenschoolse opvang een ander karakter kent dan school, is volledige gelijkschakeling ongewenst.
De regering is van mening dat houders vanuit de kwaliteitseisen voldoende ruimte voor maatwerk en samenwerking richting ouders en kinderen moeten krijgen. In de gesprekken met betrokken partijen uit de sector over de gewenste aanpassingen in de kwaliteitseisen is uitgebreid gesproken over mogelijkheden om op onderdelen van de bestaande kwaliteitseisen meer ruimte voor maatwerk en samenwerking te bieden. Ook vanuit de Tweede Kamer is hier met de motie Tellegen, Heerma en Van Weyenberg9 expliciete aandacht voor gevraagd. In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zijn afspraken gemaakt over het creëren van meer ruimte voor maatwerk. Afgesproken is om in een aantal kwaliteitseisen direct wijzigingen door te voeren en om ten aanzien van een aantal andere kwaliteitseisen eerst pilots uit te voeren, waarin gekeken wordt naar de effecten van het geven van meer ruimte voor maatwerk, alvorens besloten wordt over een verruiming van de betreffende kwaliteitseisen. Op de afgesproken aanpassingen in de kwaliteitseisen wordt hieronder ingegaan.
Afgesproken is om aanpassingen door te voeren in de zogenoemde drie-uursregeling, de eisen aan de risico-inventarisatie en de wijze waarop het vierogenprincipe nu is verankerd in de kwaliteitseisen. Naast de afspraken uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang worden met onderhavig besluit tevens de eisen aan de buitenspeelruimte aangepast. Hier is voor gekozen omdat uit de internetconsultatie van onderhavig besluit is gebleken dat de huidige eisen aan de buitenspeelruimte op onderdelen onvoldoende duidelijk zijn voor situaties waarin door kindercentra de samenwerking wordt gezocht met andere instanties die zich richten op de ontwikkeling van kinderen. De verschillende aanpassingen worden hieronder nader toegelicht.
De huidige drie-uursregeling, zoals opgenomen in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012, behelst dat er bij opvang van 10 uur of langer per dag gedurende maximaal 3 uur per dag mag worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio, waarbij ten minste de helft van het aantal benodigde beroepskrachten volgens de beroepskracht-kindratio moet worden ingezet. Deze ruimte voor afwijking van de beroepskracht-kindratio is nodig zodat beroepskrachten voldoende pauze kunnen nemen en de werktijden voor hen niet te lang worden. Voor het afwijken van de beroepskracht-kindratio gelden in de huidige drie-uursregeling vaste tijdvakken. Tussen 9.30 uur en 12.30 uur en tussen 15.00 uur en 16.30 uur mag niet worden afgeweken.
In onderhavig besluit wordt de regeling voor de afwijkende inzet van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten anders vormgegeven. Er worden in het besluit geen tijdsvakken opgenomen waarbinnen afwijken van de beroepskracht-kindratio wel of niet is toegestaan. In plaats daarvan moet de houder in zijn pedagogisch beleidsplan opnemen op welke tijden afgeweken kan worden van de beroepskracht-kindratio en op welke tijden in ieder geval niet wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan de beroepskracht-kindratio. De houder dient de ouders nadrukkelijk te informeren over deze tijden. Een beschrijving van genoemde tijden is van belang, aangezien het voor ouders inzichtelijk moet zijn op welke tijden wordt voldaan aan het minimaal aantal vereiste beroepskrachten en op welke tijden het mogelijk is dat er minder beroepskrachten worden ingezet. Deze beschrijving dient de exacte tijden waarop kan worden afgeweken en waarop in ieder geval wordt voldaan aan de beroepskracht-kindratio te bevatten. Een beschrijving van tijdsvakken waarbinnen mogelijk afwijking kan plaatsvinden, volstaat niet. Door bovenstaande aanpassingen ontstaat meer ruimte voor maatwerk voor houders. Zij kunnen hierdoor zelf bepalen op welke tijdstippen verantwoord kan worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio op basis van het dagritme op het betreffende kindercentrum of de betreffende peuterspeelzaal.
De regering acht het belangrijk dat houders van kindercentra en peuterspeelzalen voldoende ruimte hebben om te kunnen samenwerken met instanties die zich richten op de ontwikkeling van kinderen. Ook de Taskforce Samenwerking Onderwijs en Kinderopvang onderschrijft in haar advies dat samenwerking tussen voorzieningen belangrijk is voor de ontwikkeling van het kind.10 In zowel de internetconsultatie van onderhavig besluit als in de aandachtspuntenbrief rondom de harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk11 zijn zorgen geuit rondom de duidelijkheid en eenduidigheid van de eisen aan de buitenspeelruimte voor situaties waarin wordt samengewerkt met andere instanties gericht op de ontwikkeling van kinderen. In de huidige eisen (artikel 10 van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012) is vastgelegd dat een kindercentrum moet beschikken over ten minste 3 m2 buitenspeelruimte per aanwezig kind. Voor peuterspeelzalen zijn momenteel nog geen wettelijke eisen opgenomen voor ruimtes (zie de toelichting in paragraaf 2.3). Er wordt in de huidige eis voor kindercentra niet expliciet gemaakt of een buitenspeelruimte gedurende de gehele opvangtijd beschikbaar en exclusief toegankelijk moet zijn voor de kinderen van het kindercentrum. Dit zorgt voor onduidelijkheid voor situaties waarin een buitenspeelruimte gedeeld wordt vanuit een samenwerkingsverband tussen een kindercentrum en een andere instantie. Voorbeelden van dergelijke situaties betreffen kindercentra die voor hun buitenspeelruimte gebruik maken van het terrein van een school, een sportvereniging of een buurtvereniging. De regering vindt het wenselijk dat dergelijke samenwerkingsverbanden de mogelijkheid hebben om de buitenspeelruimte te delen.
Daarom worden de eisen aan de buitenspeelruimte in onderhavig besluit verduidelijkt. Voor het peuterspeelzaalwerk, de dagopvang en de buitenschoolse opvang gaat gelden dat de buitenspeelruimte gedurende de gehele opvang beschikbaar en exclusief toegankelijk is voor de in het kindercentrum of in de peuterspeelzaal aanwezige kinderen. In afwijking van deze regel kan een houder met een andere instantie afspraken maken over gedeeld gebruik van een buitenspeelruimte. Deze afspraken kunnen worden gemaakt over de tijden waarop de buitenspeelruimte beschikbaar is en over het gelijktijdig gebruik van de buitenspeelruimte door de andere instantie. Hierbij verdient het aanbeveling om de buitenspeelruimte te delen met een instantie die gericht is op de ontwikkeling van kinderen. Een voorbeeld hiervan is het gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte door kinderen van de buitenschoolse opvang en kinderen van een basisschool. Ook het delen van de buitenspeelruimte met een instantie die gericht is op een andere of bredere doelgroep is echter denkbaar. Zo kan een kindercentrum ook afspraken maken over een gedeeld gebruik van een buitenspeelruimte met een sportvereniging of buurtcentrum. Indien gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt afgesproken, blijft gelden dat de kinderen over ten minste 3 m2 buitenspeelruimte moeten beschikken en de buitenspeelruimte veilig, toegankelijk en passend ingericht moet zijn. Daarnaast geldt als voorwaarde voor het delen van de buitenspeelruimte dat de gemaakte afspraken over het delen van de buitenspeelruimte worden vastgelegd in het pedagogisch beleidsplan, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de wijze waarop bij gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt geborgd dat sprake is van verantwoorde kinderopvang dan wel verantwoord peuterspeelzaalwerk. Op deze manier wordt geborgd dat ook in het geval van een gedeelde buitenspeelruimte, kinderen voldoende gelegenheid en tijd krijgen om buiten te spelen en daarmee hun motorische vaardigheden te ontwikkelen.
De eisen aan de risico-inventarisatie voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk worden aangepast met twee doelen. Allereerst wordt met de aanpassing beoogd dat er in de praktijk een betere weging wordt gemaakt tussen de grote en de kleine risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen. Samen met de betrokken partijen uit de sector is voor deze weging het uitgangspunt geformuleerd dat kinderen beschermd dienen te worden voor grote risico’s en dat hen geleerd moet worden om te gaan met kleine risico’s. Tweede doel bij de aanpassing van de eisen is dat de aandacht verlegd wordt van een uitgebreid beleid op papier naar een cyclisch veiligheidsbeleid in de praktijk.
Op basis van beide doelen is afgesproken om de eisen aan de risico-inventarisatie voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk op de volgende onderdelen te wijzigen.
Vanuit de huidige eisen moet er verplicht eens per jaar een risico-inventarisatie met betrekking tot de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen worden uitgevoerd.12 Voor deze risico-inventarisatie geldt een verplichte lijst met risico’s die in ieder geval aan bod moeten komen. De verplichting om jaarlijks een risico-inventarisatie uit te voeren komt in onderhavig besluit niet langer voor. Ook komt de huidige verplichting om een ongevallenlijst bij te houden te vervallen. In plaats daarvan is de verplichting opgenomen dat de houder voor de opening van een kindercentrum een veiligheids- en gezondheidsbeleid vaststelt, dit beleid indien nodig binnen drie maanden na opening actualiseert en het beleid vervolgens actueel houdt. Als onderdeel van het veiligheids- en gezondheidsbeleid moet de houder vastleggen hoe hij ervoor zorg draagt dat het beleid een continu proces van beleidsvorming, implementatie, evaluatie en actualisatie vormt. Met deze bepaling krijgt het beoogde cyclisch proces een plek. De lijst met verplichte risico’s die in de risico-inventarisatie aan bod moeten komen, wordt vervangen door een verplichting om in het veiligheids- en gezondheidsbeleid in te gaan op de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid of de gezondheid van kinderen. Met deze aanpassing ontstaat meer ruimte voor de houder om zich in het beleid te focussen op de grote risico’s. Tot slot wordt het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen toegevoegd als verplicht onderdeel van het veiligheidsbeleid. Onder grensoverschrijdend gedrag vallen zowel seksuele, fysieke als psychische grensoverschrijdingen. Het risico op grensoverschrijdend gedrag beperkt zich daarmee niet tot het risico op seksueel misbruik van kinderen. Het ziet bijvoorbeeld ook op pestgedrag van kinderen onderling.
In het kader van het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, moet de houder, wat de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk betreft, in ieder geval beschrijven op welke wijze er invulling wordt gegeven aan het vierogenprincipe. Het vierogenprincipe houdt in dat de opvang zodanig moet worden georganiseerd dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene. Doel van dit principe is dat het risico op misbruik van kinderen wordt beperkt door te voorkomen dat beroepskrachten zich binnen een kinderdagverblijf of een peuterspeelzaal gedurende langere tijd ongehoord of ongezien kunnen terugtrekken met een kind. In aanvulling op het vierogenprincipe kunnen ook andere maatregelen genomen worden om het risico op misbruik van kinderen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk te verkleinen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het bevorderen van een open aanspreekcultuur.
Met de Wet Oke is in 2010 een kwaliteitsimpuls gegeven aan het peuterspeelzaalwerk. Een groot deel van de geldende kwaliteitseisen voor de dagopvang is ook gaan gelden voor het peuterspeelzaalwerk. Daarnaast zijn peuterspeelzalen opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (hierna: LRKP) en wordt er sinds 2010, net zoals dit al gebeurde in de kinderopvang, toezicht door gemeenten gehouden op de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk.
Aangezien kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zich beide richten op de ontwikkeling van kinderen, vindt de regering dat de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk volledig moeten worden gelijkgeschakeld. Op die manier wordt er voor twee- tot vierjarigen in de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk hetzelfde minimale kwaliteitsniveau gegarandeerd. Een deel van de verschillen in de kwaliteitseisen voor de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk is reeds per 1 januari 2015 gelijkgeschakeld middels een wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012.13 Met deze wijziging werden de verschillen tussen de geldende beroepskracht-kindratio’s, het vierogenprincipe en de geldende eisen aan het pedagogisch beleidsplan voor de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk gelijkgeschakeld.
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de resterende verschillen tussen de kwaliteitseisen voor dagopvang en peuterspeelzaalwerk kunnen worden weggenomen. Via de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang zijn de grondslagen voor het stellen van nadere kwaliteitseisen in de Wko aangepast, waardoor er in lagere wetgeving gelijke eisen kunnen worden gesteld aan dagopvang en peuterspeelzaalwerk. Met deze algemene maatregel van bestuur worden de kwaliteitseisen voor dagopvang en peuterspeelzaalwerk volledig gelijkgeschakeld.
De gelijkschakeling van de kwaliteitseisen behelst voor peuterspeelzaalwerk, naast de veranderingen vanuit de herijking van de kwaliteitseisen (paragraaf 2.2), nog een aantal specifieke veranderingen. Het betreft het schrappen van de mogelijkheid om vrijwilligers formatief in te zetten, het invoeren van eisen aan de binnen- en buitenruimtes en de wijziging van de eisen aan het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen. De betreffende veranderingen worden hieronder toegelicht.
Voor de dagopvang zijn in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 de volgende eisen aan de accommodatie, de inrichting en de beschikbare binnenspeelruimte en buitenspeelruimte voor kinderen opgenomen.
– Per in het kindercentrum aanwezig kind is ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.
– Een kindercentrum beschikt over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind bedraagt.
Voor het peuterspeelzaalwerk gelden deze eisen nu niet. Het stellen van eisen aan de accommodatie, de inrichting en de beschikbare binnenspeelruimte en buitenspeelruimte voor kinderen op peuterspeelzalen is op dit moment een gemeentelijke afweging. Aangezien voldoende binnen- en buitenspeelruimte voor alle kinderen van belang wordt geacht, wordt met deze algemene maatregel van bestuur geregeld dat de eisen aan de binnen- en buitenspeelruimte, zoals deze komen te luiden met onderhavig besluit, ook gaan gelden voor het peuterspeelzaalwerk. Het onderhavige besluit bevat tevens een verduidelijking van de eisen aan de buitenspeelruimte (zie paragaaf 2.2, onderdeel e, van deze nota van toelichting). In paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting wordt ingegaan op de inwerkingtreding van deze verduidelijking.
Met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang is via een grondslagwijziging de mogelijkheid geschrapt om in lagere wetgeving te bepalen dat vrijwilligers formatief worden ingezet. Formatieve inzet houdt in dat de betreffende vrijwilligers meetellen als beroepskracht voor de beroepskracht-kindratio (dat wil zeggen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een groep). Voor peuterspeelzalen is in lagere regelgeving14 nu bepaald dat een vrijwilliger als tweede beroepskracht op een peuterspeelzaalgroep mag worden ingezet. In de buitenschoolse opvang mag een vrijwilliger nu als derde beroepskracht op een groep met acht- tot twaalfjarigen worden ingezet. Voor de dagopvang wordt vanuit de huidige eisen geen mogelijkheid voor de formatieve inzet van vrijwilligers geboden. In het onderhavige besluit is de mogelijkheid om vrijwilligers formatief in te zetten in het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang niet meer opgenomen. In plaats daarvan mogen peuterspeelzalen en buitenschoolse opvangorganisaties vanuit deze algemene maatregel van bestuur, net zoals dit reeds voor de dagopvang geldt, alleen beroepskrachten met een passende beroepskwalificatie formatief inzetten. Uiteraard is het wel mogelijk vrijwilligers bovenformatief in te zetten.
Voor zowel de dagopvang als het peuterspeelzaalwerk geldt op dit moment dat kinderen in een vaste groep moeten zitten en dat er aan een kind maximaal drie vaste beroepskrachten mogen worden toegewezen waarvan er per dag een op de groep van het kind staat. Voor de dagopvang worden in de kwaliteitseisen drie uitzonderingen gemaakt op deze regels die voor het peuterspeelzaalwerk niet worden gemaakt. Deze uitzonderingen richten zich op de volgende situaties.
– Als uit de overeenkomst tussen houder en ouders blijkt dat de dagen waarop gebruik wordt gemaakt van de opvang per week variëren, gelden de regels ten aanzien van de vaste beroepskrachten en de vaste groep niet. Volgens de huidige Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 hoeft de houder de ouder en het kind ook niet te informeren over de groep waartoe het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan de groep van het kind zijn toegewezen. Deze laatste uitzondering wordt met onderhavig besluit geschrapt. Hier is voor gekozen omdat het ook bij wisselend gebruik van de opvang voor de ouders en het kind van belang is om te weten in welke groep het kind zit en welke beroepskrachten die dag op de groep staan.
– Voor (spel)activiteiten zijn de regels ten aanzien van stamgroepen en maximum groepsgrootte niet van toepassing. Kinderen mogen bij (spel)activiteiten hun stamgroep verlaten en de groep kinderen die deelneemt aan de betreffende activiteit mag de maximum groepsgrootte van 12 (in het geval van een groep met enkel nuljarigen) of 16 (in het geval van een gemengde groep met kinderen van verschillende leeftijdscategorieën) overstijgen.
– Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een overeengekomen periode in één andere groep dan de vaste groep van het kind worden opgevangen. In die situatie gelden tevens de regels ten aanzien van de vaste beroepskrachten en de vaste stamgroep niet. Volgens de huidige regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 hoeft de houder de ouder en het kind ook niet te informeren over de groep waar het kind wordt opgevangen en welke beroepskrachten op welke dag aan de groep van het kind zijn toegewezen. Deze laatste uitzondering wordt met onderhavig besluit geschrapt. Hier is voor gekozen omdat het ook bij opvang in één andere groep dan de vaste groep voor de ouders en het kind van belang is om te weten in welke groep het kind zit en welke beroepskrachten op de betreffende groep staan.
Ook de eisen aan de vaste groepsruimtes verschillen op dit moment voor dagopvang en peuterspeelzaalwerk. Voor peuterspeelzalen geldt dat de opvang moet plaatsvinden in een vaste groepsruimte. De eisen voor kinderdagverblijven zijn op dit punt ruimer. Een kind mag gedurende de week gebruik maken van ten hoogste twee verschillende groepsruimtes. Deze regel geldt in de dagopvang niet voor speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan, voor situaties waarin een kind met schriftelijke toestemming van de ouder gedurende een overeengekomen periode in een andere groep dan de vaste groep van het kind wordt geplaatst en voor situaties waarin een kind blijkens de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind gebruik maakt van opvang op dagen die per week verschillen.
Met onderhavige algemene maatregel van bestuur worden bovenstaande kwaliteitseisen voor de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk gelijkgeschakeld. Bij deze gelijkschakeling is ervoor gekozen om voor peuterspeelzalen aansluiting te zoeken bij de eisen voor de dagopvang. Hier is voor gekozen om peuterspeelzalen net als de kinderopvang de mogelijkheid te bieden om een flexibel aanbod te doen aan ouders.
De kwaliteitseisen in onderhavig besluit treden, op enkele kwaliteitseisen na, in werking met ingang van 1 januari 2018. Op dit punt wordt ingegaan op de kwaliteitseisen die later dan 1 januari 2018 in werking treden. Dit betreft de eisen aan de pedagogisch beleidsmedewerkers, de wijzigingen in de beroepskracht-kindratio’s voor nuljarigen in de dagopvang en kinderen vanaf 7 jaar in de buitenschoolse opvang en de verheldering van de eisen aan de buitenspeelruimte. Deze eisen zullen per 1 januari 2019 in werking treden. Voor de latere inwerkingtreding van de eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de wijzigingen in de beroepskracht-kindratio’s is gekozen vanwege het belang van een ruime invoeringstermijn voor deze eisen. De inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2019 van de verheldering van de eisen aan de buitenspeelruimte is afgesproken met de betrokken sectorpartijen.15
Een aantal maatregelen uit deze algemene maatregel van bestuur heeft financiële gevolgen voor de kosten van dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk. De gevolgen voor dagopvang en buitenschoolse opvang worden in onderstaande tabel weergegeven en vervolgens nader toegelicht. Vervolgens wordt aangegeven hoe de verandering in kosten vertaald wordt naar een aanpassing van de maximum uurprijzen voor de dagopvang en de buitenschoolse opvang. Tot slot komt de impact op de uitgaven aan kinderopvangtoeslag aan bod. Op de financiële consequenties voor peuterspeelzaalwerk wordt hier niet ingegaan. Hier is reeds bij stilgestaan in de memorie van toelichting bij de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang.16
Kosten x € mln. |
2018 |
2019 e.v. |
---|---|---|
Dagopvang |
||
Beroepskracht-kindratio 0-jarigen van 1 op 4 naar 1 op 3 |
83 |
|
Pedagogisch beleidsmedewerkers |
21 |
|
Volgen ontwikkeling kinderen en doorlopende ontwikkellijn |
9 |
9 |
Beroepskracht-kindratio 2-jarigen van 1 op 6 naar 1 op 8 (2015 doorgevoerd) |
– 44 |
|
Overige: opleidingseisen (ministeriële regeling) |
10 |
10 |
Buitenschoolse opvang |
||
Beroepskracht-kindratio vanaf 7 jaar van 1 op 10 naar 1 op 12 |
– 57 |
|
Pedagogisch beleidsmedewerkers |
10 |
|
Overige: vrijwilligers en opleidingseisen (ministeriële regeling) |
11 |
11 |
De aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor nuljarigen van 1 beroepskracht op 4 kinderen naar 1 beroepskracht op 3 kinderen per 1 januari 2019 heeft tot gevolg dat het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang met ongeveer 2.000 fte stijgt. Vermenigvuldiging van dit aantal met de kosten van een fulltime beroepskracht per jaar (conform CAO kinderopvang 2016–2017) leidt tot een kostenpost van € 83 mln. De versoepeling van de beroepskracht-kindratio voor kinderen vanaf zeven jaar van 1 beroepskracht op 10 kinderen naar 1 beroepskracht op 12 kinderen per 1 januari 2019 verkleint het aantal benodigde beroepskrachten in de buitenschoolse opvang met ongeveer 1.400 fte. De geraamde besparing is € 57 mln.
De vereiste inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers per 1 januari 2019 leidt tot een kostenpost van € 31 mln., waarvan € 21 mln. voor de dagopvang en € 10 mln. voor de buitenschoolse opvang. De kosten van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden worden bepaald door het aantal beroepskrachten (in fte) te vermenigvuldigen met het aantal uur coaching per beroepskracht (10 uur per jaar, zie bijlage 2) en het tarief van een pedagogisch beleidsmedewerker (conform CAO kinderopvang 2016–2017). Daarnaast wordt het aantal uur voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens (50 uur per jaar, zie bijlage 2) vermenigvuldigd met het aantal kindcentra en het tarief van een pedagogisch beleidsmedewerker (conform CAO kinderopvang 2016–2017).
De kosten van het volgen van de ontwikkeling van kinderen en het streven naar een doorlopende ontwikkellijn met de basisschool en de buitenschoolse opvang in de dagopvang zijn geraamd op € 9 mln. per 1 januari 2018. In de berekening van de kosten is er vanuit gegaan dat deze maatregel gepaard gaat met extra indirecte uren voor beroepskrachten. Deze extra uren zijn vermenigvuldigd met het tarief van een beroepskracht.
Het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang omvat meer maatregelen dan opgenomen in deze algemene maatregel van bestuur. Het betreft de kosten samenhangend met de voorgenomen aanpassingen in de opleidingseisen die gesteld worden aan beroepskrachten in de kinderopvang (nader uit te werken in een ministeriële regeling). In bovenstaande tabel zijn de kosten die met deze maatregelen gepaard gaan tevens weergegeven. Daarnaast zijn ook de financiële gevolgen van de gelijkschakeling van de beroepskracht-kindratio voor tweejarigen meegenomen in het financiële beeld. Dit gebeurt gelijktijdig met de inwerkingtreding en financiële verwerking van de aangepaste beroepskracht-kindratio voor nuljarigen en kinderen vanaf 7 jaar. Per 1 januari 2015 is voor horizontale groepen met tweejarigen17 een ratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen gaan gelden.18 Dit vormde een versoepeling ten opzichte van de voorheen geldende ratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen. In de brief van 17 juni 201419 is aangegeven dat de financiële ruimte die hiermee gecreëerd werd, zal worden meegenomen in de inzet op een kwaliteitsverhoging.
De wijzigingen in de kosten voor de dagopvang en buitenschoolse opvang worden vertaald in een evenredige aanpassing van de maximum uurprijzen. Uitgangspunt is namelijk dat de sector in staat wordt gesteld om de aanpassingen in de eisen vanuit de eigen bekostiging te financieren. Door de gefaseerde invoering van de verschillende maatregelen vanuit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zullen ook de maximum uurprijzen voor de dagopvang en buitenschoolse opvang gefaseerd aangepast worden. Dit vindt in twee stappen plaats, namelijk per 1 januari 2018 en 1 januari 2019. Een schematisch overzicht van deze wijzigingen is in onderstaande tabel opgenomen.
2018 |
2019 |
2019 en verder t.o.v. 2017 |
|
---|---|---|---|
Dagopvang |
+ € 0,07 |
+ € 0,25 |
+ € 0,32 |
Buitenschoolse opvang |
+ € 0,08 |
– € 0,34 |
– € 0,26 |
De maatregelen per 1 januari 2018 betekenen dat de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2018 met €+0,07 wordt verhoogd. Vervolgens zal, ter compensatie van de maatregelen die per 1 januari 2019 in werking treden, de maximum uurprijs voor de dagopvang per 1 januari 2019 opnieuw worden verhoogd (+€0,25). De totale maximum uurprijsmutatie in de dagopvang komt daarmee op €+0,32. Voor de buitenschoolse opvang betekent de kostenstijging per 1 januari 2018 een verhoging van de maximum uurprijs met € 0,08. Vanaf 1 januari 2019 is er sprake van een kostenbesparing die tot gevolg heeft dat de maximum uurprijs verlaagd wordt met €–0,34. De totale structurele maximum uurprijsmutatie komt daarmee op €–0,26. De aanpassingen in de maximum uurprijzen volgend uit het onderhavige besluit worden, tezamen met de reguliere indexering, verwerkt in de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2018 en de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019.
De verandering in tarieven die kinderopvangorganisaties hanteren en de aanpassing van de maximum uurprijzen, vertalen zich in hogere uitgaven aan kinderopvangtoeslag. Verwachting is dat de uitgaven aan kinderopvangtoeslag zullen stijgen met circa € 20 mln. structureel. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2016 is besloten dat vanaf 2017 € 200 mln. structureel wordt geïnvesteerd in de kinderopvang. Vanaf 2018 wordt een deel van deze middelen ingezet voor de financiering van de hogere uitgaven aan kinderopvangtoeslag vanuit aanpassingen in de maximum uurprijzen die voortvloeien uit de maatregelen vanuit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang.
De maatregelen uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (die hun beslag krijgen in onderhavige algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling) hebben geen regeldrukeffecten voor burgers. Voor de organisaties leiden de maatregelen tot hogere kosten en tot een evenredige aanpassing van de maximum uurprijzen, zoals in de vorige paragraaf aangegeven. Met deze verhoging van de maximum uurprijzen worden organisaties in staat gesteld de kosten als gevolg van de maatregelen zelf te dragen.
Naast bovenstaande toename in de kosten betekent de verwerking van de maatregelen uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang in wet- en regelgeving dat organisaties kennis moeten nemen van deze wijzigingen en dat zij hun pedagogisch beleidsplannen dienen aan te passen en de inroostering van beroepskrachten dienen te wijzigen. De diverse aspecten van het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang leiden tot zowel toename als afname van de regeldruk. In totaal leidt het pakket per saldo tot een toename van de structurele regeldruk met € 0,5 mln. per jaar.
Een aantal van deze regeldrukeffecten zal pas als gevolg van een ministeriële regeling optreden, maar wordt, omdat het onderdeel uitmaakt van het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang in de onderstaande regeldrukeffecten meegenomen. Bij onderstaande regeldrukeffecten geldt dat er variatie is in het aantal uren dat per kindercentrum of peuterspeelzaal voor de desbetreffende activiteit nodig is. Bij de berekening is daarom telkens uitgegaan van een gemiddeld aantal uren.
Organisaties moeten eenmalig kosten maken om kennis te nemen van de wijzigingen in de regelgeving. Daarnaast leidt de uitwerking van de pedagogische doelen in dit besluit eenmalig tot aanpassing van pedagogische plannen. Hier geldt dat de uren die noodzakelijk zijn voor de aanpassing van de plannen afhankelijk zijn van de wijze waarop het plan is vormgegeven. In totaal leidt dit naar schatting tot € 0,3 mln. incidentele regeldruk.
Er zijn structurele regeldrukeffecten als gevolg van a) het wijzigen van de plicht tot het doen van risico-inventarisaties in het hebben van een veiligheids- en gezondheidsbeleid; b) het introduceren van de plicht tot het hebben van een opleidingsplan en een mentor, en c) wijzigingen die gevolgen hebben voor de inroostering van beroepskrachten. Opgeteld leidt dit structureel tot een verhoging van de regeldruk met ca. € 0,5 mln. per jaar. Hierna wordt dit kort toegelicht.
Het schrappen van de verplichting om jaarlijks een risico-inventarisatie te doen en de nieuwe eis om het veiligheids- en gezondheidsbeleid op te stellen en actueel te houden leidt tot een besparing op de regeldruk. Hierbij is ervan uitgegaan dat voor het veiligheids- en gezondheidsbeleid gemiddeld eens per drie jaar de inspanning noodzakelijk is die momenteel jaarlijks wordt geleverd. Dit is een gemiddelde. Er zullen locaties zijn waar een kleinere besparing gerealiseerd wordt en locaties waar een grotere besparing gerealiseerd wordt. Bovendien leidt deze aanpassing naar verwachting tot een daling van de door organisaties ervaren regeldruk. Geraamd is dat de wijzigingen op het gebied van risico-inventarisatie en veiligheids- en gezondheidsbeleid leiden tot een besparing in de regeldruk van ca. € 13,3 mln. per jaar.
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is opgenomen dat alle houders een opleidingsplan dienen te hebben. Het voornemen van partijen is om hier middels cao-afspraken nadere invulling aan te geven. Geraamd wordt dat hierdoor de regeldruk met € 1,7 mln. per jaar zal stijgen.
Met dit besluit wordt de mentor geïntroduceerd: een vast aanspreekpunt voor ouders om de ontwikkeling van het kind te bespreken. Organisaties moeten een mentor aanwijzen en aan ouders en kind laten weten wie de mentor van het kind is. De verplichting tot het hebben van een mentor leidt tot een toename van de regeldruk van naar schatting € 11,6 mln. per jaar.
Een aantal kwaliteitseisen met een effect op de inroostering van beroepskrachten wordt gewijzigd. Zo wordt de huidige drie-uursregeling aangepast, waardoor het afwijken van de beroepskracht-kindratio op voorhand voor ouders duidelijker is. De vaste gezichteneis voor baby’s wordt strenger (van 3 naar 2) en de beroepskracht-kindratio voor de buitenschoolse opvang en voor groepen met baby’s wordt gewijzigd. Ook de eis dat er altijd een volwassene aanwezig is met een geldig kinder EHBO-certificaat en de verandering dat vrijwilligers niet meer formatief mogen worden ingezet hebben hun effect op de inroostering van beroepkrachten. Deze maatregelen maken dat organisaties de inroostering van de beroepskrachten moeten wijzigen. Dit leidt tot een toename in de regeldruk ter grootte van ca. € 0,5 mln. per jaar.
De wijzigingen in de kwaliteitseisen, zoals deze worden doorgevoerd met dit besluit hebben voor het toezicht en de handhaving directe consequenties. Het toezicht en de handhaving moet deels per 1 januari 2018 en deels per 1 januari 2019 (de inwerkingtredingsdata voor de nieuwe eisen) werken met de nieuwe eisen. Om GGD’en en gemeenten voor te bereiden op veranderingen in het toezicht en de handhaving als gevolg van de maatregelen in dit besluit is een projectgroep bij GGD GHOR Nederland samengesteld. Deze projectgroep past het toezichtinstrumentarium aan op de wijzigingen in dit besluit (en de ministeriële regeling) en zorgt voor de communicatie hierover en de implementatie hiervan bij de GGD’en en gemeenten. Daarnaast worden de wijzigingen in de kwaliteitseisen verwerkt in de ondersteunende toezichtinstrumenten.
Bij de uitvoeringstoetsen is naar voren gekomen dat de gewijzigde kwaliteitseisen ook gevolgen hebben voor de kosten van het toezicht. Het gaat om een raming van € 711.895 incidenteel in 2018 en € 1.758.380 structureel vanaf 2018 (voor nadere toelichting, zie Hoofdstuk 4. Resultaten uitvoeringstoetsen).
Uitvoeringstoetsen zijn uitgebracht door GGD GHOR NL, de VNG, de Inspectie van het Onderwijs (Inspectie) en DUO. Hieronder worden de uitkomsten van deze uitvoeringstoetsen geschetst en wordt aangegeven wat er met de aanbevelingen uit de uitvoeringstoetsen is gedaan. Opgemerkt zij dat de reactie op de uitvoeringstoetsen van genoemde partijen is gebaseerd op het conceptbesluit zoals dat ten tijde van de uitvoeringstoetsen luidde. Op sommige onderdelen hebben sindsdien nog wijzigingen plaatsgevonden waardoor de reactie in dit hoofdstuk op onderdelen niet overeenstemt met de uiteindelijke versie van dit besluit.
GGD GHOR NL en VNG achten onderhavig besluit uitvoerbaar indien het besluit geruime tijd voor de beoogde datum voor de inwerkingtreding van het besluit wordt gepubliceerd. De partijen geven aan deze tijd nodig te hebben om toezichthouders en handhavers goed voor te bereiden op het toezicht op de nieuwe eisen. In de planning is voorbereidingstijd voorzien. Beoogd is om het besluit uiterlijk 1 juli 2017 te publiceren. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het overgrote deel van het besluit is 1 januari 2018. Voor de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers wordt een latere datum, namelijk 1 januari 2019, wenselijk geacht.
GGD GHOR NL en VNG geven in hun uitvoeringstoetsen beide een aantal algemene aandachtspunten en een aantal artikelsgewijze opmerkingen mee. Hieronder wordt nader ingegaan op de meest belangrijke aandachtspunten van de toezichtpartijen. De artikelsgewijze opmerkingen van partijen zijn daar waar mogelijk verwerkt. In zijn algemeenheid wordt op dit punt opgemerkt dat nog samen met de toezichtpartijen wordt bezien hoe de kwaliteitseisen in onderhavig besluit vertaald kunnen worden in het toezichtkader zodat toezichthouders en handhavers hier in de praktijk mee uit de voeten kunnen.
GGD GHOR NL en de VNG constateren in hun uitvoeringstoets dat een aantal eisen in onderhavig besluit zodanig zijn geformuleerd dat zij niet per voorziening, maar per houder zullen gelden. Het gaat hierbij om de eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers, het pedagogisch beleidsplan en het veiligheids- en gezondheidsbeleid. De toezichtpartijen geven aan dat het huidige toezicht per kindercentrum of peuterspeelzaal plaatsvindt en dat het stellen van eisen op houderniveau een wijziging in de toezichtsystematiek vergt. Zo is het bij een eis op houderniveau niet bij voorbaat duidelijk bij welke gemeente de handhaving belegd is indien een houder kindercentra of peuterspeelzalen in meerdere gemeenten heeft.
In reactie op het bovenstaande aandachtspunt wordt allereerst aangegeven dat het niet de bedoeling is dat de eisen aan het pedagogisch beleidsplan en het veiligheids- en gezondheidsbeleid op houderniveau gaan gelden. Het is wenselijk dat iedere voorziening over een eigen pedagogisch beleidsplan en veiligheids- en gezondheidsbeleid beschikt die zijn toegesneden op de betreffende voorziening. Op grond van de uitvoeringstoetsen door de toezichtpartijen is dit verhelderd in de tekst en de toelichting op de bepalingen omtrent het pedagogisch beleidsplan en het veiligheids- en gezondheidsbeleid. Ten aanzien van de pedagogisch beleidsmedewerker is wel een eis op houderniveau voorzien. Hier is voor gekozen om ruimte voor maatwerk te bieden aan houders. Bij een eis op houderniveau kan de houder zelf de afweging maken om de pedagogisch beleidsmedewerker meer in te zetten op locatie x dan op locatie y, bijvoorbeeld omdat locatie x pas geopend is en er daarom extra aandacht voor de pedagogische praktijk gewenst is. Daarbij geldt overigens wel de randvoorwaarde dat iedere pedagogisch medewerker jaarlijks gecoacht wordt door een pedagogisch beleidsmedewerker. De eis aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers vergt, zoals de toezichtpartijen terecht constateren, een wijziging in de manier waarop op dit moment toezicht wordt gehouden. Deze wijziging in de toezichtsystematiek moet nog nader worden uitgewerkt. Beoogd is om de eisen aan de pedagogisch beleidsmedewerker per 1 januari 2019 in werking te laten treden. Deze inwerkingtredingsdatum biedt de toezichthoudende partijen voldoende ruimte om de benodigde wijzigingen in de toezichtsystematiek nader uit te werken en te implementeren.
