Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2014, 162 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2014, 162 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 17 september 2012, no. 291504, directie Wetgeving en Juridische Zaken, en van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 20 december 2013, nr. WJZ / 13213190;
Gelet op Richtlijn 90/167/EG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 92), Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van bèta-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125), Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG 1996, L 125), Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203), Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 82), Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255), Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182), Richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEU 2009, L 47), Verordening (EU) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en de artikelen 2.8, tweede lid, onderdeel b, c en d, derde, vierde, zesde en zevende lid, 2.9, derde en vijfde lid, 2.20, 4.1, tweede, derde en vijfde lid, 4.3, derde lid, 7.1, 8.24, derde lid, en 8.37, tweede lid, van de Wet dieren;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 2 november 2012, nr. W15.12.0381/IV, en advies van 3 februari 2014, nr. W15.13.0473/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 april 2014, nr. WJZ / 13006570.
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
behandeling om pijn weg te nemen of te bestrijden;
een of meer van de volgende vormen van therapie bij dieren;
a. bewegingstherapie, waaronder wordt verstaan het uitvoeren van bewegingen op dieren;
b. massagetherapie, waaronder wordt verstaan het toepassen van massagetechnieken op dieren;
c. fysische therapie in engere zin, waaronder wordt verstaan het op dieren toepassen van fysische prikkels, niet zijnde ioniserende stralen, door middel van:
1°. elektrotherapie, bestaande uit middenfrequente en hoogfrequente stromen alsmede magneetveldtherapie;
2°. ultrageluidtherapie, bestaande uit behandeling met ultrageluid, al of niet in combinatie met chemische middelen of shockwave;
3°. lichttherapie, bestaande uit behandeling met laser, ultraviolet of infrarood licht;
4°. thermotherapie, bestaande uit behandeling met warmte- en koude-applicaties;
5°. hydrotherapie, bestaande uit behandeling met water, gebruik makend van hydrokinetische, hydrostatische en thermodynamische eigenschappen van water;
6°. balneotherapie, bestaande uit behandeling met baden waaraan een chemisch middel is toegevoegd;
test die de gevoeligheid van een bacterie voor antibiotica vaststelt;
dier waarvan de microflora of microfauna volledig bekend is;
het uiterlijke verschil tussen mannelijke en vrouwelijke dieren van dezelfde diersoort;
eenheid die een combinatie is van tijd en temperatuur en die wordt gebruikt om een wachttermijn te meten;
methode waarbij de snavel van een dier wordt verkort door middel van het gebruik van infraroodstraling;
moederdieren met een leeftijd van:
a. maximaal 32 weken wanneer het dieren van vleeskuikenrassen betreft, of
b. maximaal 30 weken wanneer het dieren van legkippenrassen betreft;
verkrijging van een zuivere kweek van bacteriën;
halfgewervelde en ongewervelde dieren;
instrumentele ingreep bij dieren, gepaard gaande met verbreking van de natuurlijke samenhang van levende weefsels;
inbrengen in de gastmoeder van een embryo of eicel;
hoenderachtigen, eenden of ganzen;
Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van bèta-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125);
Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203);
Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 82);
Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L182);
dier dat gegarandeerd vrij is van vooraf bepaalde specifieke micro-organismen;
met een holle naald door de vaginawand aanprikken van een eiblaasje van de eierstok met als doel het verkrijgen van een of meerdere eicellen;
Verordening (EU) nr. 270/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152);
plaats in Nederland ten behoeve van de verzameling van dieren;
termijn die, overeenkomstig de bij of krachtens de wet gestelde regels en de voorschriften bij de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel, ten minste na de laatste toepassing van dat diergeneesmiddel aan een dier moet verstrijken alvorens tot productie van levensmiddelen, afkomstig van dat dier, kan worden overgegaan;
Wet dieren;
verkrijgen van een embryo of eicel uit een dier.
Als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. het verrichten van lichamelijke ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van dieren, met uitzondering van mannelijke varkens;
b. het inbrengen van een injectienaald;
c. het aanbrengen van een oormerk ter bestrijding van vliegen, tenzij reeds een oormerk als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel c, of een bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift verplicht of toegestaan oormerk is aangebracht;
d. het verwijderen van bijspenen;
e. het verrichten van een endoscopische geslachtsbepaling bij diersoorten zonder geslachtsdimorfisme;
f. het verrichten van een keizersnede ter verkrijging van specific pathogen free dieren of gnotobionten;
g. het verrichten van lichamelijke ingrepen betreffende een transvaginale follikelpunctie ten behoeve van het winnen van eicellen bij een zoogdier.
Als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. het leewieken van vogels, mits het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden in een niet gesloten ruimte;
b. het verwijderen van een deel van de achterste teen bij mannelijke kippen, mits:
1°. het dier niet ouder is dan twee dagen, en
2°. het dier bestemd is voor de fokkerij waarbij nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren;
c. het verwijderen van een deel van de sporen bij mannelijke kippen, mits:
1°. het dier niet ouder is dan twee dagen, en
2°. het dier bestemd is voor de fokkerij waarbij nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren;
d. het verkorten van de boven- of ondersnavel bij kalkoenen en kippen, niet zijnde vleeskuikens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van Richtlijn 2007/43/EG, mits:
1°. het dier jonger is dan tien dagen;
2°. de ingreep bij een legkip als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn 1999/74/EG, dient ter voorkoming van pikkerij en kannibalisme;
3°. het dier:
I. gehouden wordt of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op 1 september 2001 reeds bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd;
II. gehouden wordt of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarin de kippen of kalkoenen zich vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus van de stal kunnen bewegen of in een aangepast kooihuisvestingssysteem en gebruik gemaakt wordt van de infraroodmethode om de snavels te verkorten, met uitzondering van de gevallen waarin het dier is geïmporteerd en waarvan in het land van herkomst de snavel niet is verkort of het dier nakomeling is van een jong moederdier;
e. het verwijderen van de kammen bij bruin bevederde mannelijke kippen, mits:
1°. het dier jonger is dan twee dagen, en
2°. nakomelingen van het dier gewoonlijk worden gehouden voor het leggen van eieren voor de menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren;
f. het aanbrengen van een neuskapje bij fazanten, mits het dier gehouden wordt of aantoonbaar bestemd is om te worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op 1 september 2001 reeds bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd.
Als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. het verrichten van lichamelijke ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van mannelijke varkens mits:
1°. de ingreep op andere wijze dan door het scheuren van weefsel plaatsvindt, en
2°. indien het dier ouder is dan zeven dagen de ingreep onder anesthesie en met aanvullende langdurige analgesie wordt uitgevoerd;
b. het verwijderen van een deel van de staart bij biggen, mits:
1°. het dier niet ouder is dan vier dagen;
2°. kwetsuren van spenen bij zeugen of van oren en staarten bij andere varkens zijn geconstateerd, en
3°. getroffen maatregelen, waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, waarbij de omgeving en de varkensdichtheid in aanmerking worden genomen en die dienen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen, niet werkzaam zijn gebleken;
c. het door vijlen uniform verkleinen van hoektanden van biggen, mits:
1°. het dier niet ouder is dan zeven dagen;
2°. de tanden glad en intact blijven;
3°. kwetsuren van spenen bij zeugen of van oren en staarten bij andere varkens zijn geconstateerd, en
4°. getroffen maatregelen, waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, waarbij de omgeving en de varkensdichtheid in aanmerking worden genomen en die dienen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen niet werkzaam zijn gebleken;
d. het aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij mannelijke varkens, mits:
1°. de ingreep geschiedt met het oog op de veiligheid van mens of dier;
2°. het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden voor de fokkerij, en
3°. het dier wordt gehouden in een houderijsysteem met vrije uitloop.
Als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. het onthoornen van runderen;
b. het aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij mannelijke runderen, mits:
1°. de ingreep geschiedt met het oog op de veiligheid van mens of dier, en
2°. het dier wordt gehouden of aantoonbaar bestemd is te worden gehouden voor de fokkerij.
Als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
a. het verwijderen van een deel van de staart bij ooien van de rassen Suffolk, Hampshire Down en Clun Forest, mits:
1°. het dier niet ouder is dan zeven dagen, en
2°. documenten kunnen worden overlegd waaruit blijkt dat de ouderdieren van de ooien zijn ingeschreven bij:
I. een organisatie die het stamboek van genoemde rassen bijhoudt;
II. een organisatie die niet zelf het stamboek voor genoemde rassen bijhoudt, maar die aantoont dat zij de beginselen die zijn vastgelegd door de organisatie of vereniging die het oorspronkelijke stamboek voor genoemde rassen bijhoudt, in acht neemt;
b. het onthoornen van geiten die gehouden worden met het oog op de melkproductie, van schapen en van dieren die in een dierentuin worden gehouden;
c. het verwijderen van het gewei bij herten;
d. het verrichten van lichamelijke ingrepen bij ongewervelden;
e. het nemen van schubben bij vissen, mits dit geschiedt met het oog op leeftijdsonderzoek of visstandbeheer.
Voor zover zij dienen ter identificatie van een dier worden als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet aangewezen:
a. het aanbrengen van een tatoeage;
b. het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica;
c. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij varkens, runderen, schapen en geiten;
d. het vriesbranden bij runderen, paarden en vissen;
e. het aanbrengen van een merkteken aan een vleugel bij kippen;
f. het inknippen van teenvliezen bij kippen en eenden, mits het dier niet ouder is dan twee dagen;
g. het verwijderen van een deel van de oorschelp bij knaagdieren, onvruchtbaar gemaakte verwilderde zwerfkatten en dieren die in een dierentuin in groepen worden gehouden;
h. het verwijderen van een teen bij pasgeboren knaagdieren;
i. het nemen van ten hoogste vijf schubben bij reptielen;
j. het verwijderen of perforeren van delen van vinnen, vetvinnen of vinstralen bij vissen;
k. het aanbrengen bij vissen van een uitwendig merkteken, mits dit geschiedt door middel van het met een draad in de huid, in onderliggend spierweefsel of in een bekhoek te bevestigen genummerd metalen of kunststof plaatje of genummerd kunststof pijpje of slangetje;
l. het pneumatisch merken van varkens;
m. het handmatig merken van varkens;
n. het verwijderen van de kammen bij wit bevederde mannelijke kippen, mits:
1°. het dier jonger is dan twee dagen, en
2°. nakomelingen van het dier gewoonlijk worden gehouden voor het leggen van eieren voor de menselijke consumptie of voor de productie van vaccineieren.
1. De ingrepen, bedoeld in de artikelen 2.1 tot en met 2.6, worden uitgevoerd op zodanige wijze dat bij het dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en dat het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt belemmerd.
2. Bij een dier worden ten hoogste twee lichamelijke ingrepen ter identificatie als bedoeld in artikel 2.6 verricht.
3. In afwijking van het tweede lid, kan een derde lichamelijke ingreep worden verricht indien het betreft:
a. het vriesbranden van runderen;
b. het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica bij honden en katten.
1. Als diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen:
a. het beroepsmatig verrichten van ingrepen als bedoeld in de artikelen 2.2, onderdelen b, c en e, 2.5, onderdeel e, 2.6, onderdelen a, b, c, d, f, j, k, l, m en n;
b. het beroepsmatig verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.1, onderdeel b, bij vissen;
c. het beroepsmatig verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, mits de ingreep bij een legkip als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn 1999/74/EG, wordt uitgevoerd door gekwalificeerd personeel;
d. het beroepsmatig verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel e, mits het dier niet ouder is dan twee dagen;
e. het beroepsmatig openleggen van zoolzweren bij runderen, schapen en geiten;
f. het beroepsmatig injecteren van een mineralenoplossing bij gevogelte, mits:
1°. het dier niet ouder is dan twee dagen, en
2°. de handeling dient ter voorkoming van uitdroging;
g. het beroepsmatig in opdracht van een houder afnemen van bloed bij pluimvee, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden;
h. het beroepsmatig toepassen van een diergeneesmiddel waarvan toepassing krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover de toediening subcutaan of intramusculair plaatsvindt en de handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de voorwaarden waaronder het afnemen van bloed bij pluimvee, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, en het toepassen van een diergeneesmiddel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, is toegestaan.
1. Onze Minister laat tot het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen toe, degene die beschikt over een krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs vastgestelde kwalificatie van dierenartsassistent paraveterinair.
2. De handelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. het uitvoeren van een behandeling of het onderzoeken van een dier met het oog op het voorkomen, genezen, verzachten, onderkennen of opheffen van een aandoening, dierziekte, zoönose, ziekteverschijnsel, gebrek, of van in- of uitwendig letsel of pijn, daaronder niet begrepen een operatie;
b. het toepassen van een diergeneesmiddel waarvan toepassing krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden;
c. het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte van een vrucht van een dier, daaronder niet begrepen een operatie;
d. het verrichten van handelingen ter ondersteuning van een dierenarts tijdens door de dierenarts uit te voeren handelingen met betrekking tot het verwijderen van een vrucht van een dier, respectievelijk onvruchtbaar maken van een dier;
e. inbrengen van een injectienaald ten behoeve van het afnemen van bloed.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de onderwerpen waarop de kwalificatie, bedoeld in het eerste lid ten minste betrekking heeft.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop handelingen als bedoeld in het tweede lid worden verricht.
1. De diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdelen a, b en e, worden uitsluitend uitgevoerd op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts.
2. De diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdelen b, voor zover het betreft de toepassing van een diergeneesmiddel teneinde een dier te verdoven of bedwelmen, c en d, worden uitsluitend uitgevoerd onder leiding van en in directe aanwezigheid van een dierenarts.
Als diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet, worden aangewezen het uitvoeren van de handelingen, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder de leiding van een dierenarts door personen die een opleiding volgen ten behoeve van het behalen van een kwalificatie als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, gedurende de periode waarbinnen de opleiding wordt gevolgd.
1. Onze Minister laat tot het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handeling, toe, degene die:
a. in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg,
b. een opleiding heeft gevolgd ter verkrijging van de noodzakelijke theoretische kennis en praktische vaardigheid om dierfysiotherapie uit te kunnen oefenen, en
c. met goed gevolg een examen heeft afgelegd na de opleiding, bedoeld in onderdeel b, waaruit blijkt van voldoende theoretische kennis en praktische vaardigheden om dierfysiotherapie te kunnen uitoefenen.
2. De in het eerste lid bedoelde handeling is het uitoefenen van dierfysiotherapie.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de eisen waaraan een opleiding als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dient te voldoen;
b. de inrichting van een examen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en
c. de voorwaarden waaraan is voldaan teneinde een examen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, te mogen afleggen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het uitoefenen van dierfysiotherapie wordt verricht.
1. Onze Minister laat tot het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen toe, degene die beschikt over een krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs vastgestelde kwalificatie van embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner, dan wel onderdelen van de kwalificatie waaraan een certificaat is verbonden.
2. De handelingen, bedoeld in het eerste lid zijn:
a. handelingen met betrekking tot het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen bij dieren;
b. het toepassen van een diergeneesmiddel waarvan toepassing krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de onderwerpen waarop de kwalificatie, bedoeld in het eerste lid, ten minste betrekking heeft;
b. de onderdelen van de kwalificatie, bedoeld in het eerste lid, die ten minste zijn behaald teneinde te worden toegelaten;
c. voorwaarden waaraan is voldaan teneinde de kwalificatie of onderdelen van de kwalificatie, bedoeld in het eerste lid, te kunnen behalen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop handelingen als bedoeld in het tweede lid worden verricht.
1. De diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, worden uitsluitend uitgevoerd op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de dierenarts wordt geïnformeerd over de verrichte diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, alsmede over de omstandigheden waaronder deze plaatsvinden.
Als diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet, worden aangewezen het uitvoeren van de handelingen, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, onder de leiding van een dierenarts door personen die een opleiding volgen ten behoeve van het behalen van een kwalificatie als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, gedurende de periode waarbinnen de opleiding wordt gevolgd.
1. Onze Minister kan voor zover dat voor de wering en de bestrijding van besmettelijke dierziekten noodzakelijk is voor een periode van ten hoogste één jaar personen of categorieën van personen toelaten tot het beroepsmatig verrichten van door Onze Minister daarbij aan te wijzen diergeneeskundige handelingen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de opleiding die is gevolgd alsmede het examen of de onderdelen daarvan die met goed gevolg zijn afgelegd door de personen of categorieën van personen, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gevallen waarin, de wijze waarop en de periode waarin de diergeneeskundige handelingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden verricht.
1. Onze Minister kan tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, personen toelaten die buiten de Europees Economische Ruimte of Zwitserland de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde hebben verkregen.
2. Voor de toepassing van de wet en de daarop berustende bepalingen worden personen die buiten de Europees Economische Ruimte of Zwitserland de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde in haar volle omvang hebben verkregen en op grond van het eerste lid zijn toegelaten, gelijk gesteld met dierenartsen.
Als diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet, worden aangewezen het uitvoeren van diergeneeskundige handelingen, onder de leiding van een dierenarts door personen die een opleiding volgen ten behoeve van het behalen van een kwalificatie als bedoeld in artikel 1.1, derde streepje, van de wet gedurende de periode waarbinnen de opleiding wordt gevolgd.
Een toelating als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, en 3.11, eerste lid, wordt op aanvraag verleend.
Degene die is toegelaten krachtens de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, en 3.11, eerste lid, stelt Onze Minister binnen een maand in kennis van:
a. wijzigingen in de bij de toelating verstrekte gegevens;
b. de datum waarop het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, is beëindigd.
Een toelating als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, en 3.11, eerste lid kan door Onze Minister worden ingetrokken, indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden bekend waren geweest.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop een aanvraag als bedoeld in artikel 3.13, of een wijziging als bedoeld in artikel 3.14, wordt ingediend en de gegevens en bescheiden die in het kader van de aanvraag of wijziging worden verstrekt.
Bij ministeriële regeling worden, ter uitvoering van EU-rechtshandelingen, regels gesteld over het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en de toelating daartoe, die betrekking hebben op beroepskwalificaties en diensten.
Een registratie als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet van een persoon die met goed gevolg een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde in haar volle omvang heeft voltooid, vindt op aanvraag plaats.
1. Onze Minister draagt er zorg voor dat een registratie als bedoeld in artikel 4.1, wordt doorgehaald indien de desbetreffende persoon het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, heeft beëindigd.
2. Onze Minister kan een registratie als bedoeld in artikel 4.1 doorhalen indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden bekend waren geweest.
Degene die is geregistreerd krachtens artikel 4.1, stelt Onze Minister binnen vier weken in kennis van:
a. wijzigingen ten aanzien van de bij de registratie verstrekte gegevens;
b. de datum waarop het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, is beëindigd.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop een aanvraag als bedoeld in artikel 4.1, of een wijziging als bedoeld in artikel 4.3, wordt ingediend en de gegevens en bescheiden die in het kader van de aanvraag of wijziging worden verstrekt.
Onze Minister draagt er zorg voor dat degene die krachtens de artikelen 3.1, eerste lid, 3.4, eerste lid, 3.6, eerste lid, of 3.11, eerste lid, is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen wordt ingeschreven in het openbaar register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
Onze Minister draagt er zorg voor dat een inschrijving als bedoeld in artikel 4.5 wordt doorgehaald indien:
a. een persoon het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, heeft beëindigd;
b. de toelating tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, op grond van artikel 3.15 is ingetrokken.
1. In het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, worden de volgende gegevens opgenomen:
a. naam en voornamen;
b. geslacht;
c. geboortedatum en geboorteplaats;
d. nationaliteit;
e. burgerservicenummer;
f. adres onderscheidenlijk adressen waar de praktijk wordt uitgeoefend, met inbegrip van postcode en plaatsnaam onderscheidenlijk postcodes en plaatsnamen;
g. woonadres, met inbegrip van postcode en woonplaats;
h. voor zover beschikbaar, een e-mailadres;
i. beroepsgroep;
j. registratienummer en datum van inschrijving.
