35 322 Voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde

Nr. 5 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

1

       

1.

Inleiding

1

2.

Hoofdlijnen van de voorgestelde wijzigingen

2

 

2.1

Structuur en formuleringen

2

 

2.2

Vereenvoudiging van het commissiestelsel

3

 

2.3

Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren

4

 

2.4

Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire agenda

5

 

2.5

Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten

6

 

2.5.1

In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen

6

 

2.5.2

Complexe procedures vereenvoudigen

8

 

2.5.3

Toevoeging van procedures uit de praktijk

10

 

2.5.4

Beter aansluiten bij de praktijk

12

 

2.6

Een dynamischer mondelinge vragenuur

12

 

2.7

Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen

13

       

II.

ARTIKELSGEWIJS

13

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In deze algemene toelichting worden de hoofdlijnen geschetst van het voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer dat door de leden van de werkgroep Herziening Reglement van Orde wordt ingediend op verzoek van het presidium. Voor de verdere achtergrond van het voorstel wordt verwezen naar het rapport van de werkgroep.

2. Hoofdlijnen van de voorgestelde wijzigingen

2.1 Structuur en formuleringen

Algemeen

De structuur die bij de algehele herziening van 1994 is aangebracht in het Reglement van Orde (hierna: het Reglement) is op hoofdlijnen gehandhaafd. Op onderdelen zijn wel wijzigingen in de indeling aangebracht. Zo zijn, veelal als gevolg van de toevoeging van onderdelen na 1994, enige hoofdstukken samengevoegd. Een voorbeeld vormen de huidige hoofdstukken over de Verzoekschriften (X) en de Burgerinitiatieven (Xa); deze kennen zodanige onderlinge raakvlakken dat is besloten tot samenvoeging in één hoofdstuk (hoofdstuk 14). Verder zijn diverse onderwerpen die betrekking hebben op de openbaarheid en vertrouwelijkheid samengebracht in één hoofdstuk (hoofdstuk 15). Daarentegen is het huidige hoofdstuk IX (Behandeling voorstellen van (rijks)wet, initiatiefvoorstellen van (rijks)wet, andere in handen van een commissie gestelde stukken en verdragen) juist opgesplitst in twee afzonderlijke hoofdstukken (de hoofdstukken 9 en 10), aangezien er tussen de onderdelen over de (verschillende typen) wetsvoorstellen enerzijds en de overige onderwerpen anderzijds weinig raakvlakken bestaan.

Er is ook gekeken naar de structuur op paragraafniveau. In uitgebreide paragrafen is daarbij soms een indeling in subparagrafen aangebracht om inzicht te bieden in de samenhang tussen de geregelde onderwerpen. Voorts is ook op artikelniveau gekeken naar de onderlinge samenhang, waarbij onderwerpen soms zijn overgeplaatst of samengebracht om de opbouw, nummering en indeling meer inzichtelijk te maken.

Hoofdlijnen nieuwe structuur

In het voorstel is de Romeinse nummering van de hoofdstukken (hoofdstuk I, II, III, IV, etc.) aangepast naar een meer eenvoudige Arabische nummering (hoofdstuk 1, 2, 3, 4, etc.). Daarnaast is om diezelfde reden de doorlopende nummering van de artikelen (artikel 1, 2, 3, 4, etc.) vervangen door een nummering per hoofdstuk (artikel 1.1, 2.1, 2.2, 2.3, etc.), wat de artikelindeling ook meer inzichtelijk maakt.

Het voorgestelde Reglement kent op hoofdlijnen de volgende indeling. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende begripsbepalingen. Daarbij is voor de vormgeving aangeknoopt bij die in andere regelingen. Hoofdstuk 2 geeft de bepalingen met betrekking tot de toelating tot het Kamerlidmaatschap. Er is daarbij gekeken naar de wettelijke achtergrond om de regeling op meer inzichtelijke wijze weer te geven. De hoofdstukken 3 tot en met 6 bevatten de regels die van belang zijn voor het algemeen functioneren van de Kamer als organisatie, zoals die over de Voorzitter, het presidium, de fracties, de Raming en het Kamerpersoneel. Hoofdstuk 7 gaat in op de organisatie en werkwijze van de commissies, waarbij de commissie-indeling is vereenvoudigd. Hoofdstuk 8 geeft de algemene regeling voor de plenaire vergadering. Hoofdstuk 9 bevat de procedurevoorschriften voor alle typen wetsvoorstellen, die vanuit hun onderlinge samenhang in een afzonderlijk hoofdstuk zijn ondergebracht. Hoofdstuk 10 heeft betrekking op andere stukken waarover de Kamer zich buigt, zoals verdragen, (ontwerp)besluiten en (initiatief)nota’s. Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de kabinetsformatie. In hoofdstuk 12 zijn de artikelen over het vragen van inlichtingen en het (laten) doen van onderzoek samengebracht. Hoofdstuk 13 bevat de bepalingen op het gebied van Europese, internationale en interparlementaire aangelegenheden. Hoofdstuk 14 geeft de regels over verzoekschriften en de burgerinitiatieven. Hoofdstuk 15 bevat bepalingen over openbaarheid en vertrouwelijkheid. Hieronder vallen regels over de openbaarheid van de vergaderingen, bezoekers en toehoorders, de woordelijke verslaglegging van de vergaderingen, de geheimhouding bij besloten vergaderingen, de openbaarmaking van stukken, de vertrouwelijkheid van stukken, en de openbare registers. Hoofdstuk 16 bevat enige slotbepalingen.

Formulering

Ter verbetering van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van toegankelijk taalgebruik. Daarbij zijn lange zinnen of omvangrijke bepalingen vermeden. De bepalingen zijn verder, waar mogelijk, actief geformuleerd.

2.2 Vereenvoudiging van het commissiestelsel

Het huidige uitgangspunt dat er een vaste commissie is voor ieder ministerie, sluit aan bij de verdeling van de ministeriële verantwoordelijkheid binnen de regering en de organisatie van de rijksdienst. Dit heeft praktische voordelen bij de vormgeving van de controlerende en wetgevende taak van de Kamer en vereenvoudigt de verdeling van werkzaamheden tussen commissies. Dit uitgangspunt blijft daarom gehandhaafd. Wel wordt een vereenvoudiging in de commissie-indeling voorgesteld waarbij de commissiesoorten «algemene commissie» en «themacommissie» komen te vervallen.

De commissiesoort «algemene commissie» wordt de afgelopen jaren niet meer ingezet waarvoor deze ooit bedoeld is,1 maar enkel voor het taakgebied van een Minister die niet de leiding heeft over een ministerie (een «Minister zonder portefeuille»).2 De aard van de werkzaamheden van een algemene commissie vertoont daardoor tegenwoordig zeer veel overeenkomsten met die van een vaste commissie. Het is voor Kamerleden en de buitenwereld dan ook niet duidelijk is wat een algemene commissie onderscheidt van een vaste commissie. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld de commissiesoort «algemene commissie» te schrappen, en de mogelijkheid open te stellen om voor de duur van een zitting vaste commissies in te stellen voor het taakgebied van een Minister zonder portefeuille. Daarnaast is het denkbaar dat de Kamer het wenselijk acht voor het taakgebied van een Staatssecretaris een commissie in te stellen. Aangezien ook de aard van de werkzaamheden van een dergelijke commissie vergelijkbaar zal zijn met die van een vaste commissie, wordt voorgesteld ook daarvoor de mogelijkheid van een vaste commissie voor de duur van zitting open te stellen. Zie voor deze wijzigingen artikel 7.1, tweede lid. Indien de Kamer in de toekomst toch behoefte heeft aan een commissie met een taak als die waarvoor de algemene commissies ooit bedoeld zijn (onderwerpen die van groot belang zijn voor de uitoefening van de taken van de Kamer of die vrijwel alle ministeries aangaan), kan hierin worden voorzien met de instelling van een «tijdelijke commissie».

Overigens mag van de Kamer worden verwacht dat niet lichtvaardiger wordt overgegaan tot het instellen van vaste commissies voor de duur van een Kamerperiode. Eén van de waardevolle hoofddoelen van de algehele herziening in 1994 was namelijk het beperken van het aantal commissies.3 Op basis van de huidige praktijk is geen wildgroei aan commissies – en daarmee gepaard gaande verkokering – te verwachten. Daarnaast is de nieuwe instellingsmogelijkheid voor vaste commissies dus beperkt tot het werkgebied van een Minister zonder portefeuille of staatsecretaris, en tot (steeds) één zittingsperiode.

Hoewel de «vaste commissie» met de voorgestelde wijziging dus niet meer in alle gevallen permanent van aard is, is ervoor gekozen deze term te handhaven omdat deze gangbaar en herkenbaar is. Ook in andere parlementen worden vergelijkbare termen gebruikt om de reguliere commissies aan te duiden.

Ook wordt voorgesteld de commissiesoort «themacommissie» te laten vervallen. Deze commissiesoort is in 2003 in het Reglement opgenomen voor onderwerpen van groot maatschappelijk belang die niet specifiek één ministerie aangaan.4 In de praktijk is dit type commissie niet goed uit de verf gekomen, en is er zelden een themacommissie ingesteld.5 Indien behoefte bestaat aan een commissie die zich met een specifiek thema bezig houdt, kan hierin tevens met een tijdelijke commissie worden voorzien. Die commissiesoort biedt daarvoor voldoende ruimte. Zie daarvoor artikel 7.3.

2.3 Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren

Introductie van een regeling van werkzaamheden op commissieniveau

Om de plenaire agenda te ontlasten, dient op commissieniveau op meer gestructureerde en herkenbare wijze gelegenheid te worden geboden om verzoeken tot commissiedebatten en voor brieven van bewindspersonen te doen, analoog aan de plenaire regeling van werkzaamheden. Het voorstel introduceert daartoe een regeling van werkzaamheden op commissieniveau. Deze «commissie-regeling» wordt gehouden bij aanvang van elke procedurevergadering. Het hanteren van een vast moment aan de start van de procedurevergadering kan praktisch uitwerken voor leden van kleinere fracties.

Verzoeken om brieven of debatten op commissieniveau worden hierbij, vergelijkbaar met plenair, vooraf aangemeld. Vanwege het verschil in stemverhouding op commissieniveau en plenair niveau is verder het leidend uitgangspunt dat verzoeken om brieven in commissieverband ruimhartig worden behandeld. Dit sluit aan bij de plenaire praktijk en doet recht aan artikel 68 van de Grondwet. Zo kunnen de rechten van alle fracties, in oppositie en coalitie, groot en klein, gewaarborgd blijven.

De procedurevergaderingen vinden regelmatig plaats. In geval van spoed kan de commissie besluiten aangemelde eenvoudige verzoeken tussentijds schriftelijk af te doen via de email-procedure.

Een verzoek om een kabinetsbrief dient met de invoering van de commissie-regeling niet langer via de plenaire regeling van werkzaamheden te verlopen. Dit is ingegeven door de gedachte dat wanneer de Kamer via een brief van de verantwoordelijke bewindspersoon eerst nadere inlichtingen verlangt, het onderwerp nog niet rijp is voor een spoedig in te plannen debat. Uitzondering vormen brieven ten behoeve van een plenair debat dat binnen een week zal plaatsvinden; verzoeken daartoe kunnen nog steeds plenair worden gedaan.

Het voorstel ter introductie van de commissie-regeling is uitgewerkt in artikel 7.18, dat tevens de procedurevergadering codificeert. Het beperken van de mogelijkheid om via de plenaire regeling van werkzaamheden schriftelijke inlichtingen van de regering te vragen is neergelegd in artikel 8.8, vijfde lid. In die bepaling wordt bepaald dat een lid dat bij de regeling van werkzaamheden een brief van de regering wil vragen daar vooraf toestemming voor moet verkrijgen van de Voorzitter.

Het belang van debatten op commissieniveau wordt onderstreept door de enigszins onduidelijke term «algemeen overleg» te vervangen door een meer toepasselijke benaming: het commissiedebat.

Minder vaak regeling van werkzaamheden

Ter verhoging van de voorspelbaarheid van de Kameragenda gaat het voorstel uit van het uitgangspunt om in beginsel slechts eenmaal in de week (bijvoorbeeld dinsdagmiddag) een plenaire regeling van werkzaamheden te houden. De leden hebben daarbij tussentijds uiteraard gelegenheid om via commissies een onderwerp te agenderen. Daarnaast blijft een extra plenaire regeling van werkzaamheden mogelijk bij urgente, actuele kwesties. Dit dient echter uitzondering te worden en door de Voorzitter te worden afgewogen, in bijzondere gevallen. Zie voor de regeling van werkzaamheden artikel 8.8.

Besluit tot wetgevingsoverleg door commissie

Voorgesteld wordt de bevoegdheid tot het besluiten over het houden van een wetgevingsoverleg toe te delen aan de commissies, die daarover in de praktijk feitelijk al beslissen. De commissies hebben op grond van het huidige Reglement formeel echter toestemming nodig van de Kamer, die beslist op voorstel van de Voorzitter en de eerste en tweede Ondervoorzitter (zie het huidige artikel 39). Aangezien deze regel in de praktijk geen meerwaarde heeft en onnodig complex is, wordt voorgesteld de beslissing over het houden van een wetgevingsoverleg bij de commissie te beleggen.6 Zie daarvoor artikel 7.27. Van commissies wordt daarbij verwacht dat zij een gerichte afweging maken om een wetsvoorstel in een wetgevingsoverleg te behandelen, dan wel aan te melden voor plenaire behandeling. Daarbij lenen technische en specialistische wetsvoorstellen zich meestal beter voor een wetgevingsoverleg dan voor een plenaire behandeling.

De beslissing over het inplannen van een wetgevingsoverleg is neergelegd bij de Voorzitter. Op deze wijze kan er centraal op blijven worden toegezien dat er niet teveel samenloop van wetgevingsoverleggen ontstaat. Zie daarvoor artikel 7.28, tweede en derde lid.

Om een herhaling in de behandeling te voorkomen, is daarnaast het uitgangspunt opgenomen dat na een wetgevingsoverleg geen plenaire afronding plaatsvindt, tenzij de Kamer anders besluit. Zie hiervoor artikel 9.10, tweede lid.

2.4 Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire agenda

Stemmen op vaste tijdstippen

In het kader van de verhoging van de voorspelbaarheid van de Kameragenda wordt voorgesteld om vaker met vaste stemmomenten te werken. In het Reglement wordt daarom het uitgangspunt vastgelegd dat stemmingen in het algemeen op vaste tijdstippen plaatsvinden. Zie daarvoor artikel 8.23. In het rapport van de werkgroep is daarnaast een voorstel gedaan een experiment uit te voeren met een vast, gereserveerd stemmoment op donderdag, bijvoorbeeld om 13.00 uur.

Ongeplande dertigleden-, meerderheids-, en interpellatiedebatten vervallen na verloop van tijd

Het aantal ongeplande debatten vormt een toenemend probleem en tast de effectiviteit van het instrument voor minderheden om debatten te agenderen aan. Om de lange lijst debatten beheersbaar te houden, komt er een systeem waarbij toegekende debatten na verloop van tijd vervallen als zij niet worden ingepland. Dit geldt voor zowel dertigledendebatten, als meerderheidsdebatten en interpellaties. Zie hiervoor artikel 12.8.

2.5 Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten

2.5.1 In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen

Er wordt voorgesteld een aantal instrumenten te laten vervallen, aangezien zij zelden worden toegepast en/of hun meerwaarde niet duidelijk is.

Begrotingsoverleg

Het begrotingsoverleg (zie het huidige artikel 39a) is geïntroduceerd in 2004 als een variant op een wetgevingsoverleg.7 Het betreft een overleg tussen de Kamer en bewindspersonen dat was bedoeld als min of meer technische voorbereiding op de plenaire begrotingsbehandeling. Uit een evaluatie van het instrument in 2006 kwam naar voren dat als groot nadeel is ervaren dat er tussen het begrotingsoverleg en het plenaire debat veel overlap is.8 Het begrotingsoverleg heeft niet aantoonbaar tot een beter inzicht in en begrip van de begroting geleid; een functie die het begrotingsonderzoek en de schriftelijke vragenronde wel vervullen. Ook een evaluatie uit 2009 laat zien dat het begrotingsoverleg negatief wordt geëvalueerd.9 Een begrotingsoverleg als bedoeld in het huidige artikel 39a is nadien nog één keer gehouden, in 2011. Dit kan worden verklaard aangezien de behandeling van de begrotingswetsvoorstellen op commissieniveau doorgaans plaatsvindt in een wetgevingsoverleg, dat op zeer vergelijkbare wijze verloopt. Daarnaast beschikken commissies over andere instrumenten om begrotingsvoorstellen te onderzoeken en verder te behandelen. Zo wordt geregeld gebruikgemaakt van rapporteurs, die namens de commissie bepaalde technische aspecten van een begrotingsvoorstel onderzoeken. Ook andere instrumenten die de kennis- en informatiepositie van commissies versterken, zoals het houden van hoorzittingen of technische briefings, kunnen in het kader van de begrotingsbehandeling worden ingezet. Voor overleg met de bewindspersonen zijn daarnaast ook andere overlegvormen beschikbaar, zoals het wetgevingsoverleg en het commissiedebat. Tegen deze achtergrond kan worden geconstateerd dat het begrotingsoverleg als afzonderlijk instrument weinig tot geen toegevoegde waarde heeft en zelden wordt toegepast. Daarom wordt voorgesteld het instrument te schrappen.

Hoofdlijnendebat

De Kamer kan op voorstel van de commissie besluiten dat over een wetsvoorstel (huidig artikel 91) of over een ander in handen gesteld stuk (huidig artikel 120) een hoofdlijnendebat zal worden gehouden, voordat met het onderzoek door de commissie een aanvang wordt gemaakt.

Het hoofdlijnendebat is daarbij oorspronkelijk geïntroduceerd als onderzoeksinstrument om traagheid en verschriftelijking tegen te gaan.10 Het hoofdlijnendebat kan worden ingezet bij voorstellen waarbij ernstig twijfel over voldoende steun bestaat om te peilen of verdere behandeling zinvol is. Indien de twijfel gerechtvaardigd blijkt, kan de Kamer de indiener bij motie uitnodigen om het voorstel in te trekken of aan te passen. Indien een dergelijke motie niet wordt ingediend en aangenomen, wordt het voorstel verder volgens de normale procedure behandeld. Ook kan het bij omvangrijke voorstellen een mogelijkheid bieden om bij aanvang te laten zien welk belang het voorstel heeft, en welke wensen waarschijnlijk zullen worden ingebracht en kan het een peiling vormen voor eventuele termijnstelling voor het verslag.11

In de praktijk wordt van deze debatvorm nauwelijks gebruikgemaakt: sinds 2008 heeft tweemaal een hoofdlijnendebat plaatsgevonden. Daarom wordt voorgesteld dit instrument te laten vervallen. Handhaving van een afzonderlijk instrument is niet nodig.

Gezamenlijke commissievergaderingen

De huidige artikelen 35, tweede lid, en 36, tweede lid, bevatten regels inzake het commissievoorzitterschap en de besluitvorming tijdens gezamenlijke commissievergaderingen. In de praktijk vindt dit type vergadering echter zelden plaats. Los daarvan kan een gezamenlijke commissievergadering aanleiding geven tot onduidelijkheid ten aanzien van de afbakening van competentie en verantwoordelijkheid over de te behandelen stukken. Verder bestaat bij de regeling voor de besluitvorming (huidig artikel 36, tweede lid) het risico dat de gezamenlijk vergaderende commissies tot tegengestelde besluiten komen.

Tegen deze achtergrond is de huidige praktijk te prefereren, waarbij één commissie het voortouw krijgt toegewezen en eventuele competentiegeschillen buiten de vergadering worden opgelost (zie daarover ook de toelichting bij artikel 7.22). Daarom wordt voorgesteld om de gezamenlijke commissievergadering te schrappen. Daarbij staat het de behandelende commissie uiteraard wel vrij om andere leden toe te staan deel te nemen aan haar vergaderingen. Zie daarvoor artikel 7.19.

Inbrengvergaderingen

Een commissie kan een inbrengvergadering organiseren over een wetsvoorstel (zie het huidige artikel 93, derde lid) of een ander in handen gesteld stuk (zie het huidige artikel 121, derde lid). Deze inbrengvergaderingen vinden in de praktijk niet meer plaats. In de praktijk maken leden doorgaans gebruik van de mogelijkheid om ten behoeve van het verslag schriftelijk vragen en opmerkingen in te brengen (zie de huidige artikelen 93, eerste lid, en 121, eerste lid). Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld de inbrengvergadering als afzonderlijk instrument te schrappen. Daarbij staat het een commissie uiteraard nog steeds vrij om in een (procedure)vergadering afspraken te maken ter coördinatie of afstemming van de te leveren inbreng, en daarbij andere leden toe te staan aan de vergadering deel te nemen.

Artikelsgewijze behandeling

Het Reglement bevat momenteel voorzieningen om een wetsvoorstel artikelsgewijs te behandelen in een plenaire vergadering (zie het huidige artikel 101, tweede lid) of wetgevingsoverleg (zie het huidige artikel 102, eerste lid, onder b, en tweede lid). Voorgesteld wordt deze bepalingen te schrappen omdat er geen gebruik meer van wordt gemaakt. Uiteraard staat het de Kamer nog wel vrij om de beraadslaging artikelsgewijs in te richten (zie daartoe artikel 9.10, eerste lid), en kan een commissie een wetgevingsoverleg op deze wijze vormgeven.

2.5.2 Complexe procedures vereenvoudigen

Ondersteuningseis moties heeft geen toegevoegde waarde

Een door een lid voorgestelde motie komt momenteel alleen in behandeling indien deze wordt medeondertekend of ondersteund door ten minste vier andere leden (zie het huidige artikel 66, eerste lid, tweede zin). Deze ondersteuningseis was ooit bedoeld om «dadelijk ter zijde te kunnen stellen voorstellen, welke geen bijval van enige betekenis vinden».12 Ook bij andere procedures vermeldde het Reglement ooit een dergelijke ondersteuningseis, maar deze zijn bij eerdere herzieningen geschrapt.13 De meerwaarde van het handhaven van de ondersteuningseis bij moties is niet duidelijk. Weliswaar biedt de ondersteuningseis een formele drempel voor het al te lichtvaardig indienen van moties, maar in de praktijk geeft die drempel al jaren geen enkele rem op de indiening van moties. Daarnaast vergt het veelvuldig uitspreken en inventariseren van de ondersteuning plenaire vergadertijd. Daarom wordt voorgesteld de ondersteuningseis ook bij moties te laten vervallen. Wel geldt uiteraard bij de indiening van moties dat de Voorzitter kan ingrijpen als beledigende uitdrukkingen worden gebruikt of op een andere manier ongeoorloofd gedrag plaatsvindt.

Aangehouden moties

In het huidige artikel 69, tweede lid, is vastgelegd dat de stemming over moties kan worden aangehouden. Als de stemming niet heeft plaatsgevonden in de eerste vergadering twee maanden na het besluit tot aanhouden – recessen niet meegerekend – dan wordt de motie geacht te zijn vervallen, tenzij de Kamer anders besluit.

In de praktijk maakt deze bepaling het onbeperkt aanhouden van moties mogelijk. Met de aanpassing zoals voorgesteld in artikel 8.22, tweede lid, wordt een adequate en tijdige inzet van het instrument motie beoogd en kan een motie niet langer onbeperkt worden aangehouden. Er zal in elk geval in de lopende zittingstermijn van de Kamer over de aangehouden moties moeten worden gestemd.

Aanpassing bepalingen tweeminutendebat (VAO en VSO)

Het huidige artikel 44a van het Reglement regelt de plenaire beraadslaging naar aanleiding van een algemeen overleg dat in een commissie is gehouden. Dit type plenair debat staat in de praktijk bekend als «verslag algemeen overleg» (VAO), en wordt ook wel «tweeminutendebat» genoemd. Een VAO is bedoeld om de leden de mogelijkheid te bieden moties in te dienen naar aanleiding van het algemeen overleg. De commissievoorzitter inventariseert aan het einde van het algemeen overleg of hieraan behoefte bestaat. Als dit het geval is, kondigt de Kamervoorzitter vervolgens het VAO af tijdens de eerstvolgende regeling van werkzaamheden. Het VAO kent maar één spreektermijn. Er wordt daarbij een maximale spreektijd gehanteerd van twee minuten per fractie en één minuut per groep. Daarin worden voornamelijk moties ingediend, maar een lid mag ook het woord vragen zonder moties in te dienen.

Op dit moment komt het voor dat een VAO reeds wordt aangevraagd bij aanvang van het algemeen overleg (in de eerste termijn). Dit is onwenselijk, omdat hiermee geen recht wordt gedaan aan de nog te ontvangen beantwoording van de bewindspersoon. Daarom wordt voorgesteld dat de aanvraag slechts kan worden gedaan na de eerste beantwoording van de Minister. Zie daarvoor artikel 7.32, eerste lid. Het is aan de commissievoorzitter hierop toe te zien.

Verder mag in de huidige regeling elk Kamerlid bij een VAO het woord voeren. Het is dus toegestaan, hoewel ongebruikelijk, dat leden die niet hebben deelgenomen aan het algemeen overleg toch het woord voeren. Het deelnemen aan een VAO zonder voorafgaande deelname aan het algemeen overleg is veelal onwenselijk. Het algemeen overleg biedt de mogelijkheid om in overleg te treden met bewindspersonen, wat kan leiden tot een toezegging aan de Kamer waardoor een VAO wellicht niet meer nodig is. Daarmee wordt de plenaire vergadering niet onnodig belast en kan voorkomen worden dat onnodig moties worden ingediend. Daarom wordt voorgesteld vast te leggen dat een tweeminutendebat alleen kan worden aangevraagd bij deelname aan het commissiedebat, zoals nu reeds gangbare praktijk is. Zie daarvoor artikel 7.32, eerste lid. Daarnaast wordt voorgesteld het uitgangspunt op te nemen dat in beginsel slechts leden die hebben deelgenomen aan het commissiedebat kunnen deelnemen aan het daarop betrekking hebbende tweeminutendebat. Zie daarvoor artikel 7.32, tweede lid. Omdat dit in individuele gevallen lastig kan uitpakken, bijvoorbeeld door een samenloop van Kamerverplichtingen of ziekte, is daarbij wel de mogelijkheid opengelaten voor de Kamer om anders besluiten. Deze toestemming tot deelname aan het tweeminutendebat kan vooraf worden geïnventariseerd.

Naast het plenaire debat over een verslag van een algemeen overleg kan ook beraadslaagd worden over een verslag van een schriftelijk overleg (VSO). De procedure bij een VSO is vergelijkbaar met die van een VAO, maar is op dit moment nog niet in het Reglement opgenomen. In het voorgestelde artikel 7.32 wordt in de regeling voor de plenaire beraadslaging naar aanleiding van een algemeen overleg daarom ook het plenaire debat naar aanleiding van een VSO geregeld.

Ten slotte ligt het in de rede om in plaats van de aanduidingen VAO en VSO voortaan de meer begrijpelijke aanduiding «tweeminutendebat» te hanteren, ook omdat de term «algemeen overleg» in het herzieningsvoorstel wordt vervangen door «commissiedebat».

Schriftelijke vragen

Het huidige artikel 134, tweede lid, van het Reglement bevat de bevoegdheid voor de Voorzitter om schriftelijke vragen van Kamerleden niet door te zenden aan de regering, indien «bij hem wegens de vorm of inhoud van de vragen daartegen overwegend bezwaar bestaat». Deze relatief ruime Voorzittersbevoegdheid om vragen niet door te zenden, was bij de invoering van de bepaling in 1906 verklaarbaar uit het gegeven dat het vragenrecht toen grondwettelijk een algemeen recht van de Kamers was.14 Bij de algehele grondwetsherziening is in artikel 68 van de Grondwet echter verankerd dat het recht om schriftelijke vragen te stellen (ongeclausuleerd) toekomt aan één of meer individuele leden.15 Hierdoor lijkt tegenwoordig weinig ruimte te bestaan voor een Voorzittersbevoegdheid om vragen niet door te zenden. De betrokken passage in het Reglement is op deze grondwetswijziging echter niet aangepast.16 De Voorzitter oefent deze bevoegdheid tegenwoordig terughoudend uit, waardoor dit in de praktijk weinig discussie oproept. In het licht van het huidige artikel 68 van de Grondwet is het echter wenselijk om van de gelegenheid gebruik te maken om de regeling in het Reglement beter in te kaderen.

In het voorstel is de Voorzittersbevoegdheid daarom strakker geformuleerd. De bevoegdheid van de Voorzitter om vragen niet door te zenden blijft daarbij dus in stand. Toepassing van de Voorzittersbevoegdheid kan in uitzonderlijke gevallen namelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn ter waarborging van het aanzien van de Kamer en om te voorkomen dat het recht om vragen te stellen op oneigenlijke wijze wordt gebruikt. In de voorgestelde bepaling (zie artikel 12.1) wordt voor de bevoegdheid om vragen niet door te zenden daarom aangesloten bij de bestaande gronden die gelden voor de inzet van ordemaatregelen tijdens een plenaire vergadering (zie artikel 8.15). Het gaat dan bijvoorbeeld om vragen die beledigingen bevatten, of waarin wordt ingestemd met of aangespoord tot onwettige handelingen. Het betreft een beperkte toets, waarmee met terughoudendheid moet worden omgegaan. Daarbij blijft het uitgangspunt dat vragen worden doorgezonden, en dient in voorkomende gevallen de leden gelegenheid te worden geboden om vragen die de toets niet doorstaan, te kunnen herformuleren.

Los van de hierboven genoemde toets blijft er ruimte voor de huidige praktijk waarin tijdens het proces van indienen bijvoorbeeld grammaticale correcties kunnen plaatsvinden. Ook kunnen leden er op gewezen kunnen worden als het onderwerp waarop de vraag betrekking heeft bijvoorbeeld behoort tot de verantwoordelijkheid van een andere Minister of reeds tot vragen van andere leden heeft geleid. De formulering en adressering is echter aan het lid dat de vraag indient.

Verduidelijking procedure initiatiefnota’s

De behandeling van initiatiefnota’s is slechts indirect uit het huidige artikel 119 van het Reglement af te leiden, en vindt in de praktijk op uiteenlopende wijze plaats. In de voorgestelde artikelen 10.9 en 10.10 wordt een duidelijkere procedure in het Reglement vastgelegd.

2.5.3 Toevoeging van procedures uit de praktijk

De procedurevergadering

Het Reglement biedt op dit moment geen bepaling waarin de procedurevergaderingen van de commissies beschreven staan. Dit is opmerkelijk, mede ook aangezien het huidige artikel 37 al wel een regel bevat over de openbaarheid van deze vergaderingen.

In artikel 7.18 wordt daarom een algemene regeling voor de procedurevergadering voorgesteld. De frequentie van het bijeenkomen in een procedurevergadering is daarbij opengelaten, mede met het oog op de verschillen tussen commissies, en de recesperiodes. De commissie-regeling van werkzaamheden heeft een plaats gekregen in dit artikel, alsmede de publicatie van de besluitenlijst.

Een procedure voor controversieelverklaringen in een demissionaire periode

Het is inmiddels een gewoonte dat de Kamer, op voordracht van de commissies, in een demissionaire periode vaststelt welke onderwerpen «controversieel» zijn. Deze onderwerpen worden niet nader behandeld tot het aantreden van een nieuw kabinet. Deze werkwijze heeft dus grote gevolgen voor de politieke praktijk tijdens aanzienlijke tijdsperioden in een zitting. Daarom wordt voorgesteld de procedure voor controversieelverklaring vast te leggen in het Reglement. Zie hiervoor artikel 11.3.

Technische briefing

In de praktijk worden door de commissies veelvuldig technische briefings georganiseerd, waarin experts uitleg geven over de diverse (technische) aspecten van een bepaald dossier. Het instrument van de technische briefing komt als zodanig echter niet voor in het Reglement. Er is slechts geregeld dat de Minister toestemming moet geven voor de deelname van ambtenaren aan hoorzittingen (zie het huidige artikel 29, tweede lid). In de praktijk heeft de technische briefing, zeker wanneer deze door departementsambtenaren wordt verzorgd, echter een politiek-neutraler karakter dan een hoorzitting of rondetafelgesprek. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld het Reglement op dit punt aan te vullen. Zie daarvoor artikel 7.26, onder f.

De betrokken technische briefings kunnen worden verzorgd door allerlei experts, zoals ambtenaren van zelfstandige bestuursorganen of toezichthouders, de Algemene Rekenkamer of de Europese Commissie. Meestal zullen de technische briefings echter worden verzorgd door ambtenaren van een ministerie. De verantwoordelijke bewindspersoon dient in dat geval toestemming te verlenen (zie daarvoor artikel 7.35), en kan de briefing uiteraard ook zelf bijwonen. De departementsambtenaren die de briefing verzorgen kunnen uiteraard geen verantwoording afleggen. Wel kunnen zij het betrokken kabinetsbeleid toelichten.

Na de uitleg van de experts krijgen Kamerleden de gelegenheid vragen te stellen. Van de commissievoorzitter wordt in de praktijk verwacht dat deze daarbij het politiek-neutrale karakter van de bijeenkomst bewaakt. Om de vrije uitwisseling van gedachten te bevorderen, kan de commissie ervoor kiezen om een technische briefing achter gesloten deuren te doen plaatsvinden.

Verduidelijking onderscheid en invulling hoorzitting en rondetafelgesprek

Voorgesteld wordt het onderscheid tussen hoorzittingen en rondetafelgesprekken in het Reglement te verhelderen.

Een hoorzitting kan worden gekarakteriseerd als een serie gesprekken met verschillende personen of vertegenwoordigers van organisaties, waarbij de genodigden na elkaar (en in principe ook afzonderlijk van elkaar) gericht worden bevraagd, en in beginsel slechts de Kamerleden de vragen stellen. Bij een rondetafelgesprek vindt meer een algemene gedachtewisseling plaats tussen de genodigden en deelnemende Kamerleden.

Deze commissie-instrumenten worden in het huidige Reglement beide genoemd als bevoegdheid (zie het huidige artikel 27, onder c en d), maar het verschil tussen beide wordt daarbij in het midden gelaten. In de praktijk worden de termen dan ook door elkaar heen gebruikt. Ook in het parlementair informatiesysteem van de Kamer (Parlis) wordt geen onderscheid tussen gemaakt (er is één activiteitsoort «Hoorzitting/rondetafelgesprek»), waardoor ook op de website van de Kamer geen verschil zichtbaar is. Dit is onwenselijk, omdat daarmee het onderscheid niet goed gemaakt kan worden en ook voor genodigden minder helder is wat zij kunnen verwachten.

Daarom wordt voorgesteld het onderscheid aan te scherpen, waarbij wordt verduidelijkt dat een hoorzitting ziet op het gericht bevragen (horen) van de genodigden (zie artikel 7.34) en een rondetafelgesprek op het van gedachten wisselen met de genodigden, en eventueel tussen de genodigden onderling (zie artikel 7.33).

Verder is een bepaling uitgewerkt waarin wordt uitgedrukt dat een commissie kan besluiten dat tijdens een hoorzitting de door een lid gestelde vragen, met inbegrip van vervolgvragen, steeds meteen worden beantwoord door de genodigden aan wie zij zijn gericht. Dit strekt ertoe te verduidelijken dat de commissie ervoor kan kiezen dat vragen bij een hoorzitting een-op-een worden gesteld. De beantwoording van een door een lid gestelde vraag kan daarbij dan direct plaatsvinden, en niet pas nadat alle door de leden gestelde vragen zijn verzameld. Daarmee kan in voorkomende gevallen de effectiviteit van de informatievergaring en de interactie met de genodigden tijdens de hoorzitting worden bevorderd. Zie hiervoor artikel 7.34, tweede lid.

De procedure voor het verzoeken van voorlichting aan de Afdeling advisering

De Kamer heeft sinds 2010 de bevoegdheid om bij de Afdeling advisering om voorlichting te verzoeken. In de praktijk wordt op grond van besluiten van het presidium voor het doen van een voorlichtingsverzoek de procedure voor het verzoeken om advies aan adviescolleges uit het huidige artikel 30 van het Reglement analoog toegepast, maar het Reglement is op dit punt nooit aangepast. Voorgesteld wordt dit bij deze gelegenheid te doen, waarvoor artikel 7.36 de uitwerking bevat.

2.5.4 Beter aansluiten bij de praktijk

Op diverse plekken worden voorstellen gedaan om het Reglement beter te laten aansluiten bij de huidige praktijk. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

Na 23.00 uur vergaderen

Voorgesteld wordt de regel dat er voor het vergaderen na 23.00 uur een Kamerbesluit vereist is (zie het huidige artikel 47, tweede lid) te schrappen, aangezien in de praktijk zelden of nooit een uitdrukkelijk Kamerbesluit wordt genomen om na 23.00 uur te vergaderen.

Waarneming voorzitterschap

De procedure voor de waarneming van het Voorzitterschap wordt aangepast aan de huidige praktijk. Zie hiervoor artikel 3.4.

2.6 Een dynamischer mondelinge vragenuur

Om een levendiger verloop van het mondelinge vragenuur te bevorderen, worden de strakke voorschriften die het huidige Reglement kent voor de eerste vier minuten van het debat (zie het huidige artikel 138, tweede lid) losgelaten. Daarbij komt in het voorgestelde artikel 12.4, tweede lid, tot uiting dat de vragensteller gedurende in totaal vier minuten een of meerdere keren het woord wordt verleend om aan de bewindspersoon vragen te stellen en wordt aan de bewindspersoon een of meerdere keren het woord verleend teneinde de vragen beknopt te beantwoorden. Er ontstaat zo een directere en meer dynamische manier van debatteren tussen het Kamerlid en de bewindspersoon, waardoor de (vervolg)vragen gerichter kunnen worden gesteld en een adequate beantwoording kan worden bevorderd.

2.7 Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen

Regeling overname initiatiefwetsvoorstellen

Het is in de wetgevingspraktijk al lange tijd gebruikelijk dat nieuwe initiatiefnemers de verdediging van een initiatiefwetsvoorstel kunnen overnemen. Dit is met name het geval wanneer oorspronkelijke initiatiefnemers de Kamer verlaten. Aangezien het hierbij om een gevestigde praktijk gaat die effect heeft op de mogelijkheid om initiatiefwetsvoorstellen te kunnen wijzigingen of intrekken, wordt voorgesteld de procedure daarvoor in het Reglement op te nemen. Zie daarvoor artikel 9.24.

Regeling omtrent «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen

Bij de Kamer zijn diverse initiatiefwetsvoorstellen aanhangig, waarvan alle initiatiefnemers uit de Kamer zijn vertrokken en geen nieuwe initiatiefnemers bereid zijn gevonden de voorstellen over te nemen. Bij dergelijke «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen kan de Kamer vaak niet tot verdere behandeling en besluitvorming overgaan, mede aangezien er veelal nog geen reactie door de initiatiefnemers is gegeven op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Een dergelijke reactie is krachtens de Wet op de Raad van State een voorwaarde voor de verdere Kamerbehandeling.17 Het zeer lang (oneindig) aanhangig blijven van deze initiatiefwetsvoorstellen is onwenselijk, onder andere omdat dit aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid.

Om hiervoor een oplossing te kunnen bieden is artikel 9.25 uitgewerkt op grond waarvan de Kamer kan besluiten de betrokken verweesde initiatiefwetsvoorstellen na verloop van tijd als vervallen te beschouwen. Daarbij wordt jaarlijks na verzending van het ontwerp voor de Raming van de Kamer door de Voorzitter meegedeeld bij welke aanhangige initiatiefwetsvoorstellen geen van de initiatiefnemers meer Kamerlid is. Indien zich zes weken na de mededeling geen nieuwe initiatiefnemers voor een initiatiefwetsvoorstel hebben aangemeld, stelt de Voorzitter, aan de Kamer voor te besluiten het wetsvoorstel als vervallen te beschouwen.

Regeling tweede lezingsvoorstellen Grondwet wenselijk

Mede naar aanleiding van een recente voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State18 is een regeling uitgewerkt ter bevordering van de tijdige behandeling van wetsvoorstellen voor de tweede lezing van een grondwetsherziening. Zie daarvoor de artikelen 9.29 tot en met 9.31.

II. ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk I en bevat een inleidend artikel met begripsbepalingen.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 1. Het artikel strekt ertoe om begripsomschrijvingen te geven van terugkerende begrippen waarvan de betekenis niet voor iedereen direct duidelijk is (zie bijvoorbeeld «zitting»), of van begrippen waarvoor in het Reglement een van het spraakgebruik afwijkende betekenis wordt gehanteerd (zie bijvoorbeeld «Minister»). Daarnaast dient de bepaling ertoe om herhaalde omvangrijke beschrijvingen te vermijden door in de begripsbepaling een verkorte aanduiding op te nemen voor bepaalde terugkerende begrippen (zie bijvoorbeeld «bijzondere gedelegeerde»).

De begrippen zijn voor de overzichtelijkheid in alfabetische volgorde opgenomen, waarbij de begrippen in algemene zin worden gedefinieerd. De aanhef sluit in de nieuwe opzet aan bij begripsbepalingen in andere regelgeving. Uit de aanhef blijkt dat de begripsbepalingen in beginsel ook uitwerken naar de in het Reglement genoemde overige regelingen van de Kamer («en de daarop berustende regelingen»). Dit heeft als voordeel dat in die regelingen de gegeven begripsbepalingen niet hoeven te worden herhaald, en het bevordert het eenduidig gebruik van de begrippen in de regelingen van de Kamer. De zinsnede «tenzij anders is bepaald,» geeft daarbij enige flexibiliteit.

De definitie voor bijzondere gedelegeerde is opgenomen ter vereenvoudiging van de tekst. Hiermee worden de in artikel 17, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk genoemde bijzondere gedelegeerden bedoeld, die door de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten kunnen worden afgevaardigd voor de behandeling van een rijkswetsvoorstel. Zij kunnen (net als «gevolmachtigde Ministers», zie daarvoor de begripsbepaling hieronder) bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen bepaalde rechten uitoefenen, en worden in verband daarmee in het Reglement herhaaldelijk genoemd.

De term commissiegriffier vormt een begrippenpaar met Griffier. Deze termen worden gedefinieerd om in de tekst het onderscheid aan te scherpen tussen enerzijds de in artikel 61, tweede lid, van de Grondwet genoemde Griffier van de Tweede Kamer, en anderzijds de door die Griffier benoemde plaatsvervangende griffiers die een commissie bijstaan, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid. In het huidige Reglement blijkt dit onderscheid slechts uit het hoofdlettergebruik («Griffier» en «griffier»).

Hetzelfde gaat op voor de definitie van commissie(onder)voorzitter, waarmee wordt gedoeld op de (onder)voorzitter van een commissie, bedoeld in artikel 7.13. Deze definitie strekt ter onderscheiding van die voor «Voorzitter» (de Voorzitter van de Kamer, genoemd in artikel 61, eerste lid, Grondwet) en «Ondervoorzitter» (een Ondervoorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 3.5).

De begripsbepaling voor gevolmachtigde Minister is opgenomen ter vereenvoudiging van de tekst. Er wordt gedoeld op de door de regering van Aruba, Curaçao, onderscheidenlijk Sint Maarten benoemde Gevolmachtigde Ministers, bedoeld in artikel 7 van het Statuut voor het Koninkrijk. De begripsbepaling dient verder ter afgrenzing ten opzichte van het begrip «Minister» (zie hieronder).

Zie voor het begrip Griffier de toelichting bij commissiegriffier.

De begripsbepaling voor Minister is opgenomen om – net als in het huidige artikel 1 – te verduidelijken dat binnen het Reglement onder dit begrip ook «Staatssecretarissen» als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Grondwet dienen te worden gerekend. Het begrip is daarbij nader uitgeschreven om het onderscheid met gevolmachtigde Ministers nader te onderstrepen. Het gaat om de Ministers die krachtens artikel 43 van de Grondwet bij koninklijk besluit worden benoemd, en die als zodanig krachtens artikel 42 van de Grondwet deel uitmaken van de regering.

Zie voor het begrip Ondervoorzitter de toelichting bij commissie(onder)voorzitter.

Het begrip openbaar maken komt in diverse bepalingen terug, waarbij in het bijzonder artikel 15.14 van belang is. De definitie strekt ertoe om te verduidelijken dat de openbaarmaking in het huidige digitale tijdperk in de eerste plaats plaatsvindt op een openbare website. De term «drukken», die in vergelijkbare zin in onder andere artikel 1 van het Reglement voorkomt, wordt niet langer in het Reglement gehanteerd, omdat «openbaar maken» de lading tegenwoordig beter dekt.

De definitie van oude samenstelling strekt ter vereenvoudiging van de tekst en komt terug in een aantal bepalingen met betrekking tot de overgang naar een nieuw samengestelde Kamer na verkiezingen.

De definitie van stukken is ook in het huidige artikel 1 opgenomen, en knoopt aan bij het begrip «archiefbescheiden» uit artikel 1, onder c, van de Archiefwet 1995. Dat begrip bevat niet alleen tekst, maar ook plaatjes, bestanden, geluidsdragers, etc.19

Zie voor het begrip Voorzitter de toelichting onder «commissievoorzitter».

De definitie van het begrip zitting is opgenomen om te verduidelijken dat het gaat om de gehele zittingsperiode van een Kamer, en dus niet om bijvoorbeeld een vergaderjaar. De term wordt niet meer gehanteerd ter aanduiding van de samenstelling van de oude/nieuwe Kamer. Zie daarover de bepripsbepaling voor «oude samenstelling».

Hoofdstuk 2. Begin en einde van het lidmaatschap

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk II, en bevat de artikelen over de toelating van de leden tot de Kamer, en het einde van hun lidmaatschap.20 De regeling betreft een aanvulling op de uitgebreide wettelijke bepalingen over deze onderwerpen.21 Daarbij is de regeling op enige punten aangevuld om beter inzicht te bieden in het proces van toelating tot het lidmaatschap en het verlies van dat lidmaatschap. Gelet op de samenhang met de (complexe) wettelijke regeling worden de betrokken artikelen uitgebreider toegelicht.

Artikel 2.1 Toelating leden

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 2, en bevat de procedure voor toelating van de leden tot de Kamer.

Het huidige artikel 2 kan onduidelijkheid geven omtrent de toelatingsprocedure, onder andere aangezien de wettelijke hoofdregel voor de toelating mist (namelijk dat de Kamer daarover beslist).22 Tegen die achtergrond is ervoor gekozen in het nieuwe artikel in het eerste lid de hoofdregel over de beslissing van de Kamer ten aanzien van de toelating centraal te stellen. Daarbij wordt bepaald dat de Kamer beslist over de toelating van elk nieuwbenoemd lid. De woorden «met inachtneming van de in de wet gestelde regels» zijn opgenomen om de samenhang met het wettelijke systeem op dit punt tot uitdrukking te brengen, en om te benadrukken dat de beslissingsruimte van de Kamer niet vrij is: de Kamer kan een lid slechts weigeren indien dit niet voldoet aan de in de wet gestelde vereisten voor het lidmaatschap (bijvoorbeeld het niet bezitten van het Nederlanderschap, of het vervullen van een onverenigbare betrekking). De term «nieuwbenoemd lid» sluit aan bij artikel 58 van de Grondwet, en ziet op een persoon die van de Kiesraad bericht heeft gekregen van diens benoeming tot lid, waarbij de Kamer dus nog over de toelating moet beslissen.

Om tot een goed oordeel over de toelating te kunnen komen, is de Kamer wettelijk verplicht onderzoek te verrichten naar de geloofsbrief van een lid.23

De Kieswet bepaalt daarbij uitdrukkelijk dat het Reglement moet ingaan op de wijze waarop dit onderzoek wordt verricht.24 Mede met het oog op de genoemde wettelijke verplichting is in het nieuw geformuleerde tweede lid uitdrukkelijk vastgelegd dat dit onderzoek wordt verricht door de commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven (zie over die commissie ook artikel 7.6). Op dit moment kan dit slechts indirect worden afgeleid uit het huidige artikel 19 van het Reglement. De bepaling is opgenomen op deze plaats om het verband tussen de beslissing over de toelating en het onderzoek van de geloofsbrief versterkt tot uitdrukking te brengen. Het ligt daarbij voor de hand dat in de commissie geen nieuwbenoemde leden plaatsnemen over wiens toelating door de Kamer nog moet worden beslist. Slechts indien dat door uitzonderlijke omstandigheden niet haalbaar is, zal het geloofsbrievenonderzoek moeten worden verricht door een commissie die geheel of gedeeltelijk uit nieuwbenoemde leden bestaat.25

Het derde lid correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 2, tweede lid, en schrijft de terinzagelegging voor van de geloofsbrief en de door een nieuwbenoemd lid over te leggen stukken. Deze terinzagelegging strekt ertoe om de leden in staat te stellen een standpunt in te nemen ten behoeve van de beslissing van de Kamer over de toelating. In het voorgestelde lid wordt in plaats van het huidige «de geloofsbrieven en daarop betrekking hebbende stukken» gesproken van «de geloofsbrief en de stukken die het nieuwbenoemde lid op grond van de wet dient over te leggen». Hiermee wordt verduidelijkt dat er per nieuwbenoemd lid sprake is van één geloofsbrief (die door de Kiesraad aan de Kamer wordt gezonden),26 en dat de overige stukken worden overgelegd door het nieuwbenoemd lid op grond van de wet.27

Het vierde lid correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 2, derde lid, en bevat een regeling voor de toelating van leden meteen na de verkiezingen. Daarbij wordt de beslissing over de toelating van de nieuwbenoemde leden zoveel mogelijk aan de Kamer in oude samenstelling gelaten. De Kamer komt in de praktijk na verkiezingen nog ten minste eenmaal bijeen in oude samenstelling, waarbij dan over de toelating van de nieuwbenoemde leden wordt beslist.

Artikel 2.2 Verlies lidmaatschap

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 3, eerste lid, en gaat in op het verlies van het lidmaatschap. Ook bij dit onderwerp biedt het Reglement een aanvulling op het wettelijk stelsel, dat uitgebreid ingaat op het einde van het lidmaatschap van de leden.28

Het lidmaatschap vervalt in het wettelijk stelsel in beginsel van rechtswege (bijvoorbeeld door periodieke aftreding, of door vervulling van een onverenigbare betrekking), in welk geval zich geen problemen voordoen en geen aanvullende regeling in het Reglement noodzakelijk is. Dit is anders wanneer een lid het Kamerlidmaatschap mogelijk heeft verloren in verband met het niet langer bezitten van de vereisten om Kamerlid te kunnen zijn of het vervullen van een onverenigbare betrekking, en dit lid de Kamer daarvan ten onrechte niet op de hoogte stelt.29 Voor die specifieke situatie bevat dit artikel enige aanvullingen op de wet, waarbij de inhoud correspondeert met het huidige artikel 3, eerste lid. Om de inzichtelijkheid van de bepaling te verhogen, is de inhoud aangevuld vanuit de wet en voor de leesbaarheid verspreid over meerdere artikelleden.

Daarbij bevat het eerste lid de regel dat de Voorzitter een lid schriftelijk waarschuwt indien hij van oordeel is dat dit lid niet langer voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap of een onverenigbare betrekking vervult, en het lid de Kamer hiervan op de hoogte had moeten stellen.30 Deze plicht tot waarschuwen volgt uit artikel X 3, derde lid, van de Kieswet, en wordt voor de inzichtelijkheid van de bepaling uitdrukkelijk in het Reglement vermeld.

Om dezelfde reden wordt in het tweede lid verduidelijkt dat het betrokken lid de zaak binnen acht dagen na de waarschuwing aan het oordeel van de Kamer kan onderwerpen, wat volgt uit artikel X3, vierde lid, van de Kieswet.

Het derde lid bevat in lijn met het huidige artikel 3, eerste lid, eerste zin, de regel dat als het betrokken lid de zaak aan het oordeel van de Kamer onderwerpt, de Kamer slechts oordeelt nadat een daartoe in te stellen commissie verslag over de zaak heeft uitgebracht. Daarbij wordt niet langer gesproken van een «daartoe door haar uit haar midden benoemde commissie van onderzoek» maar van een «daartoe in te stellen tijdelijke commissie» om de bepaling bij de huidige commissie-indeling te laten aansluiten.

Het vierde lid sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 3, eerste lid, laatste zin, en bevat de mogelijkheid voor het betrokken lid om te worden gehoord.

Hoofdstuk 3. De Voorzitter, de Ondervoorzitters en het presidium

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk III, en bevat de artikelen over de Voorzitter, de Ondervoorzitters en het presidium. Deze onderwerpen zijn daarbij voor de overzichtelijkheid ondergebracht in drie afzonderlijke paragrafen.

§ 3.1 De Voorzitter

Deze paragraaf bevat de artikelen over de benoeming en de taken van de Voorzitter, en over het tijdelijk voorzitterschap en de waarneming van het voorzitterschap.

De inhoud van het huidige artikel 4, waarin zowel de benoemingsprocedure voor de Voorzitter als het tijdelijk voorzitterschap is geregeld, is daarbij uitgesplitst naar twee artikelen. Verder is de inhoud van het huidige artikel 7, dat de mogelijkheid voor de Voorzitter regelt om commissievergaderingen bij te wonen, verplaatst naar het daarop betrekking hebbende artikel 7.19, tweede lid, in het commissiehoofdstuk.

Artikel 3.1 Benoeming Voorzitter

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 4, eerste en derde lid, en bevat de procedure voor de benoeming van een Voorzitter door de Kamer.31 Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen in de procedure aangebracht.

Het eerste tot en met vierde lid bevat de procedure voor de benoeming van de Voorzitter na Kamerverkiezingen, die op dit moment volgt uit het huidige artikel 4, eerste lid. Het huidige artikellid is daarbij ten behoeve van de leesbaarheid uitgesplitst over meerdere leden voor iedere fase van de benoemingsprocedure.

Het eerste lid bevat de regeling voor het ontwerp van een profielschets voor de na de Kamerverkiezingen te benoemen Voorzitter, dat binnen de procedure wordt vastgesteld in de laatste vergadering van een zitting. Op grond van het tweede lid stelt de nieuwgekozen Kamer in haar eerste vergadering op basis van het ontwerp vervolgens de daadwerkelijke profielschets vast. Vervolgens bestaat op grond van het derde lid gelegenheid voor de leden om zich kandidaat te stellen. De Kamer gaat ten slotte op grond van het vierde lid over tot de benoeming van de Voorzitter. Daarbij zijn bij de stemmingen de artikelen 8.30 tot en met 8.35 van toepassing (stemming over persoon).

Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 4, derde lid, en bevat de regeling voor tussentijdse benoemingen. Daarbij stelt de Kamer zo spoedig mogelijk een profielschets vast, en verloopt de kandidaatstelling en benoeming als bij een Voorzittersbenoeming na Kamerverkiezingen.

Artikel 3.2 Taak Voorzitter

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 6, en bevat de taakomschrijving voor de Voorzitter. De taakomschrijving is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven.

Wel is de aanhef aangepast naar een gesloten formulering, waarbij niet langer slechts wordt aangegeven waar de taak van de Voorzitter «voornamelijk in» bestaat, maar met welke taken de Voorzitter is belast.32 In verband hiermee is ook een nieuw restonderdeel e opgenomen, waaruit blijkt dat de Voorzitter tevens taken heeft die niet uitdrukkelijk in het artikel worden benoemd. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de taken van de Voorzitter op grond van de Kieswet, en aan de rol van de Voorzitter bij de kabinetsformatie.

Artikel 3.3 Tijdelijk Voorzitter

Dit artikel correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 4, tweede en vierde lid, en bevat de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap. De bepalingen over wie als tijdelijk Voorzitter optreedt, zijn daarbij inhoudelijk gelijk gebleven. Wel zijn deze bepalingen redactioneel aangepast om eenvoudiger inzicht te bieden welk lid als tijdelijk Voorzitter dient op te treden. Daarnaast is er een nieuw lid opgenomen over de bevoegdheden en taken van de tijdelijk voorzitter.

Het eerste lid bevat de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap bij aanvang van een zitting. Op grond van onderdeel a wordt dit vervuld door een oud-Voorzitter, waarbij bij meerdere oud-Voorzitters de laatstafgetredene voorgaat. Als de Voorzitter uit de vorige zitting nog lid is, zal deze dus als tijdelijk Voorzitter optreden.

Onderdeel b biedt een regeling voor de situatie dat er geen oud-Voorzitters beschikbaar zijn, in welk geval het tijdelijk voorzitterschap door een oud-Ondervoorzitter wordt vervuld, waarbij eveneens de laatstafgetredene voorgaat. Hierbij bestaat tevens de mogelijkheid dat meerdere oud-Ondervoorzitters gelijktijdig als laatste zijn afgetreden, in welk geval de tussen hen vastgestelde onderlinge rangorde doorslaggevend is; een afgetreden Eerste Ondervoorzitter gaat in die situatie dus voor een afgetreden Tweede Ondervoorzitter.

Onderdeel c biedt de regeling voor de situatie dat geen oud-Voorzitters of oud-Ondervoorzitters beschikbaar zijn. In dat geval treedt het lid dat het langst zitting heeft in de Kamer als tijdelijk Voorzitter op, waarbij het totaal aantal zittingsdagen doorslaggevend is. Indien meerdere leden het langst zitting hebben, is de oudste onder hen de tijdelijk Voorzitter.

Het tweede lid biedt de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap bij het tussentijds openvallen van die functie tijdens een zitting. In dat geval zijn er reeds Ondervoorzitters benoemd, en komt de hoogste in rangorde als eerste in aanmerking (de Eerste Ondervoorzitter dus). In de uitzonderlijke situatie dat geen Ondervoorzitters beschikbaar zijn, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing. In de zeer bijzondere situatie dat door omstandigheden geen toegelaten leden meer beschikbaar zijn om het tijdelijke voorzitterschap te vervullen, zullen de door de Kiesraad benoemd verklaarde leden uit hun midden een tijdelijk Voorzitter moeten aanwijzen.33 Ook daarbij kan de volgorde uit het eerste lid worden toegepast.

De regeling uit het eerste en tweede lid sluit aan bij de inhoud van de huidige bepalingen en bij de praktijk. Het derde lid is echter nieuw, en verduidelijkt dat de tijdelijke Voorzitter alle bevoegdheden en taken heeft die aan een benoemde Voorzitter toekomen. Het huidige Reglement bevat een dergelijke bepaling slechts voor de waarnemend Voorzitter (zie het huidige artikel 8, derde lid).

Artikel 3.4 Waarnemend Voorzitter

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 8, en bevat een regeling voor de waarneming van het voorzitterschap bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn van de Voorzitter (bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen).

Het eerste lid stemt overeen met de regeling van het huidige artikel 8, eerste lid, en geeft de hoofdregel, waarbij eerst de Ondervoorzitters in aanmerking komen voor de waarneming van het voorzitterschap.

Het tweede lid ziet op de situatie dat ook de Ondervoorzitters niet beschikbaar zijn. In die situatie wordt veelal op basis van beschikbaarheid naar een oplossing gezocht voor de waarneming van het voorzitterschap in specifieke vergaderingen. Het voorzitterschap wordt daarbij dan bijvoorbeeld waargenomen door een plaatsvervangend lid van het presidium of door een commissievoorzitter. Onderdeel a sluit aan bij deze praktijk. Onderdeel b ziet op de waarneming in de uitzonderlijke situatie dat de Voorzitter en de Ondervoorzitters langdurig niet beschikbaar zijn. In dat geval kan in lijn met het huidige artikel 8, tweede lid, onder overeenkomstige toepassing van de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap worden bepaald wie het voorzitterschap waarneemt.

Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 8, derde lid. Daarbij is de formulering aangescherpt om te verduidelijken dat de waarnemend Voorzitter de taken en bevoegdheden heeft «die vereist zijn voor de waarneming». Bij het kortdurende waarnemen van de rol van de Voorzitter tijdens een vergadering zijn de bevoegdheden dus ook beperkt tot diens bevoegdheden tijdens de vergadering, terwijl bij een langdurige waarneming (bijvoorbeeld wegens ziekte) de uitoefening van meer bevoegdheden aan de orde zal zijn.34

§ 3.2 De Ondervoorzitters

Deze paragraaf heeft betrekking op de Ondervoorzitters, die zowel een rol hebben bij het tijdelijk en waarnemend Voorzitterschap (zie § 3.1), als binnen het presidium (zie § 3.3).

Artikel 3.5 Ondervoorzitters

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 5, en bevat de regeling voor de benoeming van de Ondervoorzitters.

Het eerste lid van het artikel bevat de regeling voor de benoeming van de Ondervoorzitters bij aanvang van een zitting, waarbij de Kamer de Ondervoorzitters in een rangorde benoemt. De vastgestelde rangorde is onder andere van belang om te bepalen welke Ondervoorzitter het eerst in aanmerking komt voor het tijdelijk en waarnemend voorzitterschap, en heeft voor de Eerste en Tweede Ondervoorzitter ook geldelijke gevolgen.35

Het tweede lid bevat de regeling voor tussentijdse benoemingen van Ondervoorzitters bij een vacature. In dat geval neemt een nieuw te benoemen Ondervoorzitter de plaats in de rangorde in van de te vervangen Ondervoorzitter.

§ 3.3 Het presidium

Deze paragraaf heeft betrekking op het presidium, dat is samengesteld uit de Voorzitter (zie § 3.1) en de Ondervoorzitters (zie § 3.2).

Artikel 3.6 presidium

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 9, en bevat de regeling voor het presidium. Het artikel is inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt de samenstelling van het presidium, dat uit de Voorzitter en de Ondervoorzitters bestaat. De Voorzitter treedt ook op als voorzitter van het presidium, wat uit de taakomschrijving van de Voorzitter in artikel 3.2, onder a, blijkt.

Het tweede lid regelt de benoeming door de Voorzitter van een plaatsvervanger voor iedere Ondervoorzitter. Deze plaatsvervangers kunnen de betrokken Ondervoorzitter in het presidium vervangen als deze niet beschikbaar is.36 De Kamer kan besluiten de benoeming van een of meer plaatsvervangers aan zich te houden.

Het derde lid bevat de huidige regeling voor het nemen van besluiten door het presidium. Daarbij bevat de regeling een quorumregeling: het presidium kan in een vergadering slechts besluiten nemen, als meer dan de helft van het aantal leden of hun plaatsvervangers aanwezig is. Verder is de stem van de Voorzitter doorslaggevend indien de stemmen staken.

Het vierde lid bevat de regels rondom de deelname van andere leden aan de vergaderingen van het presidium, die daartoe door de Voorzitter kunnen worden uitgenodigd. Zij kunnen daarbij natuurlijk een adviserende rol hebben, maar kunnen niet deelnemen aan stemmingen. Om dit te onderstrepen is de passage dat deze leden een adviserende «stem» hebben, geschrapt.

Het vijfde lid bevat de regeling voor het horen van de commissies van advies door het presidium. Mede omdat op dit moment een dubbele grondslag in het Reglement is opgenomen voor het instellen van dit bijzondere type commissie (zie daarvoor de huidige artikelen 9, vierde lid, en 22a, en het voorgestelde artikel 7.9) heeft daarbij een herformulering plaatsgevonden, waarbij de inhoud van de bepaling verder ongewijzigd is.

Het zesde lid bevat de regeling voor de ambtelijke ondersteuning van het presidium door de Griffier en de directeuren, en is inhoudelijk en tekstueel gelijk gebleven.

Hoofdstuk 4. De raming

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk IV en bevat een artikel over het ontwerp en de vaststelling van de jaarlijkse raming ten behoeve van de begroting van de Kamer.37

Artikel 4.1 Raming

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 10, eerste lid, en bevat de regels voor het ontwerp en de vaststelling van de raming. Daarbij is geen inhoudelijke wijziging aangebracht.

Het eerste lid geeft daarbij aan dat het presidium is belast met het jaarlijks opstellen van een ontwerp van de raming, dat wordt toegezonden aan de Kamer en de voor de begroting verantwoordelijke Minister (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). In het lid wordt vanuit de wettelijke regeling voortaan gesproken van een «raming van de uitgaven en ontvangsten».38

In het tweede lid is verduidelijkt dat de Kamer de raming uiteindelijk vaststelt, wat slechts indirect uit de huidige bepaling blijkt (uit de woorden «ter vaststelling»).

De overige leden van het huidige artikel 10 zijn ondergebracht in artikelen waar zij inhoudelijk beter onder passen. Het huidige artikel 10, tweede lid, is daarbij ondergebracht in artikel 6.2, waarin de hoofdtaken van de Griffier zijn samengebracht. Het huidige artikel 10, derde lid, is ondergebracht in artikel 5.3 over de financiële bijdrage aan fracties en groepen.

Hoofdstuk 5. De fracties en groepen

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk V, en bevat de artikelen over de vorming en financiering van fracties en groepen.

Artikel 5.1 Fracties

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, en gaat in op de vorming van fracties. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast om de regeling meer inzichtelijk te maken, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid bevat daarbij de hoofdregel voor fractievorming, op basis waarvan de leden die bij verkiezingen op dezelfde lijst hebben gestaan bij aanvang van een zitting als één fractie worden beschouwd. De regeling is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 11, eerste lid.

Het tweede en derde lid bevatten de regeling voor latere fractievorming. Die kan tijdens een zitting vanuit het tweede lid slechts plaatsvinden door samenvoeging van twee of meer fracties tot een nieuwe fractie (onderdeel a) of door splitsing van een fractie tot twee of meer fracties (onderdeel b). Op grond van het derde lid kan een splitsing tot twee of meer fracties daarbij slechts plaatsvinden indien bij een afscheiding van fractieleden onduidelijk is welk deel als voortzetting van de oorspronkelijke fractie moet worden beschouwd, en het presidium heeft besloten dat de afscheiding tot de vorming van twee of meer nieuwe fracties heeft geleid. In andere gevallen blijft de oorspronkelijke fractie gehandhaafd (met minder leden), en zullen de leden die zich afscheiden worden beschouwd als een of meer groepen (zie daarover artikel 5.2). Dit alles sluit inhoudelijk aan bij de huidige regeling voor fractievorming.39

Het vierde lid bevat de verplichting voor fracties om de oorspronkelijke samenstelling van hun fractiebestuur, en iedere wijziging in de samenstelling van de fractie en hun fractiebestuur, mee te delen aan de Voorzitter. Deze verplichting houdt verband met de praktische gevolgen voor de Kamer, en de eventuele financiële gevolgen voor de fracties en hun bestuur (zie daarover artikel 5.3).

Artikel 5.2 Groepen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 11, zesde lid, en bevat de regeling voor groepen. De bepaling heeft daarbij een kleine redactionele aanpassing ondergaan en is inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

Artikel 5.3 Financiële bijdrage

In dit artikel zijn de samenhangende bepalingen over de financiering van fracties en groepen uit de huidige artikelen 10, derde lid, en 12, samengebracht in één artikel.

Daarbij is de huidige regeling, die deels volgt uit het Reglement en deels uit de Regeling financiële ondersteuning fracties Tweede Kamer 2014, inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Wel is de huidige terminologie – waarin afwisselend wordt gesproken van «geldelijke middelen» (zie het huidige artikel 10, derde lid), «financiële tegemoetkomingen» (zie het huidige artikel 12, eerste lid) en een «bijdrage» (zie de Regeling financiële ondersteuning Tweede Kamer 2014) – gelijkgetrokken naar een «financiële bijdrage».

Het eerste lid biedt de grondslag voor de vaststelling van een nadere regeling over de toekenning en het beheer van de financiële bijdrage (de Regeling financiële ondersteuning fracties Tweede Kamer 2014). Daarbij is voor de volledigheid geëxpliciteerd dat de verstrekking van de financiële bijdrage plaatsvindt ten behoeve van de werkzaamheden van de betrokken fractie of groep.

Het tweede, derde en vierde lid bevatten de regels over de financiële bijdrage na een samenvoeging of splitsing van een fractie (tweede en derde lid), en na de afscheiding van een groep (vierde lid). Deze regels corresponderen met het huidige artikel 12, eerste, tweede en derde lid. Zij zijn redactioneel vereenvoudigd, maar inhoudelijk gelijk gebleven.40

Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 12, vierde lid, en bevat de grondslag voor het presidium om voor de medewerkers die bij een samenvoeging, splitsing of afscheiding van een groep zijn betrokken tijdelijke maatregelen te treffen waarin wordt afgeweken van het eerste tot en met vierde lid. Deze voorziening bestaat om eventuele negatieve gevolgen voor het betrokken personeel gedurende enige tijd te kunnen ondervangen. Er wordt daarbij niet meer gesproken van het treffen van een «regeling» maar van «maatregelen» aangezien in de praktijk de te treffen maatregelen niet uit een regeling hoeven te bestaan. De bepaling is verder niet inhoudelijk gewijzigd.

Hoofdstuk 6. Het personeel

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VI, en bevat de artikelen over het personeel van de Kamerorganisatie. Daarbij zijn de bepalingen over de Griffier en het overige personeel verdeeld over twee afzonderlijke paragrafen. Verder zijn de bepalingen reeds aangepast op de op 1 januari 2020 voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren.41

§ 6.1 De Griffier

Deze paragraaf bevat de artikelen over de Griffier.

Artikel 6.1 Rechtspositie Griffier

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, eerste en tweede lid, en gaat in op de rechtspositie van de Griffier.

Het eerste lid bevat de regeling voor het in dienst nemen van een Griffier. De regeling wordt aangepast naar aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren. Daarbij doet zich de bijzonderheid voor dat de Griffier vanaf de normalisatie werkzaam zal zijn op basis van een (meerzijdige) arbeidsovereenkomst, maar ook (eenzijdig) door de Kamer dient te wordt benoemd krachtens artikel 61, tweede lid, van de Grondwet. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld dat de Kamer beslist over het «aangaan of beëindigen van het dienstverband» van de Griffier. Wanneer de Kamer beslist een dienstverband met de Griffier aan te gaan, kan een arbeidsovereenkomst met de Griffier worden gesloten (waarbij de Voorzitter de Kamer zal vertegenwoordigen op grond van artikel 3.2, onder c en d) en vindt de in artikel 61, tweede lid, van de Grondwet bedoelde benoeming plaats.

Op basis van het tweede lid blijft het presidium de overige rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de Griffier uitoefenen.

Artikel 6.2 Taken Griffier

Dit artikel biedt een regeling voor de taken van de Griffier.

Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 14, eerste lid, en is inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Het bevat de taak van de Griffier om de ambtelijke organisatie van de Kamer te leiden, waarop het presidium toeziet.

Het tweede lid gaat in op de andere taken van de Griffier.

De onderdelen a en b hebben betrekking op twee wettelijke taken van de Kamer, die via de huidige artikelen 10, tweede lid, en 14, tweede lid, zijn gemandateerd aan de Griffier.42 Onderdeel a gaat in op de wettelijke taken ten aanzien van de begroting van de Kamer. Deze volgen op dit moment uit artikel 4.4, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2016. De wettelijke omschrijving is daarbij sinds die wet niet langer beperkt tot «begrotingsbeheer», waarmee in de nieuwe formulering rekening is gehouden. Daarnaast is de bevoegdheid sinds reeds de totstandkoming van de eerdere Comptabiliteitswet 2001 wettelijk niet langer toegedeeld aan de Voorzitter (zie het huidige artikel 10, tweede lid) maar aan de Kamer, waarop het nieuwe artikellid is aangepast. Onderdeel b gaat in op de wettelijke taken ten aanzien de archiefbescheiden van de Kamer. Deze volgen op dit moment uit artikel 23, eerste lid, van de Archiefwet 1995. Onderdeel c bevat op vergelijkbare wijze als bij de bepalingen over de Voorzitter en de commissievoorzitter een open restcategorie aan taken. Zie daarover de toelichting bij onderdeel e van artikel 3.2.

Het derde lid heeft betrekking op de mandatering door de Griffier, waarvoor de huidige artikelen 10, tweede lid, 13, zesde lid, en 14, derde lid, een regeling bieden. Bij het voorgestelde artikellid is als uitgangspunt genomen dat de Griffier zonder nadere regeling reeds in het algemeen bevoegd is tot mandatering van zijn bevoegdheden, en dat voor ondermandaat wel de toestemming van de mandaatgever vereist is.43 Daarom is een voorziening getroffen voor de eventuele ondermandatering van de via het eerste lid, onder a en b, door de Kamer aan de Griffier gemandateerde bevoegdheden ten aanzien van de begroting en de archiefbescheiden.

§ 6.2 De overige ambtenaren

Deze paragraaf heeft betrekking op de overige ambtenaren van de Kamer, waaronder de directeuren.

Artikel 6.3 Directeuren

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, derde en vierde lid, en heeft betrekking op de directeuren van de Kamer. De regeling wordt daarbij aangepast naar aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren, maar is verder inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid bepaalt daarbij dat het presidium is belast met het aangaan van en beëindigen van het dienstverband van de directeuren, waarbij vanuit de normalisatie van hun rechtspositie niet langer in de tekst wordt gesproken van een benoeming.

Het tweede lid bepaalt in lijn met de huidige regeling dat de Griffier is belast met de overige rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de directeuren.

Artikel 6.4 Overige ambtenaren

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, vijfde lid, en heeft betrekking op de overige ambtenaren van de Kamer (waaronder de plaatsvervangend griffiers). De regeling wordt aangepast naar aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren. Daarbij wordt in het artikel voor de volledigheid vermeld dat de Griffier ook is belast met de overige rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van deze ambtenaren.

Hoofdstuk 7. De commissies

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VII, en bevat de artikelen over de commissies. De paragrafen 7.1 en 7.2 zijn daarbij vooral gericht op de organisatie van de commissies, de paragrafen 7.3 tot en met 7.7 op de werkwijze.

§ 7.1 Soorten commissies

In deze algemene paragraaf over de commissiesoorten zijn de paragrafen 2 (Vaste commissies, algemene commissies, en tijdelijke commissies), 3 (Overige commissies) en 3a (Gemengde commissies) van het huidige hoofdstuk VII samengebracht.

De huidige inleidende paragraaf met artikel 15 is komen te vervallen, aangezien de daarin geregelde onderwerpen geen toegevoegde waarde lijken te hebben (zie het huidige artikel 15, eerste lid; het instellen van de commissies die door het Reglement worden voorgeschreven vindt juridisch reeds door het Reglement plaats, en is verder feitelijk van aard), of elders zijn ondergebracht (zie het huidige artikel 15, tweede lid; de bepaling over de commissieondersteuning is opgenomen in artikel 7.16, na de artikelen over de commissievoorzitter en -leden). Verder wordt geen regeling meer getroffen voor de huidige commissiesoorten «algemene commissie» (zie het huidige artikel 17) en «themacommissie» (zie het huidige artikel 17a). Zie daarover paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 7.1 Vaste commissies

Dit artikel heeft betrekking op de instelling van de vaste commissies.

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 16, en regelt de instelling van de vaste commissies die ook op dit moment rechtstreeks uit het Reglement volgen. Het gaat daarbij om een commissie voor elk ministerie (met uitzondering van Algemene Zaken), een voor Europese Zaken, en een voor Koninkrijksrelaties. De bepaling heeft daarbij een redactionele aanpassing ondergaan, maar is verder inhoudelijk gelijk gebleven.

Op grond van het tweede lid kan de Kamer tevens een vaste commissie voor bepaalde duur instellen. Het betreft hierbij vaste commissies die zich zullen bezighouden met het taakgebied van een Minister die niet de leiding heeft over een ministerie (als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Grondwet; het betreft hier Ministers zonder portefeuille), of van een Staatssecretaris. Deze nieuwe mogelijkheid houdt verband met het vervallen van de «algemene commissies». Dat commissietype wordt de afgelopen decennia niet zozeer ingezet waarvoor het ooit bedoeld is,44 maar voor het taakgebied van Ministers zonder portefeuille.45 Daardoor kent de aard van de werkzaamheden van de huidige algemene commissies dusdanig veel overeenkomsten met de vaste commissies, dat zij beter onder de commissiesoort «vaste commissie» kunnen worden gebracht, dan een kunstmatig onderscheid in stand te houden. Verder is denkbaar dat de Kamer het wenselijk zal achten voor het taakgebied van een Staatssecretaris een commissie in te stellen. Aangezien ook de aard van de werkzaamheden van een dergelijke commissie vergelijkbaar zal zijn met die van een vaste commissie, wordt ook hier de mogelijkheid van een vaste commissie voor opengesteld. Daarbij is het wel belangrijk dat de Kamer niet lichtvaardig beslist tot het instellen van de in het tweede lid bedoelde vaste commissies, aangezien één van de hoofdpijlers van de algehele herziening in 1994 het beperken van het aantal commissies was.46 De beperking in de instellingsmogelijkheid tot het werkgebied van Ministers zonder portefeuille of staatsecretarissen en in de instellingsduur tot in beginsel één zitting sluit echter aan bij de huidige praktijk bij algemene commissies. Op basis van die praktijk is bovendien geen nieuwe wildgroei aan commissies te verwachten. Zie daarover ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 7.2 Rijksuitgaven

Dit artikel heeft betrekking op de taken die de vaste commissie voor Financiën verricht voor de controle van de rijksuitgaven. Het artikel correspondeert met het huidige artikel 16a, dat recent is ingevoegd bij de overheveling van de taken van de opgeheven algemene commissie Rijksuitgaven naar de commissie Financiën.47 De bepaling is daarbij toen niet redactioneel doorgelicht. Dat heeft nu wel plaatsgevonden, waarbij tevens enige aanpassingen aan de huidige praktijk plaatsvinden. De bepaling blijft verder inhoudelijk ongewijzigd.

Het eerste lid bevat de taakbeschrijving ten aanzien van de rijksuitgaven, die op dit moment volgt uit het huidige artikel 16a, eerste lid, eerste en tweede zin.

Daarbij wordt in de nieuwe tekst in de tweede zin, onder a, verduidelijkt dat de commissie zich niet alleen bezighoudt met de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van collectieve middelen, maar tevens met vraagstukken van «doeltreffendheid» (de vraag of beoogde effecten kunnen worden bereikt), en met de «inning» van collectieve middelen. Dit sluit aan bij de praktijk.

Onderdeel b ziet op de voorlichting, advisering en ondersteuning door de commissie van andere commissies en van de Kamer bij de uitoefening van het budgetrecht en de financiële controle. Daarbij wordt in de tekst verduidelijkt dat «financiële controle» betrekking heeft op de regering. De voorlichting, advisering en ondersteuning kan zowel plaatsvinden bij concrete begrotingsstukken, als in het kader van langlopende trajecten als het verbeteren van (het gebruik van) verantwoordingsinformatie, en van het verslaggevingsstelsel bij de begrotingen.

Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 16a, eerste lid, derde zin, en verduidelijkt dat de in het eerste lid, onder b, genoemde voorlichting, advisering en ondersteuning zich mede uitstrekken over grote projecten als bedoeld in artikel 7.38. Aangezien reeds duidelijk uit de aard van de bevoegdheid («voorlichting, advisering of ondersteuning bij de uitoefening van het budgetrecht en de financiële controle van de regering») voortvloeit dat deze betrekking heeft op «begrotingsstukken» en «de budgettaire en comptabele aspecten van beleidsvoornemens en -beslissingen van de regering», komt dit niet langer uitdrukkelijk in de bepaling naar voren.

Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 16a, tweede lid, en heeft betrekking op de mogelijkheid van de Kamer om de Algemene Rekenkamer te verzoeken een onderzoek in te stellen, die volgt uit artikel 7.23 van de Comptabiliteitswet 2016. De bepaling is inhoudelijk gelijk gebleven.

Het vierde lid correspondeert met het huidige artikel 16a, derde lid, en is niet gewijzigd.

Artikel 7.3 Tijdelijke commissies

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 18, en bevat de regeling voor de instelling van tijdelijke commissies.

Tijdelijke commissies worden doorgaans ingesteld voor het verrichten van parlementair onderzoek (zie daarover de toelichting bij artikel 12.10), of ter voorbereiding van de werkzaamheden van een enquêtecommissie. Een tijdelijke commissie dient daarbij op dit moment uiteindelijk altijd te rapporteren over een in haar instellingsbesluit genoemd onderwerp. In het voorgestelde artikel bestaat tevens de mogelijkheid voor bepaalde tijd een tijdelijke commissie in te stellen voor een ander onderwerp, waarover niet per sé hoeft te worden gerapporteerd. Deze wijziging houdt verband met het vervallen van de algemene commissies en themacommissies, en biedt de Kamer de mogelijkheid om tijdelijke commissies in te richten die zich bijvoorbeeld met een bepaald thema of een algemeen onderwerp bezighouden, zonder een concrete verslagtaak. Daarbij dient het instellingsbesluit dan een duidelijke beschrijving van het onderwerp van de tijdelijke commissie te bevatten (zie «waarvoor de de commissie anders wordt ingesteld» in het voorgestelde eerste lid, onder a), waarbij natuurlijk dient te worden gewaakt voor een zorgvuldige afbakening ten opzichte van de overige commissies. Zie over het vervallen van de algemene commissies en themacommissies verder ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

De bepaling is voor het overige ongewijzigd gebleven. Op grond van de bepaling kan overigens bij geschillen over het lidmaatschap van een Kamerlid een tijdelijke commissie worden ingesteld die dit onderzoekt (zie daarover artikel 2.2, derde lid). Hetzelfde geldt voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 9 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen, waarbij de in te stellen tijdelijke commissie op basis van die wet dan bijzondere bevoegdheden zal kunnen uitoefenen. Gelet op het zeldzame karakter van die commissiesoort met een tijdelijk karakter is hiervoor verder geen afzonderlijke voorziening opgenomen.

Artikel 7.4 Enquêtecommissies

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 141, en betreft de instelling van enquêtecommissies, die op grond van de Wet op de parlementaire enquête 2008 bijzondere bevoegdheden hebben (bijvoorbeeld het onder ede horen van getuigen). Het artikel wordt hier opgenomen om in het commissiehoofdstuk een volledig beeld van de commissiesoorten te geven. In de formulering is aangesloten bij die voor tijdelijke commissies. De bepaling ondergaat verder geen inhoudelijke wijziging. Zie over de uitvoering van parlementaire enquêtes verder artikel 12.9.

Artikel 7.5 Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 22, en bevat een regeling voor de samenstelling van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. De recent gewijzigde bepaling48 ondergaat daarbij geen inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 7.6 Commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 19, en ziet op de commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven. De bepaling heeft een redactionele aanpassing ondergaan, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd.

Het eerste lid betreft de instelling van de commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven en is ongewijzigd gebleven.

Het tweede lid bepaalt waarover de commissie verslag uitbrengt aan de Kamer. Daarbij wordt in de nieuwe tekst niet meer gesproken dat de commissie «zo nodig» verslag uitbrengt over het verloop van de verkiezingen en de verkiezingsuitslag, omdat dit altijd plaatsvindt. Verder heeft in het lid een herordening plaatsgevonden om aan te sluiten bij de chronologische volgorde van de verkiezingen (verkiezingsverloop, uitslag, toelating leden).

In het derde lid wordt in de nieuwe tekst uitdrukkelijk vermeld dat de taak van de commissie zich zowel uitstrekt over de verkiezing van de Tweede Kamerleden als de in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement. Zie daarover ook de toelichtingen bij de artikelen 2.1 en 13.1.

Artikel 7.7 Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 20, en heeft betrekking op de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven. De bepaling heeft een redactionele aanpassing ondergaan, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd.

Het eerste lid betreft de instelling van de commissie.

Het tweede lid bevat de verslagtaak van de commissie. De bepaling is daarbij aangepast naar de huidige praktijk waarin verzoekschriften en burgerinitiatieven zonder inhandenstelling aan de commissie worden doorgeleid.

Het derde lid bevat de toetsingsplicht voor de commissie. Daarbij is in de tekst verduidelijkt dat er niet slechts een toetsingsplicht geldt ten opzichte van burgerinitiatieven maar ook ten aanzien van verzoekschriften. Daarbij wordt getoetst aan ontvankelijkheidscriteria en vormvereisten, bedoeld in de artikelen 14.1 en 14.2.

Het vierde lid verplicht de commissie om een duidelijke conclusie of behandelingsvoorstel in haar verslagen op te nemen.

Het vijfde lid bevat de bevoegdheid voor de commissie om andere commissies te verzoeken haar van advies te dienen of een onderzoek in te stellen. Doorgaans zal het verzoek daarbij worden gedaan aan een vaste commissie, maar het kan ook om een andere commissie gaan.

Het zesde lid bevat de bevoegdheid om in overleg te treden met de Nationale ombudsman. Daarbij wordt niet langer genoemd dat de commissie ook bevoegd is in overleg te treden met de regering, aangezien alle commissies dit kunnen op basis van artikel 7.26, onder b en c.

Het zevende lid bevat de bepaling rondom het vereiste quorum voor de commissie om te kunnen besluiten, die op dit moment volgt uit het huidige artikel 36, derde lid. De bepaling is in artikel 7.7 opgenomen omdat deze slechts op deze specifieke commissie betrekking heeft.

Het achtste lid bevat de grondslag voor het in een afzonderlijke regeling vaststellen van nadere regels ten aanzien van de werkwijze van de commissie. Hiervoor is reeds het Reglement voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven vastgesteld.

Artikel 7.8 Commissie voor de Werkwijze

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 21, en heeft betrekking op de commissie voor de Werkwijze.

Het eerste (instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheid adviseren Kamer) stemmen daarbij overeen met de inhoud van het huidige artikel 21.

In het derde lid wordt de Commissie voor de Werkwijze belast met het uitbrengen van verslag over de daartoe aan haar doorgeleide voorstellen tot wijziging van het Reglement. Hiermee wordt het uitgangspunt verduidelijkt dat het onderzoek van deze voorstellen in beginsel bij deze in de werkwijze gespecialiseerde commissie ligt, als ze niet van haarzelf afkomstig zijn. Zie over de wijzigingsprocedure voor het Reglement ook artikel 16.1.

Artikel 7.9 Commissies van advies

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 22a, en bevat de bevoegdheid voor het presidium om commissies van advies ten behoeve van zijn werkwijze in te stellen. De bepaling is inhoudelijk ongewijzigd.

Artikel 7.10 Gemengde commissie voor afstemming en advies voor de interparlementaire betrekkingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 23, tweede lid, en heeft betrekking op de huidige gemengde Commissie voor afstemming en advies voor de interparlementaire betrekkingen. Deze gemengde commissie is ingesteld via het tussen de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Griffie voor de interparlementaire betrekkingen en bestaat uit leden van beide Kamers. Aangezien artikel 7.10 is opgenomen in hoofdstuk 7, waarin de commissies centraal staan, wordt de (ambtelijke) Griffie interparlementaire betrekkingen niet langer in de bepaling vooropgesteld (zie daarvoor het voorgestelde artikel 13.5), maar de betrokken gemengde commissie.

Het eerste lid (grondslag instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheden) stemmen verder inhoudelijk overeen met de huidige bepaling.

Artikel 7.11 Gemengde commissie van beroep voor de Dienst Verslag en Redactie

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 24, tweede lid, en heeft betrekking op de huidige gemengde Commissie van beroep voor de Dienst Verslag en Redactie. Deze gemengde commissie van beroep is ingesteld via het tussen de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie, en bestaat uit de Voorzitters van beide Kamers. Aangezien artikel 7.11 is opgenomen in hoofdstuk 7, waarin de commissies centraal staan, wordt de (ambtelijke) Dienst Verslag en Redactie niet langer in de bepaling vooropgesteld (zie daarvoor artikel 15.10), maar de betrokken gemengde commissie.

Het eerste lid (grondslag instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheden) stemmen verder inhoudelijk overeen met de huidige bepaling.

§ 7.2 De samenstelling

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk VII, en heeft betrekking op de samenstelling van de commissies. Daarbij zijn subparagrafen aangebracht voor de commissieleden (7.2.1), de commissievoorzitter (7.2.2), en de ondersteuning (7.2.3).

7.2.1 De commissieleden

Deze subparagraaf heeft betrekking op de leden en plaatsvervangende leden van de commissie.

Artikel 7.12 Commissieleden

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 25, en bevat de regeling voor de benoeming van de commissieleden en de plaatsvervangende commissieleden. De bepaling is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk niet gewijzigd.

Het eerste lid gaat in op de hoeveelheid leden waaruit een commissie bestaat, en is inhoudelijk en tekstueel gelijk gebleven.

Het tweede lid gaat in op de benoeming van de (plaatsvervangende) commissieleden door de Voorzitter. Daarbij is in de tekst verduidelijkt dat de Voorzitter de fracties en groepen betrekt bij de benoemingen. Het commissielidmaatschap heeft onder andere tot gevolg dat een Kamerlid toegang heeft tot alle vergaderingen van de commissie (zie artikel 7.19, eerste lid) en kan meebeslissen met de commissie (zie artikel 7.21). De plaatsvervangende commissieleden hebben ook toegang tot alle commissievergaderingen (zie artikel 7.19, eerst lid), maar kunnen slechts meebeslissen als het commissielid dat zij vervangen niet beschikbaar is.

Het derde lid gaat in op de ontheffing van het (plaatsvervangend) commissielidmaatschap. Daarbij kan de ontheffing op verzoek van het (plaatsvervangend) lid plaatsvinden.

Het vierde lid bevat de regeling waarmee de Voorzitter voorziet in de invulling van vacatures, en sluit aan bij de huidige bepaling. Daarbij wordt in lijn met het tweede lid verduidelijkt dat de Voorzitter de betrokken fracties en groepen betrekt bij de benoeming van het nieuwe (plaatsvervangende) lid van de commissie.

Het vijfde lid bevat de regeling voor de benoeming van leden bij aanvang van een nieuwe zitting, en sluit aan bij de huidige bepaling.

Tot slot is vermeldenswaardig dat voor het lidmaatschap van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten afwijkende regels zijn vastgesteld. Zie daarvoor artikel 7.5.

7.2.2 De commissievoorzitter

Deze subparagraaf bevat de artikelen over de commissievoorzitter en de commissieondervoorzitter.

Artikel 7.13 Benoeming commissievoorzitter en -ondervoorzitter

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 26, eerste tot en met derde lid, en bevat de regeling voor de benoeming van de commissievoorzitter en -ondervoorzitter. De bepaling is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk niet gewijzigd.

Het eerste lid bevat de regeling voor de benoeming van de commissievoorzitter en -ondervoorzitter na de instelling van een commissie, die in de eerste commissievergadering dient plaats te vinden. Daarbij is de kern van de regeling (de benoemingen van de commissievoorzitter/-ondervoorzitter door de commissie uit haar leden) vooropgesteld. De bepaling is verder inhoudelijk ongewijzigd.

Het tweede lid bevat de regeling voor benoemingen tijdens een zitting. Daarbij vinden de benoemingen plaats in een daartoe bijeen te roepen vergadering. Dit komt overeen met de huidige regeling.

Het derde lid bevat de regeling voor de benoeming van een nieuwe commissievoorzitter en ondervoorzitter in een nieuwe zitting. Deze vinden in een daartoe bijeen te roepen vergadering plaats nadat de commissie een nieuwe samenstelling heeft verkregen. Dit komt overeen met de huidige regeling.

Het vierde lid geeft de verplichting om iedere benoeming van een commissievoorzitter of -ondervoorzitter mee te delen aan de Kamer. Dit komt overeen met de huidige regeling.

Artikel 7.14 Taken en bevoegdheden commissievoorzitter

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 26a en 35, eerste lid, en gaat in op de taken en bevoegdheden van de commissievoorzitter.

Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 26a, en bevat de taakomschrijving van de commissievoorzitter. De bepaling is daarbij redactioneel gelijkgetrokken met de analoge bepaling voor de taakomschrijving van de Voorzitter (zie daarover de toelichting bij artikel 3.2). Daarbij is vermeldenswaardig dat in onderdeel a niet meer afzonderlijk «het leiden van de vergaderingen» wordt genoemd, aangezien dit onderdeel uitmaakt van het «leiden van de werkzaamheden» en dit bij de Voorzitter ook niet afzonderlijk wordt benoemd. Verder wordt in onderdeel e in plaats van een «jaarplan» gesproken van «een plan ter versterking van de kennis- en informatiepositie van de commissie», aangezien dit beter inzichtelijk maakt waartoe het plan dient (het gaat in de praktijk om de vaststelling van een «kennisagenda»).

Het tweede lid verduidelijkt dat de commissievoorzitter tijdens de commissievergaderingen – waarover hij op grond van het eerste lid, onder a, de leiding heeft – dezelfde bevoegdheden heeft als de Voorzitter tijdens een vergadering van de Kamer. Dit correspondeert met het huidige artikel 35, eerste lid. De daarin vermelde bijzondere regel voor de uitsluiting van leden van het bijwonen van vergaderingen is opgenomen in het vijfde lid van artikel 7.19 (bijwonen vergaderingen).

Artikel 7.15 Waarneming commissievoorzitterschap

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 26, vierde lid, en gaat in op de waarneming van het commissievoorzitterschap bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn van de commissievoorzitter (bijvoorbeeld in verband met ziekte). De bepaling is daarbij ondergebracht in een afzonderlijk artikel, op vergelijkbare wijze als de regeling voor de waarneming van het Kamervoorzitterschap (zie het voorgestelde artikel 3.4).

Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is de commissieondervoorzitter de eerst aangewezene om de commissievoorzitter te vervangen. Dit is in lijn met de huidige regeling. Onderdeel b heeft betrekking op de situatie dat de commissieondervoorzitter eveneens niet beschikbaar is. Daarbij is de huidige regeling aangevuld, om ruimte te blijven bieden voor de gangbare praktijk waarin de waarneming anders verloopt. In die praktijk wordt doorgaans per activiteit in onderling overleg bekeken wie van de andere commissieleden de waarneming zal verzorgen. Dit is in het onderdeel uitgewerkt, waarbij ter waarborging van de waarneming van het commissievoorzitterschap is geregeld dat het commissielid dat het langst zitting heeft in de Kamer, het commissievoorzitterschap waarneemt indien de commissie geen ander lid aanwijst.

Het tweede lid is nieuw en sluit aan bij de analoge bepaling voor de waarneming van het Kamervoorzitterschap. Zie daarover de toelichting bij artikel 3.4, derde lid.

7.2.3 De ondersteuning

Deze subparagraaf heeft betrekking op de ambtelijke ondersteuning van de commissies.

Artikel 7.16 Ondersteuning commissie

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 15, tweede lid, en gaat in op de ambtelijke ondersteuning van de commissies. Daarbij wordt in het voorgestelde artikel niet langer uitdrukkelijk genoemd dat de Griffier de commissies bijstaat, aangezien dit niet aansluit bij de praktijk waarin de bijstand steeds door de commissiegriffiers wordt verleend. Verder sluit het artikel inhoudelijk aan bij de huidige regeling. De regeling voor de commissiegriffiers is daarbij opgenomen in het eerste lid. Het tweede lid gaat in op overige medewerkers van een commissie (bijvoorbeeld de adjunct-griffiers en kenniscoördinatoren). Daarbij wordt niet meer genoemd dat deze door de Griffier worden aangewezen om een bepaalde commissie bij te staan, aangezien dit in de praktijk niet meer plaatsvindt.

§ 7.3 De vergaderingen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 7 van het huidige hoofdstuk VII, en bevat de artikelen die zien op de commissievergaderingen.

Artikel 7.17 Tijdstippen vergaderingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 33, en bevat de regeling voor het bijeenkomen van een commissie. De regeling is daarbij op enige redactionele aanpassingen na ongewijzigd gebleven.

Het eerste lid bevat de hoofdregels voor het bijeenkomen van commissies. Daarbij is het uitgangspunt dat de commissie daarover zelfstandig beslist, en dat de commissievoorzitter beslist voor zover de commissie geen beslissing heeft genomen.

Het tweede lid geeft aan wanneer de commissievoorzitter de commissie in ieder geval bijeen moet roepen: als de regering of ten minste een vierde van de commissieleden daarom verzoekt. Als de bijeenkomst plaatsvindt op verzoek van de commissieleden zal deze doorgaans plaatsvinden in de vorm van een procedurevergadering. Op grond van het artikellid kan een minderheid van de commissieleden immers niet de inzet van een bepaalde commissiebevoegdheid afdwingen (bijvoorbeeld een commissiedebat als bedoeld in artikel 7.27, onder a): de commissie zal daarover moeten beslissen op grond van artikel 7.21, eerste of tweede lid.

Artikel 7.18 Procedurevergadering

Dit artikel heeft betrekking op de procedurevergaderingen. Het huidige Reglement gaat slechts in op de eventuele beslotenheid van dat type vergadering (zie het huidige artikel 37, tweede lid), zonder te benoemen waarop de procedurevergadering ziet. Mede gelet op het praktische belang van de procedurevergadering, wordt hiervoor in dit nieuwe artikel een regeling geboden.

Daarbij blijkt uit het eerste lid de aard van een procedurevergadering: een vergadering die op regelmatige basis plaatsvindt, en waarin een commissie besluit over de wijze van behandeling van de door haar ontvangen stukken en over haar overige werkzaamheden. Het uitgangspunt is hierbij dus dat de commissie tijdens een procedurevergadering besluit over haar werkzaamheden. Dit sluit uiteraard niet uit dat een commissie dergelijke beslissingen ook op andere tijdstippen kan nemen, bijvoorbeeld via de e-mailprocedure op grond van artikel 7.21, tweede lid, als het om een eenvoudig en spoedeisend voorstel gaat, of bij aanvang van een wetgevingsoverleg over de behandeling van een ontvangen brief over het wetsvoorstel. De frequentie waarin de procedurevergaderingen plaatsvinden is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aard van de commissie (een vaste commissie zal waarschijnlijk vaker een procedurevergadering houden dan een tijdelijke commissie) en de recesperioden.

Het tweede lid bevat de mogelijkheid voor de leden om tijdens de procedurevergadering voorstellen te doen ten aanzien van de werkzaamheden van de commissie. De commissievoorzitter zal daarvoor uitdrukkelijk gelegenheid dienen te bieden bij de opening van de vergadering via een regeling van werkzaamheden op commissieniveau. Een lid kan daarbij bijvoorbeeld voorstellen een commissiedebat over een onderwerp te houden, of om een brief van de Minister verzoeken. Zie voor een algemene toelichting op de commissie-regeling van werkzaamheden verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Het derde lid heeft betrekking op de besluitenlijsten van de commissies. Daarbij is het uitgangspunt dat deze openbaar moeten worden gemaakt. Een uitzondering geldt voor besluiten die genomen zijn in een besloten deel van de vergadering (zie daarover artikel 7.20) en waarvan de openbaarmaking ongewenst is. Wel is denkbaar dat een commissie naar aanleiding van de besluitvorming tijdens het besloten deel van de procedurevergadering besluit alsnog het genomen besluit openbaar te maken, waarvoor de bepaling ruimte biedt.

Artikel 7.19 Bijwonen vergaderingen

Dit artikel behandelt welke leden de vergaderingen van commissies kunnen bijwonen. Daarbij correspondeert het artikel met de huidige artikelen 7 (bijwonen commissievergaderingen door Voorzitter), 34 (bijwonen vergaderingen) en 35, eerste lid (uitsluiten lid van bijwonen commissievergadering). De bepalingen zijn hierbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 34, eerste lid, en geeft de leden en plaatsvervangende leden van de commissie het recht om alle vergaderingen van hun commissie te mogen bijwonen.

Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 7, en geeft de Voorzitter het recht om de vergaderingen van elke commissie bij te wonen.

Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 34, tweede en derde lid, en geeft de overige Kamerleden – dus de leden die niet lid of plaatsvervangend lid van de commissie zijn, of de Voorzitter – het recht om elk wetgevingsoverleg en notaoverleg bij te wonen, alsmede iedere andere vergadering waarin een commissie dit toestaat (waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een commissiedebat of een procedurevergadering).

Het vierde lid geeft aan dat alle leden van de Kamer die een commissievergadering mogen bijwonen het recht hebben om aan de beraadslaging van de commissie deel te nemen. Het Reglement bepaalt dit momenteel slechts uitdrukkelijk voor de niet-commissieleden (zie het huidige artikel 34, tweede en derde lid), terwijl dit uiteraard ook geldt voor de (plaatsvervangende) commissieleden en de Voorzitter.

Het vijfde lid correspondeert met de in het huidige artikel 35, eerste lid, opgenomen regel over de gevolgen van een uitsluiting van een lid van de commissievergaderingen. Het artikellid geeft daarbij aan dat de uitsluiting zich uitstrekt over alle vergaderingen van de betrokken commissie, waarbij wordt verduidelijkt dat de regeling zich ook uitstrekt over besloten commissievergaderingen (het huidige artikel 35, eerste lid, spreekt van «openbare vergaderingen»). De bevoegdheid van de commissievoorzitter om een lid van de commissievergaderingen uit te sluiten volgt overigens uit de artikelen 7.14, tweede lid, en 8.17, en kan bijvoorbeeld worden ingezet bij herhaaldelijk wangedrag van een lid tijdens een commissievergadering.

Artikel 7.20 Openbaarheid vergaderingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 37, en bevat de regeling voor de openbaarheid van de commissievergaderingen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk vrijwel gelijk gebleven.

Het eerste lid geeft daarbij het belangrijke uitgangspunt dat de commissievergaderingen openbaar zijn. Zie voor verdere regels met betrekking tot de toehoorders van de openbare vergaderingen de artikelen 15.2 tot en met 15.4.

Het tweede lid geeft de eerste uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid van de commissievergaderingen: de Kamer kan besluiten dat de vergaderingen van een bepaalde commissie besloten mogen zijn. De Kamer kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten bij de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten of bij bepaalde tijdelijke commissies. De betrokken commissie kan vervolgens besloten vergaderingen houden zonder daarover telkens te hoeven beslissen.

Het derde lid geeft de tweede uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid van de commissievergaderingen: een commissie kan ook zelf beslissen een besloten vergadering of een besloten deel van een vergadering te houden. De commissie kan dit op voorstel van een lid of van de Minister doen. Dit sluit aan bij de huidige regeling. De mogelijkheid tot het houden van een besloten deel van een procedurevergadering is daarbij om praktische redenen uitgebreid tot andere vergaderingen. Een in beslotenheid te behandelen onderwerp hoeft hierdoor niet per sé in een afzonderlijke commissievergadering plaats te vinden.

Het vierde lid verduidelijkt dat over een voorstel om besloten te vergaderen dient te worden beslist in een besloten deel van de vergadering. Indien het voorstel betrekking heeft op een onderwerp dat in beraadslaging is, zal de commissie dus meteen moeten overgaan tot besloten vergaderen.

Het vijfde lid bevat de regel dat de besloten commissievergaderingen slechts kunnen plaatsvinden in de gebouwen van de Kamer, en dat de leden daarbij in de vergadering aanwezig dienen te zijn.49 De Voorzitter heeft daarbij de mogelijkheid om toe te staan hiervan af te wijken in bijzondere omstandigheden.

§ 7.4 De besluitvorming

Deze paragraaf heeft betrekking op de wijze van besluitvorming van de commissies. Dit onderwerp is afgesplitst van de paragraaf over de vergaderingen, omdat de commissies tegenwoordig ook vaak buiten de vergaderingen besluiten via de zogenaamde e-mailprocedure.

Artikel 7.21 Besluitvorming

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 36, en heeft betrekking op de besluitvorming van de commissies. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast. De regeling voor de besluitvorming tijdens gezamenlijke commissievergaderingen uit het huidige artikel 36, tweede lid, is daarbij niet opgenomen in verband met het schrappen van de gezamenlijke commissievergaderingen. Zie daarover ook subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Gezamenlijke commissievergaderingen». Verder is de bijzondere quorumregeling voor de besluitvorming van de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven uit het huidige artikel 36, derde lid, ondergebracht in het op die commissie betrekking hebbende artikel 7.7. De bepaling is verder inhoudelijk vrijwel gelijk gebleven.

Het eerste lid verduidelijkt dat slechts de leden van een commissie kunnen deelnemen aan haar besluitvorming (zowel in als buiten een vergadering), waarbij een niet beschikbaar lid kan worden vervangen door het voor hem benoemde plaatsvervangende lid.

Het tweede lid bevat de regeling voor de besluitvorming langs schriftelijke weg, de zogenaamde e-mailprocedure. De commissies kunnen bij die procedure per e-mail besluiten over voorstellen die naar het oordeel van hun commissievoorzitter eenvoudig en spoedeisend van aard zijn, waarbij de besluiten worden genomen als stemde de Kamer in voltalligheid bij handopsteken.50 Het lid is directer geformuleerd, waarbij in de tekst is verduidelijkt dat het hier gaat om schriftelijke besluitvorming buiten de vergaderingen.

Dat verscherpt tevens het onderscheid met de stemmingen over personen in een commissievergadering, waarop het derde lid ziet. Op die stemmingen zijn de artikelen 8.30 tot en met 8.37 (de bepalingen over stemmingen over personen door de Kamer) van overeenkomstige toepassing, waarbij de stemmingen wel in ten hoogste drie stemrondes plaatsvinden. Het artikellid correspondeert met het huidige artikel 85, dat is opgenomen in het hoofdstuk over de plenaire vergadering. De bepaling is onder artikel 7.21 uitgewerkt, omdat het betrekking heeft op de besluitvorming door commissies.

§ 7.5 De behandeling van stukken

Deze paragraaf geeft enige algemene regels voor de behandeling van stukken.

Artikel 7.22 Behandeling stukken

Dit nieuwe artikel geeft enige algemene regels voor de behandeling van door de Kamer ontvangen stukken. De achtergrond daarvan is dat deze stukken tegenwoordig niet steeds meer plenair in handen van een commissie worden gesteld (dit vindt alleen nog plaats bij wetsvoorstellen en initiatiefnota’s), maar via het parlementaire informatiesysteem (Parlis) worden doorgeleid naar een commissie. Gelet op het belang van deze praktijk wordt voorgesteld hiervan melding te maken in het Reglement.

Het eerste lid bevat daarbij het uitgangspunt dat stukken worden doorgeleid naar de meest betrokken commissie. Het kan bij de stukken bijvoorbeeld gaan om een brief van de Minister zijn naar aanleiding van door de commissie gestelde vragen, maar bijvoorbeeld ook om een brief van een burger. De stukken worden daarbij ambtelijk doorgeleid naar de meest betrokken commissie (de voortouwcommissie), en eventueel naar andere betrokken commissies (volgcommissies). Indien er competentiegeschillen bestaan tussen de commissies, dan worden deze buiten de vergadering opgelost (eventueel onder tussenkomst van het presidium).

Op grond van het tweede lid dient de commissie te beslissen over de behandeling van de aan haar doorgeleide stukken. Hiermee wordt gegarandeerd dat de stukken onder de aandacht van de commissie komen, en dient de commissie dus steeds een besluit te nemen over de stukken. De door de commissie te nemen beslissing kan daarbij bijvoorbeeld zijn dat zij concrete stappen onderneemt naar aanleiding van het stuk (bijvoorbeeld het inplannen van een commissiedebat of technische briefing naar aanleiding van een beleidsbrief van een bewindspersoon), maar bijvoorbeeld ook dat zij het stuk slechts ter kennisgeving aanneemt en de commissiebehandeling daarmee afrondt (bijvoorbeeld bij niet-inhoudelijke brieven). Dit sluit aan bij de huidige praktijk.

Bij stukken die plenair in handen van een commissie worden gesteld (wetsvoorstellen en initiatiefnota’s) is een commissie in ieder geval verplicht om tot behandeling over te gaan (bij wetsvoorstellen gaat het dan bijvoorbeeld om het uitbrengen van een schriftelijk verslag). Dit is vastgelegd in het tweede lid.

Het derde lid bevat een grondslag voor het stellen van regels over de afhandeling van anonieme stukken, waarvoor het presidium in 2015 een regeling heeft vastgesteld.51

§ 7.6 De verslagen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 6 van het huidige hoofdstuk VII, en heeft betrekking op de door commissies uit te brengen verslagen, die zowel kunnen zien op een aan de commissie doorgeleid stuk (zie artikel 7.23) als op door een commissie ontplooide activiteiten (zie artikel 7.24).

Artikel 7.23 Verslag over een ontvangen stuk

Dit artikel bevat enige algemene hoofdregels met betrekking tot de verslagen van commissies over stukken.

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 32, eerste lid, eerste zin, en bevat de hoofdregel rondom het uitbrengen van een verslag over een stuk. Daarbij is niet langer vooropgesteld dat een commissies verslag uitbrengt over een «in haar handen gesteld» stuk, aangezien er tegenwoordig ook verslag kan worden uitgebracht over stukken die niet meer in handen worden gesteld (bijvoorbeeld verzoekschriften) en soms geen verslag wordt uitgebracht over in handen gestelde stukken (dit komt voor bij sommige initiatiefnota’s). Daarom wordt een meer flexibele formulering voorgesteld, die aansluit bij de gewijzigde praktijk. Daarbij is een commissie verplicht verslag uit te brengen over een door haar ontvangen stuk indien het Reglement dit voorschrijft, en heeft een commissie de mogelijkheid dit ook bij andere stukken te doen. De verplichting om verslag uit te brengen bestaat bijvoorbeeld bij alle wetsvoorstellen op grond van artikel 9.2, eerste lid, bij verzoekschriften en burgerinitiatieven op grond van artikel 7.7, tweede lid, en bij voorstellen tot wijziging van het Reglement op grond van artikel 7.8, derde lid, en 16.1, derde lid.

Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 32, eerste lid, tweede en derde zin, en gaat in op de inhoud van de verslagen, die zo beknopt mogelijk moet zijn. Daarbij is de vrijwel inhoudsloze formulering «hetgeen op het stuk betrekking heeft» verandert naar «wat de commissie over het stuk wil opmerken». De zin «De commissie is bevoegd weg te laten, wat zij niet ter zake acht» kan door deze wijziging hier ook worden weggelaten. De zin komt wel terug in de bijzondere bepaling over de inbreng voor verslagen bij wetsvoorstellen, zie daarvoor artikel 9.2, tweede lid.

Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 32, tweede lid, en bevat de mogelijkheid voor de Kamer om een commissie te ontheffen van een verplichting om een verslag uit te brengen over stukken die zich niet voor openbare behandeling lenen.

Artikel 7.24 Overige verslagen

Dit artikel heeft betrekking op de overige verslagen die door commissies worden uitgebracht.

Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 32, derde lid, en gaat in op de verslagen die worden uitgebracht over het door een commissie gevoerd overleg met een Minister. Daarbij zullen de verslagen over een openbaar mondeling overleg in ieder geval altijd het door de Dienst Verslag en Redactie opgestelde woordelijke verslag van het overleg bevatten, zie daarover artikel 15.9, derde lid. Het schriftelijk overleg is aan de bepaling toegevoegd, omdat ook over dat type overleg met een Minister verslag door een commissie dient te worden uitgebracht aan de Kamer.

Het tweede lid verduidelijkt dat een commissie soms ook van andere van haar activiteiten verslag uitbrengt, bijvoorbeeld over een hoorzitting, rondetafelgesprek of werkbezoek. Deze mogelijkheid kan op dit moment slechts worden afgeleid uit de woorden «in ieder geval» in het huidige artikel 32, derde lid.

Artikel 7.25 Vaststelling verslag

Dit artikel geeft enige algemene regels over de vaststelling van de verslagen.

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 32, vierde lid, en stelt voorop dat de commissiegriffier verantwoordelijk is voor het opstellen van de verslagen. De commissiegriffier kan daarbij uiteraard wel adjunct-griffiers belasten met het opstellen van het conceptverslag.

De commissiegriffier draagt uiteraard geen verantwoordelijkheid voor de politieke inhoud van de verslagen. Het tweede lid geeft tegen die achtergrond aan dat een verslag wordt vastgesteld door ondertekening door de commissievoorzitter (die de politieke leiding geeft aan de commissie) en de commissiegriffier (die ambtelijk verantwoordelijk is voor het opstellen van het verslag). Dit sluit aan bij de huidige praktijk.

Het derde lid bevat de verplichting om een commissieverslag na vaststelling meteen openbaar te maken. De openbaarmaking is in het huidige artikel 94, tweede lid, eerste zin, opgenomen voor de verslagen over wetsvoorstellen, maar is in de praktijk ook van belang bij de overige verslagen. De toezending aan de leden en de regering kan hierbij in de praktijk ook plaatsvinden, maar dit hoeft niet uitdrukkelijk te worden voorgeschreven. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat de openbaarmakingsverplichting zich uiteraard niet uitstrekt over een woordelijk verslag van de Dienst Verslag en Redactie over een besloten commissievergadering, en over de notulen over een dergelijke besloten vergadering. Een commissie is niet verplicht aan de Kamer verslag uit te brengen over een dergelijke vergadering, en beslist zelf of en wanneer zij deze stukken wil openbaar maken. Zie hierover de toelichting bij artikel 15.8.

Het vierde lid geeft een aantal regels over bij een verslag opgenomen bijlages. Deze regels zijn in het huidige artikel 94, tweede lid, tweede zin, opgenomen voor de verslagen over wetsvoorstellen, maar kunnen in de praktijk eveneens van belang zijn bij andere verslagen. Op grond van de bepaling kan een commissie besluiten om bijlagen bij een verslag slechts ter inzage te leggen. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn bij omvangrijke bijlagen, maar ook bij bijlagen van vertrouwelijke aard. De tweede zin verduidelijkt daarbij dat bijlagen van vertrouwelijke aard slechts ter vertrouwelijke inzage van de leden worden gelegd.

§ 7.7 De bevoegdheden

Deze paragraaf heeft betrekking op de algemene bevoegdheden van de commissies. De paragraaf correspondeert met de paragrafen 5 (bevoegdheden) en 8 (mondeling overleg) van hoofdstuk VII van het huidige Reglement.

Binnen de paragraaf worden in subparagraaf 7.7.1 in artikel 7.26 de algemene bevoegdheden van de commissies weergegeven. Vervolgens worden in de paragraaf voor bepaalde bevoegdheden bijzondere regels gegeven. De uitgebreide regeling voor de bevoegdheid tot mondeling overleg met een Minister is daarbij opgenomen in subparagraaf 7.7.2 (aangevuld met enige bepalingen rondom het schriftelijke overleg), de overige bepalingen in subparagraaf 7.7.3.

7.7.1 Algemeen

Deze subparagraaf bevat een algemene bepaling ten aanzien van de commissiebevoegdheden.

Artikel 7.26 Bevoegdheden commissies

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 27 en geeft aan wat de voornaamste algemene bevoegdheden van de commissies zijn. Het artikel is redactioneel aangepast. Daarbij is de bevoegdheid tot mondeling overleg en schriftelijk overleg met een Minister ondergebracht in twee afzonderlijk onderdelen (onderdelen b en c). De bevoegdheid tot het houden van een mondeling overleg ligt binnen het voorstel altijd bij de commissie, en volgt direct uit onderdeel b. In tegenstelling tot het huidige Reglement (zie de huidige artikelen 39, eerste lid, 39a, eerste lid, 40, eerste lid, 41, eerste lid, en 123) wordt daarom niet nogmaals ingegaan op deze bevoegdheid.

Onderdeel f is nieuw, en bevat de bevoegdheid om een technische briefing te houden. Er wordt voorgesteld deze bevoegdheid uitdrukkelijk te noemen, aangezien die briefings (waarin een commissie wordt geïnformeerd over een onderwerp, doorgaans door (rijks)ambtenaren) regelmatig plaatsvinden en een veel technischer (apolitiek) karakter hebben dan bijvoorbeeld een hoorzitting. Zie over de technische briefings ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Technische briefing». De bepaling is verder inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

7.7.2 Het mondeling en schriftelijk overleg

Deze subparagraaf bevat de regels over de bevoegdheid van een commissie om mondeling of schriftelijk in overleg te treden met een Minister, die volgt uit artikel 7.26, onder b en c. De regels over de verschillende vormen van mondeling overleg zijn daarbij samengevoegd naar onderwerp (bijvoorbeeld de indiening van moties).

Artikel 7.27 Vormen van mondeling overleg

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 28, en gaat in op de vormen waarin het mondeling overleg met een Minister kan plaatshebben.

Onderdeel a heeft daarbij betrekking op de mogelijkheid om een commissiedebat te houden met de Minister. Deze vorm van mondeling overleg ziet op wat op dit moment bekend staat als een «algemeen overleg». Zie over deze naamswijziging paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Introductie van een regeling van werkzaamheden op commissieniveau.

Het Reglement geeft op dit moment twee uiteenlopende beschrijvingen van de tijdens een algemeen overleg te bespreken onderwerpen: het huidige artikel 28, onder d, vermeldt dat een algemeen overleg is gericht op het «geregeld van gedachten wisselen over het algemeen beleid», terwijl het huidige artikel 41, eerste lid, aangeeft dat het kan gaan over «zaken die betrekking hebben op het haar (de commissie) betreffende beleidsterrein». In het voorstel is voor de beschrijving van de onderwerpen die tijdens een commissiedebat kunnen worden besproken («een onderwerp in het beleidsterrein van de commissie») aangeknoopt bij de laatste, bredere beschrijving, die uiteraard ook ruimte biedt voor het geregeld van gedachten wisselen over het algemeen beleid.

Onderdeel b heeft betrekking op het wetgevingsoverleg, en is inhoudelijk ongewijzigd ten aanzien van de huidige regeling.

Onderdeel c heeft betrekking op het notaoverleg. Daarbij is de beschrijving van het onderwerp van een notaoverleg aangepast omdat naast wetsvoorstellen slechts initiatiefnota’s in handen worden gesteld, terwijl een notaoverleg ook betrekking kan hebben op een ander bij een commissie aanhangig stuk.

Tot slot is vermeldenswaardig dat ten opzichte van het huidige artikel 28 de overlegvorm van het begrotingsoverleg is geschrapt, zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Begrotingsoverleg».

Artikel 7.28 Datum en tijdstip

Dit artikel heeft betrekking op de datum en het tijdstip waarop de verschillende vormen van mondeling overleg kunnen plaatsvinden.

Daarbij wordt in het eerste lid uitdrukkelijk genoemd dat een commissie zelf over het inplannen van een commissiedebat gaat. Dit is nu slechts af te leiden uit het niet noemen van het huidige artikel 41 in artikel 45, eerste lid.

Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 45, eerste lid, waarbij de beslissingsbevoegdheid voor het inplannen van de wetgevingsoverleggen en notaoverleggen bij de Voorzitter blijft liggen. Die bevoegdheid strekt ertoe het plannen van die overleggen centraal te regelen, onder meer om samenloop zoveel mogelijk te voorkomen en de leden daarmee in staat te stellen deel te nemen aan deze algemeen toegankelijke debatten (zie artikel 7.19, derde lid).

De regeling voor de samenloop van activiteiten is te vinden in het derde lid, dat correspondeert met het huidige artikel 45, tweede lid. De bepaling is daarbij redactioneel aangepast om de leesbaarheid te vergroten. Op grond van de bepaling kan er tijdens plenaire vergaderingen slechts één wetgevingsoverleg of één notaoverleg gelijktijdig plaatsvinden met een plenaire vergadering, en kunnen op tijdstippen dat er geen plenaire vergadering plaatsvindt, slechts twee notaoverleggen of wetgevingsoverleggen gelijktijdig plaatsvinden (dus gelijktijdig twee wetgevingsoverleggen, twee notaoverleggen, of één wetgevingsoverleg en één notaoverleg). Dit komt overeen met de huidige regeling.

Artikel 7.29 Maximumspreektijden

Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om maximumspreektijden te laten gelden tijdens een mondeling overleg.

In het eerste lid wordt die mogelijkheid geboden voor notaoverleggen en commissiedebatten. Dit sluit aan bij de huidige praktijk, terwijl een uitdrukkelijke regeling op dit punt mist in het huidige Reglement (in tegenstelling tot de huidige regeling ten aanzien van maximumspreektijden tijdens een wetgevingsoverleg).

Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 39, tweede lid, en maakt duidelijk dat tijdens een wetgevingsoverleg geen maximumspreektijden gelden. Op grond van de bepaling kan wel van de deelnemende leden worden verlangd dat zij de door hen gewenste spreektijden vooraf doorgeven. Daarnaast kan een commissie uit praktisch oogpunt indicatieve spreektijden aan de leden communiceren.

Artikel 7.30 Inlichtingen door rijksambtenaren

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 42, en gaat in op de mogelijkheid om rijksambtenaren inlichtingen te laten verschaffen in een mondeling overleg. Daarvoor is de instemming van de voor de rijksambtenaren verantwoordelijke Minister vereist. De bepaling is redactioneel aangepast om dit te verduidelijken.

Artikel 7.31 Moties

Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om moties in te dienen tijdens een mondeling overleg.

Het eerste lid correspondeert daarbij met de huidige artikelen 39, vierde lid, en 40, derde lid, en bevat de bevoegdheid voor leden om tijdens een wetgevingsoverleg of notaoverleg moties in te dienen, waarbij de regels uit artikel 8.19 voor de indiening en behandeling van moties tijdens een plenaire vergadering van overeenkomstige toepassing zijn. De regeling is inhoudelijk gelijk gebleven.

Het tweede lid verduidelijkt voor de volledigheid dat tijdens een commissiedebat geen moties kunnen worden ingediend.

Artikel 7.32 Beraadslaging Kamer na commissiedebat of schriftelijk overleg (tweeminutendebat)

Dit artikel bevat regels over de plenaire beraadslaging na een commissiedebat of schriftelijk overleg. Die plenaire beraadslaging wordt vooral gebruikt voor de indiening van moties, en staat binnen de Kamer op dit moment bekend als «tweeminutendebat», of als «Verslag algemeen overleg (VAO)» en «Verslag schriftelijk overleg (VSO)».

Het artikel correspondeert voor wat betreft het commissiedebat met het huidige artikel 44a, waarbij enige aanpassingen zijn aangebracht. Daarnaast is het artikel uitgebreid met een regeling voor de plenaire beraadslaging na een schriftelijk overleg, aangezien de regels uit het huidige artikel 44a daarbij in de praktijk ook toepassing vinden. Zie over deze wijzigingen in het algemeen subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Aanpassing bepalingen tweeminutendebat (VAO en VSO)».

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 44a, eerste lid, en bevat de regel dat slechts in de vorm van een plenair tweeminutendebat wordt beraadslaagd over een verslag van een commissiedebat of schriftelijk overleg, indien een lid een motie wil indienen. Daarbij is de tekst van de bepaling aangescherpt om te verduidelijken dat slechts de leden die hebben deelgenomen aan het betrokken commissiedebat of schriftelijk overleg, kunnen bewerkstelligen dat een tweeminutendebat zal plaatsvinden. In geval van een schriftelijk overleg, waaraan doorgaans in fractieverband wordt deelgenomen, kunnen de leden van de fracties die (plaatsvervangend) lid zijn van de betreffende commissie een tweeminutendebat aanvragen. Verder is in de bepaling verduidelijkt dat het moet gaan om een motie over het in het debat of overleg besproken onderwerp (in het huidige artikel 44a staat daarover dat het moet gaan om een motie «naar aanleiding van dat overleg»). Tot slot is verduidelijkt dat bij een commissiedebat de wens om moties in te dienen moet worden aangekondigd in het debat zelf, na de eerste beantwoording door de Minister. Wanneer als gevolg van een dergelijke aankondiging van een lid plenair zal worden beraadslaagd, kunnen de andere aan de beraadslaging deelnemende leden uiteraard ook moties indienen.

Het tweede lid is nieuw, en beperkt de deelnamemogelijkheid voor de plenaire beraadslaging in het tweeminutendebat tot leden die aan het voorafgaande commissiedebat of schriftelijk overleg hebben deelgenomen. In geval van een schriftelijk overleg betreft dit de leden van de deelnemende fracties die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie waarin het commissiedebat of schriftelijk overleg heeft plaatsgevonden. Omdat de beperking in individuele gevallen lastig kan uitpakken, bijvoorbeeld door een samenloop van Kamerverplichtingen of ziekte, is wel de mogelijkheid opengelaten voor de Kamer om anders besluiten. Deze toestemming tot deelname aan het tweeminutendebat kan vooraf worden geïnventariseerd.

Het derde lid (ieder lid voert slechts eenmaal het woord) en vierde lid (maximumspreektijd van twee/één minuut per fractie/groep) corresponderen met het huidige artikel 44a, tweede en derde lid, en zijn ongewijzigd.

7.7.3 Bijzonderheden overige bevoegdheden

In deze subparagraaf zijn de bepalingen ten aanzien van de overige commissiebevoegdheden opgenomen.

Artikel 7.33 Rondetafelgesprek

In dit artikel wordt een nadere beschrijving gegeven van rondetafelgesprekken als bedoeld in artikel 7.26, onder d. In een rondetafelgesprek vindt een algemene gedachtewisseling plaats tussen een commissie en genodigden over een onderwerp.

Zie voor een nadere toelichting op de achtergrond van het artikel subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Verduidelijking onderscheid en invulling hoorzitting en rondetafelgesprek».

Artikel 7.34 Hoorzitting

Dit artikel heeft betrekking op hoorzittingen als bedoeld in artikel 7.26, onder e.

Het eerste lid bevat daarbij een nadere beschrijving van de hoorzittingen, waarin een commissie genodigden in een gesprek (of een reeks gesprekken met afzonderlijke genodigden) gericht bevraagt over een onderwerp.

In het tweede lid wordt verduidelijkt dat een commissie voorafgaand in een procedurevergadering kan besluiten dat tijdens een hoorzitting de door een lid gestelde vragen, met inbegrip van vervolgvragen, steeds meteen kunnen worden beantwoord door de genodigden aan wie zij zijn gericht. Dit strekt ertoe te verduidelijken dat tijdens een hoorzitting desgewenst ook kan worden besloten tot het een-op-een stellen en beantwoorden van vragen, wat kan bijdragen aan de effectiviteit van de informatievergaring. De beantwoording van een door een lid gestelde vraag kan daarbij dan meteen plaatsvinden, en niet pas nadat alle door de leden gestelde vragen zijn verzameld.

Voor de bepalingen over hoorzittingen uit het huidige artikel 29 (het doen van mededeling van het houden van een hoorzitting, en het uitnodigen van rijksambtenaren) zijn meer algemene voorzieningen getroffen. Zie daarvoor de artikelen 7.35 en 15.1, tweede lid. Zie voor een nadere toelichting op de achtergrond van dit artikel verder subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Verduidelijking onderscheid en invulling hoorzitting en rondetafelgesprek».

Artikel 7.35 Uitnodiging rijksambtenaren

Dit artikel bevat de regel dat voor het uitnodigen van rijksambtenaren voor een rondetafelgesprek, hoorzitting of technische briefing als bedoeld in artikel 7.26, onder d, e en f, de toestemming van de voor hen verantwoordelijke Minister is vereist.

Het artikel correspondeert met het huidige artikel 29, tweede lid, maar is uitgebreid naar rondetafelgesprekken en technische briefings, omdat de regel ook in die context van belang is. Voor het uitnodigen van bestuurders van zelfstandige bestuursorganen is geen voorafgaande toestemming nodig. Zij zijn niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister.52

Artikel 7.36 Verzoek om voorlichting of advies

Dit artikel bevat de procedure voor het doen van voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling advisering van de Raad van State en van adviesverzoeken aan externe adviescolleges als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges (bijvoorbeeld de Onderwijsraad of de Kiesraad). De verzoeken worden daarbij voorbereid door een commissie om de kwaliteit van de voorlichtings- en adviesverzoeken te waarborgen, en om te voorkomen dat lichtvaardig tot een dergelijk verzoek wordt overgegaan.

Het artikel correspondeert met het huidige artikel 30. De bepaling is uitgebreid met de regeling voor voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling advisering, aangezien het Reglement daarvoor nog geen regeling biedt en de procedure uit het huidige artikel 30 in de praktijk overeenkomstige toepassing vindt bij de voorlichtingsverzoeken. Zie over de achtergrond van het artikel verder ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «De procedure voor het verzoeken van voorlichting aan de Afdeling advisering».

Het eerste lid sluit inhoudelijk aan bij de procedure uit het huidige artikel 30, eerste lid. Daarbij kan ieder lid van de Kamer een schriftelijk voorstel aan een commissie richten om een verzoek tot voorlichting van de Afdeling advisering of advies bij een adviescollege te doen.

Onderdeel a heeft daarbij betrekking op de voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling advisering. Sinds 2010 heeft de Kamer deze mogelijkheid ten aanzien van aangelegenheden van wetgeving en bestuur op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad van State,53 en in de tussenliggende jaren heeft zij daarvan diverse keren gebruik gemaakt.54 De voorlichtingsmogelijkheid dient te worden onderscheiden van de advisering van de Afdeling advisering over initiatiefwetsvoorstellen, bedoeld in artikel 18 van de Wet op de Raad van State. Daarvoor wordt in artikel 9.22 een afzonderlijke regeling geboden.

Onderdeel b heeft betrekking op het doen van adviesverzoeken bij adviescolleges als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges. Het gaat hierbij om colleges die op grond van de wet de taak hebben om de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of het te voeren beleid van het Rijk (zie artikel 1 van de Kaderwet). De Kamer heeft de mogelijkheid om advies in te winnen op grond van artikel 17 van de Kaderwet.

Het tweede lid sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 30, tweede lid, en regelt de betrokkenheid van het presidium bij de voorstellen tot het doen van een voorlichtings- of adviesverzoek. Daarbij is in de tekst verduidelijkt dat het presidium de mogelijkheid heeft om een nader eigen advies over het voorstel te geven, maar daartoe niet verplicht is.

Het derde lid stemt inhoudelijk en tekstueel overeen met het huidige artikel 30, derde lid, en geeft aan dat uiteindelijk over het voorstel tot het doen van een verzoek om voorlichting of advies moet worden besloten door de Kamer, wat vanuit de Wet op de Raad van State en de Kaderwet ook is vereist (de bevoegdheid ligt wettelijk bij de Kamer, aan wie de voorlichtingen en adviezen ook zijn gericht).

Het vierde lid biedt een voorziening voor situaties dat een verzoek tot voorlichting of advies niet via een voorstel bij een commissie wordt geïnitieerd, maar plenair via een motie. Ook in zulke situaties wordt in de praktijk voor de voorbereiding van het verzoek de in het artikel beschreven weg gevolgd.

Artikel 7.37 Benoeming rapporteur

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 30a, en heeft betrekking op de bevoegdheid om een rapporteur te benoemen, bedoeld in het voorgestelde artikel 7.26, onder j.

Het eerste lid sluit aan bij artikel 30a, eerste lid, en geeft aan waarvoor een commissie rapporteurs kan benoemen. De bepaling is redactioneel aangepast. In onderdeel a is «een in haar handen gesteld stuk» daarbij aangepast naar een «door haar ontvangen stuk», aangezien nog slechts weinig stukken (wetsvoorstellen en initiatiefnota’s) plenair in handen van een commissie worden gesteld en het benoemen van rapporteur ook bij andere stukken mogelijk is. Zie daarover de toelichting bij artikel 7.22. De inhoud van de onderdelen b en c is ongewijzigd gebleven ten opzichte van het huidige artikellid.

Het tweede lid (nadere vastlegging rapporteurschap) en derde lid (jaarlijkse berichtgeving over rapporteurschappen) corresponderen met het huidige artikel 30a, tweede en vierde lid, en zijn inhoudelijk ongewijzigd.

Het huidige artikel 30a, derde lid (toestemming presidium vereist voor extra kosten door rapporteurschap), is niet langer opgenomen omdat de eventuele kosten voor een rapporteurschap mogelijk uit het reguliere (onderzoeks)budget van een commissie kunnen worden betaald. Indien toch kosten worden gemaakt bij een rapporteurschap die niet door de commissie zelf kunnen worden gedragen, dan geldt dezelfde procedure voor het maken van extra kosten als in andere situaties.

Artikel 7.38 Aanwijzing groot project

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 31, en ziet op de bevoegdheid van een commissie om de Kamer voor te stellen een groot project aan te wijzen, bedoeld in het voorgestelde artikel 7.26, onder k.

De huidige (summiere) inhoud van artikel 31 wordt daarbij in het eerste lid aangevuld om de te schetsen wat de hoofdlijnen van de procedure voor aanwijzing van een groot project zijn, alsmede wat het doel hiervan is. Daarbij is conform de huidige procedure bepaald dat ieder lid aan een commissie kan voorstellen de Kamer te verzoeken een groot project aan te wijzen. Hiermee wordt het groot project onder bijzondere parlementaire controle geplaatst. De regels voor dat regime van bijzondere parlementaire controle zijn opgenomen in de door de Kamer vastgestelde Regeling grote projecten, die ook andere procedurevoorschriften bevat ten aanzien van de grote projecten.

De grondslag voor de Regeling grote projecten is opgenomen in het tweede lid. Het voortouw voor het doen van voorstellen tot wijziging van die regeling zal normaliter liggen bij de Commissie voor Financiën, die een bijzondere taak heeft ten aanzien van de grote projecten (zie artikel 7.2, tweede lid).

Hoofdstuk 8. De plenaire vergadering

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VIII, en bevat de artikelen over de plenaire vergaderingen van de Kamer. Daarbij is paragraaf 8.1 een inleidende paragraaf met enige algemene bepalingen over de plenaire vergaderingen, gaat paragraaf 8.2 in op de plenaire beraadslaging, en zijn in paragraaf 8.3 de artikelen over de plenaire besluitvorming samengebracht.

§ 8.1 Algemene bepalingen

Deze paragraaf bevat enige algemene inleidende artikelen. Daarbij zijn subparagrafen aangebracht voor de bepalingen over het begin en einde van de vergadering (8.1.1), de vergaderzaal (8.1.2) en de organisatie van de werkzaamheden (8.1.3).

8.1.1 Het begin en einde van de vergadering

Deze subparagraaf bevat de bepalingen over het bijeenroepen van de vergadering (artikel 8.1), de presentielijst (artikel 8.2), en het openen of uitstellen (artikel 8.3) en schorsen of sluiten (artikel 8.4) van de vergadering.

Artikel 8.1 Bijeenroeping

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 46. Het artikel heeft daarbij enkele redactionele aanpassingen ondergaan, maar brengt geen wijziging aan in de wijze van bijeenroeping van de Kamer.

Ingevolge het eerste lid roept de Voorzitter de Kamer zo vaak als nodig bijeen. Het tweede lid bevat de regel dat de Voorzitter de vergadering binnen een redelijke termijn bijeenroept bij een met redenen omkleed verzoek van dertig leden of de regering. Deze leden corresponderen met het huidige artikel 46, eerste lid.

Het derde lid regelt dat de Kamer ook zelf kan besluiten wanneer zij bijeenkomt en bevat bevoegdheid van de Voorzitter om hiervan af te wijken in geval van onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld in geval van plotselinge verhindering van een Minister wiens aanwezigheid ter vergadering noodzakelijk is. Dit komt overeen met het huidige artikel 46, derde lid.

In het vierde lid is bepaald dat het presidium richtlijnen kan vaststellen rondom de vergaderdagen en -uren, waarmee de Voorzitter zoveel mogelijk rekening houdt. Dit komt overeen met het huidige artikel 46, tweede lid. Daarbij wordt in de voorgestelde bepaling uitdrukkelijk benoemd dat de richtlijnen ook betrekking kunnen hebben op de perioden waarin de Kamer met reces is.

Het vijfde lid verplicht tot het tijdig bijeenroepen van de leden voor iedere vergadering, en het daarbij vermelden van de te behandelen onderwerpen. Dit komt overeen met het huidige artikel 46, vierde lid. Daarbij wordt niet meer uitdrukkelijk voorgeschreven dat de bijeenroeping schriftelijk moet gebeuren, tenzij dat niet mogelijk is. Een schriftelijke bijeenroeping zal tegenwoordig slechts in zeer uitzonderlijke gevallen niet mogelijk zijn, waarbij de voorgestelde formulering alle ruimte biedt de bijeenroeping op andere wijze plaats te laten vinden.

Artikel 8.2 Presentielijst

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 48, en heeft betrekking op de presentielijst. Die lijst wordt met name gebruikt om het quorum te kunnen vaststellen (zie daarover met name artikel 8.3), en vervult ook een praktische functie bij hoofdelijke stemmingen (zie 8.25, derde lid).

Het artikel regelt in dat kader dat de aanwezige leden voorafgaand aan de bijeenroeping van de Kamer hun aanwezigheid melden zodat een presentielijst kan worden opgesteld. Leden die na het tijdstip van bijeenroeping aankomen, melden hun aanwezigheid bij aankomst. Dit sluit aan bij de huidige praktijk. De leden melden zich in de praktijk tegenwoordig met een pas aan op een digitaal systeem, op grond waarvan een presentielijst met de aanwezige leden kan worden vastgesteld. De redactie van het artikel is hierop afgestemd.

Artikel 8.3 Opening vergadering bij quorum

Uit artikel 67, eerste lid, van de Grondwet volgt dat de Kamer alleen mag beraadslagen en besluiten als meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden (het quorum) in de gebouwen van de Kamer aanwezig is.55 In dit artikel zijn de huidige artikelen 49 en 50, eerste lid, samengebracht, die beide betrekking hebben op het openen van de vergadering bij de aanwezigheid van het quorum. De bepalingen zijn daarbij redactioneel aangepast aan de bepaling rondom de presentielijst (zie artikel 8.2), maar verder gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat de vergadering door de Voorzitter wordt geopend als op het tijdstip van bijeenroeping uit de presentielijst blijkt dat het quorum gehaald is.

Als dat niet het geval is, bepaalt het tweede lid dat de Voorzitter een bijeenkomst opent waarin hij kennis kan geven van ingekomen stukken (zie daarover artikel 8.7) en de namen van de afwezige leden kan laten oplezen. De vergadering wordt daarna uitgesteld tot een door de Voorzitter te bepalen tijdstip.

Het huidige artikel 50, tweede lid, over het in het officieel verslag opnemen van de namen van aan- en afwezige leden bij een bijeenkomst zonder quorum, is uitgewerkt in het derde lid van artikel 15.6 (officieel verslag).

Artikel 8.4 Schorsing of sluiting van de vergadering

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 47, eerste lid, op grond waarvan de Voorzitter tot schorsing of sluiting van de vergadering besluit als dat naar zijn oordeel wenselijk is voor het handhaven van de orde of met het oog op het verloop van de werkzaamheden. De Voorzitter kan bijvoorbeeld schorsen om gelegenheid te bieden voor overleg of een korte rust. De bepaling is actief geformuleerd, maar verder inhoudelijk gelijk gebleven.

Het in artikel 47, tweede lid, neergelegde vereiste dat een besluit van de Kamer nodig is voor het voortzetten van de vergadering na 23.00 uur, vindt in de praktijk niet meer plaats en komt daarom niet terug in het Reglement. Zie daarover ook subparagraaf 2.5.4 van het algemeen deel van de toelichting.

8.1.2 De vergaderzaal

Deze subparagraaf bevat de bepalingen over de zitplaatsverdeling (artikel 8.5) en de spreekplaats (artikel 8.6) in de plenaire vergaderzaal.

Artikel 8.5 Zitplaatsen

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 51 en 55a, tweede lid, en gaat over de verdeling van de zitplaatsen in de plenaire vergaderzaal. De bepaling is daarbij redactioneel aangepast, maar de regeling voor de zitplaatsen is inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat ieder lid een hem door het presidium aangewezen zitplaats in de vergaderzaal heeft. Het presidium kan ook besluiten een groep zitplaatsen aan een fractie of groep toe te wijzen en de verdere verdeling aan de fractie te laten. Dit komt overeen met het huidige artikel 51, eerste lid.

Op grond van het tweede lid draagt het presidium er verder zorg voor dat er zitplaatsen beschikbaar zijn voor de Ministers (onderdeel a), de op grond van artikel 69, derde lid, van de Grondwet door de Ministers aangewezen personen die hen in de vergadering bijstaan (onderdeel b), en de gevolmachtigde Ministers en bijzondere gedelegeerden van Aruba, Curaçao of Sint Maarten (onderdelen c en d; deze hebben het recht om deel te nemen aan de beraadslaging over rijkswetsvoorstellen op grond van de artikelen 17, eerste en tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk). De bepaling komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 51, derde en vierde lid.

Uit het derde lid volgt dat het presidium ook zitplaatsen kan toekennen aan andere dan de in het eerste en tweede lid genoemde personen die door de Kamer zijn uitgenodigd. Dit stemt overeen met het huidige artikel 51, vijfde lid. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de door de Kamer uitgenodigde, in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement als bedoeld in artikel 13.2, of een door de Kamer aangewezen informateur als bedoeld in artikel 11.1.

Als aan een vergadering wordt deelgenomen door bijzondere gedelegeerden of door de Kamer uitgenodigde, in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, wijst de Voorzitter hen ingevolge het vierde lid specifieke zitplaatsen aan. Dit komt voor leden van het Europees Parlement overeen met het huidige artikel 55a, tweede lid. Daarnaast wordt in de praktijk voor bijzondere gedelegeerden dezelfde werkwijze gevolgd. Daarom is voor beiden een algemene voorziening getroffen in dit algemene artikel over de zitplaatsen.

Het vijfde lid bepaalt in lijn met het huidige artikel 51, tweede lid, dat de zitplaatsen worden ingenomen als de Voorzitter daarom verzoekt. Waar in het huidige artikel echter wordt gesproken wordt van «leden», is dat begrip hier vervangen door «iedereen» zodat duidelijk is dat dit zich uitstrekt tot alle aanwezigen in de vergaderzaal.

Artikel 8.6 Spreekplaats

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 52, en bepaalt dat de leden in beginsel staande en vanaf de spreekplaats in de vergaderzaal het woord voeren, tenzij de Voorzitter anders toestaat. Daarbij is denkbaar dat de Voorzitter toestaat om zittend of vanaf een andere plaats te spreken, bijvoorbeeld omdat een lid gebruik maakt van een rolstoel. Het artikel is redactioneel vereenvoudigd, maar heeft inhoudelijk geen wijzigingen ondergaan.

8.1.3 De organisatie van de werkzaamheden

Deze subparagraaf gaat in op de plenaire organisatie van de werkzaamheden. De subparagraaf correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel over de ingekomen stukken (artikel 8.7) en paragraaf 2 (regeling van werkzaamheden) van het huidige hoofdstuk VIII. De artikelen zijn daarbij vanuit hun thematische samenhang samengebracht in één paragraaf.

Artikel 8.7 Ingekomen stukken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 53, en heeft betrekking op ingekomen stukken.

Uit het eerste lid volgt dat tijdens elke vergadering in de vergaderzaal op de tafel van de Griffier een lijst ter inzage ligt, waarin alle sinds de voorgaande vergadering ingekomen stukken zijn opgenomen.

Het tweede lid regelt dat de Voorzitter in deze lijst voorstellen of mededelingen doet over de behandeling van die stukken. Tegen een behandelvoorstel kan bezwaar worden gemaakt door een lid, in welk geval de Kamer beslist. Bij het uitblijven van een bezwaar, is een behandelvoorstel na het sluiten van de vergadering aangenomen.

De voorgestelde eerste twee leden komen overeen met het huidige artikel 53, eerste lid. In het voorgestelde tweede lid wordt daarbij voortaan niet meer slechts gesproken van door de Voorzitter gedane «voorstellen» maar ook van «mededelingen». Hiervoor is gekozen omdat de lijst in de praktijk naast voorstellen ook veel mededelingen bevat, bijvoorbeeld de mededeling dat een ingekomen brief is rondgezonden en gepubliceerd. De regeling voor het opnemen van de lijst van ingekomen stukken in het officieel verslag (zie de laatste zin van het huidige artikel 53, eerste lid) is opgenomen in artikel 15.6 (Officieel verslag).

Het derde lid laat ruimte aan de Voorzitter om te besluiten ongetekende, onbegrijpelijke of beledigende stukken niet op de lijst met ingekomen stukken op te nemen en komt overeen met het huidige artikel 53, derde lid. Zie over de door de Kamer ontvangen stukken zonder afzender ook artikel 7.22, derde lid.

Het huidige artikel 53, tweede lid, waarin is bepaald dat de Voorzitter kan besluiten mededeling te doen van de ingekomen stukken die hij daarvoor belangrijk genoeg acht, komt niet terug. Dergelijke mededelingen kunnen ook zonder de voorziening door de Voorzitter worden gedaan en komen in de praktijk weinig voor.

Artikel 8.8 Regeling van werkzaamheden

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54, en gaat in op de regeling van werkzaamheden.

Op basis van het eerste lid kunnen tijdens de regeling van werkzaamheden door de Voorzitter en de leden voorstellen worden gedaan. Dit stemt overeen met het huidige artikel 54, eerste lid.

Het tweede lid correspondeert met de eerste twee zinnen van het huidige artikel 54, tweede lid. Daarbij is als uitgangspunt opgenomen dat slechts éénmaal in de week op een door de Voorzitter te bepalen tijdstip – bijvoorbeeld dinsdagmiddag na het mondelinge vragenuur – een regeling van werkzaamheden zal plaatsvinden. Het huidige Reglement gaat er tevens van uit dat de regeling dagelijks aan het begin van de vergadering plaatsvindt, wat niet langer overeenstemt met de praktijk. Het huidige Reglement gaat er voorts vanuit dat op alle vergaderdagen een regeling van werkzaamheden plaatsvindt, tenzij de Voorzitter dit weigert. In de voorgestelde bepaling krijgt de Voorzitter de mogelijkheid om in bijzondere gevallen te besluiten vaker per week een regeling te laten plaatsvinden. Hiervoor kan bijvoorbeeld worden gekozen wanneer spoedeisende ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, die niet tot de eerstvolgende reguliere regeling van werkzaamheden kunnen wachten of niet in de regeling van werkzaamheden in de meest betrokken commissie (zie het voorgestelde artikel 7.18, tweede lid) kunnen worden behandeld. Zie over de achtergrond van deze wijzigingen verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Minder vaak regeling van werkzaamheden».

Het derde lid verduidelijkt dat leden hun voorstellen vooraf aanmelden bij de Voorzitter. Dit stemt overeen met de huidige praktijk, en bevordert het ordelijke verloop van de regeling van werkzaamheden.

Het vierde lid verduidelijkt dat de tijdens de regeling in te brengen voorstellen vooraf openbaar worden gemaakt, tenzij dit door spoed niet mogelijk is. De voorstellen worden hierbij uiteraard ook aan de leden meegedeeld. Dit komt voor wat betreft de door de Voorzitter gedane voorstellen overeen met het huidige artikel 54, tweede lid, laatste zin, en stemt verder overeen met de huidige praktijk.

Op grond van de eerste zin van het vijfde lid hebben leden voorafgaande toestemming van de Voorzitter nodig om een brief van de regering te vragen bij de regeling van werkzaamheden. Dit stemt overeen met het huidige artikel 54, derde lid. Daarbij wordt als richtlijn voorgesteld dat de toestemming slechts wordt verleend indien de brief betrekking heeft op een onderwerp waarover de Kamer naar verwachting binnen een week zal beraadslagen of besluiten. Zie hierover ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Introductie van een regeling van werkzaamheden op commissieniveau».

§ 8.2 De beraadslaging

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk VIII, en bevat de artikelen over de plenaire beraadslaging. De artikelen zijn daarbij nader onderverdeeld in subparagrafen over spreken in de vergadering (8.2.1), gedrag in de vergadering (8.2.2), moties (8.2.3), en het sluiten van de beraadslaging (8.2.4).

8.2.1 Spreken in de vergadering

Deze subparagraaf heeft betrekking op het spreken in de vergadering.

Artikel 8.9 Spreken in de vergadering

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 55 en 55a, derde lid, over het spreken in de vergadering. De bepaling heeft enkele redactionele en inhoudelijke aanpassingen ondergaan om aan te sluiten bij de praktijk.

De voorgestelde eerste drie artikelleden komen overeen met het huidige artikel 55, eerste lid, dat omwille van de leesbaarheid in afzonderlijke leden is uitgesplitst.

Ingevolge het eerste lid is verlof van de Voorzitter nodig om in een vergadering het woord te voeren. Dit sluit aan bij het huidige artikel 55, eerste lid, eerste zin. In het voorgestelde artikel wordt daarbij gesproken van «een ieder» om te verduidelijken dat voor alle deelnemers aan de beraadslaging het uitgangspunt geldt dat de toestemming van de Voorzitter is vereist voor het voeren van het woord.

Uit het tweede lid volgt dat het woord door de Voorzitter wordt verleend in de volgorde waarin om het woord is gevraagd, tenzij de Kamer anders besluit. Dit stemt overeen met het huidige artikel 55, eerste lid, tweede zin.

Het derde lid heeft betrekking op de sprekerslijsten. De leden kunnen zich daarop voorafgaand aan de beraadslaging over een onderwerp inschrijven. De inschrijving is mogelijk vanaf het moment waarop door de Kamer is besloten of door de Voorzitter is medegedeeld een onderwerp aan de orde te stellen. In het lid is verduidelijkt dat via de inschrijving op de sprekerslijst het woord wordt gevraagd tijdens de beraadslaging. De inschrijfvolgorde op de sprekerslijst is daarbij op grond van het tweede lid dus in beginsel ook doorslaggevend voor de volgorde waarin het woord wordt verleend, waarbij de Kamer wel de mogelijkheid heeft om tot een afwijkende spreekvolgorde te beslissen. Dit komt overeen met de praktijk.

Het vierde lid regelt dat als aan een vergadering wordt deelgenomen door in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement als bedoeld in artikel 13.2, of door bijzondere gedelegeerden van de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten, de Voorzitter beslist over de volgorde waarin aan hen het woord gegeven wordt. Voor de leden van het Europees Parlement was dit reeds geregeld in het huidige artikel 55a, derde lid; voor bijzondere gedelegeerden wordt daarbij in de praktijk steeds aangesloten.

Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 55, tweede lid. Daarbij worden bijzondere gedelegeerden niet langer in het lid genoemd, aangezien het voorgestelde vierde lid hiervoor een regeling biedt. Verder is een voorziening opgenomen voor «andere personen die zijn uitgenodigd om een vergadering bij te wonen» om op dit punt volledigheid te bieden. Bij de «andere personen» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een door de Kamer aangewezen informateur.

Uit het zesde lid volgt dat de Voorzitter, in geval van inhoudelijke deelname aan het debat over een onderwerp (het voeren van het woord anders dan ter uitvoering van de voorzitterstaak), de voor hem bestemde zitplaats verlaat zolang dat onderwerp aan de orde is. Het voorzitterschap zal daarbij dan moeten waargenomen op grond van artikel 3.4. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 55, derde lid.

Artikel 8.10 Persoonlijk feit of voorstel van orde

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 56, en heeft betrekking op de spreekvolgorde bij een persoonlijk feit of een voorstel van orde. Daarbij zijn enige redactionele aanpassingen aangebracht ter verduidelijking van de tekst, maar blijft de regeling inhoudelijk ongewijzigd.

Uit het eerste lid volgt dat een verzoek van een lid om het woord te voeren over een persoonlijk feit of de orde (bijvoorbeeld de wijze van behandeling van het in beraadslaging zijnde onderwerp) de spreekvolgorde kan verbreken.

Het tweede lid heeft betrekking op een persoonlijk feit (bijvoorbeeld een door een ander lid geuite belediging). Een lid verkrijgt het woord daarover slechts wanneer het een voorlopige aanduiding van het persoonlijk feit heeft gedaan, en de Voorzitter beslist uiteindelijk of sprake is van een persoonlijk feit.

Op grond van het derde lid kunnen voorstellen van orde door de Voorzitter of door een lid worden gedaan.

Artikel 8.11 Interrupties

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 57, en regelt dat de Voorzitter interrupties kan toelaten die bestaan uit korte vragen of opmerkingen waaraan geen inleiding voorafgaat. De bepaling is daarbij niet inhoudelijk gewijzigd.

Artikel 8.12 Spreektermijnen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 63, en heeft betrekking op de bij de beraadslaging gehanteerde spreektermijnen.

Het eerste lid regelt dat een lid in ten hoogste twee termijnen het woord voert over een onderwerp, tenzij de Kamer toestemming heeft verleend om daarvan af te wijken. Dit stemt overeen met het huidige artikel 63, eerste lid. De inhoud van het huidige artikel 63, tweede lid, waaruit volgt dat het spreken over een persoonlijk feit of een voorstel van orde niet als termijn meegerekend wordt, komt niet terug. In de praktijk blijkt daarover geen misverstand te bestaan.

Het tweede lid is nieuw, en regelt dat als een lid in een vergadering over een onderwerp niet in de eerste termijn het woord heeft gevoerd, hij daarna in diezelfde vergadering slechts met toestemming van de Kamer aan de beraadslaging over het onderwerp kan deelnemen. Dit strekt ertoe te kunnen voorkomen dat leden zonder aankondiging in een late fase van een debat aan de beraadslaging gaan deelnemen (door middel van het voeren van het woord of te interrumperen). De regeling is gericht op de beraadslaging over een onderwerp «in een vergadering», om nog wel ruimte te bieden voor de vervanging van leden indien de termijnen over meerdere vergaderingen verspreid zijn. Dat kan bijvoorbeeld nodig zijn bij ziekte of bij wisselingen in het woordvoerderschap, en het is daarbij praktisch om de vervanging mogelijk te houden zonder dat daarvoor toestemming van de Kamer is vereist.

Artikel 8.13 Maximumspreektijden

Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om tijdens de beraadslaging maximumspreektijden vast te stellen. Daarbij zijn de daarop betrekking hebbende huidige artikelen 64 en 65 vanwege hun inhoudelijke verwantschap samengebracht in één artikel. De bepaling zijn daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat de Kamer per fractie of groep en voor Ministers en overige deelnemers maximumspreektijden kan vaststellen voor de beraadslaging over een onderwerp. Bij het bepalen van de spreektijd per fractie of groep wordt rekening gehouden met hun omvang. Dit stemt overeen met artikel 64, eerste zin. Daarbij heeft het voorgestelde lid ook betrekking op de «overige deelnemers», om bijvoorbeeld ook maximumspreektijden te kunnen vaststellen voor bijzondere gedelegeerden of aan de beraadslaging deelnemende, in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement als bedoeld in artikel 13.2.

Het tweede lid bepaalt dat, indien maximumspreektijden worden vastgesteld, de Kamer, in afwijking van het eerste lid, tevens kan besluiten dat slechts in één termijn het woord gevoerd wordt. Dit stemt overeen met het huidige artikel 64, tweede zin.

Het derde lid regelt dat als de maximumspreektijd verstreken is, de Voorzitter de spreker verzoekt om te stoppen met spreken, en de spreker daaraan meteen vervolg geeft. Dit komt overeen met het huidige artikel 65. Daarbij is wel in de formulering opgenomen dat het zowel gaat om maximumspreektijden die door de Kamer zijn vastgesteld, als om door het Reglement voorgeschreven maximumspreektijden. Bij deze laatste categorie kan worden gedacht aan de maximumspreektijden tijdens een tweeminutendebat (zie artikel 7.32, vierde lid), het mondelinge vragenuur (zie artikel 12.4, tweede en derde lid), en bij de stemverklaringen (zie artikel 8.28, tweede lid).

8.2.2 Gedrag in de vergadering

Deze subparagraaf heeft betrekking op het gedrag van de sprekers in de vergaderingen, waarbij de Voorzitter ongewenst gedrag kan corrigeren met behulp van de artikelen 8.15, 8.16 en 8.17.

Artikel 8.14 Bij onderwerp blijven

Dit artikel correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 58, eerste lid.

Daarbij bevat het eerste lid het uitgangspunt dat iedere spreker dient te blijven bij het onderwerp dat in beraadslaging is. Dit ligt in de huidige bepaling besloten.

Het tweede lid verplicht de Voorzitter een spreker tot de behandeling van het onderwerp terug te roepen, als de spreker daarvan afwijkt. Dit stemt overeen met de huidige regeling.

Artikel 8.15 (Waarschuwing voor) ongeoorloofd gedrag

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 58, tweede lid, en gaat in op tijdens de vergadering voorkomend ongeoorloofd gedrag. Dit onderwerp is in een afzonderlijk artikel ondergebracht ten aanzien van de regeling voor het afwijken van het onderwerp in beraadslaging, omdat het hierbij om beduidend ernstigere gedragingen gaat, en de reactie van de Voorzitter ook afwijkend zal zijn (een waarschuwing in plaats van het terugroepen tot het onderwerp van de beraadslaging).

Het eerste lid bevat een opsomming van de gedragingen waarvan men zich tijdens een vergadering heeft te onthouden. Het gaat daarbij om beledigend taalgebruik (onderdeel a), ordeverstoringen (onderdeel b), schendingen van de geheimhouding of vertrouwelijkheid (onderdelen c en d), en het betuigen van instemming met of het aansporen tot onwettige handelingen (onderdeel e). De opsomming stemt overeen met de huidige regeling, waarin de norm zich te onthouden van het betrokken ongeoorloofd gedrag ook ligt besloten. De regeling is daarnaast gericht op «een ieder» in plaats van «een lid of een Minister» omdat van alle deelnemers aan de beraadslaging mag worden verwacht dat die zich van de opgesomde ongeoorloofde gedragingen onthouden.

Het tweede lid regelt dat de Voorzitter een spreker die zich ongeoorloofd gedraagt waarschuwt, en hem in de gelegenheid dient te stellen zijn woorden terug te nemen of van zijn ongeoorloofd gedrag terug te komen (wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een ordeverstoring die niet uit woorden bestaat). Dit sluit aan bij de huidige regeling.

Artikel 8.16 Ontneming van het woord

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 59, en gaat in op de ontneming van het woord door de Voorzitter. De redactie van de bepaling is daarbij aangepast om de regeling te verduidelijken, maar het artikel is verder inhoudelijk gelijk gebleven.

In het eerste lid wordt een opsomming gegeven van gevallen waarin de Voorzitter tot ontneming van het woord kan overgaan. De Voorzitter heeft deze mogelijkheid op grond van onderdeel a als een spreker geen gehoor geeft aan een verzoek van de Voorzitter als bedoeld in artikel 8.14, tweede lid, om terug te keren tot het in beraadslaging zijnde onderwerp. Daarnaast kan de Voorzitter op grond van onderdeel b een lid dat is gewaarschuwd voor ongeoorloofd gedrag als bedoeld in artikel 8.15 het woord ontnemen, indien dit lid weigert woorden terug te nemen of van het gedrag terug te komen, dan wel blijft voortgaan ongeoorloofd gedrag te vertonen (wat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde gedrag hoeft te zijn waarvoor hij is gewaarschuwd. Dit sluit aan bij het huidige artikel 59, eerste lid.

Het tweede lid regelt dat een lid dat het woord is ontnomen, in die vergadering niet meer mag deelnemen aan de verdere beraadslaging over het onderwerp dat behandeld wordt. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 59, tweede lid.

Artikel 8.17 Uitsluiting van de vergadering

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 60, en regelt dat de Voorzitter kan besluiten dat een spreker die het woord is ontnomen als bedoeld in artikel 8.16, of ieder ander lid dat zich gedraagt als bedoeld in dat artikel, uitgesloten wordt van het verder bijwonen van de vergadering van die dag. De regeling is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven.

Artikel 8.18 Geen beroep op de Kamer

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 62, en regelt dat geen beroep op de Kamer mogelijk is ten aanzien van beslissingen van de Voorzitter omtrent ongeoorloofd gedrag als bedoeld in de artikelen 8.15 tot en met 8.17. De regeling is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven.

8.2.3 Moties

Deze subparagraaf bevat de bepalingen over de indiening en behandeling van moties tijdens de plenaire beraadslaging. Zie voor de bijzonderheden van de indiening en behandeling van moties tijdens een mondeling (commissie)overleg artikel 7.31, en voor een bijzondere regel voor de besluitvorming over moties artikel 8.22, tweede lid.

Artikel 8.19 Moties

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 66, eerste tot en met vierde lid, en gaat over de indiening en behandeling van moties.

Het eerste lid gaat daarbij in op de indiening van moties. Deze bevoegdheid komt toe aan ieder lid dat tijdens de beraadslaging het woord voert, waarbij het lid de tekst van zijn moties dient voor te lezen. Dit correspondeert met het huidige artikel 66, eerste lid, eerste zin (indiening tijdens de beraadslaging door een lid dat het woord voert), en derde lid (tijdens de indiening de tekst van de motie voorlezen). In de tekst is daarbij verduidelijkt dat de indiening mede namens andere indieners kan plaatsvinden. De daartoe strekkende zinsnede «alleen of met andere leden» stemt overeen met de voorgestelde passage voor vergelijkbare instrumenten van leden als het amendement (zie artikel 9.5), het subamendement (zie artikel 9.9), het initiatiefwetsvoorstel (zie artikel 9.21), de initiatiefnota (zie artikel 10.9) en een voorstel tot wijziging van het Reglement (zie artikel 16.1).

Het tweede lid stelt nadere eisen aan de moties: deze moeten kort en duidelijk geformuleerd zijn, op schrift gesteld zijn, en ondertekend zijn door de indieners. Dit correspondeert met het huidige artikel 66, eerste lid, tweede zin, waarbij de ondersteuningseis voor moties niet terugkomt. Zie daarover subparagraaf 2.5.2 van het algemene deel van de toelichting, onder «Ondersteuningseis moties heeft geen toegevoegde waarde».

Uit het derde lid volgt dat moties in beginsel slechts in de tweede termijn van de beraadslaging ingediend kunnen worden, tenzij de Kamer toestemming geeft voor het indienen van moties in de eerste termijn of er wordt beraadslaagd over een verslag van een commissiedebat, wetgevingsoverleg, notaoverleg of schriftelijk overleg. Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 66, tweede lid.

Uit het vierde lid volgt dat de beraadslaging over moties dient plaats te vinden tijdens de beraadslaging over het onderwerp waarop de motie betrekking heeft, tenzij de Kamer anders besluit. Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 66, vierde lid.

Op grond van het vijfde lid kan de eerste ondertekenaar een motie wijzigen of intrekken, totdat erover is gestemd. Deze regel ontbreekt in het huidige Reglement, maar sluit aan bij de praktijk. Voor de formulering van dit lid is aangesloten bij de regeling voor amendementen (zie artikel 9.7).

Artikel 8.20 Overnemen van moties

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 66, vijfde en zesde lid, en bevat de regels met betrekking tot het overnemen van moties door een Minister. Daarbij zijn uitsluitend enkele redactionele wijzigingen aangebracht.

Het eerste lid regelt dat de Voorzitter mededeling doet van overgenomen moties, waarvoor de onderdelen a (Minister verenigt zich met inhoud motie) en b (geen bezwaar van enig lid tegen het overnemen) twee cumulatieve vereisten bevatten.

Uit het tweede lid volgt dat een motie, nadat deze is overgenomen, niet langer een afzonderlijk onderwerp van beraadslaging is.

Het overnemen van moties tijdens een notaoverleg of wetgevingsoverleg wordt, anders dan nu het geval is (zie het huidige artikel 66, zevende lid), wel mogelijk.

8.2.4 Het sluiten van de beraadslaging

Deze afsluitende subparagraaf behandelt de bijzonderheden rondom het sluiten van de beraadslaging over een onderwerp.

Artikel 8.21 Sluiting van de beraadslaging

Dit artikel behandelt de bijzonderheden rondom het sluiten van de beraadslaging over een onderwerp. Daarbij zijn de huidige artikelen 67 en 68, die beide gaan over het sluiten van de beraadslaging, vanwege hun inhoudelijke verwantschap samengebracht in één bepaling.

Het eerste lid regelt dat de Voorzitter de beraadslaging sluit als niemand meer het woord wil voeren. Dit komt overeen met het huidige artikel 67, eerste lid.

Op grond van het tweede lid kan zowel de Voorzitter als een aanwezig lid voorstellen de beraadslaging van de zijde van de Kamer te sluiten indien het onderwerp naar hun oordeel van verschillende zijden voldoende is belicht. Het lid correspondeert met artikel 67, tweede en derde lid, waarbij ter vereenvoudiging één uniforme regeling wordt vastgesteld. Daarbinnen wordt het ook leden toegestaan een beknopte toelichting op hun voorstel te geven, en is niet langer uitgesloten dat over het voorstel wordt beraadslaagd, omdat enige toelichting en beraadslaging op dit punt in de praktijk onvermijdelijk kan zijn.

Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 68, en heeft betrekking op voorstellen om de beraadslaging van de zijde van de Kamer op een bepaald tijdstip te sluiten. Ook dit voorstel kan zowel door de Voorzitter als door een lid gedaan worden en beknopt worden toegelicht, en het is ook niet langer uitgesloten (kort) over een dergelijk voorstel te beraadslagen. Als het voorstel wordt aangenomen, kan de resterende tijd door de Voorzitter naar billijkheid worden verdeeld over de sprekers.

§ 8.3 De besluitvorming

Deze paragraaf heeft betrekking op de plenaire besluitvorming. Daarbij bevat subparagraaf 8.3.1 enige algemene bepalingen, en wordt in vervolgens ingegaan op de bijzonderheden bij de besluitvorming over zaken (subparagraaf 8.3.2) en personen (subparagraaf 8.3.3).

8.3.1 Algemene bepalingen

In deze subparagraaf worden enige algemene regels gegeven ten aanzien van de besluitvorming.

Artikel 8.22 Nemen van een besluit

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, eerste en tweede lid, en gaat in op het moment waarop de Kamer over een door haar behandeld onderwerp een besluit neemt. Het artikel is opgenomen in een algemene paragraaf, omdat het zowel van belang is bij de besluitvorming over zaken als over personen.

Het eerste lid regelt dat de Kamer, nadat de beraadslaging over een onderwerp is gesloten, zo nodig overgaat tot het nemen van een besluit. Dit stemt overeen met het huidige artikel 69, eerste lid.

Het tweede lid geeft een bijzondere regel voor de besluitvorming over moties. Daarbij geldt dat de stemming daarover kan worden aangehouden, en dat de aangehouden motie vervalt als daarover nog niet gestemd is in de eerste vergadering twaalf weken na het besluit tot aanhouden, tenzij de Kamer anders besluit. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 69, tweede lid. Wel wordt voorgesteld om uit te gaan van een eenvoudigere vervaltermijn van twaalf weken in plaats van de huidige bepaling die uitgaat van twee maanden (die van duur kunnen wisselen), en daarbij recesperioden (die eveneens van duur kunnen wisselen) niet mee te rekenen. Een motie vervalt in het voorstel dus indien er in de eerste vergadering twaalf kalenderweken na de aanhouding niet over is gestemd en de Kamer tot niet nadere aanhouding heeft besloten. Een voorstel tot het aanhouden zal normaliter afkomstig zijn van de eerste ondertekenaar van de motie. Verder is de laatste zin nieuw, op grond waarvan alle aangehouden moties bij het eindigen van een zitting vervallen. Zie hierover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel van deze toelichting, onder «Aangehouden moties».

Artikel 8.23 Tijdstippen stemmingen

Dit nieuwe artikel heeft betrekking op het tijdstip van de stemmingen. In de praktijk vinden de meeste stemmingen plaats op vaste tijdstippen (bijvoorbeeld wekelijks op de dinsdagmiddag na het mondelinge vragenuur), maar er vinden ook relatief veel tussentijdse stemmingen plaats. Voorgesteld wordt die tussentijdse stemmingen zoveel mogelijk te beperken om de Kameragenda voorspelbaarder te maken en onregelmatige onderbrekingen van bijvoorbeeld commissieactiviteiten zoveel mogelijk te vermijden. Tegen die achtergrond wordt dit nieuwe artikel voorgesteld, waarin het uitgangspunt is geformuleerd om de stemmingen zoveel mogelijk te laten plaatsvinden op vaste tijdstippen. Zie daarover paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Stemmen op vaste tijdstippen». De bepaling is hierbij met opzet open geformuleerd. Daarbij wordt het uitgangspunt van vaste stemmomenten in het Reglement opgenomen, maar bestaat wel ruimte om tussentijdse stemmingen te houden wanneer dat noodzakelijk is (bijvoorbeeld bij stemmingen over bepaalde ordevoorstellen).

8.3.2 Besluitvorming over zaken

Deze subparagraaf correspondeert met de paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk VIII, en gaat over de plenaire besluitvorming over zaken.56 Daarbij is het opschrift gewijzigd naar «Besluitvorming over zaken», aangezien de paragraaf ook ingaat op de door de Kamer te nemen besluiten zonder stemmingen (zie artikel 8.29).

Artikel 8.24 Stemming bij handopsteken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, derde lid, en geeft als uitgangspunt dat stemmingen over een zaak plaatsvinden door handopsteken. Daarbij is de uitzondering voor hoofdelijke stemmingen uitdrukkelijk in de bepaling vermeld om de verhouding met artikel 8.25 te verduidelijken.

Artikel 8.25 Hoofdelijke stemming

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 70, en ziet op de hoofdelijke stemmingen over een zaak. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid bevat de situaties waarin tot een hoofdelijke stemming dient te worden overgegaan. Deze vinden op grond van onderdeel a plaats indien een lid daarom verzoekt, wat ook rechtstreeks volgt uit artikel 67, vierde lid, van de Grondwet. Daarnaast vindt op grond van onderdeel b een hoofdelijke stemming plaats als naar het oordeel van een lid de stemverhouding bij een stemming bij handopsteken onduidelijk is. Dit sluit aan bij het huidige artikel 70, eerste en tweede lid.

Het tweede lid geeft voor de stemmingen in verband met het onduidelijk zijn van de stemverhouding bij handopsteken (de situatie van het eerste lid, onder b) een bijzondere regel: er kan dan slechts hoofdelijk worden gestemd als de uitslag van de stemming bij handopsteken nog niet is vastgesteld. Dit komt overeen met de laatste zinsnede van het huidige artikel 70, tweede lid.

Het derde lid regelt de wijze waarop hoofdelijke stemmingen plaatsvinden. De stemmingen vinden daarbij op grond van artikel 67, vierde lid, van de Grondwet, mondeling en bij hoofdelijke oproeping plaats. Het lot bepaalt welk lid op de presentielijst (zie daarover artikel 8.2) als eerste hoofdelijk wordt opgeroepen om te stemmen door mondeling «voor» of «tegen» uit te spreken, waarna de verdere volgorde van de presentielijst gevolgd wordt. Dit correspondeert met het huidige artikel 70, derde en vierde lid.

Het vierde lid bevat een regeling voor de situatie dat bij de hoofdelijke stemming blijkt dat het quorum niet meer aanwezig is. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Grondwet, mag de Kamer immers alleen beraadslagen of besluiten als meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden ter vergadering aanwezig is. Als bij een hoofdelijke stemming uit de presentielijst blijkt dat het quorum niet aanwezig is, is de stemming dus nietig en kan de Kamer niet doorgaan met stemmen en vergaderen. Het artikellid regelt tegen deze achtergrond dat als bij de hoofdelijke stemming blijkt dat het quorum niet meer aanwezig is, de Voorzitter de vergadering ofwel zal schorsen en weer voortzetten als bij heropening blijkt dat het quorum inmiddels aanwezig is (onderdeel a), ofwel zal sluiten en later een nieuwe vergadering zal bijeenroepen (onderdeel b). Dit komt overeen met het huidige artikel 70, vijfde lid. Zie voor de vaststelling van het quorum bij de heropening van de vergadering of bij de opening van de nieuwe vergadering artikel 8.3.

Artikel 8.26 Vergissingen bij stemmingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 71, en ziet op begane vergissingen tijdens de stemmingen over zaken.

Het eerste lid bevat de mogelijkheid om een vergissing te herstellen bij het stemmen bij handopsteken voordat de Voorzitter de uitslag heeft vastgesteld. Ingevolge het tweede lid kan een vergissing bij het hoofdelijk stemmen hersteld worden voordat het volgende lid gestemd heeft. Dit komt overeen met het huidige artikel 71, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, eerste zin, waarbij de volgorde van de leden is omgedraaid om aan te sluiten bij de volgorde van de artikelen over stemmen bij handopsteken (artikel 8.24) en de hoofdelijke stemming (artikel 8.25).

Het derde lid heeft betrekking op de situatie dat een lid zijn vergissing niet tijdig bemerkt. In dat geval kan het lid na afloop van de stemming aantekening vragen dat hij zich heeft vergist. Een dergelijke aantekening heeft geen effect op de stemmingsuitslag, maar wordt wel vermeld in het woordelijk verslag over de stemmingen. Dit komt overeen met het huidige artikel 71, eerste lid, laatste zin, en tweede lid, laatste zin. Daarbij is de voor beide stemmodaliteiten (stemmen bij handopsteken en hoofdelijke stemmingen) gelijkluidende voorziening opgenomen in een afzonderlijk lid om onnodige herhaling te voorkomen.

Artikel 8.27 Staken van stemmen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 72, en biedt een regeling voor de situatie van het staken van de stemmen bij stemmingen over zaken. Van het «staken van stemmen» is sprake als bij een stemming het aantal voorstemmers gelijk is aan het aantal tegenstemmers.

Het eerste lid bepaalt dat een voorstel niet aangenomen is als de stemmen staken in een voltallige vergadering (een vergadering waarin alle leden aanwezig zijn). In dat geval is meteen duidelijk dat er in de Kamer geen meerderheid voor het te nemen besluit is (wat door artikel 67, tweede lid, van de Grondwet wordt vereist voor het nemen van een besluit), en is het besluit genomen. Dit komt overeen met het huidige artikel 72, eerste lid.

Het tweede lid gaat in op de situatie dat de stemmen staken in een vergadering die niet voltallig is (waarin niet alle leden aanwezig zijn). In dat geval wordt de stemming uitgesteld tot een volgende vergadering. Als in die vergadering de stemmen wederom staken, is het voorstel niet aangenomen. Dit komt overeen met het huidige artikel 72, tweede lid.

Artikel 8.28 Stemverklaring

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 73, en bevat de regeling voor het afleggen van stemverklaringen door de leden bij de stemmingen over een zaak.

Het eerste lid gaat in op het moment waarop de stemverklaringen kunnen worden afgelegd. Daarbij kunnen de leden de stemverklaringen vóór een stemming slechts afleggen als zij hiervoor toestemming van de Voorzitter verkrijgen, en is voor het afleggen van een stemverklaring ná de stemmingen geen toestemming vereist. Dit komt overeen met het huidige artikel 73, eerste en tweede lid. Omdat het afleggen van een stemverklaring voorafgaand aan de stemmingen in de praktijk meer gebruikelijk is dan een stemverklaring achteraf, wordt deze variant nu als eerste genoemd.

Uit het tweede lid volgt dat een stemverklaring niet langer dan één minuut mag duren. Dit correspondeert met het huidige artikel 73, derde lid. Daaraan is als inhoudelijk criterium toegevoegd dat het lid dat een stemverklaring aflegt zich dient te beperken tot het geven van een korte toelichting op zijn stem.

Op grond van het derde lid kan de beraadslaging na het afleggen van een stemverklaring niet worden heropend. Dit komt overeen met het huidige artikel 73, tweede lid, laatste zin. Die zin heeft alleen betrekking op het afleggen van stemverklaringen voorafgaand aan de stemming, maar dit geldt natuurlijk ook voor het afleggen van stemverklaringen na de stemmingen.

Artikel 8.29 Besluit zonder stemming

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, vierde lid, en biedt een regeling voor het nemen van besluiten over zaken zonder uitdrukkelijke stemming. De inhoud van de bepaling is daarbij ondergebracht in een artikel na de bepalingen over de stemmingen bij handopsteken en de hoofdelijke stemmingen, omdat die beide stemmodaliteiten hierbij achterwege worden gelaten. Verder is de bepaling voor de overzichtelijkheid uitgesplitst over twee leden, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat de stemming over een besluit achterwege kan blijven, als geen lid om een stemming vraagt. De Voorzitter stelt dan voor het besluit zonder stemming te nemen. Er wordt in de praktijk wekelijks op deze wijze beslist bij de afdoening van hamerstukken.

Het tweede lid biedt leden de mogelijkheid om bij het nemen van besluiten zonder stemmingen aantekening te vragen te hebben tegengestemd. In dat geval wordt het besluit geacht te zijn genomen met instemming van de overige leden.

8.3.3 Besluitvorming over personen

Deze subparagraaf correspondeert met paragraaf 5 van het huidige hoofdstuk VIII, en gaat over de plenaire besluitvorming over personen. Daarbij is het opschrift gewijzigd naar «Besluitvorming over personen», aangezien de paragraaf ook ingaat op de door de Kamer te nemen besluiten zonder stemmingen (zie artikel 8.36).

Artikel 8.30 Stemming met stembriefjes

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 74, eerste zin, en 75, en bepaalt dat de stemming over personen met stembriefjes plaatsvinden.57 De bepaling is redactioneel aangepast, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd. De bepalingen rondom de vaststelling van de uitslag uit het huidige artikel 74 zijn opgenomen in artikel 8.34 (na de bepalingen over de stemrondes, het staken van de stemmen, en de geldigheid van de stembriefjes).

Uit het eerste lid volgt dat de stemming over personen voor benoemingen, voordrachten of keuzen plaatsvindt met stembriefjes die in een stembus worden geworpen.

Het tweede lid regelt dat voor iedere kandidaat afzonderlijk een stembriefje ingevuld dient te worden met een duidelijke aanwijzing van de persoon waarop de stem uitgebracht wordt. Mocht over de aanwijzing in een stembriefje twijfel bestaan, dan beslist de Kamer.58

Artikel 8.31 Stemrondes

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 79 tot en met 82, en ziet op de verschillende stemrondes waarin een stemming over personen kan plaatsvinden. De artikelen zijn daarbij samengebracht in één artikel, aangezien zij een sterke inhoudelijke samenhang kennen.

Uit het eerste lid volgt dat de stemming over kandidaten in een aantal rondes plaatsvindt. Het precieze aantal rondes is daarbij afhankelijk van de vraag hoe snel een persoon een meerderheid van stemmen verkrijgt. In de eerste stemronde kan een vrije keuze op personen worden gemaakt. Als bij de eerste stemming op geen persoon een meerderheid van stemmen is uitgebracht, vindt op grond van het tweede lid een tweede – eveneens vrije – stemming plaats. Dit sluit aan bij het huidige artikel 79.

Het derde lid regelt dat als ook in de tweede stemronde geen persoon de meerderheid van stemmen heeft, er in de derde stemronde gekozen kan worden tussen de vier personen op wie in de tweede stemronde de meeste stemmen zijn uitgebracht. Als in de tweede stemronde slechts op drie of vier personen stemmen zijn uitgebracht, wordt in de derde stemronde gekozen tussen de twee personen op wie de meeste stemmen zijn uitgebracht. Dit komt overeen met het huidige artikel 80.

Op grond van het vierde lid geldt dat als in de derde stemronde nog geen meerderheid van stemmen op een persoon is uitgebracht, er een vierde stemronde plaatsvindt waarin gekozen kan worden tussen de twee kandidaten op wie in de derde stemronde de meeste stemmen zijn uitgebracht. Dit komt overeen met het huidige artikel 81.

Het vijfde lid bevat tot slot een voorziening voor gevallen waarin het in de tweede of derde stemronde geen uitgemaakte zaak is welke personen doorgaan naar een volgende stemronde. De voorziening komt overeen met het huidige artikel 82.

Artikel 8.32 Staken van stemmen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 83, en bevat een voorziening voor het geval de stemmen staken bij een tussenstemming als bedoeld in artikel 8.31, vijfde lid, of een stemming tussen twee personen. Er zijn enkele redactionele aanpassingen aangebracht, maar de bepaling is inhoudelijk gelijk gebleven.

Uit het eerste lid volgt dat bij het staken van de stemmen bij een tussenstemming als bedoeld in artikel 8.32, vijfde lid, of een stemming tussen twee personen, het lot beslist. Er vindt dan dus een loting plaats om de beslissing tot stand te brengen. Dit komt overeen met het huidige artikel 83, eerste lid.

Het tweede lid regelt dat voor de loting briefjes met de namen van de betrokken personen worden gemaakt. Deze worden door een stemopnemer dichtgevouwen en in een stembus gedeponeerd, waarna een tweede stemopnemer de briefjes een voor een uit de stembus haalt en de namen op de briefjes opleest. De persoon wiens naam op het eerste briefje vermeld staat, is gekozen. Dit komt overeen met het huidige artikel 83, tweede lid.

Artikel 8.33 Ongeldige stemmen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 77, en bevat de regeling ten aanzien van ongeldige stemmen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat blanco of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes niet meetellen voor het bepalen van de meerderheid.

Uit het tweede lid volgt dat als geen sprake is van een vrije stemming, maar van een voordracht van kandidaten door een commissie op verzoek van de Kamer, stemmen op andere personen dan de voorgedragen kandidaten evenmin meetellen.

Artikel 8.34 Uitslag stemming

Dit artikel correspondeert met de laatste twee zinnen van artikel 74, en regelt de wijze waarop de uitslag van de stemming over personen wordt vastgesteld.

Uit het eerste lid volgt dat voor de stemming vier leden tot stemopnemers worden benoemd door de Voorzitter. Deze stemopnemers hebben de taak gezamenlijk te controleren of de stembriefjes geldig zijn en te tellen hoeveel stemmen op iedere persoon zijn uitgebracht.

Het tweede lid bepaalt dat wanneer de stemopnemers hun taak hebben vervuld, de eerstbenoemde stemopnemer het aantal stembriefjes dat in de stembus zat, bekendmaakt. De Voorzitter noemt vervolgens het aantal leden dat zich heeft aangemeld op de presentielijst, bedoeld in artikel 8.2, waarna de eerste stemopnemer de uitslag bekendmaakt. De Voorzitter zal vervolgens de uitslag van de stemmingen vaststellen.

Artikel 8.35 Nietige stemming

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 76 en 78, en heeft betrekking op de vaststelling en gevolgen van een nietige stemming over personen. De bepalingen zijn daarbij vanuit hun onderlinge samenhang samengebracht in één artikel. Verder is een aantal redactionele aanpassingen gemaakt, maar blijven de bepalingen inhoudelijk gelijk.

Het eerste lid komt overeen met het huidige artikel 78, en regelt in welke gevallen een stemming over personen nietig is.

Op grond van onderdeel a is sprake van een nietige stemming indien het aantal stembriefjes in de stembus groter is dan het aantal leden dat is opgenomen op de presentielijst, en dit verschil van invloed heeft kunnen zijn op de uitslag. In een dergelijk geval hebben een of meer leden dus meer dan één stembriefje ingevuld en in de stembus geworpen, en dient dit tot gevolg te hebben dat de stemming nietig is als het van invloed heeft kunnen zijn op het resultaat.

Op grond van onderdeel b is daarnaast sprake van een nietige stemming, indien het aantal behoorlijk ingevulde stembriefjes in de stembus kleiner is dan de helft van het aantal zitting hebbende aantal leden. In dat geval blijkt immers dat het door artikel 67, eerste lid, van de Grondwet vereiste quorum niet aanwezig is, en mag de Kamer niet besluiten of beraadslagen.

Uit het tweede lid volgt dat als sprake is van een nietige stemming, de stemming opnieuw plaatsvindt. Als de oorzaak van de nietigheid ligt in de omstandigheid dat het aantal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder is dan het quorum, geldt voorts dat de vergadering tussentijds geschorst of uitgesteld wordt. Artikel 8.25, vierde lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing. Dit correspondeert met het huidige artikel 76.

Artikel 8.36 Besluit zonder stemming

Dit artikel heeft betrekking op het besluiten over een persoon zonder stemming. De bepaling is nieuw, en codificeert de huidige praktijk waarin stemmingen over personen in bepaalde gevallen achterwege blijven.59

Het achterwege laten van stemmingen kan op grond van dit artikel slechts als geen van de leden om stemming vraagt, en het voorts een stemming over de benoeming van de Griffier betreft (onderdeel a) of een benoeming of voordracht voor een positie in een ander overheidsorgaan, waarbij dat orgaan een aanbeveling voor de benoeming of voordracht heeft gedaan en de betrokken commissie de Voorzitter heeft medegedeeld geen redenen voor afwijking van die aanbeveling te zien (onderdeel b). In beide gevallen stelt de Voorzitter voor het besluit zonder stemming te nemen. De bepaling sluit aan bij de huidige praktijk, en komt voor wat betreft haar structuur overeen met de bepaling over het besluiten zonder stemming over een zaak (zie artikel 8.29).

Artikel 8.37 Niet in de Grondwet vermelde keuzen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 84 en is ten opzichte daarvan niet inhoudelijk gewijzigd. Het biedt de Kamer de mogelijkheid om in bijzondere gevallen andere dan de in deze paragraaf opgenomen regels te doen laten gelden voor benoemingen, voordrachten of keuzen die niet in de Grondwet vermeld zijn, bijvoorbeeld voor benoemingen waarvoor op grond van de wet een afwijkende procedure geldt.

Artikel 8.38 Aanbieding aan de Koning

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 86, en schrijft voor dat de Voorzitter er zorg voor draagt dat voordrachten van personen die bij koninklijk besluit benoemd worden mondeling of schriftelijk aan de Koning worden aangeboden. Er zijn daarbij inhoudelijk geen wijzigingen aangebracht.

Hoofdstuk 9. Wetsvoorstellen

Dit hoofdstuk correspondeert met de paragrafen 1 tot en met 3 van het huidige hoofdstuk IX, en bevat de artikelen over de behandeling van wetsvoorstellen. Daarbij bevat paragraaf 9.1 de regels die in het algemeen van belang zijn voor wetsvoorstellen, en zijn bijzondere regels voor bepaalde soorten wetsvoorstellen neergelegd in de paragrafen 9.2 (initiatiefwetsvoorstellen), 9.3 (rijkswetsvoorstellen), 9.4 (begrotingswetsvoorstellen) en 9.5 (wetsvoorstellen tot herziening van de Grondwet of tot wijziging van het Statuut).

§ 9.1 Wetsvoorstellen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 1 van het huidige hoofdstuk IX, en geeft de algemene regels voor de behandeling van voorstellen van wet als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Grondwet (wetsvoorstellen). De paragraaf is nader onderverdeeld in subparagrafen, waarvan de opbouw op hoofdlijnen aanknoopt bij de behandelvolgorde van een wetsvoorstel.

9.1.1 Voorbereiding door de commissie

Deze subparagraaf heeft betrekking op de voorbereiding van de Kamerbehandeling van een wetsvoorstel door een commissie.

De regeling stemt op hoofdlijnen overeen met de huidige artikelen 90 tot en met 95 van het Reglement. De bepalingen over het debat op hoofdlijnen (zie het huidige artikel 91) en de inbrengvergadering (zie het huidige artikel 93, derde lid) zijn hierbij geschrapt. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Hoofdlijnendebat» en «Inbrengvergaderingen». Verder is het artikel over het wetgevingsrapport (zie het huidige artikel 92) ook niet langer opgenomen, aangezien dit betrekking heeft op een ambtelijk stuk. Daarmee is geen wijziging van de werkwijze beoogd, de wetgevingsrapporten zullen in de praktijk nog worden uitgebracht.

Artikel 9.1 Inhandenstelling

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 90, en heeft betrekking op de inhandenstelling van een wetsvoorstel.

Uit het eerste lid volgt dat wetsvoorstellen door de Voorzitter in handen worden gesteld van een vaste commissie, die een voorbereidend onderzoek naar het wetsvoorstel dient te verrichten ten behoeve van de beraadslaging en besluitvorming door de Kamer. Daarbij wordt voorgesteld de procedure voor inhandenstelling te vereenvoudigen door de verplichting tot inhandenstelling neer te leggen bij alleen de Voorzitter (in het huidige artikel 90, eerste lid, is geregeld dat de inhandenstelling geschiedt door de Voorzitter en de eerste en tweede Ondervoorzitter). Daarnaast wordt in het lid verduidelijkt dat de inhandenstelling van een wetsvoorstel geschiedt met het oog op het door de commissie te verrichten «voorbereidend onderzoek». Dit vormt in feite de kern van de werkzaamheden van een commissie ten aanzien van een wetsvoorstel, en er wordt ook nu reeds naar deze taak verwezen in de huidige artikelen 91 en 92. Het ligt in de rede het voorbereidend onderzoek naar wetsvoorstellen te laten verrichten door vaste commissies, overeenkomstig het huidige artikel 90, eerste lid. De mogelijkheid wetsvoorstellen in handen van een algemene commissie te stellen, is niet langer opgenomen omdat die commissiesoort komt te vervallen. Zie daarover paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Op grond van het tweede lid wordt een besluit tot inhandenstelling zo spoedig mogelijk meegedeeld in een vergadering van de Kamer. De Kamer kan bij de mededeling anders besluiten over de inhandenstelling. Het in het huidige artikel 90, tweede lid, neergelegde voorschrift dat als geen sprake is van eenparigheid van stemmen hiervan mededeling wordt gedaan in een openbare vergadering van de Kamer voordat de inhandenstelling plaatsvindt, komt niet terug omdat de inhandenstelling op grond van het voorgestelde eerste lid slechts door de Voorzitter plaatsvindt.

Artikel 9.2 Verslag

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 32, eerste lid (voor wat betreft in handen gestelde wetsvoorstellen), en 93, en heeft betrekking op (de inbreng bij) het verslag van de commissie over een wetsvoorstel.

Het eerste lid stelt daarbij voorop dat over elk wetsvoorstel een verslag wordt uitgebracht. Dit volgt indirect uit de huidige artikelen 32, eerste lid, eerste zin, 90, eerste lid, en 94, eerste lid. Er wordt voorgesteld de verplichting tot het uitbrengen van het verslag in dit artikel voorop te stellen, aangezien de inbrengmogelijkheid van de leden (zie het tweede lid) op het verslag betrekking heeft en de verplichting tot het uitbrengen van een verslag centraal staat in het voorbereidend onderzoek.

Op basis van het tweede lid kan ieder lid van de Kamer (dus niet slechts een commissielid) schriftelijke opmerkingen inbrengen over een wetsvoorstel. Die schriftelijke inbreng wordt in beginsel opgenomen in het verslag, waarbij de commissie de mogelijkheid heeft opmerkingen weg te laten die zij niet ter zake acht. Dit correspondeert met de huidige artikelen 93, eerste lid, en 32, eerste lid, laatste zin.

Ingevolge het derde lid stelt de commissie binnen veertien dagen na de inhandenstelling, waarbij recesperioden niet meetellen, een termijn vast waarbinnen de leden de hiervoor genoemde inbreng kunnen leveren. Die termijn wordt aan de Kamer meegedeeld. Dit correspondeert met het huidige artikel 93, eerste en tweede lid. De uitzondering voor de recesperioden is nieuw, en is opgenomen omdat de vaststelling van een termijn tijdens een recesperiode problematisch kan zijn.

De regeling voor inbrengvergaderingen uit het huidige artikel 93, derde lid, komt niet in het voorstel terug. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Inbrengvergaderingen». Uiteraard kan een commissie wel tijdens bijvoorbeeld een procedurevergadering afspraken maken over de inbreng, en aan andere leden dan de commissieleden daarbij de mogelijkheid bieden om deel te nemen aan de vergadering.

Artikel 9.3 Stellen van een termijn

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 95, en ziet op de mogelijkheid om een commissie een termijn te stellen voor het uitbrengen van haar verslag. De bepaling is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven. Wel zijn redactionele wijzigingen aanbracht, waarbij de inhoud van het (omvangrijke) tweede lid van het huidige artikel 95 is uitgesplitst over meerdere artikelleden.

In het eerste lid is geregeld dat het presidium een commissie een termijn kan stellen om verslag uit te brengen over een in haar handen gesteld wetsvoorstel. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, eerste lid.

Het tweede lid ziet op verlenging van een gestelde termijn. De commissie kan daarom vragen als het verslag niet binnen de door het presidium gestelde termijn gereed kan zijn. Het presidium beslist over de verlenging, en doet over de beslissing zo spoedig mogelijk mededeling in een vergadering van de Kamer en in een schriftelijke kennisgeving aan de leden van de Kamer. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, eerste tot en met derde zin.

Het derde lid bevat een bijzondere regel voor het geval het presidium niet unaniem heeft besloten over de verlenging van een gestelde termijn. Dat dient te worden gemeld bij de mededeling aan de Kamer, waarbij de Kamer anders over de verlenging van de termijn kan besluiten. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, vierde en vijfde zin.

Het vierde lid heeft betrekking op de nadere verlenging van een gestelde termijn. Dit lid bepaalt daarbij dat slechts de Kamer tot de nadere verlenging kan besluiten. Uitzondering vormen de recesperioden, in welk geval het presidium over de nadere verlenging besluit. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, laatste zin.

Het vijfde lid geeft het gevolg van het niet naleven van een gestelde termijn: in dat geval kan de Kamer de beraadslaging openen zonder dat over het wetsvoorstel verslag is uitgebracht. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, derde lid.

Artikel 9.4 Vervolgstukken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 94, en heeft betrekking op de (noodzaak tot) vervolgstukken op het verslag over een wetsvoorstel. De bepaling wordt daarbij redactioneel aangepast, maar de werkwijze blijft inhoudelijk ongewijzigd. De inhoud van het huidige artikel 94, tweede lid, komt daarbij niet in dit artikel terug, aangezien voor het openbaar maken van een verslag in artikel 7.25 een algemene voorziening is getroffen.

Het eerste lid bepaalt dat de commissie in een verslag over een wetsvoorstel vermeldt of zij, al dan niet onder voorbehoud, de behandeling van het wetsvoorstel door de Kamer voldoende voorbereid acht. Dit correspondeert met het huidige artikel 94, eerste lid, en sluit aan bij de praktijk.

De inhoud van het tweede lid is nieuw en bepaalt dat als het verslag vragen of opmerkingen bevat, de Minister in de gelegenheid wordt gesteld een reactie in een nota naar aanleiding van het verslag te geven. Dit komt overeen met de praktijk. Het huidige artikel 94, derde lid, lijkt uit te gaan van het standaard uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag, terwijl daartoe bij een blanco verslag zonder opmerkingen geen reden bestaat.

Het derde lid regelt dat de commissie na ontvangst van een nota naar aanleiding van het verslag kan besluiten een nader verslag uit te brengen. Dit komt overeen met het huidige artikel 94, derde lid, en zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als de commissie van mening is dat de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven antwoorden op de in het verslag gestelde vragen nog onvoldoende toereikend zijn of aanleiding geven tot nieuwe vragen. Voor de duidelijkheid is bepaald dat op een nader verslag de artikelen 9.2 tot en met 9.4 van toepassing zijn.

9.1.2 Amendementen

Deze subparagraaf heeft betrekking op de indiening en behandeling van amendementen (de voorstellen van een of meer leden tot wijziging van een wetsvoorstel, bedoeld in artikel 84 van de Grondwet).

Artikel 9.5 Indienen van amendementen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 96, en betreft de indiening van amendementen. Daarbij zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht, maar blijft de regeling inhoudelijk gelijk.

Het eerste lid bepaalt dat leden, alleen of met andere leden, amendementen kunnen indienen vanaf het moment van inhandenstelling van een wetsvoorstel bij een commissie. Dit komt overeen met het huidige artikel 96, eerste lid. Daarbij wordt in het artikellid verduidelijkt dat een amendement ook door meerdere leden tegelijk kan worden ingediend, om duidelijker aan te sluiten bij de praktijk en artikel 84 van de Grondwet.

Op grond van het tweede lid dient elk amendement door de indiener(s) te zijn voorzien van een beknopte toelichting, en te zijn ondertekend. Dit sluit aan bij de praktijk en het huidige artikel 96, eerste lid. In het voorgestelde artikellid wordt de vereiste ondertekening van een amendement daarbij uitdrukkelijk genoemd. Dit sluit aan bij de praktijk en bij de regeling voor de moties (zie artikel 8.19, tweede lid), en vindt mede plaats met het oog op de regeling voor de wijziging of intrekking van een amendement (die door de eerste ondertekenaar kan plaatsvinden, zie artikel 9.7).

Het derde lid heeft betrekking op het openbaar maken en verspreiden van ingediende amendementen. Daarbij wordt verduidelijkt dat de amendementen bij de indiening meteen openbaar worden gemaakt. Tevens worden de amendementen, indien de indiening plaatsvindt op de dag van de beraadslaging of stemming over het betrokken wetsvoorstel, in de vergaderzaal rondgedeeld. Dit sluit aan bij de huidige praktijk.

Artikel 9.6 Toelaatbaarheid van amendementen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 97, en heeft betrekking op de toelaatbaarheid van amendementen. Er zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht, waarbij de toelaatbaarheid van een amendement is vooropgesteld in het eerste lid, en de ontoelaatbaarheid als uitzondering is opgenomen in het tweede lid. De regeling blijft verder inhoudelijk gelijk.

Uit het eerste lid volgt dat een amendement geacht wordt toelaatbaar te zijn zolang de Kamer het niet ontoelaatbaar heeft verklaard. Het tweede lid bevat de gronden voor het, op voorstel van de Voorzitter of een lid, door de Kamer ontoelaatbaar verklaren van een amendement. Deze gronden zijn: een aan de strekking van het wetsvoorstel tegengesteld amendement (onderdeel a), en het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het wetsvoorstel en het amendement (onderdeel b).

Artikel 9.7 Wijzigen en intrekken van amendementen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 98, en heeft betrekking op het wijzigen of intrekken van amendementen. Daarbij worden in het eerste en tweede lid enige redactionele aanpassingen gemaakt in de bepalingen, en is het derde lid nieuw.

Het eerste lid heeft betrekking op het wijzigen van een amendement, en bepaalt dat de eerste ondertekenaar daartoe bevoegd is. Dit sluit aan bij het huidige artikel 98, eerste zin.

Het tweede lid ziet op het intrekken van een amendement, waartoe eveneens de eerste ondertekenaar bevoegd is. De eerste ondertekenaar kan het amendement echter slechts zelfstandig intrekken in een vergadering waarin het wetsvoorstel wordt behandeld (een wetgevingsoverleg of de plenaire beraadslaging). Als de beraadslaging gesloten is, kan een amendement nog slechts met toestemming van de Kamer worden ingetrokken. Dit komt overeen met het huidige artikel 98, tweede zin, waarbij nu uitdrukkelijk wordt genoemd dat intrekking tijdens een wetgevingsoverleg ook mogelijk is.

Het derde lid bevat een voorziening voor het wijzigen of intrekken van amendementen als de eerste ondertekenaar geen lid meer is. Het huidige Reglement biedt daarvoor geen regeling, terwijl dit in de praktijk wel plaatsvindt. Het voorgestelde artikellid sluit aan bij deze praktijk. Daarbij wijst de fractie of groep van de vertrokken eerste ondertekenaar een ander lid aan (normaliter een van haar eigen leden) dat het amendement kan wijzigen of intrekken. Als ook de fractie of groep geen deel meer uitmaakt van de Kamer, kan de eventuele eerstvolgende ondertekenaar het amendement wijzigen of intrekken.

Artikel 9.8 Overnemen van amendementen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 100, en heeft betrekking op het overnemen van amendementen. De bepaling dat een amendement niet kan worden overgenomen tijdens een wetgevingsoverleg (zie het huidige artikel 100, derde lid) is daarbij geschrapt, net als bij de regeling voor het overnemen van moties (zie artikel 8.20). De bepaling is verder inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid regelt dat de Voorzitter tijdens de beraadslaging over een wetsvoorstel meedeelt dat een amendement is overgenomen als is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden. In de eerste plaats moet de Minister te kennen hebben gegeven zich te kunnen verenigen met de inhoud van een ingediend amendement (onderdeel a), en daarnaast moet de Voorzitter zich ervan overtuigd hebben dat geen van de in de vergaderzaal aanwezige leden zich tegen overname van het amendement verzet (onderdeel b).

Het tweede lid geeft aan wat het gevolg is van het overnemen: het overgenomen amendement is meteen onderdeel geworden van het wetsvoorstel, en is geen afzonderlijk onderwerp van de beraadslaging meer (er wordt dus ook niet meer afzonderlijk over gestemd).

Artikel 9.9 Subamendementen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 99, en betreft subamendementen. Daarbij zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht, maar blijft de regeling inhoudelijk gelijk.

In het eerste lid wordt verduidelijkt dat ieder lid, alleen of met andere leden, subamendementen kan indienen die strekken tot wijziging van door andere leden ingediende amendementen. Uit het huidige artikel 99 kan deze bevoegdheid van de leden slechts indirect worden afgeleid. Uit de woorden «door andere leden ingediende amendementen» volgt dat een lid geen subamendement kan indienen op zijn eigen amendementen, en dus ook geen medeondertekenaar kan zijn van een dergelijk subamendement. Dit volgt ook nu al uit het huidige artikel 99.

Het tweede lid bepaalt dat de regels over amendementen van overeenkomstige toepassing zijn op subamendementen.

9.1.3 De beraadslaging

Deze subparagraaf heeft betrekking op de plenaire beraadslaging over een wetsvoorstel.

Artikel 9.10 Beraadslaging

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 101, en ziet op de plenaire beraadslaging over een wetsvoorstel.

Het eerste lid regelt dat de beraadslaging over een wetsvoorstel plaatsvindt in twee termijnen, tenzij de Kamer besluit tot een andere wijze van behandelen. Zo’n andere wijze van behandelen kan inhouden dat de plenaire behandeling in één termijn plaatsvindt, maar ook dat er juist meer dan twee termijnen plaatsvinden, of zelfs dat het wetsvoorstel artikelsgewijs wordt behandeld. Dit komt overeen met het huidige artikel 101, eerste en derde lid.

Uit het tweede lid volgt dat als over een wetsvoorstel een wetgevingsoverleg gehouden is, er geen beraadslaging over het wetsvoorstel plaatsvindt, tenzij de Kamer anders besluit. Hiermee wordt als uitgangspunt genomen dat er na een wetgevingsoverleg dus geen plenaire afronding plaatsvindt om een herhaling van het debat te voorkomen. De Kamer heeft daarbij wel de mogelijkheid hiervan af te wijken indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, waartoe zij dan expliciet moet besluiten. Zie hierover ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Besluit tot wetgevingsoverleg door commissie».

De artikelsgewijze behandeling (zie het huidige artikel 101, tweede lid) komt niet in het voorgestelde artikel terug, aangezien deze geheel in onbruik is geraakt. De Kamer kan dit, indien zij dit alsnog wenst, op andere wijze vormgeven met behulp van de tweede zin van het eerste lid. Daarnaast heeft een commissie de mogelijkheid om een wetgevingsoverleg dusdanig in te richten dat een artikelsgewijze behandeling plaatsvindt. Aangezien ook bij wetgevingsoverleggen de artikelsgewijze behandeling in onbruik is geraakt, hoeft dit niet meer uitdrukkelijk in het Reglement te worden genoemd. Daarnaast is de bevoegdheid om tot een wetgevingsoverleg te besluiten in het voorstel belegd bij de commissies (zie artikel 7.27, aanhef en onderdeel b). Het op deze onderwerpen betrekking hebbende huidige artikel 102 komt daarom ook niet terug. Zie over het vervallen van de artikelsgewijze behandeling ook subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Artikelsgewijze behandeling».

9.1.4 De stemmingen

Deze subparagraaf heeft betrekking op de stemmingen over een wetsvoorstel.

Artikel 9.11 Stemmingen over wetsvoorstel en amendementen

Dit artikel bevat de hoofdregels voor de stemmingen over een wetsvoorstel en de daarop ingediende amendementen. Het artikel correspondeert met de inhoud van de huidige artikelen 103 en 104, die vanwege hun onderlinge samenhang zijn ondergebracht in één artikel. De bepalingen zijn daarbij redactioneel aangepast en aangevuld vanuit de praktijk om een duidelijker beeld te bieden van de stemmingen over wetsvoorstellen.

In het eerste lid zijn de voornaamste regels samengebracht ten aanzien van de stemvolgorde. Deze is met name van belang bij de stemming over wetsvoorstellen waarop diverse (onderling conflicterende) amendementen zijn ingediend. De Kamer houdt daarbij als hoofdregel de artikelvolgorde van het wetsvoorstel aan. Verder geldt dat subamendementen in stemming komen vóór het amendement waarop zij rusten (onderdeel a), amendementen in stemming komen vóór de artikelen waarop zij rusten (onderdeel b), de afzonderlijke artikelen in hun volgorde in stemming komen (onderdeel c), de beweegreden in stemming komt onmiddellijk voorafgaand aan de eindstemming (onderdeel d), en de eindstemming over het wetsvoorstel in zijn geheel altijd aan het slot plaatsvindt (onderdeel e). Dit sluit aan bij de praktijk en correspondeert met de huidige artikelen 103, eerste lid, en 104.

Het tweede lid verduidelijkt dat een amendement in zijn geheel in stemming komt bij het eerste artikel dat het wijzigt, tenzij de Kamer anders besluit. Hierdoor hoeft een amendement dat meerdere artikelen wijzigt, niet bij elk van die artikelen opnieuw in stemming te komen, wat de stemmingen uiteraard zeer versnelt. De uitzondering «tenzij de Kamer anders besluit» biedt de mogelijkheid om in een concreet geval eerder dan bij het eerst gewijzigde artikel over een amendement te stemmen, wat de stemming kan vergemakkelijken bij amendementen die onderling conflicteren en die elkaar inhoudelijk gedeeltelijk overlappen. De inhoud van het artikellid komt overeen met de praktijk.

Uit het derde lid volgt dat als meerdere amendementen betrekking hebben op hetzelfde gedeelte van een wetsvoorstel, over die amendementen gestemd wordt in volgorde van meest naar minst verstrekkend ten opzichte van het wetsvoorstel. Als er een geschil ontstaat over de mate van verstrekkendheid, beslist de Kamer. Dit correspondeert met het huidige artikel 103, tweede lid.

Het vierde lid regelt dat slechts afzonderlijk wordt gestemd over artikelen of de beweegreden, of over onderdelen van artikelen, van de beweegreden of van amendementen, als een lid daarom verzoekt en de Kamer daarmee akkoord gaat. Dit sluit aan bij de huidige praktijk, waarin het uitgangspunt is dat de Kamer ook slechts op verzoek afzonderlijk over artikelen en de beweegreden stemt. Het is hierbij gebruikelijk een verzoek van een lid te honoreren. De bepaling komt verder inhoudelijk overeen met het huidige artikel 103, derde lid.

Het vijfde lid heeft betrekking op enige bijzonderheden die zich kunnen voordoen als gevolg van het aannemen van amendementen. Daarbij volgt uit onderdeel a dat de Kamer kan besluiten dat amendementen geacht moeten worden te zijn vervallen doordat andere wijzigingen in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Dit zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als een amendement niet meer in het wetsvoorstel kan worden verwerkt omdat het niet samengaat met een reeds aangenomen conflicterend amendement, of omdat het amendement niet is aangepast aan een nota van wijziging en ook niet is ingetrokken. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 103, vierde lid. Onderdeel b biedt de mogelijkheid voor de Kamer om te besluiten tot technische wijzigingen die noodzakelijk zijn wegens het aannemen van twee of meer amendementen. Dit is van belang bij amendementen die inhoudelijk verenigbaar zijn maar technisch niet naadloos op elkaar aansluiten. In een dergelijk geval wordt in de praktijk veelal bij de stemmingen een voorstel gedaan voor een technische voorziening.

Artikel 9.12 Tweede lezing

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 105, en bevat een voorziening voor de tweede lezing van wetsvoorstellen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

Uit het eerste lid volgt dat als een wetsvoorstel in de loop van de beraadslaging of door stemmingen gewijzigd is, de eindstemming over het wetsvoorstel door de Kamer uitgesteld kan worden tot een volgende vergadering. Dit correspondeert met het huidige artikel 105, eerste lid, waarbij wordt verduidelijkt dat het uitstel is bedoeld voor «een tweede lezing» van het wetsvoorstel. Deze tweede lezing, die onderscheiden dient te worden van de overweging in tweede lezing binnen de procedure van Grondwetsherziening op grond van artikel 137, vierde lid, van de Grondwet (zie daarover de artikelen 9.29 en 9.30), is met name van belang bij complexe wetsbehandelingen waarbij het door een grote hoeveelheid aangenomen amendementen en/of nota’s van wijziging bijvoorbeeld niet goed mogelijk is om vóór de eindstemming over het wetsvoorstel een duidelijk beeld te vormen van hoe de wettekst uiteindelijk zal luiden.

Het tweede lid regelt dat de regering en de betrokken commissie in het kader van de tweede lezing tot de eindstemming wijzigingen kunnen voorstellen die noodzakelijk zijn in verband met in de loop van de beraadslaging of door stemmingen aangebrachte wijzigingen, alsmede om kennelijke vergissingen te herstellen. Dit correspondeert met het huidige artikel 105, tweede lid. De bedoelde wijzigingsvoorstellen worden in de praktijk ingediend om technische wijzigingen in het wetsvoorstel te kunnen aanbrengen.60

Uit het derde lid volgt dat de stemming over de wijzigingsvoorstellen en de eindstemming over het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk plaatsvindt, tenzij de Kamer het als gevolg van deze wijzigingsvoorstellen nodig acht de beraadslaging opnieuw te openen. Dit correspondeert met het huidige artikel 105, derde lid. Daarbij wordt in het voorstel conform de praktijk gesproken van het «zo spoedig mogelijk» plaatsvinden van de stemmingen (in plaats van «onmiddellijk»), en is in de tekst verduidelijkt dat de regel ook betrekking heeft op de eindstemming over het wetsvoorstel.

9.1.5 Afronding behandeling

Deze subparagraaf bevat enige bepalingen over de afronding van de behandeling van een wetsvoorstel na de stemmingen.

Artikel 9.13 Vernummering wetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 106 en ziet op de vernummeringsbevoegdheid van de Voorzitter. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk hetzelfde gebleven.

Uit het eerste lid volgt dat de Voorzitter in een door de Kamer aangenomen wetsvoorstel hoofdstukken, paragrafen, artikelen, artikelleden en -onderdelen kan vernummeren of verletteren, als dat naar zijn oordeel nodig is in verband met in het wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen. Hiermee kan weer een doorlopende nummering of lettering worden verkregen, als deze onderbroken is door het invoegen of laten vervallen van onderdelen van het wetsvoorstel. Dit sluit aan bij het huidige artikel 106, eerste lid.

Het tweede lid regelt dat de Kamer kan besluiten de verlettering of vernummering achterwege te laten en komt overeen met het huidige artikel 106, tweede lid.

Artikel 9.14 Verzending aangenomen wetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 107 en bevat het Voorzittersformulier dat gebruikt wordt om een door de Kamer aangenomen wetsvoorstel aan de Eerste Kamer door te zenden als bedoeld in artikel 85 van de Grondwet. De bepaling is daarbij ongewijzigd.

Artikel 9.15 Terugzending verworpen wetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 108 en bevat het Voorzittersformulier dat gebruikt wordt om een door de Kamer verworpen voorstel dat is ingediend door of vanwege de Koning (dus een door de regering ingediend wetsvoorstel) terug te zenden aan de Koning. De bepaling is daarbij ongewijzigd.

§ 9.2 Bijzonderheden rijkswetsvoorstellen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2 van het huidige hoofdstuk IX van het Reglement, en geeft de bijzondere regels die gelden bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen (voorstellen van rijkswet als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk).

Artikel 9.16 Bijzondere regels

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 109. Het artikel verduidelijkt dat bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen, naast de regels uit paragraaf 9.1 (een rijkswetsvoorstel is een wetsvoorstel) de bijzondere regels uit paragraaf 9.2 gelden.

Artikel 9.17 Schriftelijke voorbereiding

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 110, en bepaalt in lijn met dat artikel dat het voorbereidend onderzoek van rijkswetsvoorstellen schriftelijk verloopt. Dit uitgangspunt van schriftelijkheid in de fase van het voorbereidend onderzoek is mede ingegeven door het in artikel 17, eerste en tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk vastgelegde recht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten om gevolmachtigde Ministers of bijzondere gedelegeerden te kunnen laten deelnemen aan de mondelinge behandeling van een rijkswetsvoorstel. De term «voorbereidend onderzoek» in het voorgestelde artikel sluit aan bij de terminologie uit artikel 9.1.

Artikel 9.18 Stellen van een termijn

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 111, en heeft betrekking op het door de Kamer stellen van een termijn aan de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten voor het uitbrengen van een verslag, waarop de artikelen 16 en 21 van het Statuut voor het Koninkrijk zien. Op grond van deze bepaling kan de Voorzitter of een lid de Kamer in een vergadering voorstellen tot een dergelijke termijnstelling over te gaan. In de bepaling wordt niet langer bepaald dat de Kamer de regering ook kan verzoeken een termijn te stellen omdat regulering van een dergelijk verzoek aan de regering niet noodzakelijk lijkt en een dergelijk verzoek voor zover bekend nooit is gedaan. De bepaling is verder redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Artikel 9.19 Verslag van de Staten

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 112, en regelt de verspreiding van een schriftelijk verslag van de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten als bedoeld in artikel 16 van het Statuut. Het verslag wordt daarbij na ontvangst zo spoedig mogelijk door de Kamer openbaar gemaakt, en toegezonden aan de leden en aan de regering. De bepaling is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Artikel 9.20 Aanneming met minder dan drie vijfden van de stemmen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 113, en bevat de procedure voor de situatie dat de gevolmachtigde Minister (of een daartoe aangewezen bijzondere gedelegeerde) van Aruba, Curaçao of Sint Maarten zich voor de eindstemming tegen een rijkswetsvoorstel uitspreekt, en het rijkswetsvoorstel vervolgens met minder dan drie vijfden wordt aangenomen. In een dergelijk geval dient krachtens artikel 18, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk de behandeling van het rijkswetsvoorstel door de Staten-Generaal te worden geschorst, en moet overleg over het rijkswetsvoorstel plaatsvinden in de rijksministerraad. Het artikel bevat de in dit kader voor de Tweede Kamer relevante regels. Het artikel is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Uit het eerste lid volgt dat de Voorzitter de Minister-President in kennis dient te stellen van het aannemen van het rijkswetsvoorstel onder twee cumulatieve voorwaarden: een gevolmachtigde Minister of daartoe aangewezen bijzondere gedelegeerde heeft zich tegen het rijkswetsvoorstel verklaard (onderdeel a), en het voorstel is vervolgens door de Kamer aangenomen met een meerderheid die minder is dan drie vijfden van het aantal uitgebrachte stemmen (onderdeel b).

Het tweede lid bepaalt dat doorgeleiding van het rijkswetsvoorstel naar de Eerste Kamer slechts plaatsvindt als de Minister-President in reactie op de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, aan de Voorzitter meedeelt dat het voorstel gehandhaafd wordt.

§ 9.3 Bijzonderheden initiatiefwetsvoorstellen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk IX van het Reglement, en geeft de bijzondere regels die gelden bij de behandeling van initiatiefwetsvoorstellen (door een of meer leden aanhangig gemaakte voorstellen van wet als bedoeld in artikel 82, derde lid, van de Grondwet).61 De regeling bevat twee nieuwe artikelen over wijzigingen in de samenstelling van initiatiefnemers (zie artikel 9.24), en de afdoening van initiatiefwetsvoorstellen waarvan geen initiatiefnemer meer lid is van de Kamer (9.25).

Artikel 9.21 Aanhangig maken initiatiefwetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 114, en regelt op welke wijze initiatiefwetsvoorstellen bij de Kamer aanhangig worden gemaakt. De bepaling is op enige redactionele aanpassingen na ongewijzigd gebleven.

Het eerste lid bevat de regel voor het aanhangig maken van de initiatiefwetsvoorstellen. Ieder lid kan deze, alleen of met andere leden, aanhangig maken door deze schriftelijk en ondertekend aan de Voorzitter te zenden. Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 114, eerste lid. De leden die het wetsvoorstel aanhangig maken, worden bij de behandeling beschouwd als de «initiatiefnemers». Artikel 9.24 geeft regels voor wijzigingen in hun samenstelling.

Voor zover het initiatiefwetsvoorstel een rijkswetsvoorstel betreft, stuurt de Voorzitter deze op grond van het tweede lid meteen na ontvangst toe aan de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dit is in lijn met artikel 15, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk, en komt overeen met het huidige artikel 114, tweede lid.

Uit het derde lid volgt dat de voorgaande twee leden van overeenkomstige toepassing zijn op rijkswetsvoorstellen als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk, op initiatief van een gevolmachtigde Minister. Dit komt overeen met het huidige artikel 114, derde lid.

Artikel 9.22 Horen Afdeling advisering van de Raad van State

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 115, en ziet op de advisering van de Afdeling advisering van de Raad van State aan de Kamer over initiatiefwetsvoorstellen.62

De Kamer is daartoe voorafgaand aan de behandeling verplicht op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, en kan de Afdeling advisering vanaf het begin van de behandeling nogmaals horen op grond van artikel 18, tweede lid, van die wet.63 De bepaling wordt aangepast om deze op enige punten te verduidelijken, waarbij wordt aangeknoopt bij de huidige praktijk.

Uit het eerste lid volgt dat de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel pas aanvangt nadat de Kamer de Afdeling advisering over het initiatiefwetsvoorstel heeft gehoord. Dit komt overeen met het huidige artikel 115, eerste lid, en is in lijn met artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State.

Het tweede lid regelt dat de Kamer de Afdeling advisering nogmaals kan horen nadat de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel is aangevangen. Hiertoe kan een voorstel van deze strekking, zo nodig met doorbreking van de orde, door een lid gedaan worden tot het moment waarop de eindstemming over het wetsvoorstel plaatsvindt. Dit sluit aan bij het huidige artikel 115, tweede lid, en bij artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State.

Het derde lid is nieuw en verduidelijkt dat de initiatiefnemers verantwoordelijk zijn voor de schriftelijke reactie, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, op de door de Afdeling advisering uitgebrachte adviezen. De reactie wordt op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, gelijktijdig met het advies openbaar gemaakt.

Artikel 9.23 Behandeling initiatiefwetsvoorstellen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 116, en heeft betrekking op de behandeling van initiatiefwetsvoorstellen. De bepaling wordt aangepast om deze op enige punten te verduidelijken, waarbij wordt aangeknoopt bij de huidige praktijk.

Het eerste lid is nieuw en verduidelijkt dat een initiatiefwetsvoorstel pas in handen wordt gesteld van een commissie (het startpunt van de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel), nadat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en de schriftelijke reactie van de initiatiefnemers openbaar zijn gemaakt. Dit geeft invulling aan artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, op grond waarvan de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel pas kan starten nadat de Afdeling advisering is gehoord.

Uit het tweede lid volgt dat initiatiefwetsvoorstellen door de Kamer op dezelfde wijze worden behandeld als andere wetsvoorstellen. Daarbij gelden wel twee bijzonderheden: het optreden van een Minister bij de behandeling van een regeringswetsvoorstel wordt bij initiatiefwetsvoorstellen vervuld door de initiatiefnemers (onderdeel a), en de initiatiefnemers mogen niet aan het onderzoek van het voorstel deelnemen (onderdeel b). Dit stemt overeen met het huidige artikel 116, eerste lid.

Op grond van het derde lid kunnen initiatiefnemers zich in commissievergaderingen en plenaire vergaderingen doen bijstaan door maximaal vier door hen aangewezen personen. Dit komt overeen met het huidige artikel 116, tweede lid.

Uit het vierde lid volgt dat als Ministers tijdens de behandeling het woord wensen, zij dit krijgen nadat de initiatiefnemers het woord hebben gehad. De Kamer kan anders besluiten. Dit lid komt overeen met het huidige artikel 116, derde lid.

Artikel 9.24 Wijziging samenstelling initiatiefnemers

Dit artikel is nieuw, en heeft betrekking op wijzigingen in de samenstelling van de initiatiefnemers tijdens de behandeling door de Kamer. In de praktijk vinden deze wijzigingen veelvuldig plaats (bijvoorbeeld als gevolg van het einde van het lidmaatschap van een of meer van de initiatiefnemers) en kunnen de nieuwe initiatiefnemers het wetsvoorstel wijzigen of intrekken. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld hiervoor een voorziening op te nemen in het Reglement, waarbij wordt aangesloten bij de praktijk. Zie hierover verder paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Regeling overname initiatiefwetsvoorstellen».

Het eerste lid geeft een regeling voor situaties waarin de eerste ondertekenaar van een initiatiefwetsvoorstel nog lid is van de Kamer. Daarbij kan zich bijvoorbeeld als wijziging voordoen dat de eerste ondertekenaar aan de Voorzitter wil mededelen wie hem gaat vervangen, of dat een andere ondertekenaar van het initiatiefwetsvoorstel wordt vervangen. In dat geval stuurt de eerste ondertekenaar een brief rondom de overname aan de Voorzitter. De brief kan worden medeondertekend door de overige initiatiefnemers.

Het tweede lid geeft een regeling voor situaties waarin de eerste ondertekenaar van een initiatiefwetsvoorstel geen lid meer is van de Kamer. Daarbij zal bij voortzetting van de behandeling in ieder geval een nieuwe eerste ondertekenaar moeten kunnen worden aangewezen, en kan de wijziging mede betrekking hebben op andere initiatiefnemers (bijvoorbeeld het vervangen van alle initiatiefnemers als gevolg van tussenliggende verkiezingen). Ook in dit geval wordt een brief over de wijziging gestuurd aan de Voorzitter, waartoe het initiatief ligt bij een lid dat door de fractie of groep van de te vervangen eerste ondertekenaar is aangewezen (normaliter zal het hierbij om één van hun leden gaan), of bij de eerstvolgende ondertekenaar die nog lid is (wat bijvoorbeeld van belang is indien de fractie of groep van de eerste ondertekenaar na verkiezingen niet opnieuw is vertegenwoordigd in de Kamer). De mededeling kan worden medeondertekend door de overige initiatiefnemers.

Het artikel biedt geen regeling voor initiatiefwetsvoorstellen waarvan alle initiatiefnemers en hun fracties of groepen geen deel meer uitmaken van de Kamer. Dit kan zich na verkiezingen voordoen. De Kamer kan onder toepassing van artikel 9.25 besluiten deze initiatiefwetsvoorstellen als vervallen te beschouwen.

Artikel 9.25 Initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers

Dit artikel is nieuw, en biedt een voorziening voor de Kamer om de behandeling te kunnen staken van «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen. Het betreft hierbij initiatiefwetsvoorstellen waarvan alle initiatiefnemers niet langer lid zijn van de Kamer, en waarvan de verdediging niet door andere leden is overgenomen op grond van artikel 9.24. De afronding van de behandeling van deze voorstellen is problematisch als zich geen nieuwe initiatiefnemers aandienen, omdat de Kamer voor die afronding mede afhankelijk is van de initiatiefnemers.64 Om te voorkomen dat verweesde initiatiefwetsvoorstellen voor onbepaalde tijd in behandeling blijven, wordt voorgesteld om de voorstellen jaarlijks in een vergadering onder de aandacht te brengen, de leden daarna nog voor enige tijd in de gelegenheid te stellen om zich als initiatiefnemer van een initiatiefwetsvoorstel te melden, en een initiatiefvoorstel als vervallen te beschouwen wanneer zich geen nieuwe initiatiefnemers melden voor het voorstel. Zie voor de verdere achtergrond paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Regeling omtrent «verweesde» inititiatiefwetsvoorstellen».

Het eerste lid bevat de regeling voor het onder de aandacht brengen van de initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers. Daarbij wordt voorgesteld dit steeds te doen bij het aanbieden van het ontwerp voor de Raming, bedoeld in artikel 4.1, zodat er jaarlijks een vast moment is waarop dit plaatsvindt. Verder wordt voorgesteld de mededeling in een vergadering te laten doen door de Voorzitter, zodat in een vergadering zichtbaar wordt gemaakt bij welke aanhangige initiatiefwetsvoorstellen geen enkele initiatiefnemer meer lid is. Uiteraard kan vooraf aan de leden een brief worden gestuurd met een overzicht van de betrokken initiatiefwetsvoorstellen, waarnaar dan in de vergadering kan worden verwezen. Het gaat hierbij dus om alle initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers, dus inclusief de voorstellen waarbij er nog maar korte tijd geen initiatiefnemers meer zijn. Op deze manier worden de initiatiefwetsvoorstellen uitdrukkelijk onder de aandacht gebracht, en wordt beoogd de fracties en groepen (met name die van de vroegere initiatiefnemers) aan te sporen om steeds zo spoedig mogelijk te besluiten over de voortzetting van het initiatiefwetsvoorstel. Het geniet daarbij uiteraard de voorkeur dat dit meteen bij het vertrek van een initiatiefnemer plaatsvindt, zodat het artikel niet hoeft te worden toegepast. De vervanging van initiatiefnemers kan op grond van artikel 9.24, tweede lid, plaatsvinden, waarna de nieuwe initiatiefnemers kunnen beslissen of zij de verdediging willen voortzetten, maar ook kunnen besluiten het voorstel in te trekken (wat in de praktijk ook geregeld voorkomt na een overname).

Indien zich in de eerste vergadering zes weken na de in het eerste lid bedoelde voorzittersmededeling geen nieuwe initiatiefnemers voor een verweesd initiatiefwetsvoorstel aanmelden, dan bepaalt het tweede lid dat de Voorzitter aan de Kamer zal voorstellen het initiatiefwetsvoorstel als vervallen te beschouwen. Dit strekt ertoe duidelijkheid te bieden dat het betrokken initiatiefwetsvoorstel niet langer door de Kamer behandeld zal worden, wat in deze situatie te billijken is, omdat de initiatiefnemers niet langer lid zijn van de Kamer en is gebleken dat bij de andere leden kennelijk geen animo is om de verdediging van het voorstel over te nemen. De Kamer heeft hierbij uiteraard ook de mogelijkheid om het voorstel niet als vervallen te beschouwen, zodat bij bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat een voorstel alsnog (een jaar) in behandeling te houden.

Een initiatiefwetsvoorstel zonder initiatiefnemers zal bij aanname van het voorstel van de Voorzitter van de stand van werkzaamheden worden afgevoerd. Als het advies van de Afdeling advisering over het initiatiefwetsvoorstel nog niet openbaar is gemaakt, zal dat bij deze gelegenheid gebeuren.

Artikel 9.26 Verdediging in de Eerste Kamer

Dit artikel regelt de verdediging van een door de Kamer aangenomen initiatiefwetsvoorstel in de Eerste Kamer, waartoe artikel 85 van de Grondwet de mogelijkheid geeft.

Het eerste lid correspondeert daarbij inhoudelijk met het huidige artikel 118. Uit het lid volgt dat de verdediging aan de initiatiefnemers wordt opgedragen, tenzij de Kamer anders besluit. Aanwijzing van de initiatiefnemers als de verdedigers van het initiatiefwetsvoorstel vormt hierbij het logische uitgangspunt, en de aanwijzing van andere leden zal pas in de rede liggen als bij het aannemen van het initiatiefwetsvoorstel meteen duidelijk is dat een of meer initiatiefnemers het voorstel niet meer kunnen verdedigen (bijvoorbeeld omdat zij kort nadien geen lid meer zijn) of dat niet meer willen (bijv. omdat het voorstel door amendementen naar hun oordeel te ingrijpend is gewijzigd).

Het tweede lid biedt de Kamer de mogelijkheid om gedurende de behandeling in de Eerste Kamer, de verdediging op te dragen aan andere leden dan de op grond van het eerste artikellid aangewezen leden. Het huidige Reglement biedt op dit punt geen duidelijkheid, terwijl dit in de praktijk met enige regelmaat plaatsvindt (bijvoorbeeld bