De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op de artikelen 4, derde lid, 5, vierde lid, 17, tweede lid, onderdeel b, 18,
vierde lid, en 20, vierde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;
Besluit:
TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Met de inwerkingtreding van de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie
(Stb. 2010, 296) zijn de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen grotendeels
gelijkgeschakeld. Het kabinet heeft in de Kabinetsbrief ‘Een betere basis voor peuters’1 aangekondigd de wettelijke kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen
volledig te willen gelijkschakelen. Het is wenselijk om voor alle kinderen in de kinderopvang
en het peuterspeelzaalwerk hetzelfde minimale kwaliteitsniveau te garanderen. Bovendien
vormen de nog bestaande verschillen tussen de kwaliteitseisen een belemmering voor
de samenwerking tussen voorzieningen. Deze belemmering zal worden weggenomen.
Dit vormt aanleiding voor een wijziging van onderhavige regeling. Middels deze wijziging
worden drie bestaande verschillen tussen de kwaliteitskaders voor kinderopvang en
peuterspeelzaalwerk weggenomen. Het gaat daarbij om eisen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio,
het vierogenprincipe en het pedagogisch beleidsplan. Met de gelijkschakeling wordt
na de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie een nieuwe stap gezet richting
een volledige harmonisatie van de kwaliteitseisen voor peuterspeelzaalwerk en kinderdagopvang.
2. Beroepskracht-kindratio
Voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen gelden verschillende beroepskracht-kindratio’s.
Het kabinet acht dit ongewenst en wil dat op dit punt dezelfde eisen worden gesteld
aan kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Bovendien vormen de verschillen tussen
de geldende beroepskracht-kindratio’s voor beide voorzieningen een belemmering in
de bestaande gemeentelijke trend om peuterspeelzaalwerk en kinderdagopvang te harmoniseren.
Daarom worden de geldende beroepskracht-kindratio’s voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen
gelijkgeschakeld. Hiertoe worden de regels voor groepen met alleen tweejarigen of
twee- en driejarigen in de kinderdagopvang aangepast. Bij deze aanpassing wordt aansluiting
gezocht bij de geldende beroepskracht-kindratio voor twee- en driejarigen in peuterspeelzalen.
De wijziging van de beroepskracht-kindratio in de kinderopvang beperkt zich tot de
regels voor groepen met alleen tweejarigen of twee- en driejarigen en heeft geen gevolgen
voor de rekenregels voor verticale groepen, waaronder de groepen met kinderen van
0 tot 4 jaar, 1 tot 4 jaar, 0 tot 3 jaar of 1 tot 3 jaar. Ook heeft de wijziging van
de beroepskracht-kindratio in de kinderopvang geen gevolgen voor combinatiegroepen
van dagopvang en buitenschoolse opvang.
3. Vierogenprincipe
De invoering van het vierogenprincipe in kinderdagverblijven vloeit voort uit de conclusies
van de onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van april 20112. Doel van de maatregel is het voorkomen van situaties waarin de gelegenheid bestaat
tot het plegen van (seksueel) misbruik bij kinderen. Het vierogenprincipe betekent
dat een beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend
kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.
Omdat het vierogenprincipe ook voor peuterspeelzaalwerk een belangrijke basis voor
veiligheid biedt, hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang, MOgroep en BOinK in het
convenant Kwaliteit Kinderopvang en Peuterspeelzalen (december 2013) geadviseerd om
het vierogenprincipe ook in te voeren in het peuterspeelzaalwerk.
4. Eisen aan het pedagogisch beleidsplan
De onderdelen van het pedagogisch beleidsplan die tot op heden wel gelden voor peuterspeelzalen
en niet voor kinderdagverblijven, richten zich op het signaleren van bijzonderheden
in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen en het doorverwijzen naar instanties
die ouders hierbij hulp kunnen bieden. Het kabinet zet in op meer aandacht voor de
ontwikkeling van kinderen in voorschoolse voorzieningen. Het ligt dan voor de hand
dat hier ook aandacht aan wordt besteed in het pedagogisch beleidsplan van kinderdagverblijven.
De onderdelen van het pedagogisch beleidsplan die tot op heden wel gelden voor kinderdagverblijven
en niet voor peuterspeelzalen richten zich op wenbeleid en het gebruik van extra dagdelen.
Een goed wenbeleid draagt ook in peuterspeelzalen bij aan een verantwoord pedagogisch
klimaat. Het onderdeel ten aanzien van het gebruik van extra dagdelen wordt niet relevant
geacht voor peuterspeelzalen. Peuterspeelzalen werken altijd met een vast aanbod van
een x aantal dagdelen. Het ligt daarom niet voor de hand om in het pedagogisch beleidsplan
van peuterspeelzalen aandacht te vragen voor situaties waarin extra dagdelen worden
afgenomen.
5. Gevolgen uitvoering
De wijzigingen in deze regeling zijn voorbereid in nauw overleg met de Brancheorganisatie
Kinderopvang, MOgroep, BOinK en PO-Raad. De VNG en GGD GHOR Nederland hebben de onderhavige
regeling op uitvoerbaarheid getoetst. De gelijkschakeling van het vierogenprincipe
en de eisen aan het pedagogisch beleidsplan achten zij uitvoerbaar. Het betreft regels
waar al toezicht op wordt gehouden in ofwel de kinderdagopvang ofwel het peuterspeelzaalwerk.
In het belang van de gelijkschakeling van de beroepskracht-kindratio is op basis van
de uitvoeringstoetsen van GGD GHOR Nederland en VNG de tekst van het zevende en achtste
lid van artikel 5 gewijzigd waardoor duidelijk wordt dat de gelijkschakeling slechts
beperkt doorwerkt in de regels voor verticale groepen.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdelen A en E (artikel 5 en tabel 1)
De tekst van het zevende en achtste lid is aangepast, evenals tabel 1 in de bijlage.
De beroepskracht-kindratio wordt niet langer zowel in het zevende lid als in tabel
1 vermeld, maar alleen nog in de tabel. Verder is getracht de leesbaarheid van het
achtste lid te verbeteren door zoveel mogelijk dezelfde formulering te hanteren als
in het zevende lid.
In beide artikelleden wordt nu verwezen naar de uitwerking van de beroepskracht kindratio
in tabel 1. Het zevende lid heeft betrekking op groepen met kinderen van dezelfde
leeftijd (tabel 1, onderdeel a) en het achtste lid heeft betrekking op groepen met
kinderen van verschillende leeftijden (tabel 1, onderdeel b). In de tabel is de gelijkschakeling
van één beroepskracht per acht kinderen in de leeftijd van 2 tot 3 jaar in de kinderopvang
aan de beroepskracht-kindratio in de peuterspeelzaalgroep meegenomen. De beroepskracht-kindratio
van 1 op 8 in het peuterspeelzaalgroep is neergelegd in artikel 18, vijfde lid. Daarmee
is deze materieel gelijk aan wat nu wordt voorgesteld voor de 2 tot 3 jarigen in de
dagopvang.
Artikel I, onderdeel B (artikel 7)
De toegevoegde onderdelen maakten al deel uit van het pedagogisch beleidsplan in de
peuterspeelzaal. Met de wijziging wordt formeel geregeld dat ook in het pedagogisch
beleid in de dagopvang invulling moet worden gegeven aan deze onderwerpen.
Artikel I, onderdeel C (artikel 18a)
Het vierogenprincipe zoals dat al geldt in de dagopvang sinds 1 juli 2013 (Stcrt. 2012, nr. 21891) gaat ook gelden in de peuterspeelzaal. Dit principe betekent dat er bij de peuterspeelzaal
altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren met de werkzaamheden van
een beroepskracht op de groep. Dit betekent niet dat er continu iemand moet meekijken
of meeluisteren, maar dat op elk moment de reële kans bestaat dat er een volwassene
meekijkt of meeluistert.
Artikel I, onderdeel D (artikel 20)
Ook in het pedagogisch beleid van de peuterspeelzaal moet aandacht worden besteed
aan de invulling van het wennen van kinderen op de groep. Nu het vierogenprincipe
ook gaat gelden in de peuterspeelzaal moet in het pedagogisch beleid uiteengezet worden
hoe aan dit principe invulling wordt gegeven door de houder van de peuterspeelzaal.
Artikel II
De onderdelen A en E van artikel I treden in werking met ingang van 1 januari 2015.
De onderdelen B, C en D van artikel I treden in werking met ingang van 1 juli 2015.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 2015 worden houders voldoende in de gelegenheid
gesteld om in overleg met de oudercommissie uitvoering te geven aan de nieuwe eisen.
Om te voldoen aan het vierogenprincipe kan worden gekozen voor bouwkundige aanpassingen
van de peuterspeelzaallocatie. Indien hiervoor wordt gekozen, moeten de betreffende
organisaties voldoende tijd krijgen om bouwkundige aanpassingen door te voeren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher