Besluit van 30 november 2011, houdende wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en enige andere besluiten in verband met de aanwijzing van nationale beoordelingsmethoden voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en enige andere onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 28 september 2011 (kenmerk 216758), mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op:

  • Richtlijn 2009/127/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/42/EG met betrekking tot machines voor de toepassing van pesticiden (PbEU 2009, L 310),

  • Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309),

  • Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad de Europese Unie van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309),

  • Verordening (EU) nr. 545/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft (PbEU 2011, L 155),

  • Verordening (EU) nr. 546/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen betreft (PbEU 2011, L 155),

  • de artikelen 28, derde lid, 29, derde lid, 73, vierde lid, 75, eerste lid, onderdeel b, en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,

  • de artikelen 1, tweede lid, 3 tot en met 10 en 32b van de Warenwet,

  • de artikelen 6.2, eerste lid, aanhef, en onderdeel b, en 6.6 van de Waterwet,

  • de artikelen 8.40 en 10.32 van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 november 2011, no. W15.11.0412/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 25 november 2011, nr. 243650, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:

j. uitvoeringsverordening (EU) 545/2011:

Verordening (EU) nr. 545/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft (PbEU 2011, L 155);

k. uitvoeringsverordening (EU) 546/2011:

Verordening (EU) nr. 546/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen betreft (PbEU 2011, L 155).

B

In artikel 2, onderdeel e, wordt na «het vaststellen» ingevoegd: of ambtshalve wijzigen.

C

Na artikel 8 worden in hoofdstuk 4, paragraaf 1, de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 8a Beoordelingsmethoden

  • 1. Het college hanteert in het kader van de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009, slechts de in de artikelen 8b tot en met 8g en de in bijlage 1 bedoelde beoordelingsmethoden, voor zover een Europees richtsnoer dat is vastgesteld volgens de procedure, bedoeld in artikel 77 van die verordening, geen beoordelingsmethode over hetzelfde onderwerp bevat.

  • 2. Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie doet mededeling in de Staatscourant van de vaststelling of wijziging van een in een Europees richtsnoer opgenomen beoordelingsmethode als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8b Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik

  • 1. Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 545/2011, bijlage, deel A, punt 7.2.1.1, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van de volgende modellen voor blootstellingssituaties:

    • a. voor het mengen en vullen van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen met een:

      • 1°. niet-vast gewasbeschermingsmiddel bij tractortoepassingen: model EUROPOEM I, bedoeld in bijlage 1 onder 1;

      • 2°. niet-vast middel bij handmatige toepassing: model EUROPOEM I, bedoeld in bijlage 1 onder 1, voor huidblootstelling en NL model, bedoeld in bijlage 1 onder 4, 5 en 7, voor inhalatoire blootstelling;

      • 3°. poedervormig middel: NL-model bedoeld in bijlage 1 onder 4, 5 en 7;

      • 4°. granulaatvormig middel: NL-model, bedoeld in bijlage 1 onder 4, 5 en 7, rekening houdend met de poederfractie in het middel;

    • b. voor het toepassen van het gewasbeschermingsmiddel:

      • 1°. buiten opwaarts of neerwaarts met grote spuitapparatuur; model EUROPOEM I, bedoeld in bijlage 1 onder 1;

      • 2°. buiten neerwaarts met handapparatuur: model UK POEM, bedoeld in bijlage 1 onder 9;

      • 3°. buiten opwaarts met handapparatuur: de 90-percentiel waarde volgens het Duitse blootstellingsmodel, bedoeld in bijlage 1 onder 6;

      • 4°. binnen met handapparatuur: NL-kasmodel, bedoeld in bijlage 1 onder 4, 5 en 7;

    • c. voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen of werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: model EUROPOEM II, bedoeld in bijlage 1 onder 2, voor dermale blootstelling;

    • d. voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met middelen of in ruimten werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: NL model voor inhalatoire blootstelling, bedoeld in bijlage 1 onder 5 en 7.

  • 2. Het college gaat bij de beoordeling van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur volgens de uniforme beginselen, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, bijlage, deel I, onderdeel B Evaluatie, punt 2.4.1.3., uit van beschermingsfactoren voor deze kleding en apparatuur volgens de tabel, bedoeld in bijlage 2.

Artikel 8c Blootstelling als gevolg van niet-professioneel gebruik

Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel voor de toepasser van een middel bestemd voor niet-professioneel gebruik, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 545/2011, bijlage, deel A, punt 7.2.1.1, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het college gebruikt voor de inschatting van de blootstelling een van de methoden, bedoeld in artikel 8b.

Artikel 8d Omstander beroepshalve aanwezig

Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel voor de omstander, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 545/2011, bijlage, deel A, punt 7.2.1.1, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het college gebruikt voor de inschatting van de blootstelling het model EUROPOEM II, bedoeld in bijlage 1 onder 3.

Artikel 8e Uitspoeling

Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, bijlage, deel I, onderdeel C Besluitvorming, punt 2.5.1.2, tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen onaanvaardbaar effect op het milieu heeft als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel e, van verordening (EG) 1107/2009 indien bij de toepassing van dit beginsel wordt aangetoond dat:

  • a. de concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct in het grondwater gelijk is aan of lager is dan 0,1 μg/liter bij toepassing van één van de volgende methoden van beoordelen van het gewasbeschermingsmiddel:

    • 1°. een berekening met het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario, bedoeld in bijlage 1 onder 12.

    • 2°. een berekening met het model GeoPEARL, bedoeld in bijlage 1 onder 12.

    • 3°. een toetsing aan metingen van concentraties in het bovenste grondwater,

    • 4°. een berekening voor de verzadigde zone, bepaald volgens een rekenvoorschrift waarbij wordt uitgegaan van een afbraaksnelheid volgens de eerste orde kinetiek na 4 jaren op 10 meter diepte,

    • 5°. een toetsing aan metingen van concentraties in het diepere grondwater op minimaal 10 meter beneden het maaiveld, of

  • b. bij het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een grondwaterbeschermingsgebied de maximaal toelaatbare concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct van 0,01 μg/liter gebaseerd op een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder 1 tot en met 3 niet wordt overschreden, tenzij met nadere gegevens aan de hand van een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder 3, 4 of 5, wordt aangetoond dat in grondwaterbeschermingsgebieden de waarde van 0,1 μg/liter niet wordt overschreden.

Artikel 8f Driftcijfers

Bij de risicobeoordeling voor waterorganismen, vogels, zoogdieren, niet-doelwitarthropoden, niet-doelwitplanten of oppervlaktewater bestemd voor de bereiding van drinkwater, hanteert het college specifieke driftcijfers. Het college stelt deze cijfers vast en maakt hen bekend op zijn website.

Artikel 8g Beoordeling risico drinkwater

Het college beoordeelt bij de toepassing van het uniforme beginsel als bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, deel I, onderdeel C Besluitvorming, punt 2.5.1.3, aan de hand van de beoordelingsmethoden, bedoeld in bijlage 1 onder 14 en 15.

D

In artikel 9 wordt «in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG» vervangen door «in artikel 29, zesde lid, van verordening (EG) 1107/2009» en vervalt de zinsnede «, onverminderd artikel 8».

E

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt in de aanhef «in de artikelen 29 en 36, derde lid, van de wet» vervangen door: in artikel 29, derde lid, van de wet.

2. In het derde lid wordt «geïntegreerde bestrijding» vervangen door «geïntegreerde gewasbescherming» en «goede praktijken» door «goede gewasbeschermingspraktijken».

F

In artikel 18, vierde lid, wordt «artikel 85, derde lid, van de wet» vervangen door «artikel 85, eerste of derde lid, van de wet» en wordt «Onze Minister stelt beleidsregels vast» vervangen door «Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld».

G

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «gewasbeschermingsmiddelen en».

2. In het eerste lid vervalt «gewasbeschermingsmiddelen of».

3. In het tweede lid, onderdeel e, wordt «het gewasbeschermingsmiddel of biocide» vervangen door: de biocide.

4. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De administratie is op een toegankelijke wijze opgesteld, op eenvoudige wijze beschikbaar en aanwezig op het bedrijf.

5. In het vierde lid wordt «middelen» vervangen door: biociden.

6. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Bij regeling van Onze Minister kunnen aanvullende administratievoorschriften worden gesteld voor producenten, distributeurs, importeurs en gebruikers van biociden.

H

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «gewasbeschermingsmiddelen en».

2. In het eerste lid vervalt «gewasbeschermingsmiddelen of» en vervalt «als bedoeld in artikel 76, eerste lid van de wet».

3. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt «gewasbeschermingsmiddelen of».

4. In het tweede lid, onderdeel e, wordt «het gewasbeschermingsmiddel of biocide» vervangen door: de biocide.

I

Na artikel 25 worden in hoofdstuk 5, paragraaf 3, twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 25a Bijhouden van registers van gewasbeschermingsmiddelen

Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in artikel 67 van verordening (EG) 1107/2009, regels of nadere regels worden gesteld met betrekking tot de registratie van de productie, de invoer, de uitvoer, het op de markt brengen, de opslag of het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 25b Informatieverstrekking niet-professioneel gebruik

Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld ter uitvoering van artikel 73, vierde lid, van de wet.

J

In artikel 29, eerste lid,wordt «artikel 38, tweede tot en met zesde lid» vervangen door: artikel 38, tweede tot en met vijfde lid, van de wet.

K

Aan hoofdstuk 5 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 7. Keuring van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 32b Keuring van apparatuur
  • 1. Apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen wordt uitsluitend gebruikt indien zij voldoet aan de eisen van bijlage II bij richtlijn 2009/128/EG en daarvan blijkt door middel van een officieel goedkeuringsbewijs.

  • 2. Ter uitvoering van artikel 80, tweede lid, van de wet wordt medewerking gevorderd van de besturen van het Productschap Akkerbouw en het Productschap Tuinbouw.

  • 3. Deze medewerking bestaat uit:

    • a. het bij verordening stellen van regels dan wel nadere regels inzake de keuring van in gebruik zijnde apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder regels omtrent de keuringsfrequentie, de keuringseisen, de keuringsinstanties, het in rekening te brengen tarief voor de keuring en voor de afgifte van het officiële keuringsbewijs, alsmede de aanwijzing van apparatuur waarop het eerste lid niet van toepassing is, dan wel een afwijkende keuringsfrequentie van toepassing is;

    • b. het aanwijzen van personen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de verordeningen.

  • 4. De medewerking bestaat voor het Productschap Akkerbouw tevens uit het bij verordening stellen van regels, inhoudende dat de krachtens het derde lid gestelde regels mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie bedoelde natuurlijke personen en rechtspersonen binden, voor zover deze personen apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen gebruiken.

  • 5. De in het tweede lid genoemde productschappen kunnen tuchtrechtelijke maatregelen stellen als bedoeld in artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, die kunnen worden toegepast bij overtreding van de in het derde lid bedoelde verordeningen, behoudens voor de andere natuurlijke personen en rechtspersonen, bedoeld in het vierde lid.

L

Er wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage 1, behorende bij artikel 8a, eerste lid

Methoden voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

Humane toxicology

 

1.

EUROPOEM I. (1996). The development, maintenance and dissemination of a European Predictive Operator Exposure Model (EUROPOEM) database. Draft final report, Commissie-document 7857/VI/97.

2.

EUROPOEM Re-entry: Post application exposure to pesticides of workers in agriculture, Report of the re-entry workgroup, EUROPOEM II project, 2002; FAR3, CT96-1406, Draft Report.

3.