Ten aanzien van de concretisering van de pedagogische doelen in onderhavig besluit stelt GGD GHOR NL de vraag of de wijze van concretisering, zoals deze is opgenomen in de artikelen 2, 11 en 19a van onderhavig besluit, toegevoegde waarde heeft. GGD GHOR NL stelt dat de concretisering nu limitatief is geformuleerd en dat deze daarmee te beperkend is. Bovendien pleit GGD GHOR NL er voor om doelen voor de ontwikkeling van het kind op te nemen en niet doelen voor het handelen van beroepskrachten. De stelling dat de concretisering nu limitatief is geformuleerd wordt niet gedeeld. Met de passage «in ieder geval» in de aanhef van de betreffende artikelen wordt benadrukt dat er geen sprake is van een limitatieve opsomming. Ook het pleidooi voor een concretisering in de vorm van ontwikkeldoelen voor kinderen wordt niet gevolgd. De pedagogische doelen die met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang in de Wko worden opgenomen, richten zich op het handelen van beroepskrachten en vormen geen ontwikkeldoelen voor kinderen. Daarom is er voor gekozen om de concretisering in onderhavig besluit ook vorm te geven te vanuit het handelingsperspectief van beroepskrachten.
Verder wijst GGD GHOR NL in haar uitvoeringstoets op de gevolgen van de gewijzigde kwaliteitseisen voor de kosten van het toezicht. De GGD GHOR NL geeft aan dat er door de wijzigingen in de kwaliteitseisen implementatiekosten moeten worden gemaakt en dat de structurele toezichtkosten zullen toenemen. Naar aanleiding van de uitvoeringstoets heeft SZW GGD GHOR NL verzocht om een nadere raming van de extra kosten aan te leveren. Deze raming is door GGD GHOR NL aangeleverd en besproken met SZW. De gesprekken hebben geleid tot een raming van € 711.895 incidenteel in 2018 en € 1.758.380 structureel vanaf 2018. De incidentele kosten zijn implementatiekosten van het toezicht op de nieuwe eisen. De structurele kosten zijn het gevolg van intensiever toezicht op de kern van de kwaliteitsverbetering: pedagogisch beleid en veiligheid.
De Inspectie geeft aan positief tegenover het wettelijk verankeren en concretiseren van de pedagogische doelen te staan. Het benoemen van pedagogische doelen biedt volgens de Inspectie helderheid voor houders. Tevens onderstreept de Inspectie de inzet op verdere professionalisering door middel van het stellen van eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers, de aanwijzing van een mentor voor de kinderen, het volgen van de ontwikkeling van kinderen en de overdracht naar het onderwijs. Met de eisen die zich richten op de betreffende aspecten wordt volgens de Inspectie een stap gezet naar een betere ondersteuning in de ontwikkeling van kinderen binnen de betreffende voorzieningen.
De Inspectie voorziet geen knelpunten vanuit onderhavig besluit voor haar toezichtrol, mits het haalbaar is voor GGD’en en gemeenten om de benodigde wijzigingen in het toezicht vanuit onderhavig besluit tijdig te implementeren. Wel constateert de Inspectie een aantal punten in onderhavig besluit dat mogelijk nog nadere aandacht vergt. Op deze punten wordt hieronder ingegaan.
De Inspectie wijst er op dat er in de nota van toelichting bij onderhavig besluit geen relatie wordt gelegd met de eisen aan voorschoolse educatie en het toezicht daarop. De Inspectie acht het waardevol om in de nota van toelichting het verband tussen de eisen in onderhavig besluit en de eisen aan voorschoolse educatie nader te schetsen. Op de eisen aan voorschoolse educatie wordt in de nota van toelichting niet ingegaan omdat deze geen onderdeel uitmaken van onderhavig besluit maar in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie zijn opgenomen. De eisen aan voorschoolse educatie vormen aanvullende eisen op de eisen in onderhavig besluit voor kindercentra of peuterspeelzalen waar voorschoolse educatie plaatsvindt.
Ook acht de Inspectie het waardevol om in de nota van toelichting bij onderhavig besluit bij de onderwerpen over het veiligheidsbeleid, en dan in het bijzonder bij het risico op grensoverschrijdend gedrag door medewerkers, aandacht te besteden aan de meld- en overlegplicht die medewerkers en houders hebben. Onderkend wordt dat de samenhang tussen verschillende eisen die zich richten op de veiligheid voor kinderen belangrijk is. Bij het op grond van het onderhavige besluit in het kader van het veiligheids- en gezondheidsbeleid verplicht op te stellen plan van aanpak zal de houder tevens de in artikelen 1.51b en 2.9b van de Wko verankerde meld- en overlegplicht in acht moeten nemen. Indien sprake is van dusdanig grensoverschrijdend gedrag dat dit te kwalificeren is als mishandeling of als zedenmisdrijf dan dient de houder overeenkomstig artikel 1.51b respectievelijk artikel 2.9b van de Wko te handelen. Er is echter voor gekozen de toelichting bij onderhavig besluit te beperken tot de veiligheidseisen die vanuit onderhavig besluit worden gesteld. De nota van toelichting is niet de aangewezen plaats om de bekendheid van de meld- en overlegplicht te vergroten, aangezien met het onderhavige besluit geen wijzigingen worden aangebracht in de meld- en overlegplicht.
Verder vraagt de Inspectie of de werking van de aangescherpte eisen voor de opvang van baby’s ook zal worden gemonitord op uitvoerbaarheid. In reactie hierop wordt het volgende aangegeven. De aangescherpte eisen voor de opvang van baby’s zijn in nauw overleg met de betrokken branchepartijen vormgegeven. Daarbij is uitgebreid stilgestaan bij de uitvoerbaarheid van de nieuwe eisen voor de praktijk. Richting de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe eisen voor de babyopvang per 1 januari 2018 wordt ingezet op een breed implementatietraject, waarin alle betrokken partijen worden geïnformeerd en voorbereid op de wijzigingen in de kwaliteitseisen. Vanuit dit implementatietraject zal tevens aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid van de nieuwe eisen.
Voorts constateert de Inspectie enkele discrepanties in de bepalingen omtrent het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen op een kinderdagverblijf of een peuterspeelzaal en de bepalingen omtrent het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen voor de buitenschoolse opvang. De Inspectie vraagt waarom dit onderscheid wordt gemaakt en wijst er op dat hier geen specifieke aandacht aan wordt besteed in de nota van toelichting bij onderhavig besluit. De constatering dat er verschillen bestaan tussen de eisen voor kinderopvang of peuterspeelzaalwerk en buitenschoolse opvang op de betreffende onderdelen in onderhavig besluit is juist. Opgemerkt wordt dat dit onderscheid reeds wordt gemaakt in de huidige kwaliteitseisen en derhalve niet nieuw is. Het onderscheid ten aanzien van deze eisen betreft een bewuste keuze. Voor de jongste kinderen is de herkenbaarheid van ruimtes en personen cruciaal voor het creëren van een vertrouwd gevoel en de hechting. Hoewel deze belangen ook voor oudere kinderen een belangrijke rol spelen, zijn voor hen niet meer dermate strenge eisen aan de herkenbaarheid van ruimtes en personen gewenst. Daarom gelden voor de buitenschoolse opvang nu een aantal eisen niet die voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk wel gelden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de eis dat een kind gedurende de week in ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes opgevangen wordt. In de nota van toelichting is een passage opgenomen waarin de keuze voor het onderscheid tussen de betreffende eisen voor kinderopvang of peuterspeelzaalwerk en buitenschoolse opvang nader wordt toegelicht.
Tot slot doet de Inspectie in haar uitvoeringstoets artikelsgewijs nog enkele tekstsuggesties. Deze suggesties zijn zo veel mogelijk verwerkt.
DUO constateert dat op basis van onderhavig besluit geen noemenswaardige proces- en systeemtechnische aanpassingen in de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte (GIR) of het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzaalwerk (LRKP) benodigd zijn en acht onderhavig besluit dan ook uitvoerbaar. Wel wijst DUO er op dat het niet uit te sluiten is dat door de gebruikersorganisaties (GGD-en en gemeenten) naar aanleiding van dit besluit wensen tot aanpassing van het systeem kunnen worden ingediend. Indien hiervan sprake is, zal DUO deze wensen behandelen conform de standaardprocedures voor aanpassingen in de systemen.
Het conceptbesluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is van 5 december 2016 tot en met 9 januari 2017 opengesteld voor internetconsultatie. De consultatie heeft geleid tot 119 reacties, afkomstig van diverse kindercentra, peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers, gemeenten en de ING Bank.
Veel respondenten geven aan het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat mede ten grondslag ligt aan de aanpassingen in de kwaliteitseisen die middels onderhavig besluit worden getroffen, te onderschrijven. Over een aantal onderdelen van onderhavig besluit zijn de respondenten overwegend positief. Dit betreffen onder andere de volgende onderdelen van het besluit: meer aandacht voor ontwikkelingsgericht werken, de introductie van mentorschap, permanente educatie, coaching door een pedagogisch beleidsmedewerker. Ondernemers zijn positief over bovenstaande onderdelen, omdat deze maatregelen pedagogisch medewerkers meer kennis, vaardigheden en handvatten bieden om hun handelen beter te maken en zichzelf verder te ontwikkelen. Andere onderdelen waar overwegend positief op wordt gereageerd zijn de aanpassingen in veiligheids- en gezondheidsbeleid en de EHBO-eis, die stelt dat er altijd een volwassene aanwezig moet zijn die over een kinderEHBO-certificaat beschikt. Ondernemers zijn hier positief over, omdat dit de veiligheid en gezondheid van de kinderen binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk stimuleert.
De reacties van de respondenten hebben betrekking op verschillende onderdelen van het besluit. In het onderstaande wordt ingegaan op de opmerkingen over de verschillende onderdelen en worden deze voorzien van een reactie. Opgemerkt zij dat de reactie op de opmerkingen van de respondenten is gebaseerd op het conceptbesluit zoals dat ten tijde van de uitvoeringstoetsen luidde. Op sommige onderdelen hebben sindsdien nog wijzigingen plaatsgevonden waardoor de reactie in dit hoofdstuk op onderdelen niet overeenstemt met de uiteindelijke versie van dit besluit.
De meeste opmerkingen worden gemaakt over de aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor baby’s. Verschillende ondernemers geven aan dat ze het belang van het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s niet of in mindere mate zien, onder andere omdat proceskwaliteit (interactievaardigheden van medewerkers en de kwaliteit van de leefomgeving) belangrijker is dan structurele kwaliteit (een voorbeeld van een structureel kwaliteitsaspect is de beroepskracht-kindratio). Daarnaast stellen een aantal ondernemers dat het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio als gevolg heeft dat babyopvang te duur wordt. Zij stellen dat babyopvang voor ondernemers niet meer rendabel zal zijn, omdat er geen aparte uurprijs is. Ook geven ondernemers als opmerking mee dat de kosten van de aanscherping van de beroepskracht-kindratio zullen zorgen voor minder omzet. De gemaakte kosten dienen te worden verrekend in de uurprijs, wat mogelijk leidt tot minder bereik onder ouders.
In reactie hierop wordt aangegeven dat in het akkoord met de partijen uit de sector de aanscherping van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s is afgesproken. Zowel proceskwaliteit (interactievaardigheden van medewerkers en de kwaliteit van de leefomgeving) als structurele kwaliteit (beroepskracht-kindratio) zijn belangrijk voor de kwaliteit van de kinderopvang. Het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s zorgt ervoor dat pedagogisch medewerkers meer tijd en aandacht kunnen besteden aan individuele baby’s. Daarnaast zorgt een strengere beroepskracht-kindratio ervoor dat pedagogische medewerkers meer ondersteunende aanwezigheid kunnen bieden en zich meer kunnen richten op de ontwikkeling van de baby. Het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s stimuleert dus naast de structurele kwaliteit ook de proceskwaliteit. Daarom is het in het belang van de ontwikkeling van baby’s om de beroepskracht-kindratio aan te scherpen.
Om de maatregelen binnen IKK, waaronder het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s, mogelijk te maken, zal de maximale uurprijs van de dagopvang middels aanpassing van het Besluit kinderopvangtoeslag worden verhoogd. Hierdoor wordt de sector in staat gesteld om de aanpassingen in de eisen vanuit de eigen bekostiging te financieren. De hogere kostprijs zal leiden tot een hogere uurprijs voor ouders. Om dit te compenseren wordt er vanaf 2017 tevens structureel 200 miljoen geïnvesteerd in de kinderopvangtoeslag. Hierdoor worden de effecten voor ouders geminimaliseerd.
Een zorg van ondernemers die hier mee samenhangt is dat ondernemers zich vanwege de kosten van babyopvang voornamelijk gaan richten op peuters, waardoor de babyopvang op den duur zal verdwijnen. In reactie hierop wordt aangegeven dat de opvang van baby’s in de huidige situatie al duurder is dan de opvang van peuters. Deze verschillen in kosten worden in het huidige besluit iets versterkt. Partijen uit de sector hebben een akkoord afgesloten waarin wordt aangegeven dat de aanscherping voor de baby’s noodzakelijk is vanwege de benodigde kwaliteitsimpuls.
Overwegende dat een eenvormige vergoeding voor kinderopvang in combinatie met de aanscherping van de beroepskracht-kindratio op termijn mogelijk kan leiden tot een te sterke druk op ondernemers en daarmee tot druk op de opvang van bepaalde leeftijdsgroepen is afgesproken dat er een onderzoek zal komen naar de kostprijs van kinderopvang voor kinderen van verschillende leeftijden.
Daarnaast stellen ondernemers dat de aanscherping van de beroepskracht-kindratio gevolgen heeft voor de doorstroom. Zij stellen dat door het verlagen van het maximaal aantal op te vangen 0-jarigen per groep, ondernemers in meer groepen baby’s zullen moeten opvangen om doorstroom te kunnen garanderen. Mede naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is in overleg met alle betrokken partijen uit de sector het rekenschema (van bijlage 1) aangepast. Door deze aanpassingen zijn er mogelijkheden gecreëerd om meer baby’s per groep op te vangen indien er ook meer pedagogische medewerkers worden ingezet op een groep.
Een andere opmerking van ondernemers is dat de aanscherping van de beroepskracht-kindratio niet door alle organisaties kan worden gecompenseerd vanuit de versoepeling van de beroepskracht-kindratio in de buitenschoolse opvang. Zij geven aan dat niet alle ondernemers buitenschoolse opvang aanbieden en dat de winst uit de buitenschoolse opvang niet de meerkosten in de dagopvang compenseert. In reactie hierop wordt aangegeven dat het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s in de dagopvang losstaat van de versoepeling van de beroepskracht-kindratio in de buitenschoolse opvang. Ook voor ondernemers die geen buitenschoolse opvang aanbieden, geldt dat de maximale uurprijs van de dagopvang omhoog gaat. Zij kunnen op die manier de kosten voor het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor de baby’s compenseren.
Tot slot wordt aangegeven dat het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio ook gevolgen heeft voor de groepsindeling. Ondernemers geven aan dat zij vanuit kostenoverweging vaker zullen gaan voor verticale groepen in plaats van horizontale groepen, omdat een babygroep te duur wordt. Hierdoor zullen baby’s meer gezichten zien in plaats van minder, zullen de groepen groter worden en zal dit leiden tot meer onrust. Bovendien, zo stellen zij, zorgt dit voor minder keuzevrijheid voor ouders, omdat zij niet meer kunnen kiezen tussen horizontale en verticale groepen. In reactie hierop kan het volgende gemeld worden. Wat betreft de groepsindelingen geldt dat ondernemers zelf kunnen beslissen hoe zij groepen willen indelen. Aangenomen is dat ondernemers de verhoging van de kosten in de tarieven doorberekenen. De wijzigingen in de tarieven voor de dagopvang worden vervolgens vertaald in een evenredige verhoging van de maximum uurprijzen voor de dagopvang. De sector wordt dus in staat gesteld om de aanpassingen in de eisen voor babyopvang vanuit de eigen bekostiging te financieren.
Hoewel de bovenstaande opmerkingen laten zien dat de meeste ondernemers kritisch zijn over het aanpassen van de beroepskracht-kindratio stelt een pedagogisch medewerker in haar reactie dat zij de aanpassing als positief ervaart, omdat ze in haar werk ondervindt wat het met kinderen doet als er op sommige momenten handen te kort zijn op de groep.
De ondernemers hebben opmerkingen gemaakt over de versoepeling van de beroepskracht-kindratio voor de oudste kinderen in de buitenschoolse opvang. Deze maatregel gaat volgens de ondernemers ten koste van de kwaliteit. Zo geeft een ondernemer aan dat de werkdruk in de buitenschoolse opvang nu al hoog is en deze maatregel de werkdruk zal doen laten toenemen. De regering acht voor de oudste kinderen in buitenschoolse opvang versoepeling mogelijk. Oudere kinderen in de buitenschoolse opvang zijn steeds zelfstandiger. De afhankelijkheid van intensieve begeleiding door een beroepskracht is hierdoor minder groot.
Een andere opmerking die ondernemers delen is dat het financiële voordeel dat wordt beoogd door de maatregel niet altijd haalbaar is. Zij geven aan dat de meeste kinderen in de buitenschoolse opvang tussen de 4 en 7 jaar zijn. Het aantal kinderen dat 8 jaar of ouder is, is lager. Aangezien de versoepeling een financieel voordeel geeft aan de groepen met kinderen van 8 jaar of ouder, stellen de ondernemers dat zij weinig financieel voordeel halen uit deze maatregel. In reactie hierop wordt aangegeven dat bij het doorrekenen van de opbrengsten van deze maatregel rekening is gehouden met het aantal kinderen in de leeftijd 4 tot 7 jaar ten opzichte van het aantal kinderen van 8 jaar of ouder. Het financiële voordeel is bij zowel horizontale groepen met kinderen in de leeftijd van 7 tot 12 jaar als bij verticale groepen met kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar haalbaar. Bij horizontale groepen gaat het om een versoepeling van 1 op 10 naar 1 op 12. Bij verticale groepen gaat het om een versoepeling van 1 op 10 naar 1 op 11 (dit is een combinatie van de ratio van 1 op 10 voor vier- tot zevenjarigen en de ratio van 1 op 12 voor zeven- tot twaalfjarigen). Doordat bij verticale groepen van 1 op 10 naar 1 op 11 wordt gegaan, is de versoepeling ook voor kleine organisaties realiseerbaar.
Over de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker worden verschillende opmerkingen gemaakt en een paar vragen gesteld. De meest gestelde vraag is waarom er voor een pedagogisch beleidsmedewerker gekozen wordt, terwijl er ook andere mogelijkheden voor coaching bestaan (bijvoorbeeld coaching door meer ervaren mbo-medewerkers). In reactie hierop kan het volgende gemeld worden. Er is gekozen voor een pedagogisch beleidsmedewerker met een hbo-profiel, omdat een hbo-profiel het beste aansluit bij de beoogde taak, namelijk het schrijven en implementeren van pedagogisch beleid en het coachen van pedagogische medewerkers. Pedagogische medewerkers met een mbo-achtergrond kunnen op verschillende manieren doorgroeien naar deze functie. Een van de opties is het volgen van een hbo-opleiding. De beoogde inwerkingtreding van de verplichte inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is 1 januari 2019. Hierdoor hebben houders voldoende tijd om pedagogisch beleidsmedewerkers aan te nemen en/of pedagogische medewerkers te laten bijscholen voor de functie van pedagogisch beleidsmedewerker.
Verder hebben respondenten aangegeven dat 50 uur niet op te brengen is voor kleine ondernemingen, omdat dit te veel financiële consequenties met zich meebrengt. In reactie hierop wordt aangegeven dat de financiële consequenties die de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker met zich meebrengen, worden gecompenseerd door een evenredige verhoging van de maximum uurprijs. Dit geldt zowel voor grote als kleine ondernemingen.
Een andere vraag van ondernemers is waarom er per vestiging 50 uur per jaar een pedagogisch beleidsmedewerker dient te worden ingezet en waarom dit niet naar rato van de openingstijden is.
In reactie hierop wordt aangegeven dat de eis geformuleerd is op houderniveau. De houder kan de inzet dus zelf verdelen over de verschillende kindercentra. Het aantal uren dat de houder aan de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens moet besteden bedraagt 50 uur maal het aantal kindercentra dat de houder exploiteert. Als de houder 1 kindercentrum heeft dan zal er op dat kindercentrum dus 50 uur aan pedagogische beleidsvorming moeten worden besteed. Heeft de houder meer kindercentra dan kan hij de inzet zelf verdelen.
Tot slot geeft een gemeente aan dat de huidige maatregel stelt dat een pedagogische beleidsmedewerker zowel moet coachen als moet verzorgen. De gemeente stelt dat deze taken niet tegelijkertijd zijn uit te voeren en in strijd zijn met de wet. In reactie hierop wordt vermeld dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden van de pedagogisch beleidsmedewerker geldt dat de pedagogisch beleidsmedewerker tijdens het coachen tevens de taken dient te vervullen die een beroepskracht vervult. Dit is niet in strijd met de wet, zoals de betreffende gemeente stelt.
Respondenten geven aan dat er als gevolg van onder andere de crisis te weinig gekwalificeerd personeel beschikbaar is op zowel mbo als hbo niveau. Zij geven aan dat dit een aandachtspunt is voor het aantrekken van pedagogische medewerkers (mbo niveau) in het kader van het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor de baby’s en het aantrekken van hbo’ers in verband met het inzetten van pedagogisch beleidsmedewerkers.
De regering stelt dat het niet is uit te sluiten dat het voor individuele organisaties moeilijk is om extra personeel aan te trekken, maar er zijn geen signalen dat een aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor baby’s leidt tot sectorbrede tekorten. Naar schatting zijn er ruim 2000 extra fte nodig als gevolg van het aanscherpen van de beroepskracht-kindratio voor baby’s. Deze fte’s kunnen deels worden ingevuld vanuit boventallige beroepskrachten op de buitenschoolse opvang en deels door het aantrekken van extra personeel. De beoogde inwerkingtreding van de verplichte inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is 1 januari 2019. Door de extra tijd die de sector krijgt, is de verwachting dat ondernemers voldoende tijd hebben om hbo’ers te werven voor de functie van pedagogisch beleidsmedewerker.
Een aantal ondernemers geeft aan dat de eisen aan de personeelsinzet (aanpassingen aan de beroepskracht-kindratio) leiden tot andere groepsindelingen. Hierdoor sluiten groepsindelingen niet altijd meer aan bij de oppervlaktes van de groepsruimtes. Dit vraagt in sommige gevallen om bouwtechnische aanpassingen die veel tijd en geld kosten en bovendien in stedelijke gebieden qua ruimte niet mogelijk zijn. In reactie hierop wordt het volgende vermeld. De m2-eis wordt per kind berekend. Hierbij geldt dat alle passend ingerichte binnenspeelruimte in het kindercentrum wordt meegerekend. De aanpassingen aan de beroepskracht-kindratio zijn van invloed op de personeelsinzet. Bij gelijke kindaantallen is geen aanpassing in het aantal m2 nodig. Wel kan vanuit de aanpassingen aan de beroepskracht-kindratio gekozen worden voor andere groepsindelingen, waarbij ook aanpassingen in de ruimte-indeling wenselijk kunnen zijn. Het is aan organisaties om hier nadere keuzes in te maken. Daarnaast is naar aanleiding van de internetconsultatie het rekenschema aangepast. Hierdoor zijn er meer mogelijkheden om de groepsindelingen hetzelfde te houden, waardoor bouwtechnische aanpassingen niet nodig zijn. Hierbij geldt wel dat er meer personeel op de groep moet worden ingezet.
Respondenten geven aan dat de buitenspeelruimte-eisen in sommige gevallen een probleem vormen voor peuterspeelzalen. Zij stellen dat wanneer peuterspeelzalen in scholen gevestigd zijn, het buitenspeelterrein (het schoolplein) niet gedurende de hele opvangtijd beschikbaar is. Daarnaast stelt een gemeente dat er enkele kinderopvangorganisaties zijn die een passende buitenruimte hebben die vrijwel aangrenzend is aan het gebouw, maar niet helemaal. Zo moet er een stoep of verkeersluwe straat worden overgestoken naar een passend ingerichte en kwalitatief hoogwaardige buitenruimte. Deze praktijksituaties worden door de huidige omschrijving onmogelijk gemaakt.
In reactie hierop zij vermeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn voornemens voor de aanpassingen van de kwaliteitseisen op 20 november 2014 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstukken II 2014/15, 31 322, nr. 263). Dit voorstel behelsde een verruiming van de eisen aan de buitenspeelruimte. In dezelfde brief heeft de minister de partijen uit de sector verzocht om een gezamenlijk advies. Op basis van het advies van de partijen is besloten om eerst middels pilots te experimenteren met ruimere eisen aan de buitenspeelruimte alvorens besluiten worden genomen over het al dan niet aanpassen van deze eisen. Uit een aantal opmerkingen van respondenten blijkt niet alleen dat de huidige eisen aan de buitenspeelruimte knellen, maar tevens dat er onduidelijkheid bestaat over de huidige eisen aan de buitenspeelruimte. In overleg met de betrokken sectorpartijen zal worden bezien hoe de huidige eisen aan de buitenspeelruimte verduidelijkt kunnen worden.
Sommige respondenten geven aan dat met het huidige voorstel voor aanpassingen het probleem van gebrekkige groepsstabiliteit niet wordt opgelost. Zo geeft een gemeente aan dat kleine contracten en een hoog personeelsverloop de belangrijkste redenen zijn voor zorg en ontevredenheid van ouders en een grote invloed hebben op de kwaliteit. Er zijn in de huidige regelgeving geen mogelijkheden om de ondernemers hierop aan te kunnen spreken. In reactie hierop wordt aangegeven dat onder stabiliteitseisen alle eisen worden verstaan die te maken hebben met de vertrouwdheid van personen en ruimtes in de kinderopvang. Er is afgesproken met de partijen uit de sector om voorlopig geen aanpassingen in de huidige stabiliteitseisen door te voeren, maar eerst in pilots aangepaste stabiliteitseisen te testen.
Verschillende ondernemers geven aan dat het vaste gezichtencriterium niet haalbaar is, omdat veel beroepskrachten parttime werken. Daarnaast is een zorg van ondernemers wat de consequenties zijn als medewerkers uitvallen door ziekte. In reactie hierop vermeldt de regering dat het vaste gezichten-criterium geldt per kind en niet per groep. Het criterium houdt in dat er altijd een van de vaste gezichten aanwezig is op de groep van het betreffende kind. Dit betekent niet dat er geen andere beroepskrachten aanwezig mogen zijn. Het gaat erom dat er voor een kind altijd ten minste 1 vertrouwd gezicht aanwezig is. De meeste baby’s komen niet meer dan 2 dagen naar de opvang. Voor deze groep zal de invulling van het vaste gezichten-criterium daarom geen grote vraagstukken opleveren. Het aangescherpte vaste gezichten-criterium vergt wel maatwerk voor baby’s die meer dan 2 dagen naar de opvang komen.
Ondernemers vragen zich af of de maatregelen in het besluit niet leiden tot extra administratieve regeldruk. In reactie hierop wordt aangegeven dat zoals ook wordt toegelicht in paragraaf 3.2 van onderhavig besluit, het pakket maatregelen uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang in totaal leidt tot een beperkte toename van de structurele regeldruk met circa € 0,5 miljoen per jaar. Om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen zijn in dit totaalsaldo ook toekomstige aanpassingen in een ministeriële regeling opgenomen. Bij deze regeldrukeffecten geldt dat er variatie is in het aantal uren dat voor de verschillende activiteiten nodig is. Daarom is telkens van een gemiddeld aantal uren uitgegaan. Opgemerkt wordt dat in het akkoord innovatie en kwaliteit kinderopvang met de partijen is afgesproken om pilots innovatieve opvang te starten, waarin wordt nagegaan welke mogelijkheden er zijn om door maatwerk innovatie en pedagogische kwaliteit te versterken.
Een gemeente geeft aan dat in de huidige systematiek wel eisen worden gesteld aan het opstellen en het kennisnemen van het veiligheidsbeleid, maar niet aan de uitvoering en het effectief en adequaat zijn van de maatregelen. Op basis van deze opmerking is in het voorstel explicieter gemaakt dat het veiligheidsbeleid adequaat moet zijn.
Een aantal ondernemers geeft aan dat het van belang is dat bij de verbetering van kwaliteit en de invulling van de mentorfunctie, het vaste gezichten-criterium etc. op maatwerk wordt gericht en niet op het dwingend stellen van regels. Meer in het algemeen is de ING-bank bovendien van mening dat de regels voor de personeelsinzet te gedetailleerd zijn. In reactie hierop wordt vermeld dat bij de herijking van de kwaliteitseisen bij iedere eis gekeken is hoe zo optimaal mogelijk maatwerk geboden kan worden. In samenspraak met de partijen uit de sector is gekomen tot het huidige voorstel. Daarnaast is er afgesproken om pilots op te zetten om meer ruimte voor maatwerk te bieden. Wat betreft de regels voor de personeelsinzet, is in het akkoord met de branchepartijen uit de sector de aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor de baby’s naar 1 op 3 afgesproken. Daarbij is afgesproken dat deze aanscherping wordt verwerkt in huidige rekensystematiek. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is in overleg met betrokken sectorpartijen de tabel met de ratio’s (zie bijlage 1) aangepast zodat meer ruimte voor maatwerk ontstaat.
Sommige respondenten merken op dat de aanpassingen van de kwaliteitseisen vragen om een andere personeelsplanning, het aannemen van pedagogische beleidsmedewerkers en in sommige gevallen ook om bouwtechnische aanpassingen. Ondernemers geven aan dat dit te veel is om voor 1 januari 2018 te realiseren. De regering merkt op dat niet alle wijzigingen in de kwaliteitseisen gelijktijdig in werking zullen treden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is 1 januari 2019. Het voornemen is om de overige wijzigingen in dit besluit per 1 januari 2018 in werking te laten treden. Het streven is om het besluit uiterlijk op 1 juli 2017 te publiceren, waardoor organisaties een half jaar de tijd hebben om zich voor te bereiden. Deze voorbereidingstijd wordt voldoende geacht om eventuele aanpassingen in onder andere de personeelsplanning door te voeren.
Ondernemers geven aan dat de maatregelen uit het onderhavig besluit veel onrust met zich meebrengen, denk hierbij aan het overplaatsen van personeel, het aanpassen van roosters en bouwkundige aanpassingen. Zij achten dit onwenselijk vanwege de onrustige tijd die de sector achter de rug heeft. In reactie hierop wordt aangegeven dat het idee van het onderhavige besluit is om de eisen vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur om zo te zorgen dat de eisen zijn onderworpen aan een uitgebreidere democratische toets en meer stabiel zijn dan momenteel het geval is. Om rust te creëren wordt er een uitgebreid implementatietraject opgezet, zodat ondernemers voldoende tijd hebben om de eisen door te voeren in hun eigen organisatie.
Tot slot gaat een aantal reacties in op onderdelen van de wet- en regelgeving die niet worden geraakt door onderhavig besluit. Dit betreft onder andere de opmerkingen over de kwalificatie-eisen voor beroepskrachten, die op basis van onderhavig besluit zullen worden verankerd in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, en de eisen aan voorschoolse educatie. De opmerkingen ten aanzien van de kwalificatie-eisen voor beroepskrachten zullen worden meegenomen in de gesprekken over de nadere uitwerking van de lagere regelgeving.
Dit artikel definieert de begrippen voor dit besluit en de daarop berustende bepalingen. Op dit punt wordt aandacht besteed aan de begrippen die nadere toelichting behoeven. Onder het begrip «AMHK» wordt het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verstaan. Opgemerkt zij dat het AMHK inmiddels in de praktijk de naam «Veilig Thuis» draagt met als ondertitel «advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling». In het onderhavige besluit blijft het begrip AMHK gehanteerd, aangezien aangesloten wordt bij het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de verwijzing in dat besluit naar het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
De begrippen «basisgroep», «peuterspeelzaalgroep» en «stamgroep» verwijzen naar een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang, het peuterspeelzaalwerk respectievelijk de dagopvang. Een peuterspeelzaalgroep is hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor het grootste deel van de tijd waarbinnen het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt, aanwezig in een «peuterspeelzaalgroepruimte». Een stamgroep is hoofdzakelijk aanwezig in een «stamgroepruimte». Voor de buitenschoolse opvang geldt niet zoals bij de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk de eis dat de groep hoofdzakelijk in een bepaalde ruimte aanwezig is en derhalve ontbreekt een soortgelijk begrip voor de buitenschoolse opvang. Het begrip «buitenschoolse opvang» is opgenomen in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) en geldt derhalve ook voor het onderhavige besluit.20 Het begrip «dagopvang» komt in de Wko niet voor en is daarom in het onderhavige besluit gedefinieerd.
Dit artikel bevat een concretisering van de verschillende aspecten van verantwoorde dagopvang, oftewel de zogenoemde pedagogische doelen, bedoeld in het met de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de herijking en harmonisatie van enige kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen, de innovatie van die kwaliteitseisen en het aanpassen van enige eisen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie (Stb. 2017, 251) (hierna: Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang) gewijzigde artikel 1.49, eerste lid, van de Wko. Evenals artikel 1.49, eerste lid, van de Wko, is de concretisering in het onderhavige artikel gebaseerd op de pedagogische doelen van Marianne Riksen-Walraven die in de sector algemeen erkend zijn en ten grondslag liggen aan de pedagogische kaders die zijn opgesteld voor kindercentra. Bij de uitwerking in dit artikel is aansluiting gezocht bij de door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) ontwikkelde set van observatieschalen om de interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers in kaart te brengen. Deze set met observatieschalen21 is gebaseerd op de pedagogische doelen van Marianne Riksen-Walraven en onderscheidt zes interactievaardigheden waarover pedagogisch medewerkers zouden moeten beschikken, te weten: sensitieve responsiviteit, respect voor de autonomie van het kind, structureren en grenzen stellen, praten en uitleggen, ontwikkelingsstimulering en begeleiden van interacties tussen kinderen. De concretisering van de doelen in het onderhavige artikel 2 beoogt de betekenis van verantwoorde dagopvang voor het dagelijks werk van houders en beroepskrachten te verduidelijken en hen daarmee houvast te bieden voor het pedagogisch handelen. Er worden handvatten geboden voor de opvangpraktijk die tegelijkertijd voldoende ruimte bieden voor een eigen invulling van de pedagogische doelen door de houder en beroepskrachten in samenspraak met de ouders. De concretisering van de pedagogische doelstellingen is tevens van belang voor het gesprek over de praktijkobservatie tussen de houder en de toezichthouder. Het huidige observatie-instrument dat de toezichthouder gebruikt bevat reeds een uitwerking van de pedagogische doelen van Marianne Riksen-Walraven. De afstand tussen de concrete observatiecriteria in het instrument en de pedagogische doelen van Marianne Riksen-Walraven, die tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang alleen in de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wet kinderopvang22 en in beknopte vorm in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 voorkwamen, is echter groot. Door de pedagogische doelen in het onderhavige artikel te concretiseren kunnen de toezichthouder en de houder de praktijkobservatie daaraan relateren en kan het gesprek hierover en de verankering van het uiteindelijke oordeel in het inspectierapport makkelijker verlopen.
De verschillende aspecten van verantwoorde dagopvang zijn opgenomen in de onderdelen a tot en met d, van het onderhavige artikel. De opbouw van de vier onderdelen is soortgelijk. Telkens is omschreven waar de houder zorg voor dient te dragen en welk doel hij, en in praktijk de beroepskrachten die hier uitvoering aan zullen geven, in het achterhoofd moeten houden. Bij de invulling van de verschillende onderdelen dient de houder rekening te houden met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden. Zo vereist het uitdagen van kinderen in de ontwikkeling van bepaalde vaardigheden een andere aanpak bij baby’s dan bij peuters. De verschillende aspecten van verantwoorde dagopvang verplichten de houder niet om een bepaald resultaat te bereiken in de ontwikkeling van een kind, maar om een bepaalde inspanning te leveren, bijvoorbeeld het stimuleren van de sociale vaardigheden van een kind. Of een kind daadwerkelijk de bij de ontwikkelingsfase van het kind passende sociale vaardigheden opdoet kan afhankelijk zijn van meer factoren dan alleen de inspanning van de houder.
Artikel 3, eerste lid, bepaalt dat elk kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan en dat de houder er zorg voor dient te dragen dat er in de dagopvang volgens het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld. Het pedagogisch beleidsplan dient voor nieuwe houders dan wel houders die voornemens zijn een nieuw kindercentrum te gaan exploiteren voor de eerste keer vastgesteld te worden wanneer een aanvraag tot exploitatie wordt ingediend (zie het met artikel 29, onderdeel A, van het onderhavige besluit gewijzigde artikel 5, derde lid, onder e, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). Voor bestaande kindercentra geldt dat de houder vanaf de dag van inwerkingtreding van artikel 1 van het onderhavige besluit moet voldoen aan de in artikel 3 van dit besluit gestelde eisen aan het pedagogisch beleidsplan. Op grond van artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de Wko, dient de houder de oudercommissie in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd. Tevens bepaalt artikel 1.60, vierde lid, van de Wko, dat de houder ten minste eenmaal per 12 maanden overleg dient te voeren met de oudercommissie over de invulling van het nog te voeren pedagogisch beleid en over het al uitgevoerde pedagogisch beleid.
In artikel 3, tweede lid, van het onderhavige besluit is opgenomen welke elementen het pedagogisch beleidsplan in ieder geval dient te bevatten. De beschrijving van de in artikel 3, tweede lid, genoemde elementen dient concreet te zijn. Een algemene beschrijving volstaat derhalve niet. De beschrijving dient dusdanig duidelijk en op de praktijk van het desbetreffende kindercentrum toegesneden te zijn dat ouders en toezichthouder een goed beeld krijgen van de pedagogische praktijk in het desbetreffende kindercentrum. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, bevat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2. Het pedagogisch beleid dient te leiden tot dagopvang waarbij sprake is van het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen. Artikel 3, tweede lid, onder b, bepaalt dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving bevat van de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd. Het gaat erom dat de houder weet wat voor kinderen belangrijk is voor een soepele overgang naar het primair onderwijs en de buitenschoolse opvang en dat kinderen daar in de dagopvang spelenderwijs op worden voorbereid. Hiertoe is het van belang dat de houder de ontwikkeling van kinderen op verschillende ontwikkelterreinen volgt. Met de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind kan vervolgens worden bepaald of extra aandacht voor een of meerdere ontwikkelgebieden wenselijk is, hetgeen in het belang is van een soepele overgang naar het primair onderwijs en de buitenschoolse opvang. Er is bij de formulering van artikel 3, tweede lid, onder b, met het gebruik van het woord «gestreefd» nadrukkelijk gekozen voor een verplichting tot inspanning van de houder en niet voor een verplichting tot het bereiken van een bepaald resultaat. De reden hiervoor is dat een doorlopende ontwikkellijn soms, ondanks alle inspanningen van de houder, niet haalbaar zal zijn. Zo is bijvoorbeeld ook de houding van andere betrokkenen, zoals de basisschool, van belang. Bij de in artikel 3, tweede lid, onder b, genoemde beschrijving dient in ieder geval ingegaan te worden op de wijze waarop met toestemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs en aan de buitenschoolse opvang bij de overgang van het kind naar de buitenschoolse opvang. Ook dient ingegaan te worden op de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning. Artikel 3, tweede lid, onder c, bepaalt dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop de mentor de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor van het kind is. Artikel 9, elfde lid, van dit besluit, bepaalt dat aan ieder kind een mentor wordt toegewezen. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder d, vormt een concrete beschrijving van de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen eveneens een verplicht onderdeel van het pedagogisch beleidsplan. De beschrijving van de groepssamenstelling en werkwijze vormen een afspiegeling van de nadere invulling die de houder geeft aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2. Belangrijke onderdelen van de beschrijving van de werkwijze zijn bijvoorbeeld de wijze waarop beroepskrachten met kinderen omgaan, de fysieke omgeving waar kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Artikel 3, tweede lid, onder e, bepaalt dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep waarin zijn zullen worden opgevangen (het wenbeleid). Van een nieuwe stamgroep kan zowel sprake zijn wanneer een kind voor het eerst naar de dagopvang gaat als wanneer een kind reeds naar de dagopvang gaat, maar structureel zal worden opgevangen in een voor het kind nieuwe stamgroep. Laatstgenoemde situatie doet zich met name voor bij kindercentra met stamgroepen waarin kinderen van dezelfde leeftijd worden opgevangen. Wanneer een kind dan een bepaalde leeftijd bereikt, stroomt het door naar een voor dat kind nieuwe stamgroep.
Artikel 3, derde lid, bevat een opsomming van elementen waaraan, indien deze van toepassing zijn, in het pedagogisch beleidsplan aandacht moet worden besteed. De in artikel 3, derde lid, genoemde elementen dienen evenals de in het tweede lid genoemde elementen in concrete termen beschreven te worden. Op grond van artikel 7, vierde lid, is het mogelijk dat de houder onder bepaalde voorwaarden minder beroepskrachten inzet. Voor een toelichting op de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7, vierde lid, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Twee voorwaarden waaraan voldaan dient te zijn wil de houder gebruik kunnen maken van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 7, vierde lid, zijn opgenomen in artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid. In artikel 7, vierde lid, komt dit eveneens tot uiting aangezien daar is geregeld dat afwijken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten enkel mogelijk is met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid. Artikel 3, derde lid, onder a, bepaalt dat de houder in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient op te nemen van de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve voldaan moet worden aan het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, bedoeld in artikel 7, tweede lid. Een dergelijke beschrijving is van belang, aangezien het voor ouders inzichtelijk moet zijn op welke tijden wordt voldaan aan het minimaal aantal vereiste beroepskrachten en op welke tijden het mogelijk is dat er minder beroepskrachten worden ingezet. Artikel 1.54, eerste lid, van de Wko, bevat een algemene verplichting voor de houder om de ouders van wie de kinderen in het kindercentrum worden opgevangen en een ieder die daarom verzoekt te informeren over het beleid, bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2 van de Wko (het onderhavige artikel 3 vormt een uitwerking van artikel 1.50 van de Wko). In artikel 3, vierde lid, van dit besluit is expliciet geregeld dat de houder de ouders nadrukkelijk dient te informeren over de tijden waarop wordt voldaan aan het minimaal aantal vereiste beroepskrachten en de tijden waarop mogelijk minder beroepskrachten worden ingezet. Het gaat hierbij om een actieve informatieplicht van de houder. De houder kan de ouders bijvoorbeeld door middel van een brief hierop wijzen. Het enkele feit dat de ouders de informatie over de tijden, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, zelf op de website van de houder kunnen vinden is onvoldoende. Indien de beschrijving van de tijden in het pedagogisch beleidsplan ontbreekt of de houder de ouders niet nadrukkelijk informeert, is het niet mogelijk om af te wijken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten. Bij de beschrijving van de tijden waarop kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, en de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken, gaat het om een beschrijving van de exacte tijden. Alleen een beschrijving van de tijdsblokken waarbinnen afwijking van artikel 7, tweede lid, kan plaatsvinden, en de tijdsblokken waarbinnen in ieder geval dient te worden voldaan aan artikel 7, tweede lid, volstaat niet. De duur van beschreven tijden waarop kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, kan per dag, gelet op artikel 7, vierde lid, dus maximaal drie uur zijn. Gelet op artikel 7, vierde lid, is het daarbij mogelijk dat per dag van de week de tijden waarop kan worden afgeweken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten variëren. In dat geval dient ook de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan op de verschillende dagen te zijn toegespitst. Het is niet mogelijk dat de beschreven tijden per week variëren. Indien het voorkomt dat kinderen gedurende de dagopvang deelnemen aan activiteiten waarbij zij de stamgroep of stamgroepruimte verlaten dan dient op grond van artikel 3, derde lid, onder b, in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving opgenomen te worden van de aard en de organisatie van deze activiteiten. Op grond van artikel 9, zevende lid, is bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, waarbij kinderen de stamgroep verlaten, het eerste en tweede lid van artikel 9 niet van toepassing. De bepaling omtrent de maximale grootte van de stamgroep en de regel dat een kind in één stamgroep wordt opgevangen gelden in dat geval derhalve niet. Verder bepaalt artikel 9, zevende lid, dat indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroepruimte verlaten, het zesde lid van artikel 9, niet van toepassing is. Artikel 9, zesde lid, bepaalt dat een kind gedurende de week gebruik maakt van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. In de toepassing van artikel 9, zevende lid, dient er voor gewaakt te worden dat de aard of hoeveelheid aan activiteiten niet op gespannen voet komt te staan met de hoofdregel omtrent de maximale groepsgrootte en de hoofdregel dat een kind gedurende de week gebruik maakt van maximaal twee verschillende stamgroepruimtes. De hoofdregels in artikel 9, eerste en tweede lid, hebben immers tot doel ervoor te zorgen dat de opvang in een kindercentrum voor kinderen duidelijk, voorspelbaar en vertrouwd is. Dit doel mag niet in het gedrang komen vanuit de toepassing van artikel 9, zevende lid. Om verantwoorde dagopvang te garanderen, is het van belang dat in het pedagogisch beleidsplan wordt beschreven bij welk type activiteiten kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten en op welke wijze dit wordt georganiseerd rekening houdend met eventuele afwijkingen van de bepalingen omtrent de maximale stamgroepgrootte en het aantal verschillende stamgroepen, en de verschillende stamgroepruimtes waarvan een kind gedurende de week gebruikt maakt. Aangezien de aard van de activiteiten beschreven dient te worden is het niet noodzakelijk een uitputtende lijst van reeds voorkomende dan wel geplande activiteiten in het pedagogisch beleidsplan op te nemen. Wanneer in een kindercentrum gebruik gemaakt kan worden van dagopvang gedurende extra dagdelen dan dient op grond van artikel 3, derde lid, onder c, het beleid op dit punt in het pedagogisch beleidsplan beschreven te worden. Tot slot dient, indien van toepassing, op grond van artikel 3, derde lid, onder d, in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving opgenomen te worden van de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de dagopvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.
Op grond van artikel 4, eerste lid, dient de houder voor elk kindercentrum een beleid te hebben dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder dient ervoor te zorgen dat er in de dagopvang conform dit veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld. In het veiligheids- en gezondheidsbeleid kan de houder, binnen de verplicht gestelde randvoorwaarden, zijn visie op veiligheid en gezondheid tot uitdrukking brengen. Het met artikel 29, onderdeel A, van het onderhavige besluit gewijzigde artikel 5, derde lid, onder f, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, bepaalt dat ten behoeve van het afgeven van de beschikking en het onderzoek door de toezichthouder, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de Wko, de aanvrager aan het college het veiligheids- en gezondheidsbeleid, bedoeld in artikel 4 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, verstrekt. Gelet daarop bepaalt artikel 4, tweede lid, van het onderhavige besluit dat de houder of voorgenomen houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vaststelt en verstrekt aan het college bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de Wko. Wanneer het kindercentrum daadwerkelijk in exploitatie is genomen, is het van belang dat de houder nagaat of het voor de opening vastgestelde beleid op orde is. Om die reden is er een verplicht evaluatiemoment opgenomen. De houder dient het veiligheids- en gezondheidsbeleid binnen drie maanden na opening van het kindercentrum te evalueren en indien nodig te actualiseren. Daarna dient de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid actueel te houden conform het op grond van artikel 4, derde lid, onder a, in het beleid te beschrijven proces van beleidsvorming, implementatie, evaluatie en actualisatie. Het beleid wordt bijgesteld indien daartoe aanleiding is. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van ingrijpende wijzigingen in de ruimtes van het kindercentrum of gewijzigd gebruik van die ruimtes, bijvoorbeeld bij een verbouwing, dan dient de houder het veiligheids- en gezondheidsbeleid bij te stellen. Ook wanneer blijkt dat genomen maatregelen niet effectief en adequaat zijn of onvoldoende bekend en uitgevoerd worden, kan aanpassing van het veiligheids- en gezondheidsbeleid noodzakelijk zijn.
De beschrijving, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder a, dient ervoor te zorgen dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continu proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren. Op grond van artikel 4, derde lid, onder b, bevat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt. In tegenstelling tot het huidige artikel 2 van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 is er geen sprake van een jaarlijkse risico-inventarisatie23 met een uitgebreide lijst van verplicht te beschrijven risico’s en een lijst met voorgevallen ongevallen. De houder dient zelf na te gaan welke risico’s er bij dagopvang door het desbetreffende kindercentrum spelen. Bij de in artikel 4, derde lid, onder b, genoemde beschrijving moet in ieder geval ingegaan worden op de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen (artikel 4, derde lid, onderdeel b, onder 1° en 2°). Hier is voor gekozen vanuit het uitgangspunt dat kinderen dienen te worden beschermd tegen grote risico’s en men kinderen met kleine risico’s dient leren omgaan zodat kinderen kunnen groeien. De vraag wanneer iets een voornaamst risico met grote gevolgen betreft, kan niet voor alle kindercentra eensluidend worden beantwoord. Bij de beantwoording van de vraag dienen alle specifieke omstandigheden meegewogen te worden en zijn bijvoorbeeld de ligging en inrichting van het kindercentrum en de activiteiten die er worden verricht van belang. Bij een kindercentrum dat gelegen is aan een drukke weg spelen bijvoorbeeld andere risico’s dan bij een kindercentrum dat gelegen is in de nabijheid van water. Voor de beoordeling of een risico als zodanig beschreven dient te worden in het veiligheids- en gezondheidsbeleid is in ieder geval van belang in welke ontwikkelingsfase kinderen zich bevinden, hoe groot de kans is dat een risico zich voordoet en hoe zwaar de gevolgen zijn indien het risico zich voordoet.
Op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel b, onder 3°, dient bij de beschrijving van de risico’s, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, ingegaan te worden op het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen. In dit kader dient zowel ingegaan te worden op het risico op seksuele, fysieke als psychische grensoverschrijdingen. Artikel 4, derde lid, onder c, bepaalt vervolgens dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een plan van aanpak bevat waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de in artikel 4, derde lid, onder b, genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken. Op grond van het vierde lid dient in het kader van de in het plan van aanpak te beschrijven maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, in ieder geval beschreven te worden hoe de houder de dagopvang zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.
Zoals hiervoor reeds vermeld is het uitgangspunt dat men kinderen met kleine risico’s dient leren omgaan zodat kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. Gelet daarop bepaalt artikel 4, derde lid, onder d, dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een beschrijving in algemene zin dient te bevatten van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b. In deze beschrijving dient de algemene aanpak van de houder tot uiting te komen zonder dat daarbij de afzonderlijk risico’s met beperkte gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beschreven hoeven te worden.
Het veiligheids- en gezondheidsbeleid dient op grond van artikel 4, derde lid, onder e, een concrete beschrijving te bevatten van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders. Indien van toepassing, dient het veiligheids- en gezondheidsbeleid op grond van het derde lid, onder f, eveneens een concrete beschrijving te bevatten van de wijze waarop de achterwachtregeling, bedoeld in artikel 7, vijfde en zesde lid, is geregeld.
Het vijfde lid van artikel 4 bepaalt ten slotte dat de houder er zorg voor dient te dragen dat er gedurende de dagopvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Dit kan een beroepskracht zijn, maar dat is niet noodzakelijk. Opgemerkt zij dat indien op een locatie door een houder bijvoorbeeld zowel dagopvang als buitenschoolse opvang wordt verzorgd voor beide opvangvormen afzonderlijk aan deze eis dient te worden voldaan (voor de buitenschoolse opvang geldt dan artikel 13, vierde lid, van het onderhavige besluit). Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan de kwalificatie voor het verrichten van eerste hulp aan kinderen. Deze worden opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Op dit punt wordt nog opgemerkt dat de houder naast het onderhavige artikel eveneens dient te voldoen aan verschillende andere wet- en regelgeving op het terrein van de veiligheid en gezondheid. Op dit punt worden enkele voorbeelden genoemd. Zo bevat het Bouwbesluit 2012 (en het toekomstige Besluit bouwwerken leefomgeving) voorschriften onder andere voor brandveiligheid, binnenmilieu en daglicht. Op grond van (artikel 2, eerste lid, van) het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is het verboden te handelen in strijd met de HACCP-beginselen.24 Het Warenwetbesluit Kinderbedden en -boxen en de daarop gebaseerde Warenwetregeling nadere eisen kinderbedden en -boxen kinderopvang stelt eisen aan kinderbedden en boxen die voor de kinderopvang worden gebezigd. Ook zijn er diverse richtlijnen op genoemde terreinen, bijvoorbeeld de Hygiënerichtlijn voor kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang.25
Kindercentra zijn sinds de inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 op 6 juni 2012 verplicht om te beschikken over een meldcode kindermishandeling. Deze verplichting vloeit voort uit de kwaliteitseisen die de Wko stelt. Met de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Stb. 2013, 142) is de eis voor het vaststellen van een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling als specifieke kwaliteitseis opgenomen in artikel 1.51a van de Wko. Artikel 1.51a, vierde lid, van de Wko bepaalt dat de houder de kennis en het gebruik van de meldcode dient te bevorderen. Kindercentra spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat beroepskrachten, werkzaam bij een kindercentrum, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een kindercentrum een meldcode te hebben waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolgd kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. Het onderhavige artikel regelt hoe deze problematiek tegemoet wordt getreden. In het eerste lid, onder a tot en met d staan de elementen die in een meldcode moeten zijn opgenomen. Artikel 5, tweede lid, bepaalt welke stappen het stappenplan, bedoeld in het eerste lid, onder a, in ieder geval bevat. Het onderhavige artikel 5 is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 2a van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Wel is in artikel 5, eerste lid, onder b, verduidelijkt dat de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding vermeld moet worden. Tevens zijn een aantal wetstechnische aanpassingen gedaan. Voor een toelichting op de verschillende elementen van de meldcode en de onderdelen van het stappenplan wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Stb. 2013, 324). Met ingang van 1 januari 2019 worden de meldcodebepalingen gewijzigd in verband met het Besluit van 23 juni 2017, houdende wijziging van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen om te bewerkstelligen dat gevallen van ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling dan wel vermoedens daarvan bij het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling worden gemeld (Stb. 2017, 291). Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 20, 22, 25 en 27.
Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat beroepskrachten dienen te beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding. Bij ministeriële regeling worden op grond van het tweede lid nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten moeten voldoen. Voor de pedagogisch beleidsmedewerkers bepaalt artikel 6, derde lid, dat zij over een voor de werkzaamheden passende opleiding dienen te beschikken. Artikel 6, vierde lid, bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan zij moeten voldoen. De opleidingseisen vallen uiteen in beroepskwalificatie-eisen en taaleisen. In de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zullen de eisen aan het taalniveau worden opgenomen. Voor de beroepskwalificatie-eisen zal in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden verwezen naar de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst(en) voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
In dit artikel worden eisen gesteld aan het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep. Artikel 7, eerste lid, brengt het principe tot uiting dat voor de berekening bepalend is en stelt dat het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
De daadwerkelijke verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt op grond van het tweede lid bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, en de daarbij behorende rekenregels. Bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten voor de verschillende groepssamenstellingen kan gebruik worden gemaakt van een rekentool die ter beschikking wordt gesteld en geraadpleegd kan worden via de website www.1ratio.nl. In tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, wordt onderscheid gemaakt tussen stamgroepen waarin kinderen worden opgevangen van dezelfde leeftijd en stamgroepen waarin kinderen worden opgevangen van verschillende leeftijden.
Het derde lid bepaalt dat indien kinderen bij activiteiten, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten dit er niet toe mag leiden dat het totaal aantal beroepskrachten dat gelet op artikel 7, tweede lid, op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum moet worden ingezet, wordt verlaagd. Het doel van deze bepaling is om te voorkomen dat het organiseren van een activiteit een stimulans vormt voor de houder om groepen samen te voegen dan wel kinderen aan activiteiten buiten groepen te laten deelnemen zodat beroepskrachten naar huis kunnen worden gestuurd. De bepaling is zodanig geformuleerd dat, indien activiteiten buiten het kindercentrum plaatsvinden, het aantal beroepskrachten dat vanuit het kindercentrum wordt ingezet minimaal gelijk moet blijven. Op deze manier worden ook beroepskrachten die meegaan naar activiteiten buiten het kindercentrum meegerekend.
Het vierde lid biedt houders die per dag ten minste tien aaneengesloten uren dagopvang bieden de mogelijkheid om gedurende ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten in te zetten. Hiervoor gelden op grond van het vierde lid een aantal voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat er gedurende de uren dat er minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het op grond van het tweede lid vereiste aantal beroepskrachten wordt ingezet. Tevens dient de houder artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, in acht te nemen indien hij gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 7, vierde lid. Op grond van artikel 3, derde lid, onder a, dienen de tijden waarop kan worden afgeweken van het op grond van artikel 7, tweede lid, vereiste minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve moet worden voldaan aan artikel 7, tweede lid, beschreven te worden in het pedagogisch beleidsplan. Zoals vermeld bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 3 dient het te gaan om een beschrijving van de exacte tijden. Een beschrijving van de tijdsblokken waarbinnen voor ten hoogste drie uren per dag afwijking van artikel 7, tweede lid, kan plaatsvinden, volstaat niet. Op grond van artikel 3, vierde lid, dient de houder de ouders nadrukkelijk te informeren over de tijden, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a. Houders kunnen in het pedagogisch beleidsplan naar eigen inzicht de uren over de dag verdelen waarvoor zij conform het vierde lid minder beroepskrachten kunnen inzetten. Er zijn verschillende mogelijkheden voor de houder om hier, rekening houdend met onder meer artikel 5:4 van de Arbeidstijdenwet, invulling aan te geven.
In artikel 7, vijfde en zesde lid, is de zogenoemde achterwachtregeling opgenomen. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, dient op grond van het vijfde lid tevens een volwassene beschikbaar te zijn die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit waarbij de veiligheid van de opgevangen kinderen in het geding is. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon. Artikel 7, zesde lid, bepaalt vervolgens dat indien op grond van het vierde lid wordt afgeweken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en daardoor slechts één beroepskracht wordt ingezet op het kindercentrum er ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig is. Indien op een locatie door een houder zowel dagopvang als buitenschoolse opvang wordt verzorgd dan dient voor beide opvangvormen afzonderlijk aan de achterwachtregeling te worden voldaan (voor de buitenschoolse opvang geldt dan artikel 16, vijfde en zesde lid, van het onderhavige besluit). Indien de houder gebruik maakt van de achterwachtregeling dient hij op grond van artikel 4, derde lid, onder f, in het veiligheids- en gezondheidsbeleid te beschrijven op welke wijze hij dit geregeld heeft.
In het zevende lid is een bepaling opgenomen voor de situatie dat een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep. In dat geval wordt de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c. Voor het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in een dergelijke groep waarbij dagopvang en buitenschoolse opvang worden gecombineerd, kan eveneens gebruik worden gemaakt van de ter beschikking gestelde rekentool op www.1ratio.nl.
De houder dient ervoor te zorgen dat beroepskrachten in opleiding en stagiairs op een passende manier worden ingezet. Op grond van het achtste lid wordt bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden. Het negende lid bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van het onderhavige artikel 7.
Het tiende lid bepaalt tot slot dat pedagogisch beleidsmedewerkers meegeteld kunnen worden bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van het onderhavige artikel 7 voor zover zij in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de stamgroep bezig zijn met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Dit houdt in dat de pedagogisch beleidsmedewerker de reguliere werkzaamheden van een beroepskracht uitvoert en daarbij tevens andere beroepskrachten coacht, onder andere door het geven van voorbeelden, tips en nadere uitleg gedurende de werkzaamheden op de stamgroep. Het gaat bij artikel 7, tiende lid, om een mogelijkheid die de houder heeft. De houder kan er ook voor kiezen om de pedagogisch beleidsmedewerker niet mee te tellen bij de berekening voor het minimaal in te zetten beroepskrachten op de stamgroep. De pedagogisch beleidsmedewerker wordt dan als extra beroepskracht op de groep ingezet. In dat geval hoeft de pedagogisch beleidsmedewerker in de coachende rol niet te allen tijde de werkzaamheden van de beroepskrachten op de stamgroep uit te voeren, maar kan hij of zij ook een meer observerende rol op de stamgroep innemen en beroepskrachten vanuit deze rol coachen.
Artikel 8 ziet op de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers. Een pedagogisch beleidsmedewerker is, conform het met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko ingevoerde gelijknamige begrip, de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens of het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden. Het minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet wordt op grond van artikel 8 bepaald op het niveau van de houder. Artikel 8, eerste lid, brengt het principe tot uiting waarop de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is gebaseerd. Geregeld is dat het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal kindercentra dat de houder met zijn onderneming exploiteert. Naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, worden er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer kindercentra exploiteert, worden er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens. Onder de inzet ten behoeve van de totstandkoming van pedagogische beleidsvoornemens vallen bijvoorbeeld werkzaamheden omtrent het voorbereiden en opstellen van beleidsplannen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze werkzaamheden zich niet beperken tot het voorbereiden en opstellen van het pedagogisch beleidsplan, maar al het beleid kunnen omvatten dat raakt aan de pedagogische praktijk. In het kader van de implementatie van beleidsplannen kan een pedagogisch beleidsmedewerker bijvoorbeeld bovenformatief op een stamgroep worden ingezet om er zorg voor te dragen dat nieuw beleid goed uitgevoerd wordt.
Op grond van het tweede lid wordt het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2. Er wordt een rekentool ter beschikking gesteld waarmee de minimale inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers eenvoudig kan worden berekend. Deze rekentool wordt gepubliceerd op www.1ratio.nl.
Doordat het minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet wordt bepaald op het niveau van de houder, wordt ruimte voor maatwerk geboden en kunnen houders zelf bepalen hoe zij de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers over de verschillende kindercentra verdelen. Het biedt houders de mogelijkheid de focus op bepaalde kindercentra te leggen. Artikel 8, derde lid, bepaalt dat wanneer een houder met zijn onderneming meerdere kindercentra exploiteert hij de verdeling van de op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ieder jaar schriftelijk dient vast te leggen zodat dit inzichtelijk is voor de toezichthouder, de beroepskrachten en ouders. De houder maakt bij deze schriftelijke vastlegging per kindercentrum het onderscheid inzichtelijk tussen het aantal uren dat wordt besteed aan de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het aantal uren dat wordt besteed aan het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden. Op grond van artikel 8, derde lid, geldt daarbij dat de houder de verdeling zodanig vorm dient te geven dat iedere beroepskracht jaarlijks (een vorm van) coaching krijgt in de uitvoering van zijn of haar werkzaamheden. Op grond van artikel 7, tiende lid, kan de houder de uren waarvoor hij een pedagogisch beleidsmedewerker inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden meetellen bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van artikel 7, tweede lid, wanneer de pedagogisch beleidsmedewerker tevens op de stamgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.
In dit artikel worden nadere regels gesteld aan de groepsgrootte en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, bedoeld in het met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang gewijzigde artikel 1.50, tweede lid, onder e, van de Wko. Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat bij dagopvang de opvang plaatsvindt in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de in de stamgroep aanwezige kinderen volgens het principe dat naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan. Op grond van het tweede lid dient de houder de maximale grootte van de stamgroep te bepalen op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a. In tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, wordt onderscheid gemaakt tussen stamgroepen waarin kinderen worden opgevangen van dezelfde leeftijd en stamgroepen waarin kinderen worden opgevangen van verschillende leeftijden. In de rekentool op de website www.1ratio.nl, waarmee het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten kan worden berekend, zijn de voorwaarden omtrent de maximale groepsgrootte verwerkt.
Niet iedere dag zullen dezelfde beroepskrachten op de stamgroep worden ingezet. Om te zorgen voor een bepaalde mate van continuïteit en voorspelbaarheid dient de houder op grond van het derde lid aan de ouders mee te delen tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de stamgroep van het kind zijn toegewezen. De houder deelt eveneens het kind mee naar welke stamgroep en beroepskracht(en) het op een bepaalde dag gaat. Voorwaarde daarvoor is uiteraard wel dat het kind een dusdanige leeftijd heeft bereikt dat het in staat is om dit, door middel van een op de leeftijd van het kind afgestemde vorm van communicatie, te begrijpen.
Een vaste, vertrouwde beroepskracht is voor ieder kind in de dagopvang een belangrijke voorwaarde om zich emotioneel veilig te kunnen voelen. Dit geldt temeer voor hele jonge kinderen. Een vaste beroepskracht kent het kind goed en is daardoor in staat om te herkennen waar een kind behoefte aan heeft en hier vervolgens naar te handelen. Om die reden bepaalt artikel 9, vierde lid, dat aan een kind in de leeftijd tot één jaar ten hoogste twee vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Met deze bepaling wordt bewerkstelligd dat op de dagen dat de baby aanwezig is ten minste één beroepskracht werkzaam is die een vaste beroepskracht van het kind is. Het voorgaande geldt wanneer in een stamgroep op grond van artikel 7, tweede lid, met een of twee beroepskrachten wordt gewerkt. Wanneer de stamgroep een dusdanige grootte heeft dat er op grond van artikel 7, tweede lid, met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd dient te worden gewerkt, mogen er ten hoogste drie vaste beroepskrachten aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden toegewezen.
Artikel 9, vijfde lid, bepaalt dat aan een kind van één jaar of ouder ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Wanneer er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd wordt gewerkt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.
Naast de groepsgrootte en de herkenbaarheid van personen is ook de herkenbaarheid van de stamgroepruimte bepalend voor de stabiliteit van de opvang. Het zesde lid bepaalt dat een kind gedurende de week gebruik maakt van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Een stamgroepruimte is op grond van artikel 1 een binnenspeelruimte waar de stamgroep hoofdzakelijk (dat wil zeggen voor het grootste deel van de tijd waarbinnen de dagopvang plaatsvindt) aanwezig is.
Vaste groepen in een eigen ruimte is het uitgangspunt, maar afwijking is op grond van het onderhavige artikel mogelijk. Zo is het zesde lid op grond van het zevende lid niet van toepassing in geval kinderen bij activiteiten, waarvan de aard en de organisatie op grond van artikel 3, derde lid, onder b, beschreven is in het pedagogisch beleidsplan, de stamgroepruimte verlaten. Het gaat hier om situaties waarbij kinderen binnen de stamgroep blijven, maar de stamgroepruimte verlaten op een wijze zoals omschreven in het pedagogisch beleidsplan. Bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan spelactiviteiten.
Artikel 9, zevende lid, bepaalt tevens dat wanneer kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, het eerste en tweede lid van artikel 9 niet van toepassing zijn. De bepalingen omtrent de maximale stamgroepgrootte gelden in dat geval derhalve niet en ook kan het kind in dat geval in meer dan een stamgroep worden opgevangen. Het is eveneens mogelijk dat kinderen bij activiteiten zowel de stamgroep als de stamgroepruimte verlaten. In dat geval zijn het eerste, tweede en zesde lid van artikel 9 niet van toepassing.
Op grond van het achtste lid zijn de tweede zin van het eerste lid, en het vierde tot en met zesde lid niet van toepassing op een kind dat gebruik maakt van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen dagopvang op dagen die per week verschillen. Of er gebruik wordt gemaakt van een flexibel aanbod dient te blijken uit de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind. Indien hier sprake van is dan is het mogelijk dat een kind wordt opgevangen in meer dan één stamgroep. Ook kan in dat geval afgeweken worden van de bepalingen omtrent het aantal vaste beroepskrachten en is het mogelijk dat een kind gedurende de week gebruik maakt van meer dan twee verschillende stamgroepruimtes.
Het negende lid ziet op tijdelijke opvang in een andere stamgroep. Een kind kan tijdelijk worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep bedoeld in de tweede zin van het eerste lid, dat wil zeggen de stamgroep waarin het kind is opgenomen. De ouders van het kind moeten hiervoor vooraf schriftelijke toestemming geven. De reden dat bepaald is dat vooraf toestemming gegeven moet worden, is dat voor de ouders vooraf duidelijk moet zijn wat de situatie is en hoelang deze zal duren. Wanneer sprake is van opvang in een andere stamgroep dan de stamgroep, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, dan bestaat de kans dat een kind gedurende de week in meer dan twee verschillende stamgroepsruimtes wordt opgevangen en dus is afwijking van het zesde lid dan mogelijk. Opvang in een andere stamgroep kan er tevens toe leiden dan het kind te maken krijgt met meer vaste beroepskrachten dan toegestaan op grond van het vierde en vijfde lid en derhalve is ook afwijking van deze bepalingen mogelijk.
Artikel 9, tiende lid, bepaalt vervolgens dat wanneer een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep de maximale grootte van de gecombineerde groep wordt bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c. Ook in dit geval zijn de voorwaarden omtrent de maximale groepsgrootte verwerkt in de rekentool op www.1ratio.nl.
Tot slot bepaalt artikel 9, elfde lid, dat aan ieder kind een mentor wordt toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind. De mentor heeft tot taak de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders van het aan hem of haar toegewezen kind te bespreken. Voor de ouders is de bespreking van de informatie over de ontwikkeling van het kind niet verplicht. Het dient te worden gezien als een aanbod waarvan zij gebruik kunnen maken. Artikel 9, elfde lid, bepaalt tevens dat ouders met vragen bij de mentor terecht kunnen. Op die manier kan afstemming plaatsvinden over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind. Indien de mentor niet aanwezig is fungeren de andere, wel aanwezige beroepskrachten als aanspreekpunt voor de ouders.
In dit artikel worden eisen gesteld aan de binnen- en buitenruimtes voor de dagopvang. Op grond van het eerste lid dienen de binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen veilig en toegankelijk te zijn en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
Het tweede lid bepaalt dat elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste stamgroepruimte. De stamgroepruimte is gedefinieerd als binnenspeelruimte waar de stamgroep hoofdzakelijk aanwezig is. Een kindercentrum dient voor elk in (de binnen- of buitenspeelruimte van) het kindercentrum aanwezig kind over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte te beschikken. Het gaat hier om bruto oppervlakte, waarmee de ruimte inclusief de in die ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels, verwarmingen etc. wordt bedoeld. Het totaal aantal vierkante meters in de binnenspeelruimte wordt berekend door de lengte met de breedte van de ruimte te vermenigvuldigen. Indien een andere ruimte passend voor spelactiviteiten is ingericht, wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepen van het kindercentrum. Zo wordt een passend voor spelactiviteiten ingerichte hal die door meerdere groepen wordt gebruikt, meegerekend bij het bepalen van de beschikbare binnenspeelruimte door de bruto oppervlakte van de hal te delen door het aantal groepen van het kindercentrum en dit op te tellen bij de bruto oppervlakte van de binnenspeelruimte van de desbetreffende stamgroep. Zoals aangegeven kunnen enkel de binnenruimtes die passend ingericht zijn voor spelactiviteiten worden meegerekend. Zo kunnen slaapkamers alleen worden meegerekend als zij ook daadwerkelijk als speelruimte worden gebruikt (dus niet een vaste slaapkamer met vaste bedden, maar wel een slaapruimte met stretchers die na het slapen van de kinderen kunnen worden verwijderd).
Het derde lid van artikel 10 bepaalt dat een kindercentrum dient te beschikken over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. Ook hier gaat het om de bruto oppervlakte. Met «aanwezig kind» wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend. De houder kan de buitenspeelruimte in eigendom hebben, maar bijvoorbeeld ook huren. Op grond van artikel 10, eerste lid, geldt ook voor de buitenspeelruimte dat deze veilig en toegankelijk moet zijn en dat rekening gehouden moet worden met het aantal kinderen dat van de buitenspeelruimte gebruik maakt en de leeftijd van de kinderen. De buitenspeelruimte dient voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar aangrenzend te zijn aan het kindercentrum. Voor kinderen van twee jaar of ouder dient de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend te zijn aan het kindercentrum, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd. Wanneer een kindercentrum bijvoorbeeld gevestigd is in het gebouw van een basisschool dan is het mogelijk dat kinderen van twee jaar of ouder gebruik maken van een buitenspeelruimte die aangrenzend is aan het schoolgebouw. Dat betekent in dat geval dat de kinderen door of om het schoolgebouw moeten lopen om de buitenspeelruimte te bereiken.
Op grond van het vierde lid beschikt een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd van anderhalf jaar over een afzonderlijke slaapruimte, afgestemd op het aantal aanwezige kinderen.
Artikel 11 bevat een concretisering van de verschillende aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang. Het artikel vormt een uitwerking van het met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang gewijzigde artikel 1.49, eerste lid, van de Wko. Voor de totstandkoming en het beoogde doel van de concretisering van de verschillende aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang wordt op dit punt verwezen naar de toelichting op artikel 2, dat een concretisering bevat van de verschillende aspecten van verantwoorde dagopvang.
De verschillende aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang zoals opgenomen in de onderdelen a tot en met d, van het onderhavige artikel zijn inhoudelijk gelijk aan de verschillende aspecten van verantwoorde dagopvang zoals opgenomen in artikel 2 van het onderhavige besluit. Evenals in artikel 2 is in artikel 11 bij de afzonderlijke onderdelen telkens omschreven waar de houder zorg voor dient te dragen en welk doel hij, en in praktijk de beroepskrachten die hier uitvoering aan zullen geven, in het achterhoofd moeten houden. De verschillende aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang verplichten de houder zich zodanig in te spannen dat een kind in staat wordt gesteld bepaalde vaardigheden op te doen en zich emotioneel veilig en geborgen te kunnen voelen. De aanhef van artikel 11 bepaalt dat de houder bij het bieden van verantwoorde buitenschoolse opvang rekening dient te houden met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden. Dit maakt dat hoewel artikel 2 en artikel 11 gelijkluidend zijn, de verschillende aspecten op een andere manier ingevuld dienen te worden.
Artikel 12, eerste lid, bepaalt dat elk kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. De houder dient er zorg voor te dragen dat er in de buitenschoolse opvang volgens het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld. Het pedagogisch beleidsplan dient voor nieuwe houders dan wel houders die voornemens zijn een nieuw kindercentrum te gaan exploiteren voor de eerste keer vastgesteld te worden wanneer een aanvraag tot exploitatie wordt ingediend (zie het met artikel 29, onderdeel A, van het onderhavige besluit gewijzigde artikel 5, derde lid, onder e, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk). Voor bestaande kindercentra geldt dat de houder vanaf de dag van inwerkingtreding van artikel 1 van het onderhavige besluit moet voldoen aan de in artikel 12 van dit besluit gestelde eisen aan het pedagogisch beleidsplan. Op grond van artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de Wko, dient de houder de oudercommissie in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd. Tevens bepaalt artikel 1.60, vierde lid, van de Wko, dat de houder ten minste eenmaal per 12 maanden overleg dient te voeren met de oudercommissie over de invulling van het nog te voeren pedagogisch beleid en over het al uitgevoerde pedagogisch beleid.
Artikel 12, tweede lid, bevat een opsomming van de beschrijvingen die in ieder geval in het pedagogisch beleidsplan opgenomen dienen te zijn. De beschrijving van de in artikel 12, tweede lid, genoemde elementen dient concreet te zijn. Een algemene beschrijving volstaat derhalve niet. De beschrijving dient dusdanig duidelijk en op de praktijk van het desbetreffende kindercentrum toegesneden te zijn dat ouders en toezichthouder een goed beeld krijgen van de pedagogische praktijk in het desbetreffende kindercentrum. Op grond van artikel 12, tweede lid, onder a, dient het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving te bevatten van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 11. Het pedagogisch beleid dient te leiden tot buitenschoolse opvang waarbij sprake is van het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen. Voorts bepaalt artikel 12, tweede lid, onder b, dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop de mentor de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor van het kind is. Artikel 18, vijfde lid, van dit besluit, bepaalt dat aan ieder kind een mentor wordt toegewezen. De mentor bespreekt, indien wenselijk, de ontwikkeling van het kind met de ouders. Op grond van artikel 12, tweede lid, onder c, dient het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving te bevatten van de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning. Artikel 12, tweede lid, onder d, bepaalt vervolgens dat een concrete beschrijving van de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de basisgroepen eveneens een verplicht onderdeel van het pedagogisch beleidsplan vormt. De beschrijving van de groepssamenstelling en werkwijze vormen een afspiegeling van de nadere invulling die de houder geeft aan de aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 11. Belangrijke onderdelen van de beschrijving van de werkwijze zijn bijvoorbeeld de wijze waarop beroepskrachten met kinderen omgaan, de fysieke omgeving waar kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Artikel 12, tweede lid, onder e, bepaalt dat het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep waarin zij zullen worden opgevangen. Van een nieuwe basisgroep kan zowel sprake zijn wanneer een kind voor het eerst naar de buitenschoolse opvang gaat als wanneer een kind reeds naar de buitenschoolse opvang gaat, maar structureel zal worden opgevangen in een voor het kind nieuwe basisgroep.
Het derde lid van artikel 12 bevat een aantal elementen die, indien van toepassing, in aanvulling op het tweede lid, eveneens in het pedagogisch beleidsplan beschreven dienen te worden. Op grond van artikel 16, vierde lid, tweede zin, is het mogelijk dat de houder op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties onder bepaalde voorwaarden minder beroepskrachten inzet. Voor een toelichting op de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 16, vierde lid, tweede zin, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Twee voorwaarden waaraan voldaan dient te zijn wil de houder gebruik kunnen maken van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 16, vierde lid, tweede zin, zijn opgenomen in artikel 12, derde lid, onder a, en vierde lid. In artikel 16, vierde lid, tweede zin, komt dit eveneens tot uiting aangezien daar is geregeld dat afwijken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties enkel mogelijk is met inachtneming van artikel 12, derde lid, onder a, en vierde lid. Artikel 12, derde lid, onder a, bepaalt dat de houder in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient op te nemen van de tijden waarop, met inachtneming van artikel 16, vierde lid, tweede zin, kan worden afgeweken van artikel 16, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve moet worden voldaan aan artikel 16, tweede lid. Een dergelijke beschrijving is van belang, aangezien het voor ouders inzichtelijk moet zijn op welke tijden wordt voldaan aan het minimaal aantal vereiste beroepskrachten en op welke tijden het mogelijk is dat er minder beroepskrachten worden ingezet. Artikel 1.54, eerste lid, van de Wko, bevat een algemene verplichting voor de houder om de ouders van wie de kinderen in het kindercentrum worden opgevangen en een ieder die daarom verzoekt te informeren over het beleid, bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 3, paragraaf 2, van de Wko (het onderhavige artikel 12 vormt een uitwerking van artikel 1.50 van de Wko). In artikel 12, vierde lid, van dit besluit is expliciet geregeld dat de houder de ouders nadrukkelijk dient te informeren over de tijden waarop wordt voldaan aan het minimaal aantal vereiste beroepskrachten en de tijden waarop mogelijk minder beroepskrachten worden ingezet. Het gaat hierbij om een actieve informatieplicht van de houder. De houder kan de ouders bijvoorbeeld door middel van een brief hierop wijzen. Het enkele feit dat de ouders de informatie over de tijden, bedoeld in artikel 12, derde lid, onder a, zelf op de website van de houder kunnen vinden is onvoldoende. Indien de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan ontbreekt of de houder de ouders niet nadrukkelijk informeert, is het niet mogelijk om af te wijken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten. Bij de beschrijving van de tijden waarop kan worden afgeweken van artikel 16, tweede lid, en de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken, gaat het om een beschrijving van de exacte tijden. Alleen een beschrijving van de tijdsblokken waarbinnen afwijking van artikel 16, tweede lid, kan plaatsvinden, en de tijdsblokken waarbinnen in ieder geval dient te worden voldaan aan artikel 16, tweede lid, volstaat niet. De duur van beschreven tijden waarop kan worden afgeweken van artikel 16, tweede lid, kan, gelet op artikel 16, vierde lid, per dag dus maximaal drie uur zijn. Gelet op artikel 16, vierde lid, is het daarbij mogelijk dat per dag van de week de tijden waarop kan worden afgeweken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten variëren. In dat geval dient ook de beschrijving in het pedagogisch beleidsplan op de verschillende dagen te zijn toegespitst. Het is niet mogelijk dat de beschreven tijden per week variëren.
Indien het voorkomt dat kinderen gedurende de buitenschoolse opvang deelnemen aan activiteiten waarbij zij de basisgroep verlaten dan dient op grond van artikel 12, derde lid, onder b, in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving opgenomen te worden van de aard en de organisatie van deze activiteiten. Op grond van artikel 18, derde lid, zijn het eerste en tweede lid van artikel 18 niet van toepassing indien kinderen bij activiteiten, als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten. De bepaling omtrent de maximale grootte van de basisgroep en de regel dat een kind in één basisgroep wordt opgevangen gelden in dat geval derhalve niet. In de toepassing van artikel 18, derde lid, dient ervoor gewaakt te worden dat de aard of de hoeveelheid aan activiteiten niet op gespannen voet komt te staan met de hoofdregel omtrent de maximale groepsgrootte en de hoofdregel dat een kind in één basisgroep wordt opgevangen. De hoofdregels in artikel 18, eerste en tweede lid, hebben immers tot doel ervoor te zorgen dat de opvang in een kindercentrum duidelijk, voorspelbaar en vertrouwd is. Dit doel mag niet in het gedrang komen vanuit de toepassing van artikel 18, derde lid. Om verantwoorde buitenschoolse opvang te garanderen, is het van belang dat in het pedagogisch beleidsplan wordt beschreven bij welk type activiteiten kinderen de basisgroep kunnen verlaten en op welke wijze dit wordt georganiseerd rekening houdend met eventuele afwijkingen van de bepalingen omtrent de maximale basisgroepgrootte en het aantal verschillende basisgroepen waarin een kind wordt opgevangen. Aangezien de aard van de activiteiten beschreven dient te worden is het niet noodzakelijk een uitputtende lijst van reeds voorkomende dan wel geplande activiteiten in het pedagogisch beleidsplan op te nemen.
Wanneer in een kindercentrum gebruik gemaakt kan worden van buitenschoolse opvang gedurende extra dagdelen dan dient op grond van artikel 12, derde lid, onder c, het beleid op dit punt in het pedagogisch beleidsplan beschreven te worden. Artikel 12, derde lid, onder d, bepaalt voorts dat, indien van toepassing, in het pedagogisch beleidsplan dient te worden beschreven op welke wijze wordt omgegaan met de basisgroep bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen. Artikel 12, derde lid, onder e, bepaalt dat, indien van toepassing, in het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving opgenomen dient te worden van de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de buitenschoolse opvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid. Artikel 12, derde lid, onder f, bepaalt tot slot dat indien er meertalige buitenschoolse opvang wordt verzorgd het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop meertalige buitenschoolse opvang in het kindercentrum wordt vormgegeven. Het pedagogisch beleidsplan dient daarbij inzicht te verschaffen in het percentage van de openingstijd van het kindercentrum per jaar waarvoor de buitenschoolse opvang meertalig wordt verzorgd (rekening houdend met het maximumpercentage van vijftig procent) en op welke wijze dit wordt bewerkstelligd.26
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4, met dien verstande dat in artikel 13 niet een soortgelijke bepaling is opgenomen als artikel 4, vierde lid (te weten de verplichting om in het kader van de in het plan van aanpak te beschrijven maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag te beschrijven op welke wijze het vierogenprincipe wordt vormgegeven).
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.
Artikel 15, eerste lid, bepaalt dat beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding. Bij ministeriële regeling worden op grond van het tweede lid nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang voldoen. Voor wat betreft pedagogisch beleidsmedewerkers bepaalt artikel 15, derde lid, dat zij dienen te beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding. Artikel 15, vierde lid, bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan zijn moeten voldoen. De opleidingseisen vallen uiteen in eisen aan de beroepskwalificatie en taaleisen. Tot op heden was in de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 opgenomen welke taaleisen gelden voor een beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang (artikel 4, derde lid, van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012). Gelijktijdig met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zullen de taaleisen voor de beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang worden opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Ook voor de reguliere beroepskrachten zullen eisen aan het taalniveau worden opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Voor de beroepskwalificatie-eisen voor beroepskrachten, pedagogisch beleidsmedewerkers en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang zal in de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden verwezen naar de meest recent aangevangen collectieve arbeidsovereenkomst(en) voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
In dit artikel worden eisen gesteld aan het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep. Artikel 16, eerste lid, brengt het principe tot uiting dat voor de berekening bepalend is en stelt dat het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de basisgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
De daadwerkelijke verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt op grond van het tweede lid bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b. Bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten voor de verschillende groepssamenstellingen kan gebruik worden gemaakt van een rekentool die ter beschikking wordt gesteld en geraadpleegd kan worden via de website www.1ratio.nl. In tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, wordt onderscheid gemaakt tussen basisgroepen waarin kinderen worden opgevangen van 4 tot 7 jaar, 7 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt, en 4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt.
Het derde lid bepaalt dat indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten dit er niet toe mag leiden dat het totaal aantal beroepskrachten dat gelet op artikel 16, tweede lid, op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum moet worden ingezet, wordt verlaagd. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat het organiseren van een activiteit een stimulans vormt voor de houder om groepen samen te voegen dan wel kinderen aan activiteiten buiten groepen te laten deelnemen zodat beroepskrachten naar huis kunnen worden gestuurd. De bepaling is zodanig geformuleerd dat, indien activiteiten buiten het kindercentrum plaatsvinden, het aantal beroepskrachten dat vanuit het kindercentrum wordt ingezet minimaal gelijk moet blijven. Op deze manier worden ook beroepskrachten die meegaan naar activiteiten buiten het kindercentrum meegerekend.
Het vierde lid biedt houders de mogelijkheid om voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen van de basisschool voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten in te zetten, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Evenals bij dagopvang heeft de houder bij de buitenschoolse opvang de mogelijkheid om op dagen dat er ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden (dit kan voorkomen op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties), minder beroepskrachten in te zetten dan op grond van het tweede lid vereist is. Hiervoor gelden op grond van het vierde lid een aantal voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat gedurende de uren dat er minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het op grond van het tweede lid vereiste aantal beroepskrachten moet worden ingezet. Tevens dient de houder artikel 12, derde lid, onder a, en vierde lid, in acht te nemen indien hij gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 16, vierde lid. Op grond van artikel 12, derde lid, onder a, dienen de tijden waarop kan worden afgeweken van het op grond van artikel 16, tweede lid, vereiste minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve moet worden voldaan aan artikel 16, tweede lid, beschreven te worden in het pedagogisch beleidsplan. Zoals vermeld bij de toelichting op artikel 12 dient het te gaan om een beschrijving van de exacte tijden. Een beschrijving van de tijdsblokken waarbinnen voor ten hoogste drie uren per dag afwijking van artikel 16, tweede lid, kan plaatsvinden, volstaat niet. Op grond van artikel 12, vierde lid, dient de houder de ouders nadrukkelijk te informeren over de tijden, bedoeld in artikel 12, derde lid, onder a. Houders kunnen in het pedagogisch beleidsplan naar eigen inzicht de uren over de dag verdelen waarvoor zij conform het vierde lid minder beroepskrachten kunnen inzetten. Er zijn verschillende mogelijkheden voor de houder om hier, rekening houdend met onder meer artikel 5:4 van de Arbeidstijdenwet, invulling aan te geven.
In artikel 16, vijfde en zesde lid, is de zogenoemde achterwachtregeling opgenomen. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, dient op grond van het vijfde lid tevens een volwassene beschikbaar te zijn die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit waarbij de veiligheid van de opgevangen kinderen in het geding is. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon. Artikel 16, zesde lid, bepaalt vervolgens dat indien op grond van het vierde lid wordt afgeweken van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en daardoor slechts één beroepskracht wordt ingezet op het kindercentrum er ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig is. Indien op een locatie door een houder zowel buitenschoolse opvang als dagopvang wordt verzorgd dan dient voor beide opvangvormen afzonderlijk aan de achterwachtregeling te worden voldaan (voor de dagopvang geldt dan artikel 7, vijfde en zesde lid, van het onderhavige besluit). Indien de houder gebruik maakt van de achterwachtregeling dient hij op grond van artikel 13, derde lid, onder f, in het veiligheids- en gezondheidsbeleid te beschrijven op welke wijze hij dit geregeld heeft.
De houder dient ervoor te zorgen dat beroepskrachten in opleiding en stagiairs op een passende manier worden ingezet. Op grond van het zevende lid wordt bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden. Op grond van het achtste lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van het onderhavige artikel 16.
Het negende lid bepaalt tot slot dat pedagogische beleidsmedewerkers meegeteld kunnen worden bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van het onderhavige artikel 16 voor zover zij in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de basisgroep bezig zijn met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Dit houdt in dat de pedagogisch beleidsmedewerker de reguliere werkzaamheden van een beroepskracht uitvoert en daarbij tevens andere beroepskrachten coacht, onder andere door het geven van voorbeelden, tips en nadere uitleg gedurende de werkzaamheden op de basisgroep. Het gaat bij artikel 16, negende lid, om een mogelijkheid die de houder heeft. De houder kan er ook voor kiezen om de pedagogisch beleidsmedewerker niet mee te tellen bij de berekening voor het minimaal in te zetten beroepskrachten op de basisgroep. De pedagogisch beleidsmedewerker wordt dan als extra beroepskracht op de groep ingezet. In dat geval hoeft de pedagogisch beleidsmedewerker in de coachende rol niet te allen tijde de werkzaamheden van de beroepskrachten op de basisgroep uit te voeren, maar kan hij of zij ook een meer observerende rol op de basisgroep innemen en beroepskrachten vanuit deze rol coachen.
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.
In dit artikel worden nadere regels gesteld aan de groepsgrootte, bedoeld in het met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang gewijzigde artikel 1.50, tweede lid, onder e, van de Wko. Artikel 18, eerste lid, bepaalt dat bij buitenschoolse opvang de opvang plaatsvindt in basisgroepen. Een kind wordt opgevangen in één basisgroep. De maximale grootte van de basisgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de in de basisgroep aanwezige kinderen volgens het principe dat naarmate de kinderen in de basisgroep ouder zijn, de basisgroep uit meer kinderen mag bestaan. Op grond van het tweede lid dient de houder de maximale grootte van de basisgroep te bepalen op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b. In tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, wordt onderscheid gemaakt tussen basisgroepen waarin kinderen worden opgevangen van 4 tot 7 jaar, 7 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt, en 4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt. In de rekentool op de website www.1ratio.nl, waarmee het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten kan worden berekend, zijn de voorwaarden omtrent de maximale groepsgrootte verwerkt.
Artikel 18, derde lid, bepaalt dat het eerste en tweede lid van artikel 18 niet van toepassing zijn indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten. Artikel 12, derde lid, onder b, bepaalt dat de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de basisgroep kunnen verlaten omschreven dient te zijn in het pedagogisch beleidsplan. Bij activiteiten als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan spelactiviteiten.
Artikel 18, vierde lid, ziet op tijdelijke opvang in een andere basisgroep. Een kind kan tijdelijk worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep bedoeld in de tweede zin van het eerste lid, dat wil zeggen de basisgroep waarin het kind is opgenomen. De ouders van het kind moeten hiervoor vooraf schriftelijke toestemming geven. De reden dat bepaald is dat vooraf toestemming gegeven moet worden, is dat voor de ouders vooraf duidelijk moet zijn wat de situatie is en hoelang deze zal duren.
Tot slot bepaalt artikel 18, vijfde lid, dat aan ieder kind een mentor wordt toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt, indien de mentor dan wel de ouders dit wenselijk achten, de ontwikkeling van het kind met de ouders van het kind. Opgemerkt zij dat de rol van de mentor in de buitenschoolse opvang, gelet op de leeftijd van de op te vangen kinderen, deels verschilt van de rol van de mentor in de dagopvang (artikel 9, elfde lid). Voor de buitenschoolse opvang geldt in tegenstelling tot de dagopvang niet de verplichting (uiteraard op de voorwaarde dat de ouders het aanbod van een dergelijke bespreking accepteren) dat de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders besproken wordt. De bespreking van de ontwikkeling van het kind dient plaats te vinden indien de mentor dan wel de ouders aangeven dit wenselijk te achten. De mentor is in de buitenschoolse opvang, evenals in de dagopvang, het aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind. Bij de buitenschoolse opvang vervult de mentor deze rol echter ook voor het kind indien het kind de mentor wenst te benaderen met vragen over zijn of haar welbevinden en ontwikkeling.
In dit artikel worden eisen gesteld aan de binnen- en buitenruimtes voor de buitenschoolse opvang. Op grond van het eerste lid dienen de binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen veilig en toegankelijk te zijn en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
Het tweede lid bepaalt dat voor elk in (de binnen- of buitenspeelruimte van) het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte beschikbaar dient te zijn. Het gaat hier om de bruto oppervlakte, waarmee de ruimte inclusief de in die ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels, verwarmingen etc. wordt bedoeld. Het totaal aantal vierkante meters in de binnenspeelruimte wordt berekend door de lengte met de breedte van de ruimte te vermenigvuldigen.
Het derde lid van artikel 19 bepaalt dat een kindercentrum over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind dient te beschikken. Ook hier gaat het om de bruto oppervlakte. Met «aanwezig kind» wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend. De houder kan de buitenspeelruimte in eigendom hebben, maar bijvoorbeeld ook huren. Op grond van artikel 19, eerste lid, geldt ook voor de buitenspeelruimte dat deze veilig en toegankelijk moet zijn en dat rekening gehouden moet worden met het aantal kinderen dat van de buitenspeelruimte gebruik maakt en de leeftijd van de kinderen. De buitenspeelruimte dient bij voorkeur aangrenzend te zijn aan het kindercentrum. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.
Aangezien met ingang van 1 januari 2018 ook de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in werking treedt27, zal hoofdstuk 2a van het onderhavige besluit (inhoudende de artikelen 19a tot en met 19i) niet in werking treden.
Voor de toelichting op de kwaliteitseisen die gelden voor het peuterspeelzaalwerk wordt verwezen naar de toelichting op de kwaliteitseisen voor dagopvang zoals opgenomen in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 10). Op deze plek wordt enkel aandacht besteed aan de onderdelen waarop de artikelen uit hoofdstuk 2a verschillen van de artikelen uit paragraaf 1 van hoofdstuk 2. Deze verschillen hangen samen met het gegeven dat op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wko, onder peuterspeelzaalwerk wordt verstaan: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs. Het peuterspeelzaalwerk is derhalve niet bestemd voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar. Gelet daarop ontbreekt in artikel 19h een bepaling die inhoudelijk gelijk is aan artikel 9, vierde lid, dat bepaalt dat aan een kind in de leeftijd tot één jaar ten hoogste twee vaste beroepskrachten worden toegewezen. Voor het peuterspeelzaalwerk is in artikel 19h, vierde lid, geregeld dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind. Verder is vanwege het feit dat het peuterspeelzaalwerk uitsluitend bestemd is voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, artikel 19i, derde lid, niet volledig gelijk aan artikel 10, derde lid. Artikel 19i, derde lid, bepaalt dat de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend is aan de peuterspeelzaal, maar in ieder geval aangrenzend is aan het gebouw waarin de peuterspeelzaal gevestigd is. Tot slot ontbreekt in artikel 19i een bepaling die gelijkluidend is aan artikel 10, vierde lid. Nu in het peuterspeelzaalwerk geen kinderen voorkomen in de leeftijd tot anderhalf jaar geldt niet de verplichting dat een peuterspeelzaal over een afzonderlijke slaapruimte dient te beschikken.
Het Besluit van 23 juni 2017, houdende wijziging van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen om te bewerkstelligen dat gevallen van ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling dan wel vermoedens daarvan bij het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling worden gemeld (Stb. 2017, 291) wijzigt de artikelen uit het huidige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen die verband houden met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. De in het Besluit van 23 juni 2017 opgenomen wijzigingen van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling treden in werking met ingang van 1 januari 2019. In het kader van het Besluit van 23 juni 2017 is voorzien dat de inwerkingtreding van de gewijzigde meldcodebepalingen voor de kinderopvang eveneens met ingang van 1 januari 2019 plaatsvindt. Vanwege de wetstechnische samenloop tussen het Besluit van 23 juni 2017 en het onderhavige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is de inwerkingtreding van de gewijzigde melcodebepalingen voor de kinderopvang niet in het Besluit van 23 juni 2017 geregeld. In de nota van toelichting bij het Besluit van 23 juni 2017 is vermeld dat indien het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk voor 1 januari 2019 in werking treedt, via het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt bewerkstelligd dat de daarin opgenomen meldcodebepalingen met ingang van 1 januari 2019 materieel gelijk zijn aan het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zoals dat ingevolge het Besluit van 23 juni 2017 met ingang van 1 januari 2019 komt te luiden. Hetzelfde geldt voor de meldcodebepaling in het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang (zoals het huidige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen ingevolge artikel 28 van het onderhavige besluit met ingang van 1 januari 2018 komt te luiden). Met de onderhavige artikelen 20, 22, 25, en 27 wordt dit geregeld. Artikel 33, derde lid, regelt dat de artikelen 20, 22, 25 en 27 met ingang van 1 januari 2019 in werking treden.
Bij de internetconsultatie van het onderhavige besluit en bij de inventarisatie van de knelpunten rondom de harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zijn door individuele gemeenten en ondernemers zorgen geuit over de onduidelijkheden aan de eisen voor de buitenspeelruimte. Naar aanleiding hiervan is met de sectorpartijen overleg gevoerd om te bezien hoe de eisen aan de buitenspeelruimte verduidelijkt kunnen worden. Met de sectorpartijen is besproken dat de verheldering van de eisen aan de buitenspeelruimte met ingang van 1 januari 2019 in werking treedt.28 De verheldering van de eisen aan de buitenspeelruimte houdt in dat met de onderhavige artikelen 21, 23, 24 en 26 verduidelijkingen worden aangebracht in de eisen aan de buitenspeelruimte zoals opgenomen in de artikelen 10, derde lid, en 19, derde lid, van dit besluit. Artikel 33, derde lid, van dit besluit bepaalt dat de artikelen 21, 23, 24 en 26 in werking treden met ingang van 1 januari 2019.
Artikel 23 wijzigt artikel 10, derde lid, zodanig dat wordt geregeld dat de buitenspeelruimte gedurende de gehele dagopvang beschikbaar en exclusief toegankelijk dient te zijn voor de in het kindercentrum aanwezige kinderen. Aan houders wordt de mogelijkheid geboden om hiervan af te wijken waardoor het derhalve mogelijk is dat de buitenspeelruimte vanwege het gedeeld gebruik niet gedurende de gehele dagopvang beschikbaar is en niet alleen door de kinderen van het kindercentrum wordt gebruikt. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden. Een van de voorwaarden is dat de houder afspraken heeft gemaakt met de instantie waarmee de buitenspeelruimte wordt gedeeld. Bij een dergelijke instantie kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een basisschool, maar ook een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte met een sportvereniging of buurtcentrum is denkbaar. De houder dient in de afspraken vast te leggen op welke wijze het gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte plaatsvindt. Met artikel 21 wordt aan artikel 3, derde lid, een onderdeel e toegevoegd. Het gewijzigde artikel 10, derde lid, bepaalt dat de houder artikel 3, derde lid, onder e, in acht dient te nemen. Op grond van artikel 3, derde lid, onder e, dienen de afspraken die de houder maakt over een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte op concrete wijze beschreven te zijn in het pedagogisch beleidsplan. Het gewijzigde artikel 10, derde lid, bepaalt dat in de afspraken in het bijzonder aandacht dient te worden besteed aan de wijze waarop ook bij gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt geborgd dat sprake is van verantwoorde dagopvang als bedoeld in artikel 2. Opgemerkt zij dat ook in het geval van een gedeeld gebruik dient te worden voldaan aan de eis dat per in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3 m2 beschikbaar is.
Artikel 26 wijzigt artikel 19, derde lid, zodanig dat wordt geregeld dat de buitenspeelruimte exclusief toegankelijk en gedurende de gehele buitenschoolse opvang beschikbaar dient te zijn voor de in het kindercentrum aanwezige kinderen. Aan houders wordt de mogelijkheid geboden om hiervan af te wijken waardoor het derhalve mogelijk is dat de buitenspeelruimte vanwege het gedeeld gebruik niet gedurende de gehele buitenschoolse opvang exclusief toegankelijk en beschikbaar is. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden. Een van de voorwaarden is dat de houder afspraken heeft gemaakt met de instantie waarmee de buitenspeelruimte wordt gedeeld. Bij een dergelijke instantie kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een basisschool, maar ook een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte met een sportvereniging of buurtcentrum is denkbaar. De houder dient in de afspraken vast te leggen op welke wijze het gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte plaatsvindt. Met artikel 24 wordt aan artikel 12, derde lid, een onderdeel g toegevoegd. Het gewijzigde artikel 19, derde lid, bepaalt dat de houder artikel 12, derde lid, onder g, in acht dient te nemen. Op grond van artikel 12, derde lid, onder g, dienen de afspraken die de houder maakt over een gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte op concrete wijze beschreven te zijn in het pedagogisch beleidsplan. Het gewijzigde artikel 19, derde lid, bepaalt dat in de afspraken in het bijzonder aandacht dient te worden besteed aan de wijze waarop ook bij gedeeld gebruik van de buitenspeelruimte wordt geborgd dat sprake is van verantwoorde buitenschoolse opvang als bedoeld in artikel 11. Opgemerkt zij dat ook in het geval van een gedeeld gebruik dient te worden voldaan aan de eis dat per in het kindercentrum aanwezig kind ten minste 3 m2 beschikbaar is.
Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt zodanig gewijzigd dat enkel de bepalingen omtrent de kwaliteitseisen aan gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang behouden blijven. Gelet daarop wordt met artikel 28, onderdeel D, de citeertitel van het besluit gewijzigd in Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. In hoofdstuk 1 van het besluit komen enkel nog de kwaliteitseisen aan gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang voor. Artikel 28, onderdeel C, regelt dat de bepalingen omtrent kindercentra (paragraaf 2, inhoudende de artikelen 2 tot en met 6) vervallen. Gelet daarop wordt met artikel 28, onderdeel A, het opschrift van hoofdstuk 1 gewijzigd. Met artikel 28, onderdeel E, wordt geregeld dat hoofdstuk 3 «Overgangs- en slotbepalingen» (inhoudende de artikelen 21 tot en met 25) vervalt. De nog van belangzijnde en geldende overgangs- en slotbepalingen worden in hoofdstuk 2 opgenomen. Dit wordt geregeld door met artikel 28, onderdeel D, hoofdstuk 2 opnieuw vast te stellen, hetgeen impliceert dat de bepalingen omtrent de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen (de artikelen 17 tot en met 20) komen te vervallen. Met onderdeel B van artikel 28 wordt artikel 1 zodanig aangepast dat de begripsbepalingen die slechts zien op kindercentra en peuterspeelzalen worden geschrapt.
In het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk komen in een tweetal artikelen (de artikelen 5 en 11) verwijzingen voor naar het huidige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Met artikel 28 van dit besluit wordt het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen zodanig gewijzigd dat daarin enkel nog bepalingen omtrent de kwaliteitseisen voor gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang voorkomen. De kwaliteitseisen die gelden voor dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk worden opgenomen in het onderhavige nieuwe besluit. Artikel 29, onderdeel A, wijzigt artikel 5, derde lid, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zodanig dat wordt verwezen naar de juiste artikelen van het Besluit kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang, en de juiste bepalingen van het onderhavige nieuwe besluit «Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk». Met artikel 29, onderdeel A, onder 3, wordt artikel 5, derde lid, onder f, van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk opnieuw vastgesteld. Geregeld wordt dat degene die voornemens is een kindercentrum in exploitatie te nemen bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de Wko, een veiligheids- en gezondheidsbeleid dient te verstrekken als bedoeld in de artikelen 4 en 13 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De bepalingen omtrent gastouderbureaus worden met het onderhavige besluit niet gewijzigd. Degene die voornemens is een gastouderbureau in exploitatie te nemen blijft gehouden een risico-inventarisatie te verstrekken.
Met artikel 29, onderdeel D, zijn soortgelijke wijzigingen als hierboven beschreven aangebracht in artikel 11, tweede lid, dat ziet op de gegevens die de aanvrager van een peuterspeelzaal dient te verstrekken. De wijzigingen in artikel 29, onderdeel B en C, houden verband met de in de artikelen 6 en 8 van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk opgenomen verwijzingen naar de met de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang gewijzigde artikelen 1.46, 1.47 en 1.47a, van de Wko die zien op het wijzigen van gegevens en het intrekken van een beschikking tot exploitatie en de verwijdering van een inschrijving in het LRKP die daarop volgt. Met artikel 29, onderdeel E en F, worden soortgelijke wijzigingen doorgevoerd in de artikelen over peuterspeelzaalwerk. De onderdelen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang die verband houden met het verhelderen van de wetgeving omtrent het intrekken van een beschikking tot exploitatie door het college treden direct in werking.29 Gelet daarop wordt met artikel 33, tweede lid, van dit besluit, geregeld dat de onderdelen B, C, E, en F, van het onderhavige artikel 29 eveneens direct in werking treden.
Artikel 30 wijzigt artikel 4, tweede lid, onder a, van het Tijdelijk besluit experiment meertalige dagopvang en meertalig peuterspeelzaalwerk (Stb. 2017, 249) zodat verwezen wordt naar de artikelen die zien op het pedagogisch beleidsplan in de dagopvang en het peuterspeelzaalwerk (de artikelen 3 en 19b van het onderhavige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk).
De artikelen 4, tweede lid, 13, tweede lid, en 19c, tweede lid, bepalen dat de houder of voorgenomen houder het veligheids- en gezondheidsbeleid dient te verstrekken bij het indienen van de aanvraag voor een kindercentrum respectievelijk peuterspeelzaal. Artikel 31 bevat een overgangsbepaling voor op 1 januari 2018 reeds bestaande houders van kindercentra of peuterspeelzalen. Deze houders dienen over een schriftelijk vastgesteld veiligheids- en gezondheidsbleid te beschikken op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
De aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor nuljarigen van 1 beroepskracht op 4 nuljarigen naar 1 beroepskracht op 3 nuljarigen en de versoepeling van de beroepskracht-kindratio voor kinderen vanaf 7 jaar van 1 beroepskracht op 10 kinderen naar 1 beroepskracht op 12 kinderen vindt plaats met ingang van 1 januari 2019. Deze wijzigingen in de beroepskracht-kindratio zijn verwerkt in bijlage 1 bij dit besluit. Bijlage 1 (als bedoeld in de artikelen 7, tweede en zevende lid, 9, tweede en tiende lid, 16, tweede lid, 18, tweede lid, 19f, tweede en zevende lid, en 19h, tweede en negende lid) treedt ingevolge artikel 33 in werking met ingang van 1 januari 2018. Het onderhavige artikel 32 regelt dat in afwijking van de artikelen 7, tweede en zevende lid, 9, tweede en tiende lid, 16, tweede lid, 18, tweede lid, 19f, tweede en zevende lid, en 19h, tweede en negende lid, voor het jaar 2018 bijlage 1a in plaats van bijlage 1 van toepassing is. In bijlage 1a zijn de aanscherping van de beroepskracht-kindratio voor nuljarigen en de versoepeling van de beroepskracht-kindratio voor kinderen vanaf 7 jaar nog niet verwerkt. Op deze manier wordt dus geregeld dat voor het jaar 2018 de beroepskracht-kindratio nog niet wordt aangepast. Artikel 32, tweede lid, bevat een zogenoemde horizonbepaling en bepaalt dat artikel 32 en bijlage 1a vervallen met ingang van 1 januari 2019.
Artikel 33 regelt de inwerkingtreding van dit besluit. Artikel 33, eerste lid, bepaalt dat de inwerkingtredingsdatum van het overgrote deel van dit besluit aansluit bij het tijdstip van inwerkingtreding van het overgrote deel van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, te weten 1 januari 2018. Voor wat betreft de artikelen die verband houden met de verplichte inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers (de artikelen 6, derde en vierde lid, 7, tiende lid, 8, 15, derde en vierde lid, 16, negende lid, en 17) wordt met artikel 33, derde lid, geregeld dat deze met ingang van 1 januari 2019 in werking treden. De reden hiervoor is dat het werven en/of opleiden van pedagogisch beleidsmedewerkers een langere voorbereidingstijd vergt.
Aangezien met ingang van 1 januari 2018 ook de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in werking treedt30, zal hoofdstuk 2a van het onderhavige besluit (inhoudende de artikelen 19a tot en met 19i) niet in werking treden. Ook artikel 29, onderdeel D, treedt om die reden niet in werking. Om wetshistorische reden zijn deze artikelen nog in het onderhavige besluit opgenomen.
De onderdelen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang die verband houden met het verhelderen van de wetgeving omtrent het intrekken van een beschikking tot exploitatie door het college treden direct in werking. Artikel 29, onderdeel B, C, E, en F, van dit besluit hangt hiermee samen en treedt daarom eveneens direct in werking.
De artikelen 20 tot en met 27 treden in werking met ingang van 1 januari 2019. De artikelen 20, 22, 25 en 27 brengen wijzigingen aan in artikelen die verband houden met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. De artikelen 21, 23, 24 en 26 brengen een verduidelijking aan in de eisen aan de buitenspeelruimte. Voor een nadere toelichting op de inwerkingtreding van de artikelen 20 tot en met 27 wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de desbetreffende artikelen.
De citeertitel van het onderhavige besluit luidt «Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk».
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Beleidsregels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 november 2004, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/KO/2004/71131, tot uitvoering van de Wet kinderopvang op het terrein van de kwaliteit van de kinderopvang (Beleidsregels kwaliteit kinderopvang).
Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 juli 2010, nr. WJZ/2010/192589 (2712), tot wijziging van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang in verband met de totstandkoming van het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk.
Op grond van artikel 3.11 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt een voordracht voor een krachtens artikel 1.50, tweede lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Kohnstamm Instituut, Pedagogische kwaliteit gemeten in peuterspeelzalen. Uitkomsten uit het pre-Cool cohortonderzoek en het NCKO-onderzoek naast elkaar gezet, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directie Kinderopvang, november 2014 & Kohnstamm Instituut, Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang in Nederland, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directie Kinderopvang, juli 2012.
Opgemerkt zij dat deze risico-inventarisatie niet verward moet worden met de risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van de Arbeidsomstandighedenwet welke ziet op de risico’s van door werknemers te verrichten arbeid.
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 juni 2014, 2014-0000088925, tot aanpassing van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in verband met de gelijkschakeling van kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen (Stcrt. 2014, nr. 17994).
Met horizontale groepen wordt in deze geduid op groepen met enkel tweejarigen of enkel twee- en driejarigen.
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 juni 2014, 2014-0000088925, tot aanpassing van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 in verband met de gelijkschakeling van kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen.
Het begrip «buitenschoole opvang» is opgenomen in de Wko met de (voor dit onderdeel) op 1 september 2016 in werking getreden Wet van 21 november 2015 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Stb. 2015, 452).
Kruif, R.E.L. de, Vermeer, H.J., Fukkink, R.G., Riksen-Walraven, J.M.A., Tavecchio, L.W.C., IJzendoorn, M.H. van, & Zeijl, J. van. (2007, januari). De Nationale Studie Pedagogische Kwaliteit Kinderopvang. Eindrapport Project 0 en 1. Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek.
Opgemerkt zij dat deze risico-inventarisatie niet verward moet worden met de risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van de Arbeidsomstandighedenwet welke ziet op de risico’s van door werknemers te verrichten arbeid.
Hazard Analysis Critical Control Points als bedoeld in Verordening (EG) 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Pb 2004, L 139).
Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid, Hygiënerichtlijn voor kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang, mei 2016, <www.rivm.nl/dsresource?objectid=2d7c5a20-63ba-41ca-ae17-8f501d4301d5&type=org&disposition=inline>.
De mogelijkheid van meertalige buitenschoolse opvang is ingevoerd met de Wet van 21 november 2015 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Stb. 2015, 452).
Besluit van 3 juli 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de herijking en harmonisatie van enige kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen, de innovatie van die kwaliteitseisen en het aanpassen van enige eisen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie (Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang) (Stb. 2017, 251) en de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) (Stb. 2017, 252) (Stb. 2017, 309).
Besluit van 3 juli 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de herijking en harmonisatie van enige kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen, de innovatie van die kwaliteitseisen en het aanpassen van enige eisen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie (Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang) (Stb. 2017, 251) en de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) (Stb. 2017, 252).
Besluit van 3 juli 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de herijking en harmonisatie van enige kwaliteitseisen voor kindercentra en peuterspeelzalen, de innovatie van die kwaliteitseisen en het aanpassen van enige eisen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie (Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang) (Stb. 2017, 251) en de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) (Stb. 2017, 252) (Stb. 2017, 309).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-323.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.