2. In het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, wordt een aantekening geplaatst van:
a. een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen indien een beperking is opgelegd krachtens een onherroepelijk geworden rechterlijke of tuchtrechtelijke uitspraak;
b. voorwaarden of beperkingen waaronder een toelating is verleend.
1. Aan de betrokkene wordt op diens verzoek medegedeeld wat te zijnen aanzien in het register vermeld staat.
2. Aan een ieder die zulks verlangt, wordt medegedeeld:
a. of een persoon in het register, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, ingeschreven staat;
b. indien een persoon in het register, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, ingeschreven staat:
1°. achternaam en initialen;
2°. geslacht;
3°. beroepsgroep;
4°. adres, onderscheidenlijk adressen waar de praktijk wordt uitgeoefend, met inbegrip van postcode en plaatsnaam onderscheidenlijk postcodes en plaatsnamen;
5°. aantekeningen als bedoeld in artikel 4.7, tweede lid.
1. Een dierenarts kan bij wijze van uitzondering in afwijking van de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de wet bij dieren waarvoor de dierenarts de verantwoording heeft en die niet voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, met name teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, voor een aandoening waarvoor in Nederland geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht, een dier behandelen met een diergeneesmiddel:
a. waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is verstrekt voor toepassing bij andere diersoorten of voor een andere aandoening bij dezelfde diersoort,
b. waarvoor een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet is verleend,
c. waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG in een andere EER-lidstaat een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel voor toepassing bij dezelfde diersoort of een andere diersoort voor de betrokken aandoening of voor een andere aandoening is verleend, of
d. dat ex tempore als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is bereid.
2. Een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, kan slechts worden toegepast indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet toepasbaar of beschikbaar is.
3. Een bereiding ex tempore als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan slechts worden toegepast, indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, of onderdeel c, niet toepasbaar of beschikbaar is.
4. In afwijking van het eerste lid kan de dierenarts het diergeneesmiddel onder zijn verantwoordelijkheid door iemand anders laten toepassen.
5. Het eerste tot en met vierde lid is slechts van toepassing op paardachtigen indien deze paardachtigen en de producten daarvan niet voor menselijke consumptie bestemd zijn ingevolge een registratie in overeenstemming met bij ministeriële regeling voor de uitvoering van een EU-rechtshandeling voor paardachtigen vastgestelde regels.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een diervoeder met medicinale werking.
1. Een dierenarts kan bij wijze van uitzondering in afwijking van de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de wet bij dieren van een bepaald bedrijf waarvoor de dierenarts de verantwoording heeft en die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, met name teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, voor een aandoening waarvoor in Nederland geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht, een dier behandelen met een diergeneesmiddel:
a. waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is verstrekt voor toepassing bij een andere diersoort of voor een andere aandoening bij dezelfde diersoort,
b. waarvoor een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet is verleend,
c. waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG in een andere EER-lidstaat een vergunning voor het in de handel brengen voor toepassing bij dezelfde of een andere voor de productie van levensmiddelen bestemde diersoort, voor de betrokken aandoening of voor een andere aandoening is verleend, of
d. dat ex tempore als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is bereid.
2. Een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, kan slechts worden toegepast indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet toepasbaar of beschikbaar is.
3. Een bereiding ex tempore als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan slechts worden toegepast, indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, of onderdeel c, niet toepasbaar of beschikbaar is.
4. In afwijking van het eerste lid kan de dierenarts het diergeneesmiddel onder zijn verantwoordelijkheid door iemand anders laten toepassen.
5. Bij de toepassing van het eerste lid worden uitsluitend diergeneesmiddelen gebruikt waarvan de farmacologisch werkzame stoffen zijn opgenomen in een krachtens artikel 27, eerste lid, van Verordening (EU) 470/2009 vastgestelde EU-verordening en de dierenarts, indien er geen informatie over de wachttermijn voor de betrokken diersoort op de verpakking van het diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking is aangebracht of bij deze verpakking is gevoegd, een passende wachttermijn vaststelt die niet minder bedraagt dan:
a. 7 dagen voor eieren,
b. 7 dagen voor melk,
c. vier weken voor vlees van pluimvee en zoogdieren, met inbegrip van vet en afval, en
d. 500 graaddagen voor visvlees.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent een door de dierenarts bij te houden administratie van gegevens over toepassing van diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid, waaronder inrichting van de administratie en bewaartermijnen.
7. In afwijking van het vijfde lid kunnen diergeneesmiddelen waarvan de werkzame stof is vermeld op een lijst als bedoeld in artikel 10, derde lid, van richtlijn 2001/82/EG toegepast worden bij paardachtigen indien deze paardachtigen en de producten daarvan voor menselijke consumptie bestemd zijn ingevolge een registratie in overeenstemming met bij ministeriële regeling voor de uitvoering van een EU-rechtshandeling voor paardachtigen vastgestelde regels en de wachttermijn op ten minste zes maanden wordt bepaald.
8. Het eerste tot en met zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een diervoeder met medicinale werking.
9. Het eerste tot en met zesde en achtste lid zijn niet van toepassing bij het toepassen van diergeneesmiddelen die substanties met hormonale werking of thyreostatische werking dan wel ß-agonisten bevatten als bedoeld in bijlagen II en III bij Richtlijn 96/22/EG.
1. In afwijking van artikel 5.2, vijfde lid, bedraagt de wachttermijn na toepassing van een homeopathisch diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.5 van het Besluit diergeneesmiddelen nul dagen, indien de toepassing van de farmacologisch werkzame stof in het diergeneesmiddel bij het betrokken dier in overeenstemming is met een krachtens artikel 27, eerste lid, van Verordening (EU) 470/2009 vastgestelde EU-verordening.
2. Bij ministeriële regeling worden in het belang van de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of het milieu regels gesteld voor de toepassing van homeopathische diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid, waarvoor overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 2001/82/EG vóór 31 december 1993 of met toepassing van artikel 19, tweede lid, van Richtlijn 2001/82/EG, met betrekking tot gezelschapsdieren of exotische dieren, een vergunning voor het in de handel brengen is verstrekt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een diervoeder met medicinale werking.
Een persoon die een beroep uitoefent als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, 7.4 of 7.5, past een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking in de uitoefening van dat beroep slechts toe in de gevallen die zijn aangewezen krachtens artikel 5.8, eerste lid, onderdelen a en c, van het Besluit diergeneesmiddelen.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de administratie van de ontvangst, aflevering en toepassing van diergeneesmiddelen, voormengsels voor diervoeder met medicinale werking en diervoeders met medicinale werking door dierenartsen en andere personen, die bevoegd zijn tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op een gecentraliseerd registratiesysteem als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, onderdeel f, van de wet.
Dierenartsen en andere personen die bevoegd zijn tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen verstrekken, onverminderd artikel 8.4, tweede lid, van de wet, aan de door Onze Minister krachtens artikel 8.1, eerste lid, en artikel 8.14, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren en aan de dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit desgevraagd alle inlichtingen over het voorschrijven van diergeneesmiddelen en het uitvoeren van behandelingen met diergeneesmiddelen bij dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn en aan laatstgenoemde meer bepaald de inlichtingen betreffende de naleving door een bepaald bedrijf van krachtens artikel 8.5, tweede lid, van het Besluit diergeneesmiddelen gestelde eisen.
1. Bij ministeriële regeling kunnen diergeneesmiddelen aangewezen worden die niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet mogen worden toegepast.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden ten aanzien van de kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid met betrekking tot de uitvoering van de kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling.
3. Het is dierenartsen en andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in het eerste lid, toe te passen, indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.
4. Een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet , kan van het eerste tot en met het derde lid afwijken indien vanwege diergeneeskundige noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel noodzakelijk is.
5. Bij onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel wordt een gevoeligheidsbepaling zo snel mogelijk alsnog uitgevoerd.
Bij ontstentenis van benoemde leden van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, kunnen dierenartsen zitting nemen in het veterinair tuchtcollege, dan wel het veterinair beroepscollege.
1. Artikel 2.2, onderdeel a, vervalt met ingang van 1 januari 2018.
2. In artikel 2.2, onderdeel b, vervallen met ingang van 1 januari 2015 de woorden: of voor de productie van vaccineieren.
3. Artikel 2.2, onderdelen b en f, vervallen met ingang van 1 september 2021.
4. Artikel 2.2, onderdelen c en e, vervallen met ingang van 1 januari 2015.
5. Artikel 2.2, onderdeel d, vervalt met ingang van 1 september 2018.
6. Artikel 2.6, onderdelen l en m, vervallen met ingang van 1 januari 2018.
7. Artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, vervalt met ingang van 1 juni 2015.
8. Artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, vervalt met ingang van 1 september 2016.
1. Tot het beroepsmatig verrichten van de handelingen, bedoeld in de artikelen 3.1, tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.6, tweede lid, 3.9, eerste lid en 3.11, eerste lid, zijn toegelaten personen aan wie het verrichten van die handelingen tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.9, eerste lid, van de wet ingevolge de artikelen 5 en 6 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde en de artikelen 2, 6 en 9, eerste lid, van het Besluit paraveterinairen is toegestaan.
2. Dierenartsassistenten paraveterinair, dierenfysiotherapeuten en embryotransplanteurs die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn ingeschreven in het register van praktiserende dierenfysiotherapeuten, embryotransplanteurs, onderscheidenlijk dierenartsassistenten paraveterinair, bedoeld in artikel 20 van de Regeling paraveterinairen, zijn van rechtswege ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
3. Artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op de personen, bedoeld in het eerste lid.
1. Tot 1 januari 2018 laat Onze Minister tot het beroepsmatig verrichten van de in artikel 3.1, tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen toe, degene die beschikt over een krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs vastgestelde combinatie van deelkwalificaties die recht geeft op de erkenning dierenartsassistent paraveterinair als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit paraveterinairen, zoals dit luidde onmiddellijk voor inwerkingtreding van dit besluit.
2. Tot 1 januari 2018 laat Onze Minister tot het beroepsmatig verrichten van de in artikel 3.6, tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen toe, degene die beschikt over een krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs vastgestelde combinatie van deelkwalificaties die recht geeft op de erkenning embryotransplanteur of embryotransplanteur/-winner als bedoeld in artikel 6 van het Besluit paraveterinairen, zoals dit luidde onmiddellijk voor inwerkingtreding van dit besluit.
3. De artikelen 3.13 tot en met 3.16, 4.5 en 4.6 zijn van overeenkomstige toepassing op een toelating als bedoeld in het eerst en tweede lid.
1. Degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel in het bezit zijn van een geldige, hun ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst verleende vergunning tot uitoefening van de verloskunde, zijn toegelaten tot het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte of verwijdering van een vrucht van dieren van in die vergunning genoemde soorten, voor zover deze hulp bestaat uit het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen.
2. De handelingen, bedoeld in het eerste lid zijn:
a. het zonder operatie of verdoving van het moederdier mogelijk maken van de geboorte van de vrucht, dan wel het verkleinen van de vrucht en het verwijderen ervan in gedeelten zonder operatie of verdoving, niet zijnde epiduraal anesthesie, van het moederdier;
b. het door hem die de onder a bedoelde hulp verleent, op het moederdier vóór of onmiddellijk na de geboorte of verwijdering van de vrucht toepassen van de volgende handelingen welke direct met die geboorte of verwijdering verband houden:
1°. het verrichten van episiotomie bij schapen, geiten, paarden en runderen alsmede het hechten van de ten gevolge van die handeling ontstane wond;
2°. het stoppen van een bloeding in de geboorteweg;
3°. het behandelen van een uterusprolaps indien deze tijdens de geboorte van de vrucht ontstaat;
4°. het afbinden van een bloedende navelstreng van een pasgeboren vrucht;
c. het toepassen van een diergeneesmiddel in het kader van de onder a en b genoemde ingrepen, waarvan toepassing krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
3. Degene aan wie een vergunning tot uitoefening van de verloskunde als bedoeld in het eerste lid is verleend, stelt Onze Minister binnen een maand in kennis van:
a. wijzigingen ten aanzien van de bij de registratie verstrekte gegevens;
b. de datum waarop de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn beëindigd.
1. Degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel in het bezit zijn van een geldige, hun ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst verleende vergunning tot het castreren, zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van de in het tweede lid bedoelde diergeneeskundige handelingen.
2. De handelingen, bedoeld in het eerste lid zijn:
a. het onvruchtbaar maken van mannelijke biggen en ramlammeren en, voor zover de in de aanhef genoemde vergunning zich hiertoe uitstrekt, van andere mannelijke varkens en mannelijke schapen en hengsten, stieren, bokken, reuen en katers, een en ander mits de primaire geslachtsklieren bij deze dieren op de normale plaats aanwezig zijn en geen afwijkingen vertonen;
b. het door middel van een operatie behandelen van scrotaalbreuken bij varkens, voor zover deze ingreep tegelijkertijd met het onvruchtbaar maken plaatsvindt;
c. het toepassen van een diergeneesmiddel in het kader van de onder a en b genoemde ingrepen, waarvan toepassing krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover deze handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.
3. Degene aan wie een vergunning tot het castreren als bedoeld in het eerste lid is verleend, stelt Onze Minister binnen een maand in kennis van:
a. wijzigingen ten aanzien van de bij de registratie verstrekte gegevens;
b. de datum waarop de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn beëindigd.
1. Dierverloskundigen en castreurs die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel zijn ingeschreven in het register van dierverloskundigen en castreurs, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijn van rechtswege ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
2. Artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op dierverloskundigen en castreurs.
Het Besluit diergeneesmiddelen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
De begripsbepalingen «gevoeligheidsbepaling» en «kiemisolatie» vervallen.
B
In artikel 3.22, tweede lid, onderdeel b, wordt «artikel 8A.2, derde lid,» vervangen door: artikel 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen,.
C
Artikel 4.20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «Een houder van een vergunning voor invoer als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: Degene die diergeneesmiddelen invoert als bedoeld in het eerste lid.
2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor toezicht en controle als bedoeld in artikel 10.2 van de wet inzake controle bij invoer vanuit EER-lidstaten.
D
In artikel 4.22, onderdeel b, wordt «artikel 44, eerste lid» vervangen door «artikel 44, eerste of derde lid» en wordt «vervaardiging» vervangen door: vervaardiging, respectievelijk invoer.
E
Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, wordt «artikel 14, onderdelen a en b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990» vervangen door: artikel 4.2 van de wet.
2. In de aanhef van het vierde lid, wordt «de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990» vervangen door: artikel 4.1, eerste lid, in samenhang met artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
3. In het vierde lid, onder 2°, wordt «de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990» vervangen door: de wet.
F
In artikel 5.5, tweede lid, onderdeel b, wordt «de artikelen 8A.1 en 8A.2» vervangen door: de artikelen 5.1 en 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen.
G
Paragraaf 1 van hoofdstuk 8A vervalt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 16 april 2014
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Uitgegeven de tweede mei 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Deze algemene maatregel van bestuur, het «Besluit diergeneeskundigen», strekt ter uitvoering van de Wet dieren (verder: de wet). De wet bevat een integraal kader waarin de kernpunten zijn vastgelegd voor regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren en voor regels ter beheersing van de risico’s die dieren of producten die van die dieren afkomstig zijn met zich kunnen brengen voor de mens en voor andere dieren. Daartoe vervangt deze wet de regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen die voorheen waren geregeld in zeven verschillende wetten: de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (verder: GWWD), de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: de WUD), de Kaderwet diervoeders, de Landbouwkwaliteitswet en de Landbouwwet.
Ook het stelsel van uitvoeringsregelgeving is opnieuw vormgegeven. Ter bevordering van de toegankelijkheid en de samenhang van de regelgeving zijn zes algemene maatregelen van bestuur opgesteld: het Besluit houders van dieren, het Besluit diergeneeskundigen, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen, het Besluit diervoeders en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Onder elk van deze besluiten wordt een ministeriële regeling over hetzelfde onderwerp tot stand gebracht. Met deze indeling naar doelgroep wordt met het oog op vermindering van de lasten voor burgers en bedrijven de samenhang tussen de regels bevorderd, vereenvoudigd en meer transparant gemaakt.
In dit Besluit diergeneeskundigen (verder: besluit) worden de voorheen geldende regels met betrekking tot diergeneeskundigen voortgezet. De betreffende regels waren gebaseerd op de WUD en de GWWD.
De bepalingen in dit besluit richten zich tot een drietal doelgroepen binnen de kring van degenen die beroepsmatig diergeneeskundige handelingen mogen verrichten. Ten eerste betreft dit de dierenartsen. Dit zijn degenen die een universitaire opleiding in de diergeneeskunde met goed gevolg hebben voltooid en in het diergeneeskunderegister zijn opgenomen. Daarnaast strekt het besluit zich uit over de paraveterinaire beroepen: dierenartsassistenten paraveterinair, dierenfysiotherapeuten, en embryotransplanteurs/-winners. De derde groep betreft andere personen dan de genoemde beroepsbeoefenaars die onder voorwaarden diergeneeskundige handelingen mogen verrichten.
De artikelen 2.3, onder d, 2.4, onder b, en 2.6, onder k, van dit besluit bevatten technische voorschriften zoals bedoeld in richtlijn 98/34/EG1. Een ontwerp van dit besluit zou derhalve onder voornoemde richtlijn genotificeerd moeten worden. De betreffende bepalingen waren tot op heden echter opgenomen in het Ingrepenbesluit en zijn als zodanig onder richtlijn 83/189/EEG2 genotificeerd onder nummer 1995/247/NL. Omdat deze richtlijn later vervangen is door richtlijn 98/34/EG, hoeven deze bepalingen niet opnieuw genotificeerd te worden.
Deze nota van toelichting bestaat uit een algemeen deel, een artikelsgewijs deel en een transponeringstabel. In het algemene deel wordt in paragraaf 1.2 allereerst ingegaan op de achtergronden van de regels over diergeneeskundigen. In paragraaf 1.3 wordt een beschrijving van de wet gegeven. De systematiek van de regels over diergeneeskundigen in dit besluit en de onderliggende ministeriële regeling wordt toegelicht in paragraaf 1.4. In paragraaf 2 volgt per onderwerp een beschrijving van inhoudelijke aspecten van dit besluit. Achtereenvolgens komen de onderwerpen intrinsieke waarde, toegelaten lichamelijke ingrepen bij dieren, de bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen aan de orde. In paragraaf 3 wordt nader ingegaan op de handhaving van de voorschriften die ten aanzien van diergeneeskundigen worden gesteld. Paragraaf 4 bevat een beschrijving van de gevolgen van dit besluit op de regeldruk. In paragraaf 5 worden vervolgens de commentaren naar aanleiding van de consultatie van dit besluit besproken. In de transponeringstabel wordt inzichtelijk gemaakt waar de bepalingen van dit besluit voorheen geregeld waren en, indien van toepassing, welke Europese regelgeving daarmee wordt geïmplementeerd.
Met een algemene consultatie via de website van de rijksoverheid (www.internetconsultatie.nl ) en naar aanleiding van een informatiebijeenkomst hebben belanghebbenden hun visie kunnen geven op een ontwerp van dit besluit. Daarnaast heeft het College bescherming persoonsgegevens advies uitgebracht over een ontwerp van dit besluit.
Een ontwerp van dit besluit is ingevolge artikel 10.10 van de Wet dieren aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer van de Staten-Generaal3. Het ontwerpbesluit is besproken in het Notaoverleg op 25 maart 20134. Hierna is ter zake van ingrepen bij pluimvee een nader schriftelijk overleg gevoerd met de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer5, gevolgd door een VSO6 op 6 november 2013.
Diergeneeskundigen hebben een belangrijke rol in de Nederlandse dierhouderij. Hun handelen is van invloed op diergezondheid, dierenwelzijn en volksgezondheid. Dit geldt met name voor de dierenarts.
Het handelen van de dierenarts is bepalend voor de diergezondheid. Door het verrichten van onderzoek, het stellen van een diagnose en het behandelen van een aandoening bij dieren bevordert de dierenarts de gezondheid van dieren. Ook wanneer, bijvoorbeeld vanwege een (mogelijke) uitbraak van een besmettelijke dierziekte, de gezondheid van dieren in het geding is, staat de dierenarts mede aan de lat om de diergezondheid te bewaken. Met het geven van voorlichting aan houders van dieren over de wijze van houden van dieren en het nemen van preventieve maatregelen om ziekten bij dieren te voorkomen, kan de dierenarts voorts het niveau van diergezondheid bevorderen.
Daarnaast heeft het handelen van de dierenarts invloed op het dierenwelzijn. In beginsel is borging van het dierenwelzijn primair aan de houder van het desbetreffende dier. Om het welzijn van dieren te bevorderen is het evenwel noodzakelijk dat de dierhouder beschikt over voldoende informatie om het gewenste welzijnsniveau te behalen. Omdat veel dierhouders in contact komen met een dierenarts kan laatstgenoemde, vanuit zijn specifieke expertise, de dierhouder optimaal voorzien van advies over het welzijn van dieren.
Ook voor de volksgezondheid is het handelen van de dierenarts van belang. Een voorbeeld hiervan is gelegen in de toepassing van diergeneesmiddelen. Onzorgvuldig en onjuist gebruik van diergeneesmiddelen kan leiden tot negatieve effecten. In geval van overmatig gebruik van antibiotica kan bijvoorbeeld resistentieontwikkeling optreden waardoor bacteriën moeilijk te bestrijden en gevaarlijk voor dier én mens kunnen worden.
In zijn handelen dient de dierenarts de diergezondheid, het dierenwelzijn en de volksgezondheid in voldoende mate te borgen. De eigen belangen van de dierenarts, de belangen van de dierhouder en de genoemde algemene belangen diergezondheid, dierenwelzijn en volksgezondheid staan soms op gespannen voet met elkaar. Dit maakt dat de dierenarts in een spanningsveld handelt. Dit blijkt ook uit de zienswijze «Zichtbaar Beter, De rol van de dierenarts voor het algemeen belang» van de Raad voor Dierenaangelegenheden7 en het rapport «Wat zijn de effecten van het ontkoppelen van voorschrijven en verhandelen van diergeneesmiddelen door de dierenarts?» van Berenschot (Kamerstukken II 2009/10, 29 683, nr. 42).
Gegeven het spanningsveld waarbinnen dierenartsen en andere diergeneeskundigen handelen is het noodzakelijk dat zorgverlening aan dieren door diergeneeskundigen van voldoende kwaliteit is. De gewenste kwaliteit van zorgverlening aan dieren vormt de reden om regels over diergeneeskundigen te stellen. Hiertoe zijn kwaliteitseisen gesteld waar diergeneeskundigen aan moeten voldoen om beroepsmatig diergeneeskundige handelingen te mogen verrichten. Dit betreft bijvoorbeeld opleidingseisen maar ook beperkingen van de beroepsuitoefening tot bepaalde handelingen.
De indeling van de Wet dieren is gebaseerd op de diverse onderwerpen die kunnen worden onderscheiden met betrekking tot de omgang met dieren door de mens. De onderwerpen waarbij het dier centraal staat of die direct verband houden met het houden van dieren zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de wet. Dat hoofdstuk bevat de regels over dierenwelzijn en diergezondheid, en ook die over diervoeders, diergeneesmiddelen en biotechnologie bij dieren. Hoofdstuk 3 van de wet voorziet in bepalingen over dierlijke producten. Hoofdstuk 4 bevat de artikelen die betrekking hebben op de uitoefening van de diergeneeskunde. Bevoegdheden om maatregelen te treffen bij een (verdenking van een) uitbraak van een dierziekte of in de situatie dat een dier, dierlijk product, diergeneesmiddel of diervoeder een risico vormt of kan vormen voor de volks- of diergezondheid of het milieu zijn geregeld in hoofdstuk 5. De hoofdstukken 6 tot en met 12 van de wet betreffen meer horizontale onderwerpen.
De wet biedt de basis voor regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen. In artikel 1.1 van de wet is bepaald dat diergeneeskundige handelingen de volgende handelingen zijn die bij of met betrekking tot dieren worden verricht: het in bepaalde gevallen voorschrijven of uitvoeren van een behandeling of het onderzoeken van een dier, het voorschrijven of toepassen van een diergeneesmiddel, diervoeder met medicinale werking, verdoving of bedwelming, het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte of verwijdering van een vrucht, het onvruchtbaar maken, het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen en het verrichten van lichamelijke ingrepen. Het begrip lichamelijke ingreep is gedefinieerd als een ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier.
In dit verband is artikel 2.8 van de wet van belang. Dit artikel handelt over diergeneeskundige handelingen en ingrepen die kunnen en mogen worden verricht. Uitgangspunt van dit artikel is dat het verboden is om lichamelijke ingrepen te verrichten. Blijkens de onderdelen a en b van het tweede lid van dat artikel is dit echter niet het geval wanneer diergeneeskundige noodzaak noopt tot een lichamelijke ingreep of wanneer een lichamelijke ingreep bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangewezen. Het derde en vierde lid van artikel 2.8 bieden, mede ter uitvoering van Europese verplichtingen, een grondslag om nadere regels te stellen betreffende diergeneeskundige handelingen.
Artikel 2.9 van de wet ziet op de bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen het beroepsmatig en anders dan beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen. Onder het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen wordt, blijkens artikel 1.1 van de wet, verstaan het als economische activiteit verlenen van diensten aan derden in de vorm van het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Uitgangspunt is dat het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen alleen is toegestaan aan degenen die daartoe krachtens artikel 4.1 van de wet, zijn toegelaten. Blijkens het derde lid van artikel 2.9 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitzonderingen op voornoemd uitgangspunt worden gemaakt. Dit lid biedt de basis om in dit besluit lichamelijke ingrepen aan te wijzen welke, mits beroepsmatig, ook mogen worden verricht door anderen dan degenen die daartoe krachtens artikel 4.1 van de wet zijn toegelaten. Het tweede lid van artikel 2.9 bevat een verbod tot het anders dan beroepsmatig verrichten van lichamelijke ingrepen door anderen dan de personen die krachtens artikel 4.1 van de wet zijn toegelaten. Dit verbod is opgenomen om te voorkomen dat lichamelijke ingrepen, waaronder bijvoorbeeld operaties, door daarin onkundige personen worden verricht.
Artikel 4.1 van de wet bepaalt dat tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen zijn toegelaten dierenartsen en andere personen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet. Het begrip dierenarts is omschreven in artikel 1.1 van de wet. Het zijn degenen die zijn ingeschreven in het genoemde register en die de universitaire beroepsopleiding diergeneeskunde of een in één van de andere lidstaten van de EU of andere landen die zijn aangesloten bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland vergelijkbare opleiding succesvol hebben afgerond.
Het tweede en derde lid van artikel 4.1 van de wet bieden grondslagen voor het stellen van regels over het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en de toelating daartoe. Het tweede lid bevat een delegatiegrondslag om regels te stellen over het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en de toelating daartoe, in overeenstemming met EU-rechtshandelingen die betrekking hebben op beroepskwalificaties en diensten. Op grond van dit tweede lid kunnen ter uitvoering van richtlijn 2005/36/EG8 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (Richtlijn EG-beroepskwalificaties) en richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt9 (Dienstenrichtlijn) regels worden gesteld. Het derde lid betreft meer specifiek de mogelijkheid om regels te stellen die onder meer betrekking hebben op de kwalificaties van degene die is of wordt toegelaten, de gevallen waarin en de wijze waarop handelingen mogen worden verricht, de wijze waarop de dierenarts betrokken is bij de diergeneeskundige handelingen door de persoon die is toegelaten om een aangewezen handeling te verrichten, en procedurele regels ten aanzien van de toelating. Op grond van artikel 4.1, tweede en derde lid, van de wet, zijn in dit besluit de regels opgenomen ten behoeve van de toelating van paraveterinairen tot het, in beperkte omvang, beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen. Het gaat daarbij om dierenartsassistenten paraveterinair, dierenfysiotherapeuten en embryotransplanteurs/embryowinners. Paraveterinairen zijn dus, anders dan dierenartsen, niet bevoegd tot de beroepsmatige uitoefening van de diergeneeskunde in haar volle omvang. Zij zijn slechts bevoegd op de deelonderwerpen waarvoor zij opleiding hebben genoten.
Artikel 4.3 van de wet stelt het hiervoor genoemde register in. Om beroepsmatig diergeneeskundige handelingen te mogen verrichten dient men ingeschreven te zijn in dit register. Het register is, met andere woorden, bepalend voor de kring van gerechtigden tot het uitoefenen van diergeneeskundige zorg. Op grond van het derde lid van artikel 4.3 zijn in dit besluit de regels gesteld over de registratie in het register.
Op grond van de hiervoor geschetste kaders over diergeneeskundigen en het verrichten van diergeneeskundige handelingen zijn voor dit besluit en de onderliggende ministeriële regeling ten aanzien van de systematiek de volgende keuzes gemaakt.
Uitgangspunt is dat essentiële onderwerpen in dit besluit worden geregeld. Dit betreft ten eerste het aanwijzen van ingrepen die, zonder dat er sprake is van diergeneeskundige noodzaak daartoe, mogen worden verricht. Daarnaast is in het besluit de toelating van de paraveterinairen (diergeneeskundigen, anderen dan dierenartsen) opgenomen, waaronder ook de diergeneeskundige handelingen die deze paraveterinairen mogen verrichten. Voorts is voorzien in regels betreffende de registratie van dierenartsen en paraveterinairen.
Gedetailleerde en technische aspecten zullen worden opgenomen in de ministeriële regeling die op dit besluit wordt gebaseerd. Dit betreft bijvoorbeeld de procedurele aspecten van de registratie van dierenartsen en paraveterinairen. Ook de eisen die worden gesteld aan een opleiding die gevolgd moet zijn om te worden toegelaten als paraveterinair worden bij ministeriële regeling gesteld.
Deze systematiek vormt grotendeels een voortzetting van de verdeling van onderwerpen tussen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen zoals deze tot op heden bestond.
Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet dieren (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3) is ten aanzien van het verrichten van lichamelijke ingrepen in de wet gekozen voor het «nee-tenzij principe». In artikel 2.8 van de wet is bepaald dat het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren verboden is, tenzij er sprake is van diergeneeskundige noodzaak of van een ingreep die is aangewezen op grond van dat artikel. In dit besluit is op grond van artikel 2.8, tweede lid, onder b, van de wet een aantal lichamelijke ingrepen bij dieren aangewezen die, zonder dat er sprake is van diergeneeskundige noodzaak, mogen worden verricht. Deze systematiek continueert de systematiek onder de GWWD.
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet dieren (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3) is toegelicht dat dieren een eigen, zelfstandige waarde hebben, die los staat van de gebruikswaarde die mensen aan dieren toekennen. Deze intrinsieke waarde van het dier brengt met zich dat mensen zich voortdurend rekenschap moeten geven van de toelaatbaarheid van hun handelen ten opzichte van de dieren. In het licht van de verantwoordelijkheid die mensen voor dieren dragen, zijn zij gehouden om zorg te dragen voor het welzijn en de gezondheid van dieren en zullen zij het mogelijke moeten doen om de eigenheid en de integriteit van het dier te respecteren.
In de wet is de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier in artikel 1.3 vastgelegd. Uit dat artikel vloeit voort dat bij het stellen van regels ten volle rekening wordt gehouden met de gevolgen ervan voor de intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij dient er dan in elk geval in te worden voorzien dat inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven, is verzekerd. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van de Wet dieren (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 9) is verwoord, heeft de thans in de wet verankerde erkenning van de intrinsieke waarde van het dier geen concreet normatief gevolg. Het strekt er echter wel toe dat deze waarde uitdrukkelijk moet worden betrokken bij de functie die het dier voor de mens heeft. Daarmee is niet gezegd dat de erkenning van de intrinsieke waarde ertoe leidt dat deze prevaleert boven andere waarden, maar dat het belang van het dier inzichtelijk wordt gemaakt en wordt afgewogen tegen overige relevante belangen. In de wet is dit tot uitdrukking gebracht in het tweede lid van artikel 1.3.
Uit de laatste volzin van artikel 1.3, tweede lid, van de wet in combinatie met het derde lid volgt dat de zogenoemde «vijf vrijheden van Brambell» in ieder geval worden gehanteerd om te bepalen of er sprake is van een inbreuk op de integriteit en het welzijn van het dier. Deze vijf vrijheden zijn neergelegd in het derde lid van dit artikel en vormen een invulling van de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven. Voor zover redelijkerwijs kan worden verlangd moeten dieren gevrijwaard zijn van:
– dorst, honger en onjuiste voeding;
– fysiek en fysiologisch ongerief;
– pijn, verwonding en ziektes;
– angst en chronische stress;
– beperking van hun natuurlijke gedrag.
Naast dierenwelzijn en diergezondheid kunnen echter ook de belangen volksgezondheid, productie en economie, milieu, sport, spel, vermaak of gezelschap een rol spelen in de genoemde belangenafweging. Deze belangen zijn divers en de zwaarte van het belang is mede afhankelijk van het doel waarvoor dieren worden gehouden.
De intrinsieke waarde van het dier is geïntroduceerd in de Nota Rijksoverheid en Dierenbescherming (Kamerstukken II 1980/81, 16 966, nr. 2) en de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier is sinds 1981 als moreel uitgangspunt eveneens leidend voor het dierenbeschermingsbeleid in Nederland. In dat verband heeft het mede ten grondslag gelegen aan de regels die in en op grond van de GWWD zijn gesteld. Zo kwam de erkenning van de intrinsieke waarde in de GWWD tot uitdrukking, met name in de bepalingen die gericht zijn op de bescherming van het dier: welzijn, gezondheid, eigenheid en integriteit. Een voorbeeld hiervan is de toepassing van het eerder genoemde nee-tenzij principe op het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren. Bij het toestaan van ingrepen onder de GWWD zijn de gevolgen van het verrichten van ingrepen voor de intrinsieke waarde van het dier betrokken. De wet vormt, voor wat betreft het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren een voortzetting van het bepaalde onder de GWWD.
De belangen van het dier brengen met zich dat het verrichten van lichamelijke ingrepen niet onvoorwaardelijk kan. Steeds moeten deze belangen worden afgewogen tegen andere belangen. Zo kan het verrichten van lichamelijke ingrepen noodzakelijk zijn in verband met de omstandigheden waarin dieren worden gehouden. Die noodzakelijkheid is er dan primair voor de houder, maar ook voor het dier kunnen die ingrepen, gegeven de houderij-omstandigheden, een uit het oogpunt van welzijn of gezondheid gunstig effect hebben. Redenen tot het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren zijn in hoofdzaak tweeërlei. Enerzijds kunnen zij gelegen zijn in een wettelijke plicht of wens tot identificatie. Dit betreft bijvoorbeeld de verplichting tot aanbrengen van oormerken bij runderen, varkens, schapen en geiten. Anderzijds kunnen zij ook gelegen zijn in het voorkomen van gezondheidsschade of letsel bij dieren of mensen. Een voorbeeld hiervan is het couperen van staarten van varkens. Dit is een pijnlijke doch eenmalige handeling die de lichamelijke integriteit van het dier aantast. Gezien het huidige houderijsysteem is dit couperen voorlopig nog een verdedigbare ingreep om ernstiger leed door staartbijten te voorkomen, totdat er perspectiefvolle aanpassingen in huisvesting of bedrijfsmanagement doorgevoerd kunnen worden die de kans op staartbijten minimaliseert en couperen als gevolg daarvan achterwege kan blijven.
De noodzaak tot het verrichten van lichamelijke ingrepen laat onverlet dat regels nodig zijn die voorkomen dat dieren als gevolg daarvan te zeer nadeel ondervinden. Daarom is in de wet het nee-tenzij principe ten aanzien van het verrichten van lichamelijke ingrepen opgenomen en worden, ter bescherming van het dier, aan ingrepen die in dit besluit worden aangewezen voorwaarden verbonden.
Voorheen waren bepalingen omtrent toegestane ingrepen opgenomen in het Ingrepenbesluit, het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren, de Tijdelijke vrijstellingsregeling gasverdoving biggen 2008 en de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn. Deze bepalingen zijn thans opgenomen in de artikelen 2.1 tot en met 2.7 en 7.1 van dit besluit. Deze bepalingen betreffen in overwegende mate een continuering van de voorheen bestaande regelgeving.
In artikel 2.1 is een aantal algemene ingrepen opgenomen die bij dieren mogen worden verricht. Dit betreft bijvoorbeeld het onvruchtbaar maken van dieren en het inbrengen van een injectienaald. In de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 zijn ingrepen opgenomen die mogen worden verricht bij gevogelte, varkens en runderen. Artikel 2.5 bevat ingrepen die bij andere soorten dieren mogen worden verricht. Tenslotte zijn in artikel 2.6 ingrepen opgenomen die ter identificatie van dieren mogen worden verricht.
Een aantal ingrepen mag slechts onder voorwaarden worden verricht. Deze voorwaarden zijn eveneens in voornoemde artikelen opgenomen. Een andere belangrijke voorwaarde voor het verrichten van ingrepen is neergelegd in artikel 2.7. Daar is bepaald dat de ingrepen op een zodanige wijze moeten worden uitgevoerd dat het bij dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en het dier niet meer dan nodig in zijn functioneren wordt belemmerd.
Als gevolg van ontvangen commentaren, waaronder dat van de Dierenbescherming, en het debat met de Kamer gedurende de voorbereiding van de totstandkoming van dit besluit, zoals geschetst in paragraaf 1.1, is het voorheen vigerende regime voor een aantal ingrepen gewijzigd. Dit betreft het beëindigen van de toelaatbaarheid van ingrepen en het verkorten van termijnen gedurende welke de ingrepen nog blijven toegestaan.
Dit is gebaseerd op een heroverweging van de betreffende ingrepen, gegeven de wens het aantal ingrepen terug te brengen in samenhang met de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en het nee-tenzij principe dat in de wet ten aanzien van ingrepen gehanteerd wordt (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3). Toepassing van dit principe heeft geleid tot een verbod op het verrichten van ingrepen in artikel 2.8, eerste lid, van de wet. Op dit verbod zijn vervolgens enkele uitzonderingen gemaakt, waaronder het verrichten van ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat of andere aangewezen ingrepen. De bevoegdheid tot het verrichten van ingrepen is derhalve bij de wet gelimiteerd. Daarbij is het beleid op de lange termijn gericht op het voorkomen van fysieke ingrepen als gevolg van de wijze van houden van dieren. Een voorbeeld hiervan is dat het beleid met betrekking tot castratie van varkens is gericht op acceptatie op EU-niveau per 2015 van varkens en vlees van varkens die niet zijn gecastreerd, waardoor de noodzaak van castratie van varkens als routinematige ingreep verdwijnt.
Ten aanzien van de volgende ingrepen zijn in dit licht beperkingen aangebracht. Daarbij geldt onverkort dat de betreffende ingrepen blijvend kunnen worden verricht door een dierenarts in het geval daartoe een diergeneeskundige noodzaak bestaat.
Het verwijderen van bijklauwtjes bij honden om cosmetische redenen of om het ter preventie van een verwachte medische noodzaak verrichten van een dergelijke ingreep, wordt onwenselijk geacht. Het voornemen deze ingreep te beëindigen is kenbaar vanaf het moment dat een ontwerp van dit besluit aan de beide Kamers op grond van artikel 10.10 van de wet is aangeboden in het kader van de vereiste «voorhangprocedure». In die eerdere tekst was als datum vanaf waarvan de ingreep niet langer zou zijn toegestaan, 1 januari 2014 opgenomen. Vanwege de latere datum van inwerkingtreding van dit besluit is thans in dit besluit niet voorzien in de aanwijzing van deze ingreep als toegestane ingreep. Deze ingreep is derhalve verboden met in gang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Het leewieken van vogels wordt ingevolge artikel 7.1, eerste lid, met ingang van 1 januari 2018 verboden. De aantasting van de integriteit van het dier vanwege het houden en de inperking van het natuurlijk gedrag door de ingreep, worden onwenselijk geacht. Het leewieken wordt vooral toegepast door hobbymatige houders en in beperkte mate in dierentuinen, bij (water)vogels die buiten, in open ruimtes, worden gehouden. Deze dieren worden geleewiekt om te voorkomen dat zij wegvliegen. Vliegen wordt voor deze vogels gezien als een essentieel onderdeel van hun natuurlijk gedrag. Door middel van de overgangstermijn wordt de mogelijkheid geboden om alternatieven voor het leewieken verder te ontwikkelen.
Voor pluimvee geldt het volgende.
Voor vleeskuikens is het verkorten van de boven- en ondersnavel niet langer toegestaan. Gebleken is dat deze ingreep in Nederland niet bij kippen die voor de vleesproductie worden gehouden, zogenoemde vleeskuikens, wordt verricht. De reden hiervoor is dat pikkerij en kannibalisme, vanwege de jonge leeftijd waarop vleeskuikens ten behoeve van de slacht van de primaire bedrijven worden afgevoerd, in de vleeskuikenhouderij niet of slechts in zeer beperkte mate voorkomen.
In het in paragraaf 1.1 genoemde Notaoverleg is naar aanleiding van de motie van de leden Ouwehand en Van Dekken (Kamerstukken II 2011/12, 21501-32, nr. 613) besproken dat het wenselijk is de termijn voor het beëindigen van ingrepen ten aanzien van pluimvee niet, zoals in het ontwerpbesluit was opgenomen, te stellen op 2021 maar eerder te laten aflopen. Na afronding van het overleg met sectorpartijen, voornamelijk de Stuurgroep Ingrepen bij pluimvee, waarin ook de Dierenbescherming is vertegenwoordigd, en het overleg met de Tweede Kamer zijn nieuwe en kortere termijnen voor het beëindigen van deze ingrepen in het besluit opgenomen. Leidend voor deze vervroeging is het tijdstip waarop voor de onderscheiden pluimveecategorieën het verbod verantwoord in kan gaan, mede met het oog op dierenwelzijn.
Het gaat om de volgende ingrepen:
– het verkorten van de boven- of ondersnavel bij kippen en kalkoenen;
– het verwijderen van een deel van de achterste teen bij hanen bestemd voor de fokkerij, waarvan de nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor de menselijke consumptie en de productie van eieren voor de vaccinsector;
– het verwijderen van sporen bij hanen bestemd voor de fokkerij, waarvan de nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor de menselijke consumptie en de productie van eieren voor de vaccinsector;
– het verwijderen van de kammen bij hanen bestemd voor de fokkerij, waarvan de nakomelingen gewoonlijk worden gehouden voor de productie van eieren voor de menselijke consumptie en voor de vaccinsector.
Voor de volgende ingrepen wordt de termijn van 2021 tot 1 januari 2015 teruggebracht:
– het verwijderen van sporen bij hanen in de vaccinsector en in de vleesvermeerdering;
– het verwijderen van een deel van achterste teen bij hanen in de vaccinsector;
– het dubben van kammen bij bruin bevederde hanen in de legvermeerdering en bruin bevederde hanen in de vaccinsector.
Dit is mogelijk omdat deze ingrepen steeds minder worden uitgevoerd bij deze hanen en omdat wordt voorzien dat deze zonder grote problemen per 2015 achterwege kunnen worden gelaten.
De termijn voor het verbod op het behandelen van de snavels van kippen en kalkoenen, in aantallen dieren de belangrijkste ingreep, is van 1 september 2021 teruggebracht tot 1 september 2018. Dit is drie jaar eerder dan oorspronkelijk beoogd. Bij deze ingreep is meer tijd nodig dan bij de drie andere bovengenoemde ingrepen met het oog op verder praktijkonderzoek, kennisverspreiding en voor het fokken van socialere kippen. Cijfers uit de biologische leghennenhouderij, waar snavelbehandeling verboden is, laten zien dat de dierhouders in deze sector er in geslaagd zijn de pikkerijproblemen voor een groot deel beheersbaar te houden en de uitvalcijfers daardoor terug te brengen. De ervaring van enkele voorlopers met Rondeelstallen, waar ook hennen met niet verkorte snavels worden gehouden, is positief. Verder heeft de Stuurgroep Ingrepen bij pluimvee plannen gemaakt om door te gaan met het monitoren van praktijkkoppels waarvan de snavels intact zijn en om een reeks van uiteenlopende maatregelen te ontwikkelen die kunnen worden ingezet teneinde ernstige pikkerij-incidenten te voorkomen. In deze context is een vervroeging van drie jaar van het verbod op snavelbehandelen gerechtvaardigd.
Als gevolg van de aangenomen motie van de leden Geurts en Dik-Faber (Kamerstukken II 2013/14, 31 389, nr. 138) en zoals eerder toegezegd aan de Stuurgroep wordt eind 2016 /begin 2017 een evaluatie uitgevoerd van de geschiktheid van de diverse te ontwikkelen maatregelen zodat het verbod op snavelbehandeling in 2018 voldoende kan worden nageleefd op een voor het welzijn van pluimvee verantwoorde manier. De evaluatie zal worden uitgevoerd op basis van resultaten van onderzoek, monitoring van praktijkbedrijven met onbehandelde koppels en neemt ook de effecten van de fokkerij mee. De ingangsdatum van 1 september 2018 voor het verbod op snavelbehandeling blijft in afwachting van de evaluatie onverkort en zal derhalve in beginsel gelden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Ik wil het belang van een maximale inspanning van de pluimveeketen benadrukken.
Voor de hanen in de vleesvermeerdering is de voorheen geldende vrijstellingstermijn van het verbod op het verwijderen van een deel van achterste teen onveranderd gesteld op 1 september 2021. Het risico op ernstige welzijnsaantasting bij het niet uitvoeren van deze ingreep blijkt op dit moment te groot voor de ongeveer vijf miljoen moederdieren.
Het dubben van kammen van wit bevederde hanen in de legvermeerdering en in de vaccinsector, opgenomen in artikel 2.6, onder n, wordt blijvend toegestaan als ingreep ter identificatie. Bij deze hanen wordt deze ingreep toegepast om fouten bij geslachtsbepaling in grote groepen dieren te kunnen identificeren en daarmee verkeerde kruisingen te voorkomen. Het gaat om ongewenste kruisingen tussen broer- en zusterdieren die vermeden moeten worden. De ingreep heeft ook een positief effect op het welzijn van wit bevederde hanen in deze sectoren omdat deze dieren forse hinder zouden ondervinden van ongedubde kammen. Het maximale aantal ingrepen ter identificatie per dier verandert niet en blijft beperkt tot twee.
Ook voor een tweetal andere ingrepen dan hiervoor genoemd is de datum vanaf welk moment het verrichten van de betreffende ingrepen verboden is, gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldend regime. Het ter identificatie als derde ingreep aanbrengen van een oormerk bij varkens ten behoeve van herkenning van de dieren bij het voederen in groepshuisvesting is met ingang van dit besluit niet langer toegestaan. Het vriesbranden van runderen ter identificatie wordt toegestaan tot 1 juni 2015. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.7 in het artikelsgewijs deel van deze toelichting.
Alle overige in de artikelen opgenomen ingrepen worden aanvaardbaar geacht, gelet op de wijze waarop de betreffende dieren in Nederland worden gehouden. Dat laat onverlet een permanente aandacht voor en inspanning gericht op het verder verminderen van ingrepen dan wel het onderzoeken van meer diervriendelijke alternatieven. Omdat vele ingrepen sterk verweven zijn met de wijze van houden van de dieren voor productie is dit echter een complex langetermijntraject waarbij ook aspecten als duurzaamheid, maatschappelijke vraag naar kwaliteit van voedsel en voedselproductie en concurrentiepositie van de Nederlandse landbouw betrokken dienen te worden.
Er zijn evenwel ook twee nieuwe ingrepen toegestaan ter identificatie van varkens. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.6.
In artikel 7.1 is ten aanzien van ingrepen waarvan het verrichten op termijn wordt verboden, de datum opgenomen vanaf wanneer deze ingrepen verboden zijn en dus niet meer mogen worden toegepast. Deze data waren tot op heden opgenomen in de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn.
Omwille van de borging van het welzijn en de gezondheid van dieren is het van belang dat diergeneeskundige handelingen worden verricht door personen die beschikken over voldoende deskundigheid en vaardigheid om deze handelingen te verrichten. Hiertoe is in artikel 2.9 van de wet bepaald dat het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen is voorbehouden aan diegenen die daartoe op grond van artikel 4.1 van de wet zijn toegelaten.
Tot dus verre waren bepalingen met betrekking tot de toelating van beroepsbeoefenaars opgenomen in gedeelten van de WUD, het Besluit paraveterinairen en de Regeling paraveterinairen. Deze bepalingen zijn thans opgenomen in hoofdstuk 4 van de wet en hoofdstuk 3 van dit besluit.
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat alleen toegelaten beroepsbeoefenaars, dierenartsen en paraveterinairen, diergeneeskundige zorg mogen verlenen.
Uit artikel 4.1, eerste lid, van de wet vloeit, zoals opgemerkt in paragraaf 1.3.2, voort dat dierenartsen als enige zijn toegelaten tot het uitoefenen van de diergeneeskunde in haar volle omvang, gelet op de definitie van dierenarts in artikel 1.1 van de wet. Dierenartsen dienen zich wel in te schrijven in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, om bevoegdelijk diergeneeskundige handelingen te kunnen verrichten.
Voor de paraveterinairen bevat dit besluit in hoofdstuk 3 de bepalingen op basis waarvan personen kunnen worden toegelaten tot het uitoefenen van de diergeneeskunde in beperkte omvang. Op grond van dit hoofdstuk is voorzien in een regime voor toelating van de dierenartsassistent paraveterinair, de dierenfysiotherapeut en de embryotransplanteur/-winner. Toelating vindt plaats indien is vastgesteld dat betrokkenen voldoen aan de toelatingsvoorwaarden en de betreffende opleiding met goed gevolg hebben doorlopen. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van een diploma van de opleidingsinstelling. Ten aanzien van elk van de hiervoor genoemde paraveterinaire beroepen is in de artikelen 3.1, 3.4 en 3.6 van het besluit opgenomen aan welke eisen de beroepsbeoefenaar moet voldoen om te kunnen worden toegelaten en welke diergeneeskundige handelingen door de beroepsuitoefenaar mogen worden verricht. Daarnaast bevatten de artikelen 3.13 tot en met 3.16 procedurele bepalingen met betrekking tot de toelating. Na de toelating worden betrokkenen ingevolge artikel 4.5, ambtshalve, in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, opgenomen, nadat is vastgesteld dat er ook geen beletselen zijn hen te registreren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als betrokkenen in het buitenland de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk is ontzegd. Zij behoeven dus niet een afzonderlijk aanvraag tot registratie in te dienen.
Voor dierenfysiotherapeuten geldt voorts het volgende. Tot dus verre dienden dierenfysiotherapeuten, teneinde te kunnen worden toegelaten tot het uitoefenen van de dierfysiotherapie, te zijn ingeschreven in het zogenoemde BIG-register, het register voor de humane gezondheidszorg op grond van de Wet beroepen individuele gezondheidszorg. Voor die eis bestond aanleiding omdat een aparte opleiding tot dierenfysiotherapeut niet bestaat. In dit besluit is deze eis niet gehandhaafd. Belangrijkste reden hiervoor de recente verplichting dat fysiotherapeuten zich elke vijf jaar dienen te herregistreren. Daartoe moet onder meer worden aangetoond dat zij gedurende een bepaald aantal uren als humaan fysiotherapeut werkzaam zijn geweest. Dierenfysiotherapeuten zijn veelal niet tevens werkzaam als humaan fysiotherapeut en zullen om die reden niet blijvend in het BIG-register kunnen zijn opgenomen. In dit besluit is daarom in artikel 3.4, eerste lid, onder a, volstaan met de eis dat dierenfysiotherapeuten kunnen worden geregistreerd als zij een opleiding fysiotherapie hebben voltooid en een gespecialiseerde vervolgopleiding met succes hebben doorlopen.
De Vereniging van beroepsbeoefenaars van complementaire en natuurgeneeswijzen voor dieren heeft aangegeven regels met betrekking tot de toelating tot een aantal andere beroepen zoals hoefsmeden, natuurlijke hoefbekappers, chiropractors, osteopaten, paardentandartsen en acupuncturisten te missen. In reactie op de vereniging wordt opgemerkt dat dit besluit erop is gericht de bepalingen zoals deze golden onder de WUD te continueren. Ook onder de WUD waren de gereguleerde paraveterinaire beroepen beperkt tot de dierenartsassistent, de dierenfysiotherapeut en de embryotransplanteur/-winner. Bovendien geldt een terughoudend beleid met betrekking tot het reguleren van beroepen. Er worden daarom in dit besluit thans geen nieuwe beroepen gereguleerd. In aanvulling op het voorgaande wordt opgemerkt dat het aan voornoemde personen verboden is om beroepsmatig diergeneeskundige handelingen te verrichten, tenzij zij daartoe reeds op grond van artikel 4.1 van de wet zijn toegelaten.
Het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, is openbaar. In dat register worden ook gedeeltelijke ontzeggingen van en voorwaarden en beperkingen aan de toelating opgenomen. Zo kan eenieder nagaan of een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is toegelaten tot het uitoefenen van de diergeneeskunde. Hoofdstuk 4 van dit besluit bevat hiertoe bepalingen. Deze vormen een voortzetting van de op grond van de WUD geldende regelgeving.
De registratie van dierenartsen en de toelating, gekoppeld aan de registratie, van paraveterinairen zijn vergunningstelsels waarop de Dienstenrichtlijn en daarmee de Dienstenwet van toepassing is. In artikel 28 van de Dienstenwet is bepaald dat op vergunningstelsels die onder de werkingssfeer van deze wet vallen het systeem van positieve beslissingen bij fatale termijnen (lex silentio positivo) in beginsel van toepassing is. Genoemde vergunningstelsels vallen echter onder de voorrangsregeling, welke geldt op grond van artikel 3, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. De voorrangsregeling is uitgewerkt in artikel 2, derde lid, van de Dienstenwet, waarin is bepaald dat de Dienstenwet niet van toepassing is op bepalingen van communautaire regelgeving, die in het geval dat zich een strijdigheid voordoet als omschreven in artikel 3, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn, van het toepassingsgebied van de richtlijn zijn uitgezonderd. Dit betekent dat als een andere Europese regeling, zoals in casu de Richtlijn EG-beroepskwalificaties, een vergunningstelsel verplicht stelt en bovendien expliciet eist dat er door het bevoegd gezag een inhoudelijke beoordeling van een vergunningaanvraag plaatsvindt, deze regeling zich verzet tegen toepassing van de lex silentio positivo. Een en ander is nader toegelicht in de memorie van toelichting bij een voorstel van wet voor de Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Dienstenwet en enige andere wetten ter vastlegging van uitzonderingen op de toepasselijkheid van de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen ingevolge de Dienstenwet (Kamerstukken II 2010/11, 32 614, nr. 3). In artikel 7.3 van de Wet dieren is bepaald dat de lex silentio positivo van toepassing wordt verklaard, tenzij EU-regelgeving, het belang van de gezondheid van de mens, dieren of planten, het belang van het welzijn van dieren of het belang van het milieu zich hiertegen verzetten. In casu verzet de voorrangsregeling die voortvloeit uit de Dienstenrichtlijn zich tegen toepassing van de lex silentio positivo op de toelating en registratie van dierenartsen en paraveterinairen. Opgemerkt wordt dat ook het belang van de gezondheid van mens en dier en het welzijn van dieren verzetten zich tegen toepasselijkheid van de lex silentio positivo. Het is immers van belang dat voorkomen wordt dat onkundige dierenartsen of paraveterinairen diergeneeskundige handelingen zouden mogen verrichten als gevolg van een van rechtswege verleende positieve beslissing.
Artikel 2.9, derde lid, van de wet bepaalt dat op de verboden tot het al dan niet beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, waaronder het verrichten van lichamelijke ingrepen, uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Het gaat hier dan om handelingen die geen bijzondere deskundigheid of vaardigheid vereisen.
In artikel 2.8 zijn lichamelijke ingrepen aangewezen waarvan het beroepsmatig verrichten is toegestaan aan een ieder die de betreffende handelingen als economische activiteit voor derden verricht. Deze personen kunnen dus worden ingeschakeld door dierhouders. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om personen die er hun beroep van hebben gemaakt om voor dierhouders dieren te voorzien van identificatiemerken. Dezelfde handelingen waren tot voorheen via het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD uitgezonderd van het begrip diergeneeskundige handelingen, waarmee eenzelfde juridisch effect werd bereikt.
Ook veehouders zelf is het onder omstandigheden toegestaan diergeneeskundige handelingen te verrichten. Dat wordt bepaald in het Besluit houders van dieren.
Een diergeneesmiddel mag slechts als zodanig worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan eisen die krachtens artikel 2.19 van de wet in het Besluit diergeneesmiddelen zijn gesteld. Deze eisen zien onder meer op de werkzaamheid en veiligheid van het betrokken diergeneesmiddel en vloeien voort uit richtlijn 2001/82/EG10 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (Diergeneesmiddelenrichtlijn). Daartoe kan op grond van artikel 2.19, eerste lid, van de wet op aanvraag een vergunning voor het in de handel brengen worden verstrekt. Aan die vergunning kunnen mede voorschriften worden verbonden die zich richten tot dierenartsen, gelet op artikel 2.8, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.19, derde lid, onder a, aanhef, van de wet.
De bepalingen in hoofdstuk 5 van dit besluit voorzien eveneens in regels gericht tot dierenartsen. Deze regels, gesteld op grond van artikel 2.8, tweede lid, onder d, van de wet hebben naast de implementatie van bepalingen van de Diergeneesmiddelenrichtlijn ook betrekking op andere EU-regelgeving zoals controle op het gebruik van hormonen als bedoeld in richtlijn 96/22/EG11, controle op het gebruik van diergeneesmiddelen als bedoeld in richtlijn 96/23/EG12 en de vaststelling van een overschrijding van een grenswaarde voor residuen als bedoeld in verordening (EG) nr. 470/200913.
Op grond van artikel 8.1 van de wet zijn ambtenaren en personen die daartoe bij besluit van de Minister van Economische Zaken zijn aangewezen belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
Overtreding van bepalingen die bij of krachtens de wet zijn gesteld met betrekking tot het verrichten van lichamelijke ingrepen is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Deze voorschriften kunnen dus strafrechtelijk worden gehandhaafd. Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom als bestuurlijke maatregelen.
Voor dierenartsen en paraveterinairen geldt voorts dat zij dienen te handelen conform de zorgplicht die in artikel 4.2 van de wet is neergelegd. Op deze zorgplicht is het veterinaire tuchtrecht, zoals geregeld in de artikelen 8.14 tot en met 8.43 van de wet, van toepassing. Voor een nadere toelichting op de werking van het tuchtrecht wordt verwezen naar paragraaf 8.4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor een Wet dieren (Kamerstukken 2007/08, 31 389, nr. 3).
Verlaging van de administratieve lasten en regels voor burgers en bedrijven is een ambitie van ook dit kabinet. Met de wet wordt dit nagestreefd, ook met het terugdringen van het aantal regelingen als zodanig. In deze algemene maatregel van bestuur worden het Besluit paraveterinairen, het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD en het Ingrepenbesluit gebundeld. Daarmee is een meer transparant stelsel tot stand gebracht voor de regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen.
Dit besluit leidt niet tot een wijziging van administratieve lasten, nalevingskosten of toezichtslasten. In dit besluit wordt in beginsel de regelgeving over het verrichten van diergeneeskundige handelingen die eerder onder de GWWD en de WUD bestond, gecontinueerd.
Het niet langer toestaan van het verwijderen van bijklauwtjes bij honden, het na een overgangstermijn verbieden van het leewieken en het met onmiddellijke ingang verbieden van het kappen van snavels van vleeskuikens hebben geen effect op de administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtslasten. Wel leidt het verbod op leewieken, dat ingaat op 1 januari 2018, indirect tot een effect voor de groep houders van dergelijke vogels. Op enkele van die houders na gaat het hierbij om vogels die hobbymatig worden gehouden. Mogelijk kunnen maatregelen voor alternatieve huisvesting of maatregelen die het wegvliegen verhinderen, zoals het kortwieken of het aanbrengen van gaas, leiden tot eenmalige kosten. Deze indirecte kosten vallen echter buiten de definitie van regeldruk. Het vanuit het oogpunt van regeldruk wegen van mogelijk minder belastende varianten voor het verbod op leewieken is niet aan de orde. Dit omdat in het licht van het bevorderen van het dierwelzijn het aantal ingrepen bij dieren wordt beperkt.
Ook de overige wijzigingen, bestaande uit het verbieden van ingrepen dan wel van het inkorten van de termijnen gedurende welke zij nog zijn toegestaan, hebben volgens de definitie van administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtslasten, geen effect op regeldruk.
Wel kan er sprake zijn van zogenaamde overige bedrijfseffecten. Zo kan de winstgevendheid afnemen als gevolg van het verbod op snavelbehandeling waardoor onder andere de uitval de eerste jaren hoger kan zijn. Verder kan het verbieden van het behandelen van snavels van pluimvee in Nederland gevolgen hebben voor de export van eendagskuikens. Ontvangers in exportlanden kunnen immers specifiek vragen naar snavelbehandelde kuikens. Het inkorten van de termijnen gedurende welke deze ingrepen nog zijn toegestaan, betekent dat deze economische effecten eerder optreden dan indien het verbod in 2021 van kracht was geworden, zoals voorzien in oorspronkelijke plannen.
Een weging van alternatieven die zouden kunnen leiden tot mogelijk minder regeldruk heeft plaats gevonden. In deze toelichting is per onderdeel aangegeven wat de noodzaak is beperkingen te continueren, of nieuwe beperkingen in te voeren, dan wel versneld in te voeren.
Daarnaast wordt, omdat de systematiek van de wet op onderdelen verschilt van de systematiek van de WUD en de GWWD, een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Voor de onderwerpen administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtslasten leiden deze wijzigingen evenwel niet tot veranderingen ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving.
In dit besluit zijn ten aanzien van een drietal te onderscheiden onderwerpen regels gesteld. Ten eerste zijn in hoofdstuk 2 regels gesteld over het verrichten van lichamelijke ingrepen. In de hoofdstukken 3 en 4 is de toelating en registratie van paraveterinairen en dierenartsen geregeld. Hoofdstuk 5 bevat tenslotte regels ten aanzien van het toepassen van diergeneesmiddelen door dierenartsen.
Er is geen Europeesrechtelijk stelsel waarbinnen het verrichten van lichamelijke ingrepen ten algemene is geregeld. Wel is er Europeesrechtelijke regelgeving met betrekking tot het welzijn van specifieke diersoorten. Voor zover in deze regelgeving normen zijn opgenomen over het verrichten van lichamelijke ingrepen, zijn deze normen in dit besluit één op één geïmplementeerd.
Ten aanzien van de toelating en registratie van dierenartsen en paraveterinairen uit andere lidstaten is de Richtlijn EG-beroepskwalificaties van toepassing. In dit besluit en de hierop te baseren regeling wordt uitvoering gegeven aan de toepasselijke bepalingen uit deze richtlijn.
In paragraaf 2.3 is reeds toegelicht dat de bepalingen aangaande de toepassing van diergeneesmiddelen door dierenartsen uitvoering geven aan Europese regelgeving. Hieraan zijn geen nationale elementen toegevoegd.
Hieronder wordt, onder verwijzing naar paragraaf 1.1, op de hoofdpunten van de uitgebrachte reacties ingegaan, voor zover deze niet elders in deze nota van toelichting aan de orde komen.
Door diverse partijen is aangegeven dat het ontwerpbesluit op onderdelen verduidelijking of aanvulling behoeft. Mede naar aanleiding van deze reacties is het besluit redactioneel aangepast en verduidelijkt. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) merkt daarnaast op dat het in dit besluit aanwijzen van alle toegestane ingrepen tot verwarring leidt omdat een deel van deze ingrepen niet door diergeneeskundigen maar (alleen) door houders van dieren wordt verricht. Deze ingrepen zouden in het Besluit houders van dieren aangewezen moeten worden.
Als reactie hierop geldt dat er voor is gekozen om in de artikelen 2.1 tot en met 2.6 van dit besluit alle toegestane ingrepen aan te wijzen. Dit uitgangspunt volgt uit de systematiek van de wet. In de wet is immers bepaald dat alle ingrepen in beginsel verboden zijn. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen ingrepen die door diergeneeskundigen, andere beroepsbeoefenaars of houders van dieren worden verricht. Het ligt daarom voor de hand om alle toegestane ingrepen centraal aan te wijzen, waarna wordt bepaald aan welke personen het verrichten van de betreffende ingrepen is toegestaan.
De KNMvD merkt op dat dit besluit de basis vormt voor een versteviging van de positie van de dierenarts. Daarbij zou de nadruk moeten liggen op de onafhankelijke positie van de dierenarts ten opzichte van zijn opdrachtgever.
In de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/12, 29 683, nr. 106) en de «Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid; Een maatschappelijk geaccepteerde omgang met dieren» (Kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 548) komt de wijze waarop een versteviging van de positie van de dierenarts moet worden bereikt, aan de orde. Ten eerste betreft dit realisatie van de één op één relatie in combinatie met een bedrijfsgezondheidsplan. De één op één relatie houdt in dat een veehouder in beginsel van één dierenarts diensten afneemt. In het bedrijfsgezondheidsplan zijn de adviezen opgenomen die de dierenarts aan de veehouder geeft met betrekking tot de gezondheid van diens dieren. Een en ander is thans voor antibiotica verplicht gesteld op basis van de Regeling diergeneesmiddelen. Door de KNMvD zelf wordt voorts permanent gewerkt aan de verdere professionalisering van de dierenarts. Dit betreft onder andere structurele nascholing, collegiale intervisie en het ontwikkelen van professionele standaarden voor de dierenarts. Een en ander heeft daarom geen gevolgen voor dit besluit.
In de artikelen 5.1 en 5.2 is de zogenaamde cascade opgenomen. Dit heeft betrekking op diergeneesmiddelen die bij wijze van uitzondering onder andere voorwaarden dan waaronder zij zijn toegelaten, bij dieren kunnen worden toegepast door dierenartsen. De KNMvD merkt hierover op dat voorheen het begrip «diergeneeskundige noodzaak» als criterium voor de cascade werd gehanteerd. In de artikelen 5.1, eerste lid, en 5.2, eerste lid, is dit gewijzigd waardoor, conform de artikelen 10 en 11 van de Diergeneesmiddelenrichtlijn, van de cascade gebruik kan worden gemaakt indien dit noodzakelijk is «teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen».
Het is juist dat het met de artikelen 5.1 en 5.2 corresponderende artikel 22 van het Diergeneesmiddelenbesluit uitging van het begrip «diergeneeskundige noodzaak». Dit is een breed begrip. Elk gebruik van diergeneesmiddelen kan ingegeven zijn door een diergeneeskundige noodzaak. Mede hierdoor is een ruime toepassing van diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, onder de cascade ontstaan.
De cascade voor de toepassing van diergeneesmiddelen geldt op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef, en artikel 11, eerste lid, aanhef, van de Diergeneesmiddelenrichtlijn echter bij wijze van uitzondering op de normale toepassing van diergeneesmiddelen die is vastgesteld in de voorschriften bij de vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel. Daar is reden toe nu een toepassing van diergeneesmiddelen volgens de cascade ertoe leidt dat deze middelen worden toegediend aan andere dieren of voor andere aandoeningen dan waarvoor deze middelen zijn onderzocht en getest. Een uitzondering behoort met terughoudendheid te worden toegepast. Een ruim gebruik van de cascade ontneemt bovendien het nut aan onderzoeken door fabrikanten van diergeneesmiddelen naar de werkzaamheid en veiligheid van diergeneesmiddelen. Een gedegen farmaceutisch onderzoek kan niet worden vervangen door de expertise van de dierenarts.
In dit besluit zijn de artikelen 10 en 11 van de Diergeneesmiddelenrichtlijn in overeenstemming met het kabinetsbeleid voor de implementatie van EU-richtlijnen één op één geïmplementeerd. Dat betekent dat de zinsnede «met name teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen» is overgenomen. Daarnaast is met deze aanpassing voldaan aan de toezegging die de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in een brief aan de Tweede Kamer heeft gedaan om de mogelijkheid voor dierenartsen om in uitzonderingssituaties andere dan toegelaten antibiotica toe te passen in te perken (Kamerstukken II 2010/11, 29 683, nr. 65).
Artikel 4.5 van de wet biedt de mogelijkheid om regels te stellen over specialismen binnen de diergeneeskunde. De KNMvD heeft verzocht tot het stellen van dergelijke regels. Het Besluit diergeneeskundigen strekt er echter toe dat de tot op heden ten aanzien van diergeneeskundigen geldende uitvoeringsregelgeving wordt omgevormd tot regelgeving onder de wet. Dit is een technische aanpassing. Bovendien is er thans onvoldoende noodzaak tot het stellen van regels omtrent specialismen, te meer daar het stellen van dergelijke regels zou leiden tot een verhoging van de administratieve lastendruk. Daarom worden thans geen regels gesteld ten aanzien van het reguleren van specialismen.
Teneinde een definitie van het begrip dierfysiotherapie te geven wordt aangegeven welke fysiotherapeutische handelingen onder dit begrip zijn begrepen. Dit is van belang omdat slechts dierenartsen en dierenfysiotherapeuten deze handelingen mogen verrichten. De definitie van het begrip dierfysiotherapie is naar aanleiding van opmerkingen van de Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Dieren (NVFD) aangepast aan de actualiteit.
Er is een definitie opgenomen van het begrip graaddagen. Dit is een eenheid die wordt gebruikt om de wachttermijn van diergeneesmiddelen voor visvlees te meten. Bij toepassing van een diergeneesmiddel bij een dier dat voor de productie van levensmiddelen is bestemd, dient een minimale wachttermijn in acht te worden genomen. Voor visvlees wordt deze wachttermijn uitgedrukt in graaddagen. Het aantal dagen dat de wachttermijn duurt, wordt vastgesteld door een vermenigvuldiging van temperatuur en tijd. Een wachttermijn van 100 graaddagen betekent bijvoorbeeld vijf dagen als de watertemperatuur 20 graden is en vier dagen als de watertemperatuur 25 graden is.
Tot op heden werden als gevolg van de definitie van ongewervelden ook eencelligen onder het begrip ongewervelden gebracht. Eencelligen zijn niet langer in deze definitie opgenomen. De reden hiervoor is dat internationaal een zogenaamd 5-rijken systeem wordt gehanteerd. Deze vijf rijken zijn planten, dieren, eencelligen, paddenstoelen en schimmels. Omdat eencelligen een apart rijk vormen en niet tot het rijk van de dieren behoren, is het onjuist om dieren aan te merken als ongewervelden.
Er is een definitie opgenomen van specific pathogen free dier. Deze term wordt door de beroepsgroep gehanteerd om een dier aan te duiden dat gegarandeerd vrij is van vooraf bepaalde specifieke micro-organismen. Omdat er geen goed Nederlands equivalent van deze term is, is gekozen voor een Engelse aanduiding. Hetzelfde geldt overigens voor het gebruik van de term shockwave in de definitie van dierfysiotherapie.
In dit artikel zijn algemene ingrepen opgenomen waarvan het verrichten is toegestaan.
In onderdeel a is het onvruchtbaar maken van dieren, met uitzondering van mannelijke varkens opgenomen. De reden voor de uitzondering van mannelijke varkens is dat aan het onvruchtbaar maken van mannelijke varkens aanvullende voorwaarden zijn verbonden. Daarom is deze ingreep opgenomen in artikel 2.3, onder a, dat de aanwijzing van toegestane ingrepen bij varkens bevat.
Het aanwijzen van de keizersnede in onderdeel f heeft betrekking op de gevallen waarin deze lichamelijke ingreep wordt verricht teneinde een dier te verkrijgen dat niet is besmet met ongewenste kiemen als gevolg van een natuurlijke geboorte. In die gevallen zal in beginsel geen sprake zijn van diergeneeskundige noodzaak, waardoor het noodzakelijk is die handeling expliciet toe te staan.
Bepaalde diergeneesmiddelen worden met toepassing van een lichamelijke ingreep toegepast. Wanneer er sprake is van diergeneeskundige noodzaak voor het toepassen van het betreffende middel en het verrichten van de bijbehorende ingreep, is het verrichten van die ingreep ingevolge artikel 2.8, tweede lid, onder a, van de wet, toegestaan. Derhalve worden die ingrepen niet in dit artikel aangewezen.
De in artikel 2.2 aangewezen lichamelijke ingrepen bij gevogelte worden op grond van artikel 7.1 tussen 1 januari 2015 en 1 september 2021 uitgefaseerd. In de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn waren ten aanzien van de ingrepen die thans zijn opgenomen in de onderdelen d, e en f voorwaarden opgenomen waaronder ingrepen tot voornoemde datum mochten plaatsvinden. Deze voorwaarden zijn in het besluit overgenomen als voorwaarden voor het verrichten van de ingrepen.
Door het Productschap Pluimvee en Eieren is voorgesteld de toegestane ingrepen bij pluimvee op onderdelen nader te preciseren. Deze suggestie is overgenomen. In de onderdelen b, c en e zijn de voorwaarden waaronder de betreffende ingrepen bij gevogelte mogen worden toegepast, verhelderd. Een voorbeeld is onderdeel c betreffende het verwijderen van de sporen bij mannelijke kippen. Deze ingreep was alleen toegestaan bij dieren bestemd voor de fokkerij, waarbij nakomelingen gewoonlijk werden gehouden voor menselijke consumptie. Uit deze formulering bleek niet duidelijk dat onder dieren die bestemd zijn voor de fokkerij ook dieren, bestemd voor de vermeerdering begrepen kon worden. Dit is verduidelijkt.
Het verwijderen van een deel van de achterste teen als toegestane ingreep bij kalkoenen is ten opzichte van het voorheen geldende regime vervallen. Deze ingreep wordt niet uitgevoerd op kalkoenen in Nederland.
Onderdeel e van dit artikel beperkt zich tot de bruin bevederde hanen in de legvermeerdering en de vaccinsector voor wat betreft het verwijderen van de kammen. Voor wit bevederde hanen geldt de in dit artikelonderdeel bedoelde ingreep als een ingreep ter identificatie. Dit is geregeld in artikel 2.6, onder n.
In de onderdelen b en c zijn het verwijderen van een deel van de staart bij biggen en het door vijlen uniform verkleinen van hoektanden van biggen aangewezen als toegestane ingreep. Aan het verrichten van voornoemde ingrepen zijn in de betreffende onderdelen opgesomde voorwaarden verbonden.
De Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) merkt op dat voornoemde voorwaarden in de praktijk niet werkbaar zijn. De voorwaarden strekken echter ter implementatie van onderdeel 8 van hoofdstuk I, van bijlage I bij richtlijn nr. 2008/120/EG14. De richtlijn biedt geen mogelijkheid af te wijken van de opgenomen voorwaarden.
Eén van de bedoelde voorwaarden houdt in dat de ingrepen pas mogen worden toegepast in geval andere maatregelen, waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, niet werkzaam zijn gebleken. De KNMvD merkt op dat het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen een verantwoordelijkheid van de houder is en derhalve niet in dit besluit opgenomen moet worden.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de houder er inderdaad verantwoordelijk voor is dat voordat de betreffende ingrepen worden toegepast, andere maatregelen ter voorkoming van de ingreep worden genomen. Dat dergelijke maatregelen genomen zijn, is echter ook een voorwaarde voor het verrichten van de ingrepen. De ingrepen mogen pas verricht worden indien andere maatregelen, waaronder de beschreven maatregelen, niet werkzaam zijn gebleken. Wanneer bijvoorbeeld een dierenarts één van deze ingrepen wil verrichten, moet hij zich er dan ook van vergewissen dat andere maatregelen ter voorkoming van de ingreep zijn genomen.
Tijdens de consultatie is verzocht om ook het verrichten van uiercorrecties bij runderen als lichamelijke ingreep aan te wijzen.
Zoals eerder aangegeven is het beleid omtrent ingrepen op de lange termijn gericht op het voorkomen van ingrepen. Daarom worden er thans geen nieuwe ingrepen toegestaan.
Voor ooien behorende tot de rassen Suffolk, Hampshire Down en Clun Forest is het couperen van staarten als toegestane lichamelijke ingreep krachtens onderdeel a van dit artikel gecontinueerd. Een coupeerverbod voor schapen behorende tot die rassen zou leiden tot een achteruitgang van hun welzijn, veroorzaakt door hygiënische problemen als gevolg van hun lange, met wol bedekte staarten. De relevante organisaties van de vrijgestelde schapenrassen hebben zich gecommitteerd aan het initiëren van fokprogramma’s gericht op halvering van de staartlengte voor 31 december 2027. In 2012 waren de eerste fokresultaten meetbaar. In het najaar van 2012 heeft een evaluatie van de fokprogramma’s plaatsgevonden. Uit deze evaluatie blijkt dat er nog voortuitgang te boeken valt. Er wordt gesproken met de betrokken stamboeken en een besluit over het opnemen van een einddatum voor deze ingreep zal aan de hand daarvan worden genomen.
Bij onderdeel d worden ten algemene lichamelijke ingrepen bij ongewervelden aangewezen als toegestane ingrepen. De achtergrond hiervan is dat de mate van aantasting van het welzijn van die dieren niet is vast te stellen, hetgeen een zinvolle afweging omtrent het al dan niet toestaan van afzonderlijke ingrepen onmogelijk maakt. Wel geldt bij het verrichten van de ingrepen het in artikel 2.7, eerste lid, opgenomen algemene voorschrift dat het dier niet onnodig letsel mag worden berokkend en dat het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren mag worden belemmerd.
In dit artikel zijn de lichamelijke ingrepen aangewezen die ter identificatie van dieren zijn toegestaan.
Nieuw zijn de onderdelen l en m. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om varkens pneumatisch of handmatig te merken. Ingevolge de regels over identificatie en registratie van dieren dienen varkens die ten behoeve van de slacht worden afgevoerd, voorzien te zijn van twee identificatiemerken. Dit betreft het normale identificatiemerk en een slachtmerk. Bij slachtvarkens die vanuit Nederland naar Duitsland worden getransporteerd om daar te worden geslacht wordt, naast deze twee merken, een derde merk geplaatst. Dit derde merk wordt door het Duitse slachthuis geëist. Deze situatie wordt onwenselijk geacht omdat bij deze varkens thans drie ingrepen ter identificatie worden aangebracht, in plaats van het in Nederland aanvaardbaar geachte aantal van twee ingrepen ter identificatie. Ingevolge artikel 2.6, onder l, is het toegestaan om het door de Duitse slachthuizen geëiste merk pneumatisch aan te brengen. Deze techniek van merken is echter thans nog niet praktijkrijp gebleken. Daarom wordt met onderdeel m ook het handmatig merken toegestaan.
In de Regeling identificatie en registratie van dieren worden nadere eisen gesteld aan het gebruik van het pneumatisch dan wel het handmatig aangebrachte merk. In deze regeling wordt eveneens opgenomen dat de dieren die in Duitsland worden geslacht en waarbij het pneumatisch of handmatig merk wordt aangebracht, niet langer voorzien hoeven te worden van een slachtmerk. Hiermee wordt geborgd dat ook bij varkens die worden afgevoerd ten behoeve van de slacht in Duitsland slechts twee merken ter identificatie worden aangebracht. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de mogelijkheid van zowel het pneumatisch merken als het handmatig merken kunnen komen te vervallen wanneer op termijn individuele elektronische identificatie van varkens wordt ingevoerd.
De ingreep, bedoeld in onderdeel n, is eveneens nieuw en toegelicht onder artikel 2.2.
Met het tweede lid wordt het aantal te verrichten ingrepen die dienen ter identificatie van een dier beperkt tot twee. Indien reeds één ingreep ter identificatie verplicht of toegepast is, mag nog slechts één extra ingreep ter identificatie worden verricht. Zijn er echter twee ingrepen ter identificatie verplicht of reeds uitgevoerd, dan mogen geen verdere ingrepen ter identificatie worden verricht. Het aanbrengen van een oormerk als bedoeld in artikel 2.6, onder c, in beide oren wordt als twee separate ingrepen beschouwd.
Op grond van het derde lid is het in een twee gevallen, te weten het vriesbranden van runderen en het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica bij honden en katten, toegestaan een derde lichamelijke ingreep ter identificatie te verrichten. Deze uitzonderingen waren reeds toegestaan op grond van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn. In die regeling was ook opgenomen vanaf welke datum de ingrepen niet langer zijn toegestaan. Deze data zijn thans opgenomen in artikel 7.1.
Voorheen was het voorts toegestaan als derde ingreep ter identificatie een oormerk bij een varken aan te brengen ten behoeve van herkenning van een dier bij het voederen in groepshuisvesting. Om de sector de gelegenheid te geven alternatieven te ontwikkelen werd in eerdere concepten van dit besluit voorzien in overgangstermijn van deze ingreep tot 1 juli 2014. Deze datum valt samen met die van de inwerkingteding van dit besluit. Daarom is deze ingreep niet in de besluit opgenomen.
Het vriesbranden van runderen wordt als derde ingreep ter identificatie toegestaan tot 1 juni 2015. Op dit moment geldt op grond van Europese regelgeving aangaande de identificatie van runderen de verplichting om runderen te identificeren door het aanbrengen van een tweetal oormerken. Het vriesbranden van runderen is dan een derde lichamelijke ingreep en is daarom op grond van artikel 2.7 tot genoemd tijdstip toegestaan.
In dit artikel is een aantal diergeneeskundige handelingen aangewezen welke, mits zij beroepsmatig worden verricht, ook aan anderen dan geregistreerde diergeneeskundigen zijn toegestaan. De KNMvD is van mening dat dit artikel niet in dit besluit maar in het Besluit houders van dieren opgenomen moet worden. Het betreft immers anderen dan dierenartsen en paraveterinairen die de in het artikel aangewezen diergeneeskundige handelingen, mits beroepsmatig, mogen uitoefenen.
Als reactie hierop wordt gesteld dat artikel 2.8 niet een bevoegdheid voor houders van dieren creëert om de aangewezen handelingen uit te mogen oefenen maar voor personen die er hun bedrijf van maken dergelijke handelingen als dienst te verrichten. Zij kunnen dus worden ingeschakeld door dierhouders. Dit is de reden om artikel 2.8 niet in het Besluit houders van dieren op te nemen.
Door de Dierenbescherming wordt gevraagd waarom er geen deskundigheidseisen worden gesteld aan diegenen die op grond van artikel 2.8 bevoegd zijn de in het artikel aangewezen diergeneeskundige handelingen te verrichten.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat aan de mogelijkheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen op twee manieren voorwaarden kunnen worden gesteld. Ten eerste kunnen voorwaarden worden gesteld aan de handeling zelf. Daarnaast kunnen ook voorwaarden worden gesteld aan degene die de handeling verricht. Het verrichten van de in artikel 2.8 aangewezen diergeneeskundige handelingen vereist geen bijzondere deskundigheid of vaardigheid. De kwaliteit van het verrichten van deze handelingen is voldoende geborgd wanneer deze handelingen worden verricht door personen die dit beroepsmatig doen. Deze personen verrichten de betreffende handelingen routinematig en hebben daardoor voldoende vaardigheid en kunde om de handelingen te kunnen verrichten. Om deze reden zijn aan de verrichter van de aangewezen handelingen geen deskundigheidseisen gesteld. Teneinde het welzijn van dieren te borgen zijn er evenwel specifieke voorwaarden aan het verrichten van bepaalde ingreep gesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.2.3.6.3 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Wet dieren (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3).
De Dierenbescherming merkt daarnaast op dat onderdeel b, het inbrengen van een injectienaald bij vissen een nieuw toegestane handeling is. Dit zou leiden tot een onaanvaardbaar lager beschermingsniveau van het welzijn van vissen.
In tegenstelling tot de veronderstelling van de Dierenbescherming was het inbrengen van een injectienaald bij dieren op grond van de tot op heden geldende regelgeving al aangewezen als toegestane ingreep. Daarnaast was bepaald dat derden, mits beroepsmatig, deze handeling bij vissen mochten verrichten. In deze systematiek zijn geen wijzigingen aangebracht.
Onderdeel g voorziet in een nieuwe bevoegdheid voor personen die in het kader van de uitoefening van hun bedrijf die diergeneeskundige handelingen verrichten. Zij mogen, mits dit gebeurt in opdracht van de houder, bloed afnemen bij pluimvee. In de praktijk is gebleken dat er behoefte aan deze mogelijkheid is. Op bepaalde pluimveehouderijen wordt op grote schaal bloed afgenomen bij pluimvee om bepaalde onderzoeken te kunnen verrichten. Op grond van de tot op heden geldende regelgeving was het de houder al toegestaan bloed af te nemen bij zijn pluimvee. Vanwege het grote aantal dieren waarbij bloed wordt afgenomen, is de houder echter genoodzaakt derden in te schakelen. Met het nieuwe onderdeel g wordt dit mogelijk gemaakt. Het afnemen van bloed bij pluimvee door derden is evenwel niet toegestaan indien de handeling op grond van andere regelgeving door anderen dan deze derden moet geschieden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn ingeval van het afnemen van bloed in het kader van een monitoringsprogramma van een besmettelijke dierziekte. Het kan dan noodzakelijk zijn dat de kwaliteit van het bloedmonster geborgd is of dat aanvullend interpretatie van een klinisch beeld plaats vindt. Dit kan een reden zijn om te bepalen dat de bloedafname door een dierenarts moet gebeuren.
Tot op heden was in de regelgeving over ingrepen opgenomen in welke gevallen het afnemen van bloed bij pluimvee door anderen dan dierenartsen niet was toegestaan. Deze systematiek is in dit besluit niet overgenomen omdat de benodigde flexibiliteit niet geborgd kan worden.
De Bond Pakara benadrukt in haar reactie dat het afnemen van bloed bij papegaaien voorbehouden moet blijven aan daartoe geregistreerde diergeneeskundigen. Opgemerkt wordt dat met het nieuwe onderdeel g geen bevoegdheden ten aanzien van het afnemen van bloed bij papegaaien worden gecreëerd. De reikwijdte van dit onderdeel is immers beperkt tot pluimvee.
De Nederlandse Varkenshoudersbond heeft verzocht het afnemen van bloed ook toe te staan bij varkens. Daarnaast verzoekt de bond ook het euthanaseren van varkens door anderen dan de dierenarts toe te staan.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat het afnemen van bloed bij en euthanaseren van varkens een bijzondere mate van deskundigheid en vaardigheid vereist welke uitsluitend bij daartoe opgeleide diergeneeskundigen aanwezig is. Daarom is het niet toegestaan dat derden deze handelingen beroepsmatig verrichten.
Ten aanzien van onderdeel h wordt het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 2.19 van de wet wordt voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel een vergunning verleend. De vergunning kan voorschriften bevatten die zijn gericht tot een ieder die het diergeneesmiddel toepast. Met de voorschriften wordt onder meer geregeld door wie het geneesmiddel mag worden toegepast, bij welke diersoort en op welke wijze. Het toepassen van een diergeneesmiddel is een diergeneeskundige handeling. Derhalve is het beroepsmatig toepassen van diergeneesmiddelen, op grond van artikel 2.9, eerste lid, van de wet in beginsel verboden aan anderen dan geregistreerde diergeneeskundigen. Met dit onderdeel wordt geregeld dat dit verbod niet geldt voor een ieder aan wie het toepassen op grond van de verleende vergunning voor het betreffende diergeneesmiddel is toegestaan.
Tevens is het aan de betreffende persoon toegestaan de voor een toepassing van dat geneesmiddel toegestane ingreep te verrichten, maar slechts voor zover de toediening subcutaan of intramusculair plaatsvindt.
Overigens is het toepassen van een diergeneesmiddel niet toegestaan indien het middel op grond van andere regelgeving door een ander, bijvoorbeeld een dierenarts, moet worden toegepast. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in de veterinaire regelgeving is bepaald dat bepaalde vaccins die worden ingezet in het kader van besmettelijke dierziekten, door dierenartsen moeten worden toegepast omdat het voor de algemene diergezondheid van groot belang is dat de vaccins op de juiste wijze worden toegepast, terwijl dat vaccin voordat de verplichte vaccinatie van kracht werd wel door anderen dan geregistreerde diergeneeskundigen mocht worden toegediend.
Door de gekozen systematiek van onderdeel h zal het ook mogelijk worden dat de houder van pluimvee derden kan inschakelen bij de vaccinatie van pluimvee. Ook hier geldt dat in de praktijk is gebleken dat er behoefte aan deze mogelijkheid bestaat omdat op bepaalde pluimveehouderijen op grote schaal dieren worden gevaccineerd waardoor de houder genoodzaakt is derden in te schakelen.
In reactie op de KNMvD wordt opgemerkt dat aan het vaccineren van pluimvee door de houder en ingeschakelde derden zullen aanvullende voorwaarden worden gesteld.
De Fidin vraagt of aan het toepassen van diergeneesmiddelen door derden, zoals nu voorzien in onderdeel h, de eis wordt verbonden dat dit slechts is toegestaan onder verantwoordelijkheid van de dierenarts.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat het verrichten van deze diergeneeskundige handeling slechts mag worden verricht in opdracht van de houder. Doordat de dierenarts middelen ten behoeve van de houder voorschrijft, is de betrokkenheid van de dierenarts geborgd. Daarnaast geldt dat het toepassen van diergeneesmiddelen door derden slechts zal worden toegestaan ten aanzien van die diergeneesmiddelen waarvan de toepassing geen bijzondere deskundigheid of vaardigheid eist.
In het eerste lid van artikel 3.1 zijn de eisen neergelegd waaraan een dierenartsassistent paraveterinair moet voldoen om te kunnen worden toegelaten tot het verrichten de in het tweede lid van dit artikel opgenomen diergeneeskundige handelingen. Nieuw in dit verband is onderdeel b van het tweede lid. Op grond van dit onderdeel is het de dierenartsassistent paraveterinair toegestaan die diergeneesmiddelen toe te passen ten aanzien waarvan in de vergunningvoorschriften van het betreffende middel is bepaald dat toediening door dierenartsassistenten paraveterinair is toegestaan. Dit maakt het mogelijk om per middel een gedegen afweging te maken over de toepassing door deze dierenartsassistent. In de vergunningvoorschriften van tot op heden UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, zoals een infuus met een fysiologische zoutoplossing, kan bijvoorbeeld bepaald worden dat dit ook door dierenartsassistenten paraveterinair toegepast mag worden.
In artikel 3.2 is bepaald dat bepaalde diergeneeskundige handelingen door een dierenartsassistent paraveterinair slechts kunnen worden verricht ofwel onder leiding en in directe aanwezigheid ofwel op aanwijzing en onder controle van een dierenarts. Het toepassen van diergeneesmiddelen teneinde een dier te verdoven of bedwelmen, mag ingevolge dit artikel bijvoorbeeld slechts onder leiding en in directe aanwezigheid van een dierenarts worden uitgevoerd. Bepaalde behandelingen vereisen niet de directe aanwezigheid van een dierenarts. In die gevallen kan volstaan worden met beperktere betrokkenheid van de dierenarts. Een dierenartsassistent paraveterinair mag met enige zelfstandigheid bijvoorbeeld een dier onderzoeken. De dierenarts hoeft bij dit onderzoek niet in dezelfde ruimte aanwezig te zijn. Wel moet de dierenarts ten alle tijde geraadpleegd kunnen worden en het onderzoek kunnen controleren. In die gevallen kan worden volstaan met het verrichten van die handelingen op aanwijzing en onder controle van een dierenarts.
Het begrip dierenartsassistent paraveterinair wordt gebruikt als onderscheid tot de dierenartsassistent die in een dierenartspraktijk geen diergeneeskundige handelingen verricht of mag verrichten.
Met deze artikelen is geregeld dat personen die een opleiding tot dierenartsassistent paraveterinair, embryotransplanteur/-winner of dierenarts volgen, zijn toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen in het kader van en gedurende die opleiding.
Tot de dierfysiotherapie worden ingevolge artikel 3.4 personen toegelaten die in het bezit zijn van het getuigschrift dat vereist is voor de uitoefening van de humane fysiotherapie. Verder is vereist dat een aanvullende opleiding met goed gevolg is afgerond. Bij ministeriële regeling worden de eisen worden gesteld waaraan deze opleiding dient te voldoen.
Dierfysiotherapeutische handelingen mogen alleen worden verricht na een verwijzing door een dierenarts. Dit is geregeld in artikel 3.5.
De artikelen 3.6 en 3.7 bevatten regels met betrekking tot het winnen en overzetten van embryo’s. Degene die de kwalificatie van embryotransplanteur/-winner heeft behaald, wordt toegelaten tot het verrichten van de in artikel 3.6, tweede lid, genoemde handelingen. Het betreft handelingen met betrekking tot het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen en het toepassen van bepaalde diergeneesmiddelen die in dit kader nodig zijn.
Omdat de onmiddellijke aanwezigheid van een dierenarts niet noodzakelijk wordt geacht, is in artikel 3.7, eerste lid, bepaald dat de handelingen die de embyotransplanteur mag verrichten, geschieden op aanwijzing en onder de controle van een dierenarts. Overigens kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze waarop de dierenarts wordt geïnformeerd over de verrichte handelingen.
Op grond van artikel 3.9 kan de Minister van Economische Zaken personen of categorieën van personen toelaten om in het kader van het weren en bestrijden van besmettelijke dierziekten bepaalde diergeneeskundige handelingen te verrichten. Die toelating heeft een maximale duur van één jaar.
Verder kunnen slechts personen worden aangewezen die voldoen aan de voorwaarden die voor de toelating tot het verrichten van die handeling op grond van het tweede lid kunnen worden gesteld. Ook kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de gevallen waarin, de wijze waarop en de periode waarin de handelingen worden verricht en de betrokkenheid van de dierenarts bij het verrichten van de betreffende handelingen. Specifieke regels per activiteit worden bij ministeriële regeling gesteld, omdat niet kan worden voorzien welke dierziekten zich in de toekomst zullen voordoen en welke opleidingseisen en andere voorwaarden er aan een toelating moeten worden gesteld.
Op grond van dit artikel kan de Minister van Economische Zaken diergeneeskundigen toelaten die buiten de EER of Zwitserland de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde in volle of beperkte omvang hebben verkregen. Dit artikel is zowel van toepassing op dierenartsen als op paraveterinairen. Dit artikel ziet slechts op de toelating van dierenartsen en paraveterinairen uit derde landen.
Bij ministeriële regeling zal erin worden voorzien dat de faculteit diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht over verzoeken tot toelating adviseert. Deze advisering is voorheen in artikel 3, vierde lid, van de WUD opgenomen geweest.
In het tweede lid is op grond van artikel 4.1, vijfde lid, van de wet bepaald dat het regime dat op grond van de wet voor dierenartsen geldt, ook van toepassing is op dierenartsen uit derde landen die op grond van dit artikel worden toegelaten. Dit is van belang onder meer voor de toepasselijkheid van het veterinair tuchtrecht ook op hen.
Deze artikelen voorzien in procedurele regels met betrekking tot de toelating van paraveterinairen. Dit betreft regels met betrekking tot de aanvraag van een toelating, het doorgeven van wijzigingen van, onder andere bij de aanvraag verstrekte, gegevens en de intrekking van de toelating. Ook voorziet artikel 3.16 in een basis om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de aanvraag van de toelating en het doorgeven van wijzigingen van bepaalde gegevens.
In artikel 3.17 is een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard op de toelating van paraveterinairen die in het kader van de georganiseerde dierziektebestrijding worden toegelaten. Reden hiervoor is dat ingeval van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt niet het normale toelatingsregime gevolgd wordt, vanwege de grote spoed die met de bestrijding van een besmettelijke dierziekte gepaard gaat. Het is evenwel wenselijk dat bepaalde gegevens worden doorgegeven, de mogelijkheid tot intrekking van de toelating bestaat en nadere regels ten aanzien van de toelating kunnen worden gesteld.
Op grond van dit artikel worden, ter uitvoering van EU-rechtshandelingen, regels gesteld over het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en de toelating daartoe, die betrekking hebben op beroepskwalificaties en diensten. Dit dient om ter uitvoering van de Richtlijn-EG-beroepskwalificaties regels te kunnen stellen over tijdelijke en incidentele dienstverrichting door diergeneeskundigen uit andere lidstaten. Dit zijn dierenartsen of paraveterinairen die gevestigd zijn in een andere lidstaat maar tijdelijk of incidenteel in Nederland werkzaam zijn. Aan deze vorm van dienstverrichting mogen op grond van genoemde richtlijn in beginsel geen beperkingen, zoals het eisen van een toelating of registratie, worden verbonden. Wel kunnen lidstaten, ingevolge artikel 7 van deze richtlijn, een zogenoemde melding vooraf van deze dienstverrichters vragen. Dit houdt in dat de dienstverrichter zich voorafgaand aan de eerste dienstverlening aanmeldt door middel van een schriftelijke verklaring. Lidstaten kunnen bepalen dat die verklaring vergezeld moet gaan van documenten met betrekking tot de kwalificatie van de dienstverrichter. In de Regeling diergeneeskundigen zal, op grond van artikel 33, tweede lid, van de Algemene wet erkenningen EG-beroepskwalificaties, de eis tot het doen van een melding vooraf worden opgenomen.
Op grond van artikel 4.1 van de wet is het echter slechts toegestaan beroepsmatig diergeneeskundige handelingen te verrichten wanneer betrokkene daartoe is toegelaten. In de Regeling diergeneeskundigen zal worden opgenomen dat het doen van de melding vooraf wordt gelijkgesteld aan de toelating op grond van artikel 4.1 van de wet. Hiermee wordt overeenkomstig de eisen van de Richtlijn-EG-beroepskwalificaties voorkomen dat er beperkingen worden gesteld aan tijdelijke of incidentele dienstverrichting, terwijl het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op grond van de wet mogelijk wordt gemaakt. Gevolg hiervan is ook dat de tijdelijke en incidentele dienstverrichters worden gebracht onder de werking van het tuchtrecht zoals opgenomen in artikel 4.2 van de wet.
Overigens is in artikel 24 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties geregeld dat tijdelijke en incidentele dienstverrichters zijn vrijgesteld van registratieplichten. Deze dienstverrichters zijn daarmee vrijgesteld van registratie in het diergeneeskunderegister.
De artikelen 4.1 tot en met 4.4 zien op de registratie van dierenartsen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.
In artikel 4.3, tweede lid, van de wet is bepaald dat een inschrijving in het register tijdelijk of definitief wordt doorgehaald indien de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen krachtens een onherroepelijk geworden rechterlijke of tuchtrechtelijke uitspraak, al dan niet tijdelijk, is ingetrokken.
In artikel 4.2, eerste lid, is daarenboven bepaald dat de registratie ook wordt doorgehaald wanneer betrokkene het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen heeft beëindigd. Daarnaast is in het tweede lid van dit artikel de bevoegdheid gecreëerd om een registratie door te halen wanneer de bij de aanvraag verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat bij correcte kennis van zaken een andere beslissing zou zijn genomen.
Op grond van artikel 4.4 kunnen regels worden gesteld over, onder andere, de aanvraag en de bescheiden die in dit kader moeten worden overgelegd.
In de praktijk blijkt dat pas afgestudeerde diergeneeskundigen hun diploma vaak nog niet kunnen aanleveren wanneer zij zich in het register willen inschrijven. Daarom zal bij ministeriële regeling de mogelijkheid worden geboden dat zij tijdelijk in plaats van hun diploma een verklaring van het bevoegd gezag kunnen aanleveren waaruit blijkt dat de opleiding met succes is afgerond. Het diploma dient dan vervolgens door hen binnen drie maanden alsnog aangeleverd te worden. Indien dit niet gebeurt, zal de registratie worden doorgehaald omdat de bij de aanvraag verstrekte gegevens onvolledig zijn en bij het ontbreken van een diploma de betreffende persoon niet zou zijn ingeschreven.
Deze artikelen betreffen de registratie van paraveterinairen in het register. In het geval van de paraveterinaire beroepen voorziet het besluit in een ambtshalve registratie. De reden voor deze ambtshalve registratie is gelegen in de systematiek van artikel 4.3 van de wet. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de Minister van Economische Zaken een register bijhoudt waarin twee categorieën van personen worden opgenomen. Ten eerste betreft dit personen die een opleiding op het gebied van de diergeneeskunde met goed gevolg hebben afgerond. Uit de definitiebepaling van dierenartsen in artikel 1.1 in samenhang met het eerste lid van artikel 4.1 van de wet blijkt dat dierenartsen die in het register zijn opgenomen, automatisch zijn toegelaten tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Daarom is in de artikelen 4.1 tot en met 4.4 van dit besluit voorzien in bepalingen ten aanzien de registratie van dierenartsen.
Daarnaast worden ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de wet andere personen die worden toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in het register opgenomen. Dit betreft de zogenaamde paraveterinairen. Blijkens het genoemde lid voorziet de wet ten aanzien van paraveterinairen in een toelating alvorens zij in het register kunnen worden opgenomen. Met de artikelen 3.13 tot en met 3.17 van dit besluit wordt de toelating van paraveterinairen geregeld. Teneinde de administratieve lasten te beperken is vervolgens voorzien in een ambtshalve registratie van toegelaten paraveterinairen. Deze registratie geschiedt na toelating van de betreffende paraveterinair en op basis van de bij de toelating aangeleverde gegevens en bescheiden.
Artikel 4.6 voorziet, evenals artikel 4.2 ten aanzien van dierenartsen, in de mogelijkheid de registratie in het diergeneeskunderegister door te halen. Enig verschil is dat de registratie van paraveterinairen ook doorgehaald wordt, in het geval dat de toelating tot de uitoefening van het beroep krachtens artikel 3.15 is ingetrokken.
Daarnaast kunnen met toepassing van deze artikelen ook dierenartsen uit derde landen worden geregistreerd die op grond van artikel 3.11 zijn toegelaten.
De artikelen 4.7 en 4.8 bevatten bepalingen omtrent de opname van gegevens in en de verstrekking van gegevens uit het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet. Tot 2010 werd het register beheerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. In 2010 is het beheer van dit register overgegaan naar het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) (Stcrt 2010, nr. 9044). In 2012 is het registratieproces gewijzigd als gevolg waarvan het register gekoppeld kon worden aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) (Stcrt 2011, nr. 22448).
De koppeling met de GBA geschiedt door het burgerservicenummer. Doordat bij iedere diergeneeskundige die in het register is opgenomen het burgerservicenummer is geregistreerd, worden wijzigingen in bijvoorbeeld persoonlijke adresgegevens van de geregistreerde automatisch doorgegeven aan het CIBG. Door middel van de koppeling met de GBA wordt vervuiling van het register, die wordt veroorzaakt door het niet doorgeven van wijzigingen in adresgegevens, in belangrijke mate voorkomen. Dit neemt niet weg dat de geregistreerde alsnog diverse wijzigingen in de geregistreerde gegevens actief dient door te geven aan het CIBG. Zo dienen bijvoorbeeld wijzigingen in de adresgegevens van de praktijk waar betrokkenen diergeneeskundige handelingen verricht actief aan het CIBG te worden gemeld omdat deze gegevens niet in de GBA zijn opgenomen. De verplichting tot het doorgeven van wijzigingen zal nader worden uitgewerkt in de Regeling diergeneeskundigen.
Bij de totstandkoming van deze koppeling van het register aan het GBA is de gegevensverwerking die plaatsvindt in het kader van het register van diergeneeskundigen getoetst aan en in overeenstemming gebracht met de eisen die de Wet bescherming persoonsgegevens hieromtrent stelt. Er zijn inhoudelijk geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van de bepalingen zoals deze onder de WUD tot op heden golden.
Het eerste lid van artikel 4.7 is bepaald welke gegevens in ieder geval in het register worden opgenomen.
Daarnaast is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat in het register aantekening wordt gehouden van een tweetal zaken. Ten eerste betreft dit een eventuele gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Ingeval van een gehele ontzegging, al dan niet tijdelijk, van de bevoegdheid wordt een registratie op grond van artikel 4.3, tweede lid, van de wet doorgehaald. Ook een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid dient echter kenbaar te zijn. Daarom wordt hiervan aantekening in het register gehouden. Daarnaast wordt aantekening gehouden van eventuele voorwaarden of beperkingen waaronder een toelating is verleend. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een paraveterinair uit een andere lidstaat in Nederland het beroep wil uitoefenen, maar slechts bevoegd is tot uitoefenen van een gedeelte van het beroep. Omdat een dergelijke beperkte toelating kenbaar dient te zijn, wordt ook hiervan aantekening in het register gehouden.
Uit artikel 4.8 blijkt dat aan de betrokkene die in het register staat ingeschreven op diens verzoek alle gegevens die ten aanzien van de betreffende persoon zijn opgenomen, worden medegedeeld. Derden kunnen echter niet alle in het register opgenomen gegevens inzien. Iedere persoon die in het register wenst na te gaan of een bepaalde dierenarts of paraveterinair bevoegd is tot de uitoefening van de diergeneeskunde, kan door een gerichte zoekopdracht op basis van registratienummer of naam van die dierenarts of paraveterinair, in combinatie met diens geboortedatum of vestigingsplaats dan wel woonplaats, de betreffende dierenarts of paraveterinair in het register zoeken. Uit het register is dan slechts kenbaar of een persoon in het register ingeschreven staat, en zo ja, de achternaam en initialen, het geslacht, de beroepsgroep, de adresgegevens van de praktijk en eventuele aantekeningen die ten aanzien van de betreffende persoon in het register zijn opgenomen. Het persoonlijk woonadres, het opgegeven e-mailadres, de nationaliteit en meer gedetailleerde gegevens zijn niet voor derden openbaar. Wel kunnen deze gegevens door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit gebruikt worden in het kader van toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde.
Deze artikelen hebben betrekking op diergeneesmiddelen die bij wijze van uitzondering bij dieren worden toegepast om onaanvaardbaar lijden te besparen (cascade), de administratie van een dergelijke toepassing en de administratie van diergeneesmiddelen in het algemeen.
Artikel 5.1 geldt voor toepassing bij dieren die niet voor de productie van levensmiddelen worden gehouden en artikel 5.2 geldt voor toepassing bij dieren die voor de consumptie worden gehouden of producten van dieren, waaronder producten van paardachtigen, die na een voldoende wachttijd voor de consumptie geschikt worden geacht.
De toepassing van deze diergeneesmiddelen vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de dierenarts in afwijking van de voorschriften bij de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel. Bij deze vergunning is een afweging gemaakt van de risico’s en de voordelen van het diergeneesmiddel en zijn de in de aanvraag opgenomen specifieke toepassingen en omstandigheden van de toepassing betrokken, zoals de diersoort, de aandoening waarbij het diergeneesmiddel werkzaam is en de toepassingswijze. De voorschriften bij de vergunning zijn gericht op het verminderen van de risico’s die zich onder deze omstandigheden voordoen. De voorschriften zijn op de verpakking en in de bijsluiter vermeld. Wanneer het diergeneesmiddel onder andere omstandigheden wordt toegepast dan op de verpakking of in de bijsluiter is vermeld, is de dierenarts daarvoor verantwoordelijk.
Ruimhartige toepassing van diergeneesmiddelen onder de cascade, zeker ingeval van antibiotica, in de artikelen 5.1, 5.2 en 5.3 is dan ook niet in overeenstemming met de aard van de artikelen 10 en 11 van de Diergeneesmiddelenrichtlijn, die regelen dat een diergeneesmiddel of een humaan geneesmiddel bij wijze van uitzondering mag worden toegepast onder andere voorwaarden dan die waaronder het diergeneesmiddel in de handel is gebracht. Ook artikel 2.8, tweede lid, onder d, van de wet heeft het oogmerk om slechts in daartoe aangewezen gevallen van de voorschriften verbonden aan een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel af te wijken. Toepassing anders dan op de verpakking is vermeld, is derhalve slechts toegestaan in een geval als bedoeld in de artikelen 5.1 tot en met 5.3.
De volgende diergeneesmiddelen komen voor toepassing in aanmerking (artikel 5.1, eerste lid, en artikel 5.2, eerste lid):
– diergeneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is verleend door de Europese Commissie of door de Minister van Economische Zaken en die voor toepassing bij een andere diersoort of een andere aandoening in aanmerking komen dan waarvoor de vergunning is verleend,
– diergeneesmiddelen waarvoor in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel is verstrekt,
– geneesmiddelen die in de handel zijn gebracht voor humaan gebruik en
– diergeneesmiddelen die ex tempore worden bereid als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit diergeneesmiddelen15.
Artikel 5.1, tweede en derde lid, en artikel 5.2, tweede en derde lid, regelen de keuze die gemaakt moet worden tussen de daarvoor in aanmerking te nemen diergeneesmiddelen. Een diergeneesmiddel dat ingevolge een vergunning van de Europese Commissie of de Minister van Economische Zaken in de handel mag worden gebracht, komt als eerste in aanmerking. Indien zo’n diergeneesmiddel niet beschikbaar is, kunnen zowel een humaan geneesmiddel als een diergeneesmiddel dat in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op de markt wordt gebracht in aanmerking komen. Het toepassen van een ex tempore bereid diergeneesmiddel is de laatste keuze.
Artikel 5.1, vierde lid, en artikel 5.2, vierde lid, hebben betrekking op de vraag wie het diergeneesmiddel mag toepassen. Het is toegestaan dat een dierenarts beziet of in het betrokken geval, waarin volgens de bijsluiter of het etiket toepassing van het diergeneesmiddel of het geneesmiddel voor humane toepassing aan een dierenarts of een arts is voorbehouden, het diergeneesmiddel onder zijn verantwoordelijkheid door een ander kan worden toegepast. Dit kan de houder van dieren zijn.
Artikelen 5.1, vijfde en zesde lid, en artikel 5.2, zevende lid, bevatten bepalingen voor de toepassing van diergeneesmiddelen bij paardachtigen. Op een paardachtig dier dat volgens het zogenoemde «paardenpaspoort», de registratie volgens verordening (EG) nr. 504/200816), niet voor menselijke consumptie bestemd is en waarvan de producten niet voor menselijke consumptie zijn bestemd, zijn het eerste tot en met vierde lid van artikel 5.1 van toepassing (artikel 5.1, vijfde lid). Ten aanzien van een paardachtig dier dat volgens het zogenoemde «paardenpaspoort» wel voor menselijke consumptie bestemd is of waarvan de producten voor menselijke consumptie bestemd zijn geldt een wachttijd van zes maanden voordat het dier met het oog op consumptie mag worden geslacht of andere producten, zoals paardenmelk, in de handel mogen worden gebracht (artikel 5.2, zevende lid).
Artikel 5.2, vijfde lid, leidt ertoe dat de dierenarts geen diergeneesmiddelen mag voorschrijven bij dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn, waarvan de farmacologisch werkzame stof niet in de Bijlage, Tabel I, bij verordening (EU) 37/201017 is opgenomen. De dierenarts bepaalt een wachttijd die ten minste de in het vijfde lid bepaalde wachttijd bedraagt. De Nederlandse Vereniging van Viskwekers heeft gevraagd naar de achtergrond van de wachttijd voor visvlees. Deze wachttermijn is afkomstig uit artikel 11, tweede lid van Diergeneesmiddelenrichtlijn en is in het vijfde lid één op één geïmplementeerd.
Op grond van artikel 5.2, zesde lid, zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld die ertoe strekken dat de dierenarts alle gegevens met betrekking tot de toepassing van diergeneesmiddelen bijhoudt in een administratie. Dit is het register, bedoeld in artikel 10, tweede en derde alinea, van richtlijn 96/23/EG. Deze richtlijn stelt regels met betrekking tot de controle op stoffen in dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn. De controle is met name gericht op niet toegestane stoffen, diergeneesmiddelen, waaronder stoffen met anabole werking, andere in het milieu aanwezige stoffen en contaminanten (Bijlage I bij richtlijn 96/23/EG). Artikel 10, derde alinea, van deze richtlijn bevat bepalingen inzake een door de veehouder bij te houden register inzake de toepassing van diergeneesmiddelen. Uit het register blijkt wanneer welke diergeneesmiddelen bij de op het bedrijf aanwezige dieren zijn toegepast. De dierenarts neemt de gegevens in het register van de houder van het dier op. In artikel 5.2, zesde lid, wordt de term «administratie» gebruikt en de term «register» vermeden om verwarring met de onder de Diergeneesmiddelenwet gebruikelijke term «registratie» van diergeneesmiddelen te voorkomen.
Artikel 5.5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Economische Zaken regels stelt over de administratie van dierenartsen. De regels voor de administratie bij de dierenarts en de administratie bij de houder worden op elkaar afgestemd en zodanig conform richtlijnen 96/23/EG en 2001/82/EG geïmplementeerd dat er zo weinig mogelijk administratieve lasten optreden.
In de nota van toelichting bij het Besluit diergeneesmiddelen is een administratieve lastenberekening van de administraties in de keten van vervaardiging tot het toepassen van diergeneesmiddelen opgenomen.
Het doel van het administreren van gegevens is het verkrijgen van inzicht in de op het bedrijf aanwezige en bij dieren toegepaste diergeneesmiddelen. Dit is van belang om te voorkomen dat de wachttijden voor het slachten van dieren niet in acht worden genomen en om inzicht te krijgen in de mate waarin bepaalde diergeneesmiddelen, zoals antibiotica, in de dierhouderij voorkomen.
Met deze administratie is het gebruik van diergeneesmiddelen op de verschillende houderijen na te gaan en onderling te vergelijken. Aan de hand daarvan kunnen maatregelen worden genomen om bijvoorbeeld het gebruik te verminderen van diergeneesmiddelen die resistentie van bacteriën tegen antibiotica bij mensen veroorzaken.
Artikel 5.5, tweede lid, bepaalt dat de dierenarts verplicht kan worden gegevens te verstrekken aan een gecentraliseerd registratiesysteem.
Door de Fidin en de KNMvD is een aantal opmerkingen bij deze artikelen gemaakt.
De Fidin heeft een opmerking gemaakt over de gebruikte terminologie in de artikelen 5.1, eerste lid, en 5.2, eerste lid. In de aanhef van beide leden is opgenomen dat bepaalde diergeneesmiddelen bij uitzondering bij dieren mogen worden toegepast om onaanvaardbaar lijden te besparen. In onderdeel b van deze beide leden is bepaald dat dit, onder andere, middelen waarvoor een handelsvergunning in het kader van de Geneesmiddelenwet is verleend, kan betreffen.
In artikel 1 van de wet is de definitie van diergeneesmiddel verbonden aan de toepassing van het middel bij dieren. Dat in het geval van de artikelen 5.1 en 5.2 het betreffende middel is toelaten als geneesmiddel is daarvoor niet van belang. Om deze reden is in de aanhef van beide artikelen het begrip diergeneesmiddel gebruikt.
Voorts maken de Fidin en de KNMvD een opmerking over het begrip «register», zoals dit voorkwam in het ontwerp van artikel 5.2, tweede lid, in relatie tot het begrip «administratie» in artikel 5.5.
Artikel 11, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenrichtlijn gaat uit van het begrip register, evenals artikel 10, tweede en derde alinea, van richtlijn 96/23/EG. In het ontwerp was gekozen voor de letterlijke tekst van artikel 11, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenrichtlijn.
Naar aanleiding van de opmerking is aangesloten bij de implementatie van eerdergenoemd artikel 10, tweede en derde alinea, in artikel 5.5 en is in navolging van artikel 5.5 het meer gebruikelijke begrip «administratie» gehanteerd. Schrappen van artikel 5.2, zesde lid, is niet wenselijk in verband met verschillende aard van de eisen die de verscheidene richtlijnen stellen.
De KNMvD merkt op dat een wijziging in de cascadebepalingen is doorgevoerd. Onder de WUD was het begrip «diergeneeskundige noodzaak» leidend voor het gebruik van de cascade. In de artikelen 5.1, eerste lid, en 5.2, eerste lid, is dit aangepast waardoor, conform de artikelen 10 en 11 van de Diergeneesmiddelenrichtlijn, van de cascade gebruik kan worden gemaakt indien dit noodzakelijk is «teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen». Volgens de KNMvD is dit niet in het belang van het welzijn van dieren.
De nieuw opgenomen zinsnede is bedoeld om het dierenwelzijn als criterium in de afweging voor toepassing van een diergeneesmiddel volgens de cascade tot uitdrukking te brengen. Tegenover het belang van dierenwelzijn staat het belang van de volksgezondheid. Juist vanwege het belang van de volksgezondheid is terughoudendheid bij de inzet van diergeneesmiddelen aangewezen. Dit kan toepassing van een diergeneesmiddel volgens de cascade in de weg staan. Deze afweging zal bij gezelschapsdieren (artikel 5.1) minder snel problematisch zijn dan bij dieren die voor de productie worden gehouden (artikel 5.2), omdat bij gezelschapsdieren het belang van de volksgezondheid minder speelt. De dieren worden immers niet geconsumeerd. De beperkte beschikbaarheid van diergeneesmiddelen bij kleine diergroepen (minor species) zal voor gezelschapsdieren dan ook niet snel leiden tot het niet toe kunnen passen van een diergeneesmiddel.
Bij dieren die voor de productie worden gehouden zijn veelal wel diergeneesmiddelen beschikbaar, maar niet altijd voor de ziekte die zich bij het betrokken dier voordoet (minor indications). Wanneer voor de betrokken diersoort de wachttijd is vermeld, mag de dierenarts van die wachttijd uitgaan, ook wanneer de betrokken dierziekte niet bij informatie over het diergeneesmiddel is vermeld. Vanuit het belang van de volksgezondheid is er in het geval de wachttijd vermeld is, weinig reden om het diergeneesmiddel niet toe te passen. Dit maakt dat een belangenafweging in het voordeel van het dier uit zal vallen wanneer het lijden, mede gezien het ontbreken van andere belangen, als onaanvaardbaar moet worden geacht.
Dit artikel is mede naar aanleiding van een opmerking van de Fidin over de strekking van deze bepaling herzien.
De wachttijd voor het slachten van een dier dat voor de productie wordt gehouden na toepassing van een homeopathisch diergeneesmiddel als bedoeld in artikel 3.4 van het Besluit diergeneesmiddelen bedraagt nul dagen (eerste lid).
De Minister van Economische Zaken stelt voor de toepassing van homeopathische diergeneesmiddelen waarvoor door toepassing van nationale regelgeving door andere EER-lidstaten een vergunning voor het in de handel brengen is gegeven vóór 31 december 1993 en voor de toepassing van diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 3.5 van het Besluit diergeneesmiddelen die bij gezelschapsdieren of exotische diersoorten worden toegepast regels in het belang van de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of het milieu (tweede lid).
Iedere dierenarts is krachtens artikel 4.1 van de wet bevoegd ieder diergeneesmiddel voor te schrijven en toe te passen. Voor andere personen geldt dat dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald (artikel 4.1, eerste en vijfde lid, van de wet). De bevoegdheid tot het toepassen van diergeneesmiddelen is voor dierenartsassistenten paraveterinair en andere paraveterinairen in ieder geval beperkt tot de toepassing van diergeneesmiddelen die deze personen in het kader van hun beroepsuitoefening nodig hebben. Krachtens artikel 5.8, eerste lid, onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen wordt bepaald in welke gevallen de toepassing van een diergeneesmiddel of een diervoeder met medicinale werking aan een dierenarts of een andere persoon zoals een dierenartsassistent of andere paraveterinair is voorbehouden. Daarbij wordt op grond van het Besluit diergeneesmiddelen binnen de in het kader van de beroepsuitoefening gegeven bevoegdheid nader bepaald welke diergeneesmiddelen voor toepassing door een dierenartsassistent of andere paraveterinair in aanmerking komen.
Artikel 10, derde alinea, van richtlijn 96/23/EG bepaalt dat iedere dierenarts alle inlichtingen verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van het slachthuis. Artikel 5.6 implementeert deze bepaling. De dierenarts geeft met name inlichtingen over de naleving van richtlijn 96/23/EG door bedrijven die dieren houden die voor de productie van dierlijke producten bestemd zijn. De plicht strekt zich uit tot het verschaffen van inlichtingen aan toezichthouders en opsporingsambtenaren. Daarnaast heeft de dierenarts een verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan de zogenoemde officiële dierenarts (artikel 10, vierde alinea, van richtlijn 96/23/EG). Deze dierenarts is een aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit verbonden dierenarts die toeziet op de uitvoering van de EU-verordeningen inzake de vleeskeuring en maatregelen neemt als dieren zijn aangeboden die een illegale behandeling hebben ondergaan of waarbij niet toegestane stoffen of producten zijn toegepast. Deze dierenarts keurt de producten van dergelijke dieren af (artikel 24 van richtlijn 96/23/EG).
De verplichting om inlichtingen te verschaffen vult de verplichting, bedoeld in artikel 8.4, tweede lid, van de wet inzake medewerking aan. Het gaat om een aanvulling voor wat betreft het moment van ontstaan van de verplichting, namelijk desgevraagd en derhalve niet alleen als er een maatregel getroffen is, en om een aanvulling voor wat betreft de personen aan wie verplicht inlichtingen verschaft worden, namelijk de officiële dierenarts.
Bij het Besluit tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) is in het Besluit diergeneesmiddelen een artikel 8A.6a ingevoegd inzake de gevoeligheidsbepaling bij toepassing van aangewezen diergeneesmiddelen (Stb. 2013, nr. 8).
Deze wijziging is ingegeven door de noodzaak veelvuldig, grootschalig en onzorgvuldig gebruik van geavanceerde antibiotica te beteugelen. Bepaalde bij ministeriële regeling aangewezen diergeneesmiddelen mogen niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet toegepast.
Aangezien het artikel is gericht op diergeneeskundigen is dit thans onverkort in dit besluit opgenomen.
Het eerste lid bepaalt dat de middelen waarop het voorschrift van toepassing is kunnen worden aangewezen bij ministeriële regeling. In het tweede lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid van de kiemisolatie en de gevoeligheidsbepaling. Het derde lid geeft invulling aan de verplichting dat het afleveren en toepassen van een diergeneesmiddel, aangewezen bij ministeriële regeling, slechts is toegestaan indien op grond van kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling is aangetoond dat de verwekker niet gevoelig is voor andere diergeneesmiddelen. In het vierde lid wordt bepaald dat er in bepaalde gevallen geen gevoeligheidsbepaling uitgevoerd hoeft te worden. Het kan namelijk voorkomen dat vanwege diergeneeskundige noodzaak het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of dat onmiddellijke toepassing van een diergeneesmiddel noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een ernstig ziek dier, waarbij de behandeling niet kan worden uitgesteld. In dat geval moet voor de gestelde diagnose geen alternatieve behandeling mogelijk zijn, anders is het immers alsnog niet noodzakelijk om een geavanceerd type antibioticum te gebruiken. Hierbij dient een gevoeligheidsbepaling overigens alsnog te worden uitgevoerd en dient de therapie, afhankelijk van de uitslag, te worden bijgesteld. Dit vereiste wordt neergelegd in het vijfde lid. Daarnaast bestaan er indicaties waarbij het niet mogelijk is om een kiem te isoleren en behandeling met een geavanceerd type antibioticum toch de voorkeur geniet omdat een andere therapie niet voorhanden is. Ook in deze situatie dient de dierenarts aan te kunnen tonen waarom van de voorschriften is afgeweken. Redenen zoals toepassingsgemak, kortere wachttijd, prijs en het feit dat bepaalde antibiotica effectief zijn tegen een breed spectrum van infectieuze kiemen, zijn geen gronden om van dit artikel gebruik te kunnen maken.
Verwezen wordt verder naar de omvangrijke en uitputtende toelichting die bij genoemd wijzigingsbesluit is gegeven.
Dit artikel ziet op de samenstelling van het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege bij zitting. De samenstelling van beide colleges is in de artikelen 8.24 en 8.37 van de wet vastgelegd. Uitgangspunt is dat in beide colleges in ieder geval ook leden zitting hebben die van dezelfde beroepsgroep zijn als de beklaagde. In onderhavig artikel, is ter uitvoering van voornoemde artikelen van de wet, geregeld dat bij ontstentenis van benoemde leden van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, dierenartsen zitting nemen in plaats van die leden. Benadrukt wordt dat slechts in uitzonderingsgevallen van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Het gaat slechts om die gevallen waarin geen lid van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde beschikbaar is.
Door de Nederlandse vereniging van dierverloskundigen, dierenartsen en castreurs is verzocht af te zien van de mogelijkheid tot vervanging van leden door dierenartsen omdat bij dierenartsen de specialistische kennis over andere beroepsgroepen zou ontbreken en de onafhankelijke tuchtrechtspraak hierdoor onvoldoende zou zijn geborgd.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de mogelijkheid tot het vervangen van leden in de tuchtcolleges noodzakelijk is om de voortgang van het tuchtproces te kunnen borgen. Vervanging van specialistische leden door dierenartsen ligt voor de hand omdat dierenartsen vanwege hun brede diergeneeskundige opleiding kennis hebben van de werkzaamheden die door de betreffende beroepsgroepen worden verricht. Daarbij biedt de wet voldoende waarborgen om de onafhankelijkheid van de leden van de tuchtcolleges te borgen. Een voorbeeld hiervan is de mogelijkheid tot het wraken van leden van de tuchtcolleges volgend uit de artikelen 8.29 en 8.38 van de wet.
Met dit artikel is geregeld dat bepaalde ingrepen met ingang van bepaalde data zullen vervallen. Een en ander is hiervoor reeds toegelicht.
Artikel 7.2 voorziet in overgangsrecht voor paraveterinairen die op het moment van inwerkingtreding van de wet en dit besluit reeds zijn toegelaten en in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet, zijn opgenomen. De betreffende paraveterinairen zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit toegelaten en geregistreerd op basis van de Wet dieren.
In het tot op heden geldende Besluit paraveterinairen was in de artikelen 13a en 13b overgangsrecht opgenomen voor paraveterinairen met oude diploma’s, behaald voor 2006, die niet voldoen aan de thans geldende voorwaarden voor toelating. Dit overgangsrecht komt thans te vervallen. Via de beroepsverenigingen voor paraveterinairen is het vervallen van het dit voorheen geldende overgangsrecht gecommuniceerd waardoor aan paraveterinairen die onder dit overgangsrecht vielen en zich nog niet in het register hadden laten inschrijven, de mogelijkheid is geboden dit alsnog te doen.
Dit artikel geldt evenzeer voor diergeneeskundigen uit derde landen die zijn toegelaten. Daaronder behoren ook dierenartsen.
De Wet educatie en beroepsonderwijs (verder: WEB) regelt de kwalificatiestructuur en diploma’s voor het middelbaar beroepsonderwijs. De opleidingen tot dierenartsassistent paraveterinair en embryotransplanteur/-winner worden ook door de WEB geregeld. Op grond van de WEB bestond er, naast de reguliere opleiding tot dierenartsassistent paravetrinair of embryotransplanteur, ook de mogelijkheid om deze kwalificatie te verkrijgen via het behalen van deelcertificaten. Met ingang van 1 augustus 2012 is de mogelijkheid vervallen om door middel van deelcertificaten de eerder genoemde kwalificaties te behalen. Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor diegenen die een dergelijke opleiding gevolgd hebben of voor 1 augustus 2012 gestart zijn met deze opleiding. Zij kunnen tot 1 januari 2018 door de Minister van Economische Zaken worden toegelaten tot het beroep dierenartsassistent paraveterinair of embryotransplanteur/-winner.
Deze artikelen voorzien in continuering van de uitsterfregeling die voor de veeverloskundigen en castreurs tot op heden op grond van de WUD gold.
Anders dan door de Nederlandse vereniging voor dierverloskundigen en castreurs wordt betoogd, worden er geen wijzigingen aangebracht in de handelingen die door dierverloskundigen mogen worden verricht. Ook in de door dierverloskundigen toe te passen diergeneesmiddelen worden inhoudelijk geen wijzigingen aangebracht. Wel is in artikel 7.4, tweede lid, onder c, gekozen voor een systematische aanpassing. Tot op heden was in de WUD expliciet opgenomen welke categorieën van diergeneesmiddelen door dierverloskundigen mochten worden toegepast. Op grond van voornoemd onderdeel c is het de dierverloskundige toegestaan die diergeneesmiddelen toe te passen ten aanzien waarvan in de vergunningvoorschriften van het betreffende middel is bepaald dat toediening door dierverloskundigen is toegestaan. In de vergunningvoorschriften van de diergeneesmiddelen die tot op heden al door dierverloskundigen mochten worden toegepast zal de bevoegdheid tot toepassing door dierverloskundigen worden opgenomen. Een en ander zal in het kader van de diergeneesmiddelenregelgeving nader worden vormgegeven.
In dit artikel is voorzien in enkele wijzigingen van het Besluit diergeneesmiddelen.
Op 1 januari 2013 is de Wet dieren voor de onderwerpen diergeneesmiddelen, diervoeders, dierlijke producten en handhaving in werking getreden. De regels over diergeneeskundigen zijn niet op 1 januari 2013 in werking getreden. Gelet hierop was het noodzakelijk om een aantal bepalingen met betrekking tot het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen door diergeneeskundigen tijdelijk op te nemen in hoofdstuk 8A van het Besluit diergeneesmiddelen. Daarnaast bleven de regels die op grond van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 voor diergeneeskundigen golden, bestaan. Met inwerkingtreding van de Wet dieren voor het onderwerp diergeneeskundigen, komen de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en de daarop gebaseerde bepalingen te vervallen.
De bepalingen die in Hoofdstuk 8A van het Besluit diergeneesmiddelen waren opgenomen, zijn thans in dit besluit ondergebracht. De in artikel 5.7 geregelde materie inzake de gevoeligheidsbepaling vormde ook onderdeel van dat hoofdstuk. Hoofdstuk 8A vervalt (onderdeel G).
Bepalingen in het Besluit diergeneesmiddelen die met hoofdstuk 8A samenhingen, worden met dit artikel eveneens aangepast. Dit betreft de onderdelen A, B en F.
Onderdeel E hangt samen met het feit dat gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 12.1, onder d, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zal worden ingetrokken.
Onderdeel C voorziet in een tweetal wijzigingen in artikel 4.20 van het Besluit diergeneesmiddelen. De wijziging van het tweede lid van artikel 4.20 betreft een aanpassing van dit lid aan de systematiek van het eerste lid. Daarnaast wordt een vierde lid toegevoegd. Dit lid bevat een noodzakelijke delegatiegrondslag om regels te kunnen stellen over controle van diergeneesmiddelen bij invoer vanuit EER-lidstaten. Artikel 7.7, onderdeel d, voorziet in een wijziging van artikel 4.22 van het Besluit diergeneesmiddelen. Deze wijziging is noodzakelijk om te borgen dat niet alleen in een andere lidstaat vervaardigde diergeneesmiddelen uitgevoerd kunnen worden, maar dat ook ingevoerde diergeneesmiddelen weer uitgevoerd kunnen worden.
Ingevolge artikel 10.9 van de wet dient de voordracht voor een wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te worden gedaan. Beide bewindspersonen zijn indertijd in overeenkomstige zin betrokken geweest bij de totstandkoming van het Besluit diergeneesmiddelen. Over de onderhavige wijzigingen bestaat overeenstemming met hen.
Dit besluit bevat onder andere regels die tot op heden waren opgenomen in het Besluit paraveterinairen, het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD en het Ingrepenbesluit. Het Besluit paraveterinairen en het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD waren gebaseerd op de WUD. Artikel 12.1 van de wet voorziet in intrekking van de WUD. Daarmee vervallen ook beide voornoemde besluiten van rechtswege.
Het Ingrepenbesluit vervalt omdat onder meer artikel 40 van de GWWD evenzeer vervalt.
Besluit diergeneeskundigen |
Oude regelgeving |
Europese regelgeving |
---|---|---|
Artikel 1.1 |
||
Artikel 2.1 |
Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, c, v, w en x, Ingrepenbesluit Artikel 6 Besluit voortplantingstechnieken bij dieren |
|
Artikel 2.2 |
Artikel 2, eerste lid, onderdeel d t/m h en s en 4, eerste en tweede lid, Ingrepenbesluit Artikel 1, tweede t/m vijfde lid, Vrijstellingsregeling dierenwelzijn |
|
Artikel 2.3 |
Artikel 2, eerste lid, onderdeel l, o en q, Ingrepenbesluit Artikel 2 Tijdelijke vrijstellingsregeling gasverdoving biggen 2008 |
Bijlage I, onderdeel 8, Richtlijn 2008/120/EG |
Artikel 2.4 |
Artikel 2, eerste lid, onderdeel j en l, Ingrepenbesluit |
|
Artikel 2.5 |
Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, j, k en r, Ingrepenbesluit Artikel 1a Vrijstelingsregeling dierenwelzijn |
|
Artikel 2.6 |
Artikel 2, tweede lid, Ingrepenbesluit |
|
Artikel 2.7, eerste lid |
Artikel 3 Ingrepenbesluit |
|
Artikel 2.7, tweede lid |
Artikel 2, tweede lid, Ingrepenbesluit |
|
Artikel 2.7, eerste lid |
Artikel 4, derde lid, Ingrepenbesluit Artikel 2 Vrijstellingsregeling dierenwelzijn |
|
Artikel 2.8 |
Artikel 1, onderdelen a tot en met d, f tot en met o en q tot en met t, Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD |
Bijlage, onderdeel 8, Richtlijn 99/74/EG Bijlage I, onderdeel 12 Richtlijn 2007/43/EG |
Artikel 3.1 |
Artikelen 9 en 11 Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.2 |
Artikel 10 Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.3 |
Artikel 7 Regeling toegelaten handelingen |
|
Artikel 3.4 |
Artikelen 2 en 4 Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.5 |
Artikel 3 Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.6 |
Artikelen 6 en 8, aanhef en onderdeel a, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.7 |
Artikelen 7 en 8, aanhef en onderdeel b, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.8 |
Artikel 6 Regeling toegelaten handelingen |
|
Artikel 3.9 en 3.10 |
Artikel 12 Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.11 |
Artikel 3, eerste en derde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 3.12 |
Artikel 5 Regeling toegelaten handelingen |
|
Artikel 3.13 |
Artikel 14, eerste lid, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.14 |
Artikel 14, tweede lid, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.15 |
Artikel 15, derde lid, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.16 |
Artikel 14, eerste lid, Besluit paraveterinairen |
|
Artikel 3.17 |
– |
|
Artikel 3.18 |
Richtlijn 2005/36/EG |
|
Artikel 4.1 |
– |
|
Artikel 4.2 |
Artikel 10, derde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 4.3 |
Artikel 9, vierde en vijfde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 4.4 |
Artikel 9, derde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 4.5 |
Artikel 20, eerste lid, Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 4.6 |
Artikel 20, derde lid, Regeling paraveterinairen |
|
Artikel 4.7 |
Artikel 10, vierde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 4.8 |
Artikel 20, vierde lid, Regeling paraveterinairen Artikel 4 Regeling register WUD 1990 |
|
Artikel 5.1 |
Artikel 8A.1.van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 10, Richtlijn nr. 2001/82/EG Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG; |
Artikel 5.2 |
Artikel 8A.2. van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 11, Richtlijn nr. 2001/82/EG; Artikel 10, derde lid, eerste alinea, Richtlijn nr. 2001/82/EG Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG |
Artikel 5.3 |
Artikel 8A.3. van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 11, derde lid, 16, eerste lid, eerste alinea, en artikel 19, tweede lid, Richtlijn nr. 2001/82/EG |
Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG |
||
Artikel 5.4 |
Artikel 8A.4. van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 67 en 68, eerste lid, Richtlijn nr. 2001/82/EG Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG |
Artikel 5.5 |
Artikel 8A.5. van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 68, eerste lid, Richtlijn nr. 2001/82/EG Artikel 10, eerste t/m derde alinea, Richtlijn nr. 96/23/EG Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG |
Artikel 5.6 |
Artikel 8A.6. van het Besluit diergeneesmiddelen |
Artikel 10, vierde alinea, Richtlijn nr 96/23/EG Artikel 8, eerste lid, Richtlijn 90/167/EG |
Artikel 5.7 |
Artikel 8A.6a, Besluit diergeneesmiddelen |
|
Artikel 6.1 |
Artikelen 28, tweede lid, en 38, tweede lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
|
Artikel 7.1 |
Artikelen 1, 1a en 2 Vrijstellingsregeling dierenwelzijn |
|
Artikel 7.2 |
– |
|
Artikel 7.3 |
– |
|
Artikel 7.4 |
Artikel 5 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 Artikel 1 Regeling ingevolge artikelen 5 en 6 van de WUD 1990 |
|
Artikel 7.5 |
Artikel 6, eerste lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 Artikel 2 Regeling ingevolge artikelen 5 en 6 van de WUD 1990 |
|
Artikel 7.6 |
– |
|
Artikel 7.7 |
– |
|
Artikel 7.8 |
– |
|
Artikel 7.9 |
– |
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998, L 204).
Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG 1983 L 109).
«Zichtbaar Beter; de rol van de dierenarts voor het algemeen belang», Raad voor de dierenaangelegenheden 2009/01, mei 2009.
Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU 2005, L 255).
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2005 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L376).
Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 82).
Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van B-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125).
Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG 1996, L 125).
Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152).
Richtlijn nr. 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEU 2009, L 47).
Een formule voor de bereiding van een diergeneesmiddel die in een apotheek volgens voorschrift van een dierenarts (formula magistralis) of volgens de voorschriften van een farmacopee (formula officinalis) voor een bepaald dier of een kleine groep dieren wordt vervaardigd en voor directe verstrekking aan een eindgebruiker, waaronder de betrokken houder van dieren, is bestemd.
Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (PbEU 2008, L 149).
Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2010, L 15).
Bij dit besluit gaat geen implementatietabel. De reden hiervoor is dat de in de transponeringstabel genoemde richtlijnen overwegend geïmplementeerd worden in het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneesmiddelen. De genoemde bepalingen worden in de implementatietabellen bij deze besluiten meegenomen.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-162.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.