EUROPOEM Bystander: Bystander working group report. EUROPOEM II project, 2002, Draft report.

4.

Van Hemmen, JJ. (1992) Assessment of occupational exposure to pesticides in agriculture. Part I General aspects. Part II Mixing and loading. Part III Application. S-reeks S141 1/3, Ministerie SZW, Den Haag.

5.

Van Goldstein Brouwers, YGC, Marquart, J, Van Hemmen, JJ. (1996) Assessment of occupational exposure to pesticides in Agriculture. Part IV Protocol for the use of generic exposure data. TNO Voeding, Rijswijk, Nederland, TNO report V 96.120.

6.

Lundehn, J. R., Westphal, D., Kieczka, D., Krebs, B., Löcher-Bolz, S., & Maasfeld, W. (1992). Uniform principles for safeguarding the health of applicators of plant protection products (Uniform principles for operator protections); Mitteilungen aus der Biologischen Bundesanstalt für Land- und Forstwirschaft Bundesrepubliek Deutschland, Heft no. 277, Berlin, Germany.

7.

Snippe R.J., Drooge H.L. van, Schipper H.J., Pater A.J. de, Hemmen J.J. van, (2002). Pesticide exposure assessment for registration purposes. TNO-report V3642. (2002)

8.

RIVM CONSEXPO 4.1

9.

UK-POEM 07. www.pesticides.gov.uk

10.

L.C.H. Prud’homme de Lodder et al (2006). Assessment of secondary exposure to lawn pesticides. RIVM SIR report 09709A00.

11.

Duyzer, J., , van der Staay, M., Weststrate, H., Boertjes, B., Hollander, K. and Verhagen, H., 2004. De blootstelling van omwonenden van kassen aan gewasbeschermingsmiddelen via de lucht. TNO-rapport, R 2004/517: 72 pp.

Residuen

 
 

Milieu

 

12.

Van der Linden, A.M.A et al (2004). The new decision tree for the evaluation of pesticide leaching from soils., RIVM report 601450019/2004.

13.

Adriaanse, P.I. et al, (1996). Fate of pesticides in field ditches: the TOXSWA simulation model. Alterra-rapport nr. 023.

14.

Adriaanse, P.I. et al (2008). Development of an assessment methodology to evaluate agricultural use of plant protection products for drinking water production from surface waters – a proposal for the registration procedure in the Netherlands. Alterra-rapport nr. 1635, ISSN 1566-7197.

15.

Ctb (2005) Tijdelijke beoordelingsmethodiek drinkwatercriterium

M

Er wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage 2, behorend bij artikel 8b, tweede lid

Beschermingsfactoren van persoonlijke beschermingsmiddelen

Persoonlijke beschermingsmaatregel

Toegekende beschermingsfactor

Halfgelaatsmasker en volgelaatsmasker met filtertype 2

10

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 2

20

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 3

40

Lichaamsbedekking toepasser materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)

10

Lichaamsbedekking werkenden in / aan gewas / behandelde ruimte (niet voor handen, hoofd en nek)

5

Handschoenen, niet-vaste middelen

10

Handschoenen, vaste middelen

20

Laarzen (chemisch resistent)

10

Gesloten spuitcabines

10

ARTIKEL II

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, wordt na «4.113a» ingevoegd: , 4.113b.

B

Artikel 3.3 komt te luiden:

Artikel 3.3

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in artikel 2.9;

    • b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33 en 3.34 van toepassing zijn.

    Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2. Het lozen van afvloeiend hemelwater vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden slechts op half-open en gesloten verhardingen gebruikt, indien:

    • a. sprake is van pleksgewijze behandeling door middel van selectieve toepassingstechnieken; en

    • b. de kans op neerslag voor een periode van 24 uur na het voorgenomen gebruik niet groter is dan 40% volgens het weerbericht, bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de desbetreffende regio van het land.

  • 4. Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden niet gebruikt in of nabij straatkolken of putten.

C

Na artikel 4.113a wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.8.5b Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op sport- en recreatieterreinen

Artikel 4.113b
  • 1. Bij het lozen van gewasbeschermingsmiddelen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op een sport- of recreatieterrein in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het derde lid.

  • 2. Binnen een afstand van een meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden gewasbeschermingsmiddelen niet gebruikt met apparatuur die bestemd is voor het druppelsgewijs gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde spuitdop.

  • 3. Binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam:

    • a. worden gewasbeschermingsmiddelen slechts gebruikt met mechanisch voortbewogen apparatuur, indien deze uitsluitend is voorzien van driftarme doppen, en zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 50 cm boven de grond bevinden;

    • b. wordt geen gebruik gemaakt van een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of hoger;

    • c. worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gemeten op spuitdophoogte.

ARTIKEL III

Het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.3, onderdeel a, wordt «3.25» vervangen door: 3.26.

B

Aan artikel 3.4 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden slechts op half-open en gesloten verhardingen gebruikt, indien:

    • a. sprake is van pleksgewijze behandeling door middel van selectieve toepassingstechnieken; en

    • b. de kans op neerslag voor een periode van 24 uur na het voorgenomen gebruik niet groter is dan 40% volgens het weerbericht, bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de desbetreffende regio van het land.

  • 5. Gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, worden niet gebruikt in of nabij straatkolken of putten.

C

Na artikel 3.25 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.26

Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, op of langs spoorwegen worden binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van dat oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, gebruikt:

  • a. met een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of hoger; en

  • b. bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gemeten op spuitdophoogte.

ARTIKEL IV

Artikel 15, derde lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vervalt, waarna het vierde tot en met zevende lid wordt vernummerd tot derde tot en met zesde lid.

ARTIKEL V

Het Warenwetbesluit machines wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in alfabetische volgorde het volgende onderdeel ingevoegd:

essentiële gezondheids- en veiligheidseisen:

bepalingen betreffende het ontwerp en de bouw van machines om te zorgen voor een hoog niveau van de veiligheid of gezondheid van de mens en, in voorkomend geval, van huisdieren en de veiligheid van zaken en, indien van toepassing, de bescherming van het milieu, als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;

essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu:

bepalingen betreffende het ontwerp en de bouw van machines als bedoeld in afdeling 2.4 van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG;.

B

In artikel 2a wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst van het artikel wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien op grond van de richtlijn van toepassing, draagt de fabrikant of diens gemachtigde er tevens zorg voor dat machines zodanig zijn ontworpen, samengesteld en vervaardigd, zodanige eigenschappen hebben en van zodanige vermeldingen zijn voorzien, dat zij geen gevaar opleveren voor het milieu, indien zij op passende wijze zijn geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming of in redelijkerwijs voorzienbare omstandigheden worden gebruikt.

D

In artikel 3a, eerste lid, onder a, en tweede lid, vervalt het zinsdeel «, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn».

E

In artikel 3b, eerste lid, onder a, b en c, wordt «Bijlage» telkens vervangen door: bijlage.

F

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. «Onze Minister» wordt vervangen door: Onze Minister die het aangaat.

2. Het zinsdeel «, bedoeld in bijlage I van de richtlijn» vervalt.

G

In artikel 5, eerste lid, onder b en c, vervalt het zinsdeel «, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn,».

H

In artikel 6a, tweede lid, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: Onze Minister die het aangaat.

I

In de artikelen 6h, eerste lid, en 6i, derde lid, 6j, eerste en tweede lid, 6ja, tweede lid, en 7b, vierde, vijfde en zesde lid, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

ARTIKEL VI

De bijlage van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, Onderdeel C.26, Warenwetbesluit machines, wordt als volgt gewijzigd:

1. Regel C-26.1.1 komt te luiden:

C-26.1.1

Art. 2, lid 1, j° art. 3, eerste lid

€ 525,–

€ 1050,–

2. Regel C-26.2.1 komt te luiden:

C-26.2.1

Art. 2, lid 2, j° art. 3, eerste lid

€ 525,–

€ 1050,–

ARTIKEL VII

In artikel 18 van het Instellingsbesluit Akkerbouwproductschappen wordt na «artikel 93, tweede lid, van de wet» ingevoegd: , of artikel 80, derde lid, of 80a, tweede lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

ARTIKEL VIII

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 30 november 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom

Uitgegeven de dertiende december 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Het onderhavige wijzigingsbesluit bevat enige bepalingen ter uitwerking van de Wet van 24 maart 2011 tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Staatsblad 2011, nr. 235). Dit besluit strekt derhalve tot implementatie van EU-regelgeving op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen, te weten:

  • Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG (PbEU 2009, L 309), hierna te noemen: verordening (EG) 1107/2009.

  • Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309), hierna te noemen: richtlijn 2009/128/EG, en

  • Richtlijn 2009/127/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 tot wijziging van de Richtlijn 2006/42/EG met betrekking tot machines voor de toepassing van pesticiden (PbEU 2009, L 310), hierna te noemen: richtlijn 2009/127/EG.

Het besluit brengt met name wijzigingen aan in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna ook: Bgb) en het Warenwetbesluit machines. Daarnaast wijzigt het besluit ook het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit lozingen buiten inrichtingen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

De implementatie van de EU-regelgeving is voor een deel al geschied door middel van het Besluit van 8 juli 2011, houdende wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van EU-regelgeving voor het op de markt brengen en een duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Staatsblad 2011, nr. 377). Dat besluit bevat de noodzakelijke implementatiebepalingen waarvoor geen voorhangprocedure geldt. Als gevolg van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 4 mei 2011 (kenmerk W15.11.0088/IV) omtrent laatstgenoemd besluit zijn enkele wijzigingsopdrachten overgeheveld naar het onderhavig besluit, aangezien daarop bij nader inzien de voorhangprocedure van toepassing is (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 50).

Het onderhavig wijzigingsbesluit bevat de resterende implementatiebepalingen waarvoor een voorhangprocedure heeft gegolden, hetzij op grond van de Wet milieubeheer, hetzij op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Laatstgenoemde wet bevat als gevolg van twee door de Tweede Kamer aangenomen amendementen (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nrs. 15 en 41) thans ook een voorhangprocedure indien regels worden gesteld op grond van de artikelen 28, derde lid, 29, derde lid, 75 en 80 van die wet. Deze nota van toelichting is opgesteld in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1.2 Onderscheid in pesticiden

Pesticiden ofwel bestrijdingsmiddelen worden normaliter onderscheiden in twee typen: gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hoewel beide EU-richtlijnen het verzamelbegrip pesticiden in hun opschrift gebruiken, blijkt uit artikel 2, eerste lid, van richtlijn 2009/128/EG dat de richtlijn niet van toepassing is op biociden, maar uitsluitend op gewasbeschermingsmiddelen. Dit geldt evenzeer voor de andere hierboven genoemde EU-regelgeving.

§ 2 Hoofdlijnen verordening (EG) 1107/2009, richtlijn 2009/127/EG en 2009/128/EG

Hierna wordt de essentie van de Europese regelgeving toegelicht, die relevant is voor dit besluit. Voor een toelichting op de overige inhoud van de Europese regelgeving wordt verwezen naar § 1 tot en met 8 van de memorie van toelichting bij de Wet van 24 maart 2011 tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Staatsblad 2011, nr. 235).

2.1 Doelstelling en gevolgen verordening (EG) 1107/2009 voor Bgb

De verordening bevat vooral regels over het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de zonale beoordelingsprocedure centraal staat. De Europese Unie is opgedeeld in zones, waarbinnen de lidstaten die een aanvraag tot toelating hebben ontvangen van een bedrijf, verplicht zijn samen te werken. Een gewasbeschermingsmiddel mag slechts op de markt worden gebracht of gebruikt als het in het desbetreffende lidstaat is toegelaten. Aangezien een EU-verordening rechtstreeks werkend is, is een belangrijk gevolg van het van toepassing worden van de verordening op 14 juni 2011, dat bestaande Nederlandse regels die strijdig zijn of overlap vertonen met de verordening vervallen of worden gewijzigd. Genoemde verordening vervangt Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG 1991, L 230).

Dit besluit stelt onder andere regels ter uitvoering van de artikelen 36, eerste lid, en 67 van verordening (EG) 1107/2009. Deze bepalingen zullen hierna worden toegelicht, waarbij tevens wordt ingegaan op de gevolgen voor de Nederlandse rechtssfeer.

2.1.1 Artikel 36, eerste lid, de zonale beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 regelt dat de beoordelende lidstaat in de zonale beoordelingsprocedure de Europese uniforme beginselen voor de beoordeling en toelating van gewasbeschermingsmiddelen (die op grond van artikel 29, zesde lid, van de verordening worden vastgesteld) toepast. Deze uniforme beginselen (UB) bestonden al onder richtlijn 91/414/EEG en zijn volgens artikel 29, zesde lid, van de verordening zonder ingrijpende wijzigingen overgenomen in Verordening (EU) nr. 546/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat uniforme beginselen voor de evaluatie en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen betreft (PbEU 2011, L 155), hierna: uitvoeringsverordening (EU) 546/2011.

De UB kennen diverse open bepalingen, die door de lidstaat nader ingevuld moeten worden. Die verplichting blijkt onder andere uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 19 augustus 2005 (AWB 04/37) over de toetsing op drinkwaterkwaliteit, waarin het CBb oordeelde dat Nederland een methode had moeten aanwijzen om op de EU-norm voor drinkwaterkwaliteit te toetsen, ook al voorzien de uniforme beginselen zelf niet in een methode voor de beoordeling van de effecten van het voorgenomen gebruik van een gewasbeschermingsmiddel op de kwaliteit van het oppervlaktewater dat voor de onttrekking van drinkwater wordt gebruikt.

De uitwerking van de UB zal stap voor stap naar Europees niveau worden getild. De Commissie zal richtsnoeren vaststellen volgens de procedure van artikel 77 van verordening (EG) 1107/2009, en deze richtsnoeren moeten volgens artikel 36, eerste lid, van de verordening worden gebruikt in de zonale beoordeling. Het zal nog enkele jaren duren voordat deze invulling compleet is. Tot die tijd blijft het huidige toetsingskader gelden: de UB met verplichte nationale invullingen. Deze nationale invullingen blijven, gelet ook op voormelde gerechtelijke uitspraak, voorlopig noodzakelijk om aan de EU-verplichting voor een juiste beoordeling te voldoen.

Artikel 28, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden dient ter implementatie van artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 en bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de uniforme beginselen. Het artikel bevat echter als gevolg van het amendement van het Kamerlid Koopmans c.s. (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 41) twee beperkingen.

De eerste beperking is dat slechts regels kunnen worden gesteld voor zover voor de toepassing van de uniforme beginselen geen beoordelingsmethoden in richtsnoeren als bedoeld in artikel 77 van die verordening zijn gesteld. Hiermee wordt bedoeld dat slechts regels ter invulling van of met een uitleg van het Europese toetsingskader kunnen worden gesteld, voor zover er voor de toepassing van de uniforme beginselen geen beoordelingsmethode in een Europees richtsnoer is vastgesteld. De verwijzing naar artikel 77 van verordening (EG) 1107/2009 impliceert dat het dient te gaan om richtsnoeren die zijn vastgesteld volgens de comitologieprocedure als bedoeld in artikel 77 van verordening (EG) 1107/2009.

In de tweede plaats kunnen slechts regels worden gesteld voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009. Dit betekent dat slechts regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de uniforme beginselen voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen.

Er kan geen norm worden gesteld bovenop de uniforme beginselen of een extra beoordelingsnorm. Wel kan de regering regelen hoe een norm uit de verordening of de uniforme beginselen moet worden beoordeeld door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna ook: het College). Dat is voor zover nodig in dit besluit geregeld.

De artikelen 8b tot en met 8g bevatten de thans nog van belang zijnde beoordelingsmethoden met de Nederlandse invulling van het Europese toetsingskader. Bijlage 1 bij dit besluit bevat die beoordelingsmodellen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling volgens de in artikelen 8b tot en met 8g opgenomen beoordelingsmethoden en de Europese uniforme beginselen.

Deze beoordelingsmethoden en -modellen waren eerder opgenomen in de artikelen 2.2 tot en met 2.11 en bijlage XV, deel B, van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Zij zijn, ingevolge artikel 28, derde lid, van de wet in dit besluit opgenomen, voor zover die regels over de methoden noodzakelijk zijn voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en er geen beoordelingsmethoden in Europese richtsnoeren zijn vastgesteld.

De Europese uniforme beginselen waren eerder opgenomen in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG. Ingevolge artikel 29, zesde lid, en artikel 84, onderdeel d, van verordening (EG) 1107/2009 zijn deze beginselen voor de beoordeling en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met ingang van 14 juni 2011 vastgesteld in uitvoeringsverordening (EU) 546/2011.

2.1.2 Artikel 67 registratie van verkochte en gebruikte gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 67 van verordening (EG) 1107/2009 verplicht producenten, leveranciers, distributeurs, importeurs, exporteurs en professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen tot het bijhouden in een register van de hoeveelheden en soorten gewasbeschermingsmiddelen die zij produceren, verhandelen of gebruiken. Vergelijkbare regels in de artikelen 25 en 26, zesde lid, van het Bgb, zijn vervallen. Voor de zekerheid voorziet artikel 25a in de mogelijkheid uitvoeringsregels te stellen bij ministeriële regeling. De reden hiervoor is dat artikel 67, vierde lid, van verordening (EG) 1107/2009 de mogelijkheid openhoudt dat er nog een uitvoeringsverordening volgt. Zolang er nog geen Europese uitvoeringsverordening is, kan het nodig zijn Nederlandse uitvoeringsregels te stellen.

2.2 Doelstelling en gevolgen van richtlijn 2009/127/EG voor Warenwetbesluit machines

Richtlijn 2009/127/EG brengt wijzigingen aan in Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines (PbEU 2006, L 157) door aanvullende eisen te stellen aan het ontwerp van machines en andere apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in verband met de bescherming van het milieu. De fabrikant of bouwer van de machine moet hieraan voldoen. Artikel 2 van richtlijn 2009/127/EG verplichtte ertoe de implementatieregelgeving uiterlijk op 15 juni 2011 vast te stellen en aan de Europese Commissie te notificeren. Vanwege de voorhangprocedure met betrekking tot deze algemene maatregel van bestuur is deze termijn niet gehaald. De implementatieregelgeving dient te worden toegepast vanaf 15 december 2011. Implementatie vindt plaats in het Warenwetbesluit machines.

De artikelen V en VI van dit besluit strekken tot wijziging van het Warenwetbesluit machines.

Het betreft een uitbreiding van bijlage I bij de Richtlijn machines met een paragraaf 2.4 inzake essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu, uitsluitend van toepassing op machines bedoeld voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.

Met dit wijzigingsbesluit wordt aangesloten bij de gangbare wijze van implementeren van de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG, namelijk door middel van het Warenwetbesluit machines. Het Warenwetbesluit machines heeft zijn juridische grondslag in de Warenwet. De Warenwet strekt echter niet ter behartiging van milieubelangen (zie artikel 3 Warenwet). Richtlijn 2009/127/EG sluit bovendien direct aan op de in richtlijn 2009/128/EG opgenomen regeling inzake het gebruik van en de controle op apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die eisen stelt aan apparatuur die reeds op de markt is en reeds in gebruik is. Hier ligt een duidelijke medebetrokkenheid en -verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Verder komt er naar verwachting over enkele jaren een soortgelijke regeling op Europees niveau voor biociden. Om deze redenen is ervoor gekozen de wijziging van het Warenwetbesluit machines mede te baseren op artikel 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) blijft primair verantwoordelijk voor de uitvoering van het Warenwetbesluit machines. Het toezicht en de handhaving ervan blijven dan ook geschieden via de kaders van Warenwetgeving. Echter, voor wat betreft het milieu-aspect, zoals uitgewerkt in paragraaf 2.4 van bijlage I van de Richtlijn machines, is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.

2.3 Doelstelling en gevolgen richtlijn 2009/128/EG

Het doel van richtlijn 2009/128/EG is de bevordering van een duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, uitgaande van een op voorzorg en preventie gebaseerde benadering (overweging 1 bij de richtlijn). Op grond van artikel 23 van de richtlijn moet de Nederlandse implementatieregelgeving uiterlijk op 26 november 20111 in werking treden. Implementatie vindt plaats in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, alsmede het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, het Besluit lozingen buiten inrichtingen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

Richtlijn 2009/128/EG stelt in aanvulling op Verordening (EG) 1107/2009 en in aanvulling op richtlijn 2009/127/EG regels over de gebruiksfase van gewasbeschermingsmiddelen. Zo vereist de eerstgenoemde richtlijn in artikel 8 dat te gebruiken apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen periodiek wordt gekeurd en in artikel 9 dat de luchtvaarttoepassing van gewasbeschermingsmiddelen in principe wordt verboden.

Richtlijn 2009/128/EG moet in samenhang met verordening (EG) 1107/2009 worden beschouwd. Het belangrijkste is immers dat de gebruiker van een gewasbeschermingsmiddel weet wanneer en hoe hij een middel mag gebruiken. Zie daartoe ook overweging 36 bij verordening (EG) 1107/2009.

Verordening (EG) 1107/2009 en richtlijn 2009/128/EG staan niet op zichzelf, maar leggen beide een verband met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschap van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) (de kaderrichtlijn water), alsmede met andere EU-regelgeving. Volgens de derde overweging bij richtlijn 2009/128/EG dienen de maatregelen waarin de richtlijn voorziet «een aanvulling te vormen op en mogen [zij] geen afbreuk doen aan de maatregelen die zijn neergelegd in andere aanverwante communautaire wetgeving».

2.3.1 artikel 8 richtlijn 2009/128/EG keuring van in gebruik zijnde apparatuur

Specifiek relevant voor dit besluit is artikel 8 van richtlijn 2009/128/EG, die in aanvulling op richtlijn 2009/127/EG de gebruiksfase van spuitmachines en andere apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen reguleert. Zij doet dit door te bepalen dat dergelijke apparatuur periodiek moet worden gekeurd, teneinde in goede staat van onderhoud te blijven. Goed onderhouden apparatuur voorkomt onnodige schade aan het milieu en bevordert een efficiënt gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Nieuwe apparatuur behoeft de eerste vijf jaren niet te worden gekeurd. Voor sommige apparatuur staat richtlijn 2009/128/EG toe geen keuringsplicht in te voeren dan wel de keuringsfrequentie te verminderen. Uiterlijk op 26 november 2016 moet alle apparatuur ten minste eenmaal zijn gekeurd. De interval tussen keuringen mag vijf jaren zijn tot 2020 en daarna drie jaren, aldus artikel 8 van de richtlijn.

Voor de regering is het uitgangspunt bij de implementatie van deze bepaling de bestaande situatie in Nederland. De productschappen Akkerbouw en Tuinbouw hebben uit eigen beweging (autonoom) regels gesteld over een verplichte driejaarlijkse keuring van bepaalde spuitapparatuur. De keuring wordt uitgevoerd in een van de 130 erkende landbouwmechanisatiebedrijven. De Stichting Kwaliteitseisen Landbouwtechniek houdt toezicht. Het systeem is vergelijkbaar met de algemeen periodieke keuring voor auto’s. Er geldt geen wettelijk voorgeschreven tarief.

Artikel 80 van de Wet van 24 maart 2011 (Staatsblad 2011, nr. 235) voorziet in een medebewindsopdracht. De hoofdregel dat alle apparatuur periodiek moet worden gekeurd, is neergelegd in artikel 32b van het Bgb. Beide productschappen verzorgen de verdere uitvoering en implementatie van artikel 8 van richtlijn 2009/128/EG in Nederland. De reikwijdte van de huidige autonome productschapsregels zal in de nieuwe medebewindsverordening moeten worden uitgebreid tegen de achtergrond van de eisen van artikel 8, die alle apparatuur onder de werking van de richtlijn brengt en slechts in beperkte mate vrijstellingen of afwijkende keuringsfrequenties mogelijk maakt.

Een belangrijke vraag is wie wordt gebonden door productschapsregels. Artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie bevat als hoofdregel dat een productschap regels kan stellen in verband met zijn wettelijke taak en voor de ondernemingen waarvoor het is ingesteld. Dit geldt zowel voor autonome verordeningen op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, maar ook voor medebewindsverordeningen op grond van artikel 97 van die wet. Ingevolge artikel 102, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie is het echter mogelijk, indien het instellingsbesluit van het desbetreffende productschap dat bepaalt, om bindende regels te stellen voor andere natuurlijke personen en rechtspersonen, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen waarvoor het lichaam is ingesteld, plegen te worden verricht. Voorwaarden zijn dus:

  • Het verrichten van handelingen;

  • die bedrijfsmatig plegen te worden verricht;

  • in de ondernemingen waarvoor het lichaam is ingesteld.

De voorwaarde van «bedrijfsmatig verrichten van handelingen» ziet slechts op de ondernemingen waarvoor het lichaam is ingesteld.2 Het is onmiskenbaar zo dat het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel een handeling is die bedrijfsmatig pleegt te worden verricht in de land- en tuinbouw. Immers, zonder het gebruik van deze middelen kan de huidige landbouwproductie en het huidige kwaliteitsniveau niet worden bereikt. Zie daartoe ook overweging 6 bij verordening (EG) 1107/2009. Juist omdat apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, en meer in het bijzonder ten behoeve van de bestrijding van onkruid, ook buiten de landbouw worden gebruikt, is het nodig om met behulp van artikel 102, tweede lid, Wet op de bedrijfsorganisatie, de reikwijdte van de productschapsregelgeving op dit specifieke punt, dus voor de keuring van spuitapparatuur, uit te breiden tot alle gebruikers van gewasbeschermingsmiddelenapparatuur. Daartoe is het instellingsbesluit van het Productschap Akkerbouw aangepast. Op deze wijze wordt bereikt dat men ook buiten de landbouw er voor moet zorgen dat apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen aan de eisen van de productschapsregelgeving op dit punt voldoet.

Zoals gezegd is de hoofdregel opgenomen in artikel 32b van dit besluit. Deze bepaling geldt, los van het bovenstaande, per definitie voor iedereen die gewasbeschermingsmiddelen toepast met behulp van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.

Aangezien richtlijn 2009/128/EG bepaalt dat alle apparatuur uiterlijk 26 november 2016 ten minste eenmaal moet zijn gekeurd, moet worden voorkomen dat in één klap alle apparatuur keuringsplichtig wordt, hetgeen tot een ongewenste piekbelasting bij de keuringsstations zou leiden. Het is aan de productschappen Akkerbouw en Tuinbouw dit op zorgvuldige wijze uit te werken.

2.3.2 artikel 9 richtlijn 2009/128/EG luchtvaarttoepassingen

Artikel 9 van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe het sproeien van gewasbeschermingsmiddelen vanuit de lucht te verbieden, tenzij haalbare alternatieven ontbreken of de luchtvaarttoepassing duidelijke voordelen oplevert voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, vergeleken met een grondtoepassing. Ook is het mogelijk in noodgevallen, zoals een ernstige bedreiging van de plantaardige productie, het sproeien vanuit de lucht toe te staan.

Artikel 29 van het Bgb bevat een verbod op luchtvaarttoepassingen met gewasbeschermingsmiddelen en biociden, dat reeds in 2007 is vastgesteld met een uitgestelde inwerkingtreding tot 17 oktober 2012. Als gevolg van artikel 9 van de richtlijn is het verbod voor de luchtvaarttoepassing van gewasbeschermingsmiddelen nu op 26 november 2011 ingegaan. Daartoe is artikel 77 van het Bgb gewijzigd.

2.3.3 artikel 11 richtlijn 2009/128/EG bescherming waterkwaliteit en drinkwater

Artikel 11 van richtlijn 2009/128/EG verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat het aquatische milieu (oppervlaktewater en grondwater) en de drinkwatervoorziening worden beschermd tegen het effect van gewasbeschermingsmiddelen. Het tweede lid somt daartoe de te nemen maatregelen op met betrekking tot het minimaliseren van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en het beperken van verwaaiende spuitnevel (de zogenoemde drift), uitspoeling en afspoeling van gewasbeschermingsmiddelen. Alle te nemen maatregelen dienen ondersteuning te bieden aan en verenigbaar te zijn met de kaderrichtlijn water (richtlijn 2000/60/EG) en verordening (EG) 1107/2009, aldus artikel 11, eerste lid, van richtlijn 2009/128/EG.

De huidige voorschriften van het zowel op de Waterwet als op de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebaseerde Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (Lotv) vormen voor agrarische toepassingen een voldoende implementatie van artikel 11 van de richtlijn 2009/128/EG. Zoals in paragraaf 1 opgemerkt is de regering voornemens het Lotv op korte termijn toe te voegen aan het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit).

Driftreducerende technieken zijn verplicht op grond van artikel 15 Lotv. Veldspuiten zonder speciale doppen zijn verboden. Verder zijn er verboden opgenomen om te spuiten op te grote hoogte, met te hoge spuitdruk of boven een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde. Afhankelijk van het gewastype en de toe te passen spuittechniek vereist artikel 13 van het Lotv een teeltvrije zone tussen een gewas en de insteek (het begin) van het talud van een oppervlaktewaterlichaam. Deze varieert van 25 centimeter voor grasland tot 14 meter voor hoogstamfruit dat zonder driftreducerende technieken met een gewasbeschermingsmiddel wordt behandeld.

Gewasbeschermingsmiddelen worden in belangrijke mate ook voor niet-landbouwkundige toepassingen gebruikt. Hiervoor bestaan nog geen nationale regels buiten de toelating. Op sportvelden kunnen naast onkruidbestrijdingsmiddelen ook middelen voor de bestrijding van emelten en engerlingen worden gebruikt. De uit- of afspoeling van dergelijke middelen vanaf sportvelden kan aanzienlijk zijn als gevolg van de samenstelling van de bodem (lichte ondergrond) en een sterke afwatering. Ook kan bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verwaaiing (drift) naar het oppervlaktewater optreden.

Ook bij het onderhoud van auto- of spoorwegen wordt soms gebruik gemaakt van onkruidbestrijdingsmiddelen. Nabij oppervlaktewater kunnen deze middelen door verwaaiing in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Al deze voorbeelden tonen aan dat het nodig is op grond van de eisen die artikel 11 van de richtlijn stelt, te voorzien in aanvullende implementatievoorschriften.

Op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer bestaat voor provinciale staten de verplichting in zijn provinciale milieuverordening beschermingszones aan te wijzen rondom grondwaterwinningen. Volgens die bepaling moeten hierin regels worden gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden.

Los van bovengenoemde algemeen verbindende voorschriften is het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden indien nodig gehouden gebruiksvoorschriften vast te stelen bij zijn toelating op grond van artikel 31 van verordening (EG) 1107/2009. In het kader van de toelatingsprocedure van middelen beoordeelt het College onder meer op de risico's voor de waterkwaliteit en het drinkwater. Op grond van de uniforme beginselen (artikel 29, zesde lid, van verordening (EG) 1107/2009) is het College daartoe verplicht.

Tot slot verplicht artikel 11, tweede lid, onderdeel d, van richtlijn 2009/128/EG ertoe maatregelen vast te stellen die zo veel mogelijk de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen beperken dan wel uitschakelen op en langs wegen, spoorwegen, zeer doorlaatbare oppervlakken en andere infrastructuur nabij oppervlaktewater en grondwater, alsook op verharde oppervlakken waar een groot risico van afspoeling naar oppervlaktewateren of rioleringssystemen bestaat.

Dit is relevant omdat bij het gebruik van chemische middelen bij het bestrijden van onkruid op verhardingen, zoals wegen, trottoirs of bedrijfsterreinen een grote kans is op afspoeling van de middelen met het regenwater van de verharding. Zodoende geraken zij direct of indirect, via de riolering, in het oppervlaktewater. De chemische bestrijding van onkruid op verhardingen draagt daarmee in belangrijke mate bij aan de belasting van het oppervlaktewater.

Overigens wijst de regering erop dat, ook buiten de landbouw, gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen (buiten de landbouw vaak onkruidbestrijdingsmiddelen) op grond van artikel 26, eerste lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden verplicht zijn ieder jaar een gewasbeschermingsplan op te stellen. In dat plan moet in voorkomend geval ook rekening worden gehouden met de eisen van artikel 27b Bgb. Dit houdt in ieder geval in dat een gebruiker, voordat sprake is van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, eerst het gebruik van niet-chemische alternatieven moet overwegen.

Sinds enige jaren wordt door gebruikers van onkruidbestrijdingsmiddelen gewerkt met de zogenaamde duurzame onkruidbestrijding (DOB) methode. Het College heeft in zijn toelating van een specifiek onkruidbestrijdingsmiddel voor professionele toepassingen deze methode verplicht gesteld als bijkomende voorwaarde. Voor alle andere gevallen worden ter implementatie van de richtlijn enige bepalingen opgenomen in het Activiteitenbesluit (van toepassing op inrichtingen) en in het Besluit lozen buiten inrichtingen (van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (met name onkruidbestrijdingsmiddelen) door professionele en niet-professionele gebruikers buiten de landbouwsector). Deze regels tezamen beogen te voorkomen dat met gewasbeschermingsmiddelen of restanten daarvan verontreinigd (hemel-) water wordt geloosd wordt op riolering of oppervlaktewaterlichamen.

§ 3 Administratieve lasten, bedrijfseffecten en bestuurslasten

In onderstaande tabel worden de administratieve lasten en bedrijfseffecten weergegeven en daarna toegelicht.

Tabel bedrijfseffecten

Artikel

Onderwerp

Gevolgen voor bedrijfsleven

Wijziging Warenwetbesluit machines

Ontwerp- en fabricage-eisen aan spuit- en andere apparatuur

Nalevingskosten stijgen met circa € 0,5 miljoen.

32b Bgb

Periodieke keuring van spuit- en andere apparatuur

Administratieve lastenverzwaring van circa € 1 miljoen

Artikelen 8a–8g en bijlage 1 Bgb

Methoden voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

Administratieve lastenverlichting van circa € 0,5 miljoen plus voorkomen omzetverlies als gevolg van vertraging in Nederlandse toelating.

3.1 Ontwerpeisen aan apparatuur (Warenwetbesluit machines)

Het betreft hier eenmalige nalevingskosten voor ca. 20 bedrijven. Het gaat daarbij om het aanpassen van het ontwerp van machines voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, het wijzigen van het certificaat en het aanpassen van de gebruiksaanwijzing. In 2011 komen deze lasten cumulatief uit op circa € 0,5 miljoen.

3.2 Keuring van apparatuur in gebruik voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen

Het aantal typen apparaten dat keuringsplichtig wordt, neemt toe. Voorheen verplichtten twee productschapsverordeningen alleen tot de keuring van veldspuiten, boomgaardspuiten en selectieve apparatuur voor gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen (DOB-systeem).

Artikel 8 van richtlijn 2009/128/EG verplicht ertoe in principe alle typen apparatuur in de landbouw en niet-landbouw periodiek te laten keuren. Alleen handgedragen spuitapparatuur kan hiervan worden uitgezonderd en voor sommige apparatuur kan een langere keuringsfrequentie worden bepaald. De richtlijn verplicht ertoe spuitapparatuur minimaal eenmaal per 5 jaren te keuren en vanaf 2020 eenmaal per 3 jaren.

Het bedrijfsleven betaalt deze keuring zelf. De toename van de administratieve lasten komen daardoor voor rekening van het bedrijfsleven. Op grond van schattingen van Stichting Kwaliteitseisen Landbouwtechniek (SKL) worden de extra lasten geschat op circa €1 miljoen per jaar ten laste van het (landbouw)bedrijfsleven. SKL gaat er van uit dat er 19.000 stuks extra spuitapparatuur gekeurd moeten worden. De keuringskosten hiervoor worden geschat op € 970.000,– per jaar. Daarnaast zal het bedrijfsleven jaarlijks circa 7100 uren te besteden hebben aan o.a. transport en administratie. Bij hantering van het standaardtarief voor middelbaar opgeleid personeel van € 37,– komt dit uit op een bedrag van ruim € 260.000,–. Daar staat tegenover dat goed functionerende spuitapparatuur minder vaak gebreken zal vertonen en minder gewasbeschermingsmiddelen verbruiken. Deze kostenbesparing wordt geschat op enkele honderdduizenden euro’s. De conclusie is dat artikel 32b Bgb per saldo zorgt voor een lastenverzwaring met circa € 1.000.000,– voor de keuring van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen met ingang van november 2016. Deze last zal de komende jaren geleidelijk toenemen tot dit niveau. Het tempo van de lastenstijging is afhankelijk van de invulling die de Productschappen Akkerbouw en Tuinbouw geven aan de keuringsplicht voor spuit- en andere apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.

3.3 Nationale beoordelingsmethoden (artikelen 8a–8g en bijlage 1 Bgb)

Dit besluit zorgt ook voor een administratieve lastenvermindering voor het bedrijfsleven. Als gevolg van het gewijzigde artikel 28, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden dienen regels over beoordelingsmethoden voor gewasbeschermingsmiddelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te worden gesteld. De artikelen 8a tot en met 8g en bijlage 1 voorzien in deze regels. Zij komen in de plaats van de huidige artikelen 2.2 tot en met 2.11 en bijlage XV, deel B van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna ook: Rgb). Niet alle artikelen, methoden en modellen uit die regeling zijn overgenomen in dit besluit. Zoals toegelicht in paragraaf 2.1.1 bevat dit besluit slechts die beoordelingsmethoden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van verordening (EG) 1107/2009. Dit heeft geleid tot een lastenverlichting voor de beoordeling van de aspecten arbeidsomstandigheden en milieu. De aanvrager van een toelating behoeft geen gegevens meer aan te leveren ten behoeve van de afleiding door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor MTRwater (voorheen artikel 2.10 Rgb) en MTRbodem (voorheen artikel 2.8 Rgb). Dit scheelt de aanvragers van een toelating in totaal ruim € 75.000 per jaar; dit is berekend over 15 aanvragen uit 2010 waarvoor het College een maximaal toelaatbaar risico (MTR) moest afleiden, uitgaande van gemiddelde kosten van € 5000 per aanvraag die het College in rekening heeft gebracht.

Ook is er sprake van een lastenverlichting met betrekking tot de beoordeling van arbeidsomstandigheden: dit scheelt per aanvraag tot toelating circa € 1.000,– dat niet meer aan het College behoeft te worden betaald.

Naast bovenstaande vermindering in de te betalen tarieven aan het College, heeft het vervallen van de artikelen 2.8 en 2.10 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden ook tot gevolg dat in sommige gevallen geen aanvullende gegevens meer behoeven te worden aangeleverd aan het College teneinde een toelating te kunnen verkrijgen.

Bij MTR bodem kwam het voor dat beschikbare studies niet bruikbaar waren, zodat speciaal voor toelating in Nederland een aanvullende studie moest worden verricht. Een dergelijke studie kostte gemiddeld € 20.000,–.

Teneinde aan te kunnen tonen dat aan het MTR water (preregistatietoets water) was voldaan, stelde het College soms aanvullende vragen aan de aanvrager van de toelating. De aanvrager was in dat geval verplicht om met behulp van aanvullende studies de vragen van het College te beantwoorden. In zijn algemeenheid kostten dergelijke studies tussen de € 75.000,– en € 100.000,– voor de aanvrager. In het geval een zogenoemde mesocosm studie werd vereist, liepen de kosten op tot € 100.000,– à € 150.000,–.

Het niet laten terugkeren in dit besluit van diverse beoordelingsmethoden uit de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden heeft tot gevolg dat ook op het terrein van arbeidsomstandigheden in sommige gevallen geen aanvullende gegevens bovenop de elders in Europa vereiste gegevens meer behoeven te worden aangeleverd door het bedrijfsleven. Het gaat dan om het niet langer behoeven aan te leveren van gegevens met betrekking tot de dermale absorptie (afleiden van NL-AOEL). Daarvoor waren vaak in vitro testen [ter besparing van proefdieren] nodig. De kosten van een in vitro studie bedragen tussen de € 10.000,– en enkele tienduizenden euros.

Voor het bedrijfsleven is een ander effect dat het niet meer terugkeren van de artikelen 2.5, 2.6, derde lid, 2.7, 2.8 en 2.10 Rgb tot gevolg zal hebben dat toelatingen in Nederland geen vertraging meer zullen oplopen ten opzichte van toelatingen elders. De genoemde beoordelingsmethoden en daarmee verband houdende beoordelingstijd door het College kostten circa 6 tot 8 maanden extra tijd. Het wegvallen hiervan heeft voor bedrijven een positief effect op de winstgevendheid, omdat toelatingen eerder beschikbaar zullen komen. Tegenwoordig wordt dit ook wel aangeduid als «time to market».

3.4 Bestuurslasten

Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden komt in minder tijd dan voorheen tot een beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel en daarmee tot een besluit omtrent toelating.

§ 4 Commentaar van organisaties van belanghebbenden en van het college

4.1 Consultatieprocedure

De consultatie van externe partijen is in drie fases verlopen. Op 9 februari 2010 is een consultatiebijeenkomst georganiseerd, waarbij vertegenwoordigers van organisaties op het gebied van de productie en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen aanwezig waren, maar ook vertegenwoordigers van waterschappen, de vereniging van drinkwaterbedrijven en Stichting natuur en milieu.

Daarbij is in algemene termen gesproken over richtlijn 2009/128/EG en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse beleid en de regelgeving. Tijdens de bijeenkomst is onder meer bezorgdheid uitgesproken over het gewasbeschermingsmiddelengebruik door particulieren.

In de periode van 13 september tot 12 oktober 2010 zijn de tekst en toelichting van het volledige wijzigingsbesluit gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. Het deel van de algemene maatregel van bestuur, dat bepalingen bevat ter implementatie van de in paragraaf 1.1 genoemde EU-regelgeving en waarvoor geen voorhangprocedure geldt, is afgesplitst en gepubliceerd in het Staatsblad 2011, nr. 277.

Op 4 maart 2011 heeft een aanvullende consultatiebijeenkomst plaatsgevonden in verband met artikel I, onderdelen B, C, L en M van dit wijzigingsbesluit. Deze onderdelen waren nog niet eerder voor consultatie aangeboden aan belanghebbenden. Om die reden is een spoedconsultatie opengesteld van 2 tot en met 9 maart 2011. Een en ander hangt samen met de aanvaarding door de Tweede Kamer op 17 februari 2011 van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals gewijzigd met het amendement Koopmans c.s. (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 41) (Staatsblad 2011, nr. 235).

4.2 Ontvangen commentaar maatschappelijke organisaties

Tijdens de internetconsultatie vanaf 13 september tot 12 oktober 2010 zijn opmerkingen ontvangen van:

  • de vereniging Agrodis, de brancheorganisatie voor ondernemingen die gewasbeschermingsmiddelen distribueren,

  • de vereniging Plantum NL, de brancheorganisatie voor de Nederlandse veredelings- en vermeerderingssector,

  • de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (Vewin),

  • de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO),

  • de Stichting Kwaliteitseisen Landbouwtechniek (SKL), en

  • de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto), de brancheorganisatie van de agrochemische industrie in Nederland.

Tijdens de consultatieperiode van 2 tot en met 9 maart 2011 zijn schriftelijke opmerkingen ontvangen van het Interprovinciaal overleg, Nefyto, de Unie van Waterschappen en Vewin, Vewin, het Interprovinciaal overleg en de Unie van Waterschappen merken op dat het schrappen van de preregistratietoets (gebaseerd op artikel 2.10 Rgb) ertoe kan leiden dat knelpunten voor de waterkwaliteit toenemen. Dit is zorgelijk aangezien nu reeds op de helft van de meetlocaties normoverschrijdingen met gewasbeschermingsmiddelen worden aangetroffen.

Het standpunt van de regering is dat het vervallen van de preregistratietoets het Nederlandse toelatingsbeleid in lijn brengt met hetgeen elders in Europa gebruikelijk is. De regering heeft echter ook oog voor de doelen van de kaderrichtlijn water. Zoals toegezegd door de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (32 372) (Handelingen TK 2010–2011, 50) zal er een brief komen over teeltvrije zones en emissiereducerende maatregelen met het oog op het voorkomen van effecten ten aanzien van waterkwaliteit.

VEWIN merkt op dat onduidelijk is of het zogenaamde 90-percentiel blijft worden gehanteerd, nu artikel 2.10b Rgb niet in dit besluit wordt verwerkt. Het College blijft het 90-percentiel hanteren, nu ook het Europese Focus richtsnoer van dit percentiel uitgaat.

In reactie op de opmerkingen van Nefyto omtrent artikel 8e omtrent uitspoeling wordt opgemerkt dat deze beoordeling ongewijzigd blijft uitgaan van een 10 meter diepte en verblijftijd van 4 jaren. Dit betekent dat het College blijft uitgaan van de door Nefyto genoemde omstandigheden.

Ten aanzien van monitoring merkt Nefyto op dat zo snel mogelijk moet worden aangesloten bij Europese waterkwaliteitsnormen ten behoeve van monitoring. De regering onderschrijft dit, maar wijst er op dat nog niet voor iedere werkzame stof of gewasbeschermingsmiddel zo’n Europese norm beschikbaar is, zodat voor monitoring in Nederland de Nederlandse waterkwaliteitsnormen voorlopig van belang kunnen blijven.

Nefyto merkt tot slot op dat artikel 8g omtrent de beoordeling van effecten op oppervlaktewater bestemd voor de onttrekking van drinkwater geen rekening houdt met afbraak en zuivering van oppervlaktewater, voordat het wordt afgeleverd als drinkwater. De regering wijst erop dat de geformuleerde bepaling uitdrukking geeft aan een reeds enkele jaren gangbare wijze van beoordelen voor het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en in lijn is met de formulering van het bestaande uniforme beginsel (tot 14 juni 2011: bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.3 bij richtlijn 91/414/EEG; daarna uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.3)).

Nefyto merkt op dat ten behoeve van huidige projecten als WG-GA en Robuuste Etiketten het van belang is dat het College specifieke tarieven kan hanteren voor het nemen van ambtshalve besluiten. Nefyto pleit er dan ook voor om hiervoor een kapstok op te nemen in dit besluit.

De door Nefyto genoemde projecten zijn opgezet, omdat in de praktijk bleek dat de handhaafbaarheid en naleefbaarheid van de door het College vastgestelde wettelijke voorschriften (bestaande uit een wettelijk gebruiksvoorschrift (WG) en een Gebruiksaanwijzing (GA) kunnen worden verbeterd. Daarom worden de wettelijke voorschriften van alle toegelaten gewasbeschermingsmiddelen voor zover nodig geherformuleerd om te komen tot gebruiksvriendelijke, eenduidige, handhaafbare en naleefbare wettelijke gebruiksvoorschriften.

Om aan dit verzoek te voldoen, is in artikel 2, onderdeel e, van het Bgb een zinsnede toegevoegd, waarmee wordt verduidelijkt dat ook ambtshalve wijzigingen van de wijze waarop de voorschriften op het etiket worden opgenomen, tot de taken van het College behoren. Doordat ingevolge artikel 10 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden de tarieven van het College gekoppeld zijn aan de taken van het College, kunnen hiervoor tarieven worden gehanteerd.

De gemaakte opmerkingen zijn waar mogelijk verwerkt. Waar dit niet het geval is, is dat toegelicht.

4.3 Uitvoeringstoets College

Op 25 maart 2010 heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een eerste uitvoeringstoets opgeleverd over het toen voorliggende ontwerpbesluit. Het College constateerde dat de voorgestelde wijzigingen nauwelijks gevolgen hebben voor de werkwijze van het College, omdat de voorgestelde bepalingen vooral algemeen verbindende voorschriften betreffen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen na toelating en niet op de daaraan voorafgaande toelatingsbeoordeling in verband met het voorgenomen gebruik ervan.

Zoals vermeld in paragrafen 1.1 en 4.1 noopte de gewijzigde Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden ertoe regels over de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Om die reden heeft het College een aanvullende uitvoeringstoets opgeleverd over artikel I, onderdelen B, C, L en M, op 15 maart 2011. In bijlage 5 van zijn toets maakt het College een aantal opmerkingen bij de tekst van het besluit en de nota van toelichting. Een van deze opmerkingen betreft elf referenties in bijlage 1, waarvan het College constateert dat ze geen methode of model voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen bevatten. Het opnemen van de referenties zou daarmee overbodig zijn. Om deze reden zijn die referenties geschrapt.

Verder zijn enkele opmerkingen van redactionele aard overgenomen. De suggestie van het College op twee plaatsen een lid of onderdeel toe te voegen aan het besluit, is vooralsnog niet overgenomen, gelet op de reeds lopende voorhangprocedure bij de Tweede Kamer.

§ 5 Notificatie

Op grond van artikel 23 van richtlijn 2009/128/EG en artikel 2 van richtlijn 2009/127/EG is dit besluit medegedeeld aan de Europese Commissie. Een separate notificatie van technische voorschriften op grond van richtlijn 98/34/EG over notificatie van technische voorschriften is niet nodig, gelet op artikel 10 van die richtlijn3, nu de voorschriften van dit besluit rechtstreeks voortvloeien uit richtlijn 2009/128/EG of richtlijn 2009/127/EG of een noodzakelijke uitwerking zijn van verordening (EG) 1107/2009.

Waar er sprake is van diensten in de zin van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschap van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PBEG 2006, L 376, hierna: de dienstenrichtlijn), is een aparte notificatie niet nodig, omdat op grond van artikel 3, eerste lid, de zogenaamde voorrangsregel uit de dienstenrichtlijn, regels inzake diensten die rechtstreeks voortvloeien uit EU-regelgeving niet behoeven te worden genotificeerd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1)

Op 10 juni 2011 heeft de Europese Commissie diverse verordeningen ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009 vastgesteld. Twee voor deze algemene maatregel van bestuur relevante uitvoeringsverordeningen worden in de definitielijst van artikel 1 van het Bgb opgenomen.

Onderdeel B (artikel 2)

Deze wijziging vloeit voort uit de opmerkingen die in de consultatie zijn gemaakt en is toegelicht in paragraaf 4.2.

Onderdeel C (artikelen 8a tot en met 8g)
Artikel 8a

Artikel 8a van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden is een uitwerking van artikel 28, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 en in lijn daarmee de gewijzigde wet (zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 372, nr. 41) beperken de mogelijkheid voor de regering tot het aanwijzen van methoden voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot bepaalde situaties.

Indien een beoordelingsmethode noodzakelijk is voor het College ter uitvoering van de zonale beoordelingsprocedure, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 en zo lang een dergelijke methode, opgenomen in een Europees richtsnoer, bedoeld in artikel 77 van voornoemde verordening, ontbreekt, is de regering verplicht een beoordelingsmethode aan te wijzen. Zie ook de toelichting in het algemeen deel, paragraaf 2.1.1.

Met de formulering van het eerste lid en met name de zinsnede «voor zover een Europees richtsnoer ... geen beoordelingmethode over hetzelfde onderwerp bevat» wil de regering benadrukken dat Europese beoordelingsmethoden voorgaan op nationale beoordelingsmethoden die een methode bevatten over hetzelfde onderwerp.

Het tweede lid bepaalt met het oog op een voldoende kenbaarheid en transparantie van geldende beoordelingsmethoden daarom dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, in de Staatscourant mededeling doet van een nieuwe Europese beoordelingsmethode welke tot gevolg zal hebben dat een beoordelingsmethode uit dit besluit kan vervallen. Immers, de vaststelling van een Europees richtsnoer met beoordelingsmethode volgens de procedure van artikel 77 van verordening (EG) 1107/2009 leidt ertoe, dat een nationale methode niet meer mag worden gebruikt voor aanvragen tot toelating die nadien worden ingediend. Gelet op de procedurele aspecten (behandeling ministerraad, advies Raad van State) die samenhangen met de wijziging van dit besluit, kan in voorkomend geval een methode nog in dit besluit zijn opgenomen, terwijl op grond van artikel 36, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 de Europese methode al dient te worden gebruikt bij aanvragen tot toelating. De ministeriële mededeling is bedoeld om duidelijkheid te bieden welke methode geldt.

Artikel 8b

Artikel 8b bevat het voormalige artikel 2.6, eerste en tweede lid, van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde. De huidige nationale invulling door middel van de aanwijzing van de beoordelingsmethoden Europoem I en II blijft voorlopig gehandhaafd. Een Europees richtsnoer voor de beoordeling van de risico’s van blootstelling voor «operator, worker, bystander and resident» is in ontwikkeling. Over het ontwerp richtsnoer moet nog in de EU worden besloten. Uiterlijk totdat het nieuwe richtsnoer zal zijn vastgesteld, blijven de in artikel 8b beschreven modellen voorgeschreven, aangezien dit de gebruikelijke methoden zijn sinds jaren.

Artikel 8c

Dit is een nieuwe bepaling. Zij is echter nodig, omdat de Europese uniforme beginselen (voorheen bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG, deel B, 2.4.1.1, thans uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, bijlage, deel A, punt 7.2.1.1) ertoe verplichten het risico van de blootstelling voor de toepasser als gevolg van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel te beoordelen. Dat risico is voor de niet-professionele toepasser (in beginsel een particuliere gebruiker) anders dan voor de professionele gebruiker. Uitgangspunt is immers dat de particuliere gebruiker uitsluitend gebruik maakt van gewasbeschermingsmiddelen die zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik.

Juist bij het gebruik van niet-professionele middelen mag niet worden verwacht dat een toepasser in alle gevallen secuur het gebruiksvoorschrift zal opvolgen. Om die reden zal het College bij de beoordeling van het gewasbeschermingsmiddel uitgaan van de situatie dat geen persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedekkende kleding of handschoenen worden gebruikt.

Onderdeel 8d

Deze bepaling komt overeen met artikel 2.7a, tweede lid, van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde. Artikel 8d is nodig, omdat een Europees richtsnoer voor de beoordeling van de risico’s van blootstelling voor de beroepsmatige omstander («bystander») in ontwikkeling is. Dit is hetzelfde richtsnoer als toegelicht bij artikel 8b. Er is op dit moment dus nog geen vastgestelde Europese richtsnoer, waardoor de aanwijzing van een nationale beoordelingsmethode voorlopig noodzakelijk blijft.

Artikel 8e

Artikel 8e komt overeen met artikel 2.9 Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde. Er is sprake van een enigszins bijzondere situatie, omdat er in dit geval wel een Europese beoordelingsmethode in een richtsnoer is opgenomen. Deze beoordelingsmethode bevat echter diverse keuzemogelijkheden in de vorm van mogelijke scenario’s bij de beoordeling, en modellen voor de beoordeling. De lidstaat zal hier een keuze in moeten maken. Daarmee is sprake van een niet volledige beoordelingsmethode. Volgens artikel 28, derde lid, van de wet worden regels gesteld «voor zover» geen Europese beoordelingsmethode is vastgesteld en voor zover deze noodzakelijk zijn ter invulling van de Europese uniforme beginselen. Nu de beoordelingsmethode niet zover gaat dat het toe te passen scenario en de toe te passen modellen worden aangewezen, maar de keuze hiervan aan de lidstaat wordt overgelaten, is het noodzakelijk die keuze ook in de regelgeving op te nemen. De regering kiest daarbij voor het Kremsmunster scenario en de beoordelingsmodellen Pearl en Geopearl. Daartoe is in bijlage 1 het model onder nummer 12 opgenomen.

Artikel 8f

Deze bepaling komt overeen met artikel 2.10c van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde. Drift ofwel de mate van verwaaiing van een gewasbeschermingsmiddel bij de toepassing ervan is een belangrijk aspect bij de beoordeling en toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Een gewasbeschermingsmiddel dat kan verwaaien heeft immers effecten op levende niet-doelwit organismen (zowel plant als dier als mens).

Er is sprake van een eenzelfde soort situatie als hierover met betrekking tot artikel 8e beschreven: ook hier is een beoordelingsmethode in een Europees richtsnoer vastgesteld, maar is deze beoordelingsmethode niet volledig. Het richtsnoer biedt namelijk nadrukkelijk de mogelijkheid voor een lidstaat betere driftcijfers te hanteren in het kader van de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel in de toelatingsprocedure. Voor dat aspect is er dus geen sprake van een «vastgestelde beoordelingsmethode». Van deze mogelijkheid maakt de regering gebruik. Tegelijkertijd streeft de regering echter naar een verbetering en harmonisatie van het richtsnoer in Europees verband. Tot die tijd blijft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden nationale driftcijfers hanteren. Het College zal deze cijfers bekend maken op zijn website, zodat aanvragers er rekening mee kunnen houden.

Artikel 8g

Dit is een nieuwe bepaling. Zij is nodig, omdat de Europese uniforme beginselen het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden ertoe verplichten te beoordelen of een gewasbeschermingsmiddel bij normaal gebruik volgens de voorschriften tot gevolg kan hebben dat in oppervlaktewater, bestemd voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd drinkwater, de op grond van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) vastgestelde concentraties overschrijdt waarboven de naleving van de kwaliteitseisen voor drinkwater in het gedrang komt.

Hoewel de bepaling nieuw is, was het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden reeds gewoon een beoordeling op dit aspect uit te voeren. Daartoe waren in bijlage XV, deel B, van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde, twee beoordelingsmethoden aangewezen. Thans krijgen deze methoden een grondslag in dit besluit, zodat verduidelijkt wordt aan welk uniform beginsel de beoordeling is gekoppeld. Zie ook paragraaf 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel D (artikel 9)

Dit artikel is gewijzigd in die zin dat de verwijzing naar de uniforme beginselen in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG is vervangen door de verwijzing naar de juiste vindplaats in verordening (EG) 1107/2009, te weten artikel 29, zesde lid.

Onderdeel E (artikel 11)

In het tweede lid is de verwijzing naar artikel 36, derde lid, omtrent wederzijdse erkenning geschrapt, nu dat artikel van de Wgb is vervallen.

In het derde lid is geïntegreerde bestrijding vervangen door geïntegreerde gewasbescherming, nu richtlijn 2009/128/EG het laatstgenoemde begrip hanteert. Voorts is het begrip goede praktijken ter verduidelijking gewijzigd in het begrip goede gewasbeschermingspraktijken, nu deze term ook wordt gehanteerd in artikel 3, onderdeel 18, van verordening (EG) 1107/2009.

Onderdeel F (artikel 18)

Met deze wijziging wordt een omissie hersteld, zodat niet alleen op basis van artikel 85, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een bewijs van vakbekwaamheid kan worden ingetrokken maar ook op basis van artikel 85, eerste lid, van de wet. Tevens wordt bepaald dat verdere invulling van deze bevoegdheid niet door beleidsregels zal geschieden, maar door middel van een ministeriele regeling.

Onderdelen G en H (artikelen 24 en 25)

Deze bepalingen zijn niet meer van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen, gelet op het bepaalde in het nieuwe artikel 25a van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Daartoe zijn alle verwijzingen naar «gewasbeschermingsmiddelen» geschrapt. Wel blijven ze relevant voor biociden.

Onderdeel I (artikelen 25a en 25b)

Met deze bepalingen wordt het mogelijk bij ministeriële regeling voorschriften te stellen omtrent de administratie van gewasbeschermingsmiddelen respectievelijk informatie over niet-professioneel gebruik als bedoeld in artikel 6, derde lid, van richtlijn 2009/128/EG.

Artikel 25a hangt samen met artikel 67 van verordening (EG) 1107/2009. Laatstgenoemde bepaling verplicht weliswaar tot het registreren van onder andere de productie, de handel en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar nu artikel 67, vierde lid, van de verordening de mogelijkheid geeft om nog Europese uitvoeringsregels te geven op dit vlak, is het in verband met de gewenste flexibiliteit een logischer keuze om bij regeling in plaats van bij algemene maatregel van bestuur nog aanvullende regels te kunnen stellen. Dit sluit ook beter aan bij het algemene uitgangspunt dat regels ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009 bij ministeriële regeling zullen worden gesteld.

Onderdeel J (artikel 29)

Artikel 29 van dit besluit dient als implementatie van artikel 9 van richtlijn 2009/128/EG. Artikel 29 bevat een verbod voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen vanuit de lucht. Vanwege een wijziging in artikel 38 van de wet, wordt de verwijzing daarnaar aangepast.

Vanwege artikel 9 van richtlijn 2009/128/EG zal het verbod op luchtvaarttoepassingen met gewasbeschermingsmiddelen eerder dan 17 oktober 2012 in werking treden. Immers, richtlijn 2009/128/EG vereist dat het verbod uiterlijk 26 november 2011 ingaat. Er is niet gekozen voor een invulling van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn, omdat aan de in die leden gestelde voorwaarden niet kan worden voldaan in de Nederlandse situatie. Wel staat artikel 29 Bgb toe in noodgevallen over te gaan tot een luchtvaarttoepassing, nadat vrijstelling op grond van artikel 38 van de wet is verleend van het verbod.

Onderdeel K (artikel 32b)

Artikel 32b is nieuw en dient ter uitvoering van artikel 8 van richtlijn 2009/128/EG. Er wordt medebewind van productschappen gevorderd. Artikel 32b, eerste lid, bepaalt dat alle apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen dient te voldoen aan de in bijlage I bij voornoemde richtlijn vermelde punten en dat daarvan dient te blijken door middel van een keuring. Zie met name ook de toelichting in het algemeen deel bij paragrafen 2.2 en 3.3.1.

Het tweede lid voorziet in medewerking van de productschappen. Tijdens de internetconsultatie hebben LTO en Plantum aangegeven verheugd te zijn dat de medewerking van de productschappen blijft behouden bij de keuring van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dat is belangrijk voor het draagvlak onder de spuitkeuring en een erkenning voor de correcte en efficiënte wijze waarop de productschappen hier reeds jarenlang invulling aan geven.

Het derde lid voorziet in het stellen van regels door het productschap. Plantum NL merkt terecht op dat het aantal typen apparaten toeneemt, dat als gevolg van de richtlijn 2009/128/EG keuringsplichtig wordt. De Productschappen Akkerbouw en Tuinbouw hebben de bevoegdheid in hun verordeningen te regelen welke apparatuur op welk tijdstip dient te zijn gekeurd en zodoende de keuringsplicht gefaseerd in te laten gaan in de periode tussen 26 november 2011 en 26 november 2016. Op dat tijdstip moet alle apparatuur ten minste eenmaal moet zijn gekeurd. Dit geeft het bedrijfsleven ruim voldoende tijd de in gebruik zijnde apparatuur te laten keuren, dan wel nieuwe apparatuur aan te schaffen, omdat nieuwe apparatuur de eerste vijf jaren niet behoeft te worden gekeurd.

De Stichting Kwaliteitscontrole Landbouwvoertuigen (SKL) te Wageningen voegt hieraan toe dat de keuring van apparatuur niet slechts administratieve lasten en nalevingskosten met zich brengt, maar ook financiële voordelen oplevert doordat met apparatuur die in goede conditie is, een besparing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan worden gerealiseerd.

Het vierde lid maakt het mogelijk voor het Productschap Akkerbouw de verordening als bedoeld in het derde lid ook van toepassing te laten zijn op natuurlijke personen en rechtspersonen buiten de akkerbouwsector, die apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen hanteren. Zie voor een uitgebreide toelichting ook de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32 372, nr. 9) en paragraaf 3.3.1 van het algemeen deel van dit besluit.

Onderdeel L (bijlage 1)

Bijlage 1 bevat de nog noodzakelijke en relevante beoordelingsmethoden en daarvoor nodige rapporten en modellen in verband met de artikelen 8a tot en met 8g van dit besluit en de beoordeling volgens de uniforme beginselen als bedoeld in artikel 29, zesde lid, van verordening (EG 1107/2009. De artikelen 8b tot en met 8d beschrijven de meest voorkomende blootstellingscenario’s. De verwachte blootstelling is echter afhankelijk van de aangevraagde toepassing. De Europese uniforme beginselen (uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, deel I, onderdeel B evaluatie, punt 2.4.1.1, alsmede deel C besluitvorming, punt 2.4) verplichten het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden ertoe met alle verwachte blootstellingsroutes rekening te houden.

Bijlage 1 komt in de plaats van bijlage XV, deel B, van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor zover het beoordelingsmethoden voor gewasbeschermingsmiddelen betreft.

De methoden, gerangschikt als nrs. 1 tot en met 10 zijn van belang voor de beoordelingen in het kader van de artikelen 8b, 8c en 8d. De methode onder nummer 11 is van belang voor de beoordeling van risico’s van omwonenden nabij glastuinbouw aan gewasbeschermingsmiddelen. De methoden met nummers 12 en 13 zijn van belang voor de toepassing van artikel 8e. De methoden met nummers 14 en 15 zijn van belang voor de toepassing van artikel 8g.

Onderdeel M (bijlage 2)

Bijlage 2 is gelijk aan bijlage III bij de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die op 14 juni 2011 luidde. Bijlage 2 geeft een indicatie van de mate van bescherming die verwacht mag worden van een persoonlijk beschermingsmiddel. De bijlage geeft mede invulling aan de uniforme beginselen, bedoeld in uitvoeringsverordening (EU) 546/2011, deel I, onderdeel C, punt 2.4.1.2.

Artikel II, onderdeel A

Artikel 1.6 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer voorziet in de vrijstelling van het lozingsverbod op grond van de Waterwet voor zover aan die lozingen algemene regels zijn gesteld in dat besluit. De handelingen waarvoor in het artikel 4.113b van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer regels zijn gesteld, zijn met deze bepaling vrijgesteld van het lozingsverbod.

Artikel II, onderdeel B

Dit artikel wijzigt artikel 3.3 van het Activiteitenbesluit dat betrekking heeft op het lozen van op verhard oppervlak neergekomen hemelwater. Neerslag op verhardingen kan via oppervlakkige afspoeling of via een regenwaterafvoersysteem in het oppervlaktewater terecht kan komen. Het kan daarbij gaan om halfopen verhardingen, zoals tegels en klinkers, en gesloten verhardingen, zoals asfalt en beton. Indien op verhardingen binnen inrichtingen gebruik gemaakt wordt van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder onkruidbestrijdingsmiddelen, moet worden voldaan aan de eisen van het derde en vierde lid van artikel 3.3. Selectieve toepassingstechnieken zijn onder andere sensorgestuurde spuitsystemen, onkruidbestrijkers en spuitlansen. Gewasbeschermingsmiddelen mogen niet worden toegepast op verhardingen, als binnen 24 uur aanzienlijke kans is op neerslag.

Artikel II, onderdeel C

Sport- en recreatieterreinen zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. In het Activiteitenbesluit worden conform artikel 11 van de richtlijn doeltreffende toepassingstechnieken voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op dergelijke terreinen voorgeschreven. De voorschriften zijn beperkt tot op de buitenste 14 meter van het terrein langs oppervlaktewaterlichamen, omdat de voorschriften op de bescherming van het oppervlaktewater zien. Deze afstand sluit aan bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en vergunningen op grond van de Waterwet. Bij een bespuiting onder normale omstandigheden op een afstand van meer dan 10 à 20 meter van het oppervlaktewater kan er op basis van onderzoek en ervaringsregels van worden uitgegaan dat geen sprake is van het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater. In dit opzicht wordt aangesloten bij een praktisch hanteerbare afstand.

De voorgeschreven technieken beperken het risico van af- en uitspoeling en de verwaaiing van de gebruikte middelen. De regels komen waar toepasselijk overeen met de regels voor het landbouwkundig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Zo moet bij het gebruik van mechanisch voortbewogen apparatuur met spuitboom gebruik worden gemaakt van driftarme doppen die ook voor agrarische toepassingen zijn voorgeschreven.

Naar aanleiding van de vraag van Nefyto tijdens de internetconsultatie naar de reden waarom handmatige toepassingen onder lage druk niet worden toegestaan in die zone, zoals rugspuittoepassingen in verband met pleksgewijze bestrijding van onkruid, merkt de regering op dat het artikel niet de toepassing verbiedt van gewasbeschermingsmiddelen op andere wijze dan met behulp van mechanische apparatuur. Het derde lid stelt eisen aan de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen binnen een afstand van 14 meter van een oppervlaktewaterlichaam. Onderdeel a van dat artikellid stelt specifieke eisen aan gebruik van mechanische apparatuur, maar daarmee wordt niet het op een andere wijze toepassen van gewasbeschermingsmiddelen, zoals het gebruik van de rugspuit, verboden. Het gebruik van granulaat is ingevolge dit artikel evenmin verboden.

Artikel III, onderdeel A

Artikel 1.3 van het Besluit lozen buiten inrichtingen voorziet in de vrijstelling van het lozingsverbod op grond van de Waterwet voor zover aan die lozingen algemene regels zijn gesteld in dat besluit. De handelingen waarvoor in het nieuwe artikel artikel 3.26 Besluit lozen buiten inrichtingen regels zijn gesteld, zijn met deze bepaling vrijgesteld van het lozingsverbod.

Artikel III, onderdeel B

Dit artikel wijzigt artikel 3.4 van het Besluit lozen buiten inrichtingen dat betrekking heeft op het lozen van op verhard oppervlak neergekomen hemelwater. Voor een toelichting op de inhoud van de bepalingen zij verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A.

Artikel III, onderdeel C

Het nieuwe artikel 3.26 van het Besluit lozen buiten inrichtingen voorziet in enige regels met betrekking tot het gebruik van met name onkruidbestrijdingsmiddelen in het kader van het onderhoud van spoorwegen indien dit plaatsvindt in de nabijheid van oppervlaktewater. Voor de toelichting op het gebied van 14 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam waarbinnen de voorschriften gelden zij verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel B.

Artikel IV

Artikel 15, derde lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vervalt, omdat het ook regels stelt over vliegtuigspuiten en daarmee een doublure vormt van artikel 29 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel V

Onderdeel A

Deze toevoeging is nagenoeg letterlijk ontleend aan artikel 2, tweede alinea, onder m (nieuw), van de Richtlijn machines. Door aan het begrip «essentiële gezondheids- en veiligheidseisen» bijlage I bij de richtlijn toe te voegen kan in de overige artikelen van het Warenwetbesluit machines de verwijzing naar genoemde bijlage vervallen.

Onderdelen B, F, punt 1, H en I

Met de uitbreiding van bijlage I bij de Richtlijn machines met een paragraaf 2.4 inzake essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu, die exclusief geldt voor machines bedoeld voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, is thans sprake van een medebetrokkenheid en -verantwoordelijkheid van het EL&I-beleidsterrein en daarmee van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Dit noopt er toe om in een aantal artikelen van het Besluit, waarin sprake is van de aanduiding «Onze Minister», duidelijk te maken welke minister of ministers hier worden bedoeld. In zijn algemeenheid blijft de Minister van SZW primair verantwoordelijk voor de uitvoering van het Warenwetbesluit machines (daar waar nodig in overleg met de Minister van EL&I). Bij de artikelen 4 en 6a is dat, voor zover het gaat om de toepassing van par. 2.4 van bijlage I van de Richtlijn machines, echter mede de Minister van EL&I. Vandaar «Onze Minister die het aangaat».

Onderdeel C

Deze toevoeging is nagenoeg letterlijk ontleend aan artikel 4, eerste lid (nieuw), van de Richtlijn machines. Omdat het milieu-aspect (ingevolge artikel 2, tweede lid, onder m (nieuw)), van de Richtlijn machines exclusief geldend voor machines bedoeld voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen) de primaire verantwoordelijkheid van de Minister van EL&I is, is er voor gekozen dit aspect niet te integreren in de oorspronkelijke tekst van artikel 3, maar op te nemen in een apart lid.

De in het eerste lid (nieuw) van artikel 3 vermelde aspecten (zoals doorwerkend en uitgewerkt in de overige bepalingen van het Besluit) zijn en blijven de primaire verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. Het toezicht en de handhaving voor deze aspecten (en de nadere uitwerking ervan in het Besluit) blijven geschieden via de kaders van Warenwetgeving.

Het in het tweede lid (nieuw) van artikel 3 vermelde milieu-aspect (ook hier zoals doorwerkend en uitgewerkt in de andere voorschriften van het Besluit) komt voor rekening van de Minister van EL&I. Daarbij gaat het, zoals reeds opgemerkt, exclusief om de toepassing van de nieuwe par. 2.4 van bijlage I van de Richtlijn machines. Zie de definitie van essentiële gezondheids- en veiligheidseisen in artikel 1 (onderdeel A). Vandaar ook de in het tweede lid opgenomen beginwoorden «indien van toepassing». Speelt dit aspect (of de nadere uitwerking ervan in het Besluit), dan zal de Minister van EL&I zo nodig optreden, daarbij gebruik makend van de toezichthoudende en handhavingsbevoegdheden, zoals geregeld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Onderdelen D, F, punt 2, en G

Dit betreft redactionele wijzigingen, samenhangend met het feit dat er in het Besluit thans een definitie is opgenomen van essentiële veiligheids- en gezondheidseisen (zie bij onderdeel A).

Onderdeel E

Dit betreft een louter redactionele wijziging, aangezien het woord bijlage op een uniforme wijze (zonder hoofdletter) wordt gebruikt.

Artikel VI

Dit betreft een redactionele wijziging in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, samenhangend met het feit dat artikel 3 van het Warenwetbesluit machines thans twee leden heeft.

Artikel 3, eerste lid, blijft gehandhaafd worden via de Warenwet. Artikel 3, tweede lid, zal, zoals reeds opgemerkt, worden gehandhaafd via artikel 90 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

ARTIKEL VII

Dit artikel wijzigt artikel 18 van het Instellingsbesluit Akkerbouwproductschappen teneinde de bevoegdheid voor derdenwerking uit te breiden tot verordeningen ter uitvoering van het nieuwe artikel 80a, tweede lid, respectievelijk artikel 80, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Door deze bepalingen op te nemen in artikel 18 van het Instellingsbesluit wordt daarmee voldaan aan de voorwaarden die artikel 102, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie voor derdenwerking stelt.

Voor de goede orde zij vermeld dat in voorkomend geval een overtreding door een derde van een medebewindsverordening niet zal worden gesanctioneerd door middel van tuchtrechtelijke maatregelen. Zie voor de beweegredenen daarvan verder de toelichting bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32 372, nr. 9).

Artikel VIII

Gekozen is voor een inwerkingtreding te bepalen bij koninklijk besluit, zodat rekening kan worden gehouden met de verschillende implementatietijdstippen die voortvloeien uit richtlijn 2009/127/EG (15 december 2011), richtlijn 2009/128/EG (26 november 2011) en verordening (EG) 1107/2009 (14 juni 2011). In verband met de redenen in het algemeen deel aangegeven, zullen de onderdelen die verband houden met de verordening zo snel als mogelijk is na 14 juni 2011 in werking treden.

Aangezien dit besluit implementatieregelgeving betreft, is er sprake van een uitzondering op het kabinetsstandpunt vaste verandermomenten (Kamerstukken II, 2009/10, 29 515, nr. 309) en treedt het in werking op het (vaak uiterste) tijdstip dat verband houdt met de implementatie van de Europese regelgeving.

Transponeringstabel Richtlijn 2009/127/EG

Richtlijn 2009/127/EG

Te implementeren in:

Artikel 1

 

Eerste lid (definities)

Wijziging van art. 1 Warenwetbesluit machines (WBM)

Tweede lid (zorgplicht)

Wijziging van art. 3 WBM

Derde lid

Behoeft geen implementatie; artikellid richt zich tot Commissie

Vierde lid (handhaving)

Bepalingen inzake toezicht en handhaving van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (en Warenwet)

Vijfde lid (wijziging Bijlage I Richtlijn)

Wijziging van Bijlage I hoeft niet te worden geïmplementeerd. Doorwerking via dynamische verwijzing in de desbetreffende artikelen van het WBM

Artikel 2  (termijn omzetting)

Behoeft geen implementatie

Artikel 3  (datum inwerkingtreding)

Behoeft geen implementatie

Artikel 4  (adressaten)

Art. 1 WBM. Behoeft geen nadere implementatie

Transponeringstabel richtlijn 2009/128/EG

Richtlijn 2009/128/EG

Artikelen Bgb of andere amvb

Artikel 1 (onderwerp)

Behoeft geen implementatie

Artikel 2 (reikwijdte)

Behoeft geen implementatie

Artikel 3 (definities)

Artikelen 1 en 18 Wgb

Artikel 4 (nationaal actieplan)

Artikel 81a Wgb

Artikel 5 (opleiding)

Artikelen 17 en 18 Bgb

Artikel 6, eerste en tweede lid (verkoopvoorschriften)

Artikelen 71 en 73 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 6, derde lid (informatieverplichtingen niet-professioneel middelen)

Artikel 25b Bgb

Artikel 7 (informatie)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 8 (keuring van apparatuur in gebruik)

Artikel 32b Bgb

Artikel 9 (vliegtuigenspuiten)

Artikel 29 en 77 Bgb

Artikel 10 (voorlichting)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 11, eerste lid (bescherming watermilieu en drinkwater)

Zie tweede lid

tweede lid, onderdeel a

Artikel 27a Bgb

tweede lid, onderdeel b

Artikelen 13 en 15 Lotv,

Artikel 4.113b Barim

Artikel 3.26 Blbi

tweede lid, onderdeel c

Artikelen 13 en 15 Lotv

Artikel 3.3 Barim

tweede lid, onderdeel d

Artikel 27b Bgb

Artikel 3.4, vierde en vijfde lid, Blbi

Artikel 12, aanhef en onderdeel a (risicoreductie specifieke gebieden)

Artikel 27c Bgb

Aanhef en onderdeel b

Artikel 6.2 Waterwet, artikel 13, twaalfde lid, Lotv, artikelen 19a en 19d Natuurbeschermingswet 1998

Aanhef en onderdeel c

Artikel 27d Bgb

Artikel 13, eerste lid (zorgvuldige omgang met gewasbeschermingsmiddelen)

Artikel 2a Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 32a Bgb

Besluit landbouw milieubeheer, bijlage, par. 2.6/2.7/4.8

Besluit glastuinbouw, art. 6, eerste lid, onder a, en bijlage 2, par. 2.1/2.2

Arbeidsomstandighedenbesluit: artikelen 3.23, 4.6, 4.7, 8.1, zesde lid, 8.4 en 9.5, vierde lid

Art. 17 Lotv

tweede lid

Artikelen 8 en 11, vierde lid, Bgb

derde lid

Besluit landbouw milieubeheer, bijlage, par. 2.6.4/4.8

Besluit glastuinbouw, bijlage 2, par. 2.1/2.2

Artikel 14 (geïntegreerde gewasbescherming)

Artikel 26 Bgb

Artikel 15 (indicatoren)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 16 (rapportage)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 17 (sancties)

Artikelen 85, 86, 87, 88, en 90 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, artikel 33a Bgb

Artikel 18 (uitwisseling informatie)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 19 (heffingen)

Artikel 32a, derde lid, onderdeel a, Bgb

Artikel 20 (erkenning)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 21 (comitologie)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 22 (uitgaven)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 23 (omzetting)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 24 (inwerkingtreding)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

Artikel 25 (adressaat)

Behoeft geen implementatie d.m.v. regelgeving

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker


X Noot
1

PbEU 2010, L 161, bevat een rectificatie. Daarbij is de eerder genoemde datum van 14 december gewijzigd in 26 november 2011 als tijdstip van inwerkingtreding van de richtlijn.

X Noot
2

Kamerstukken II 1988/89, 21 243, nr. 3, p. 5.

X Noot
3

Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PBEG, L 204).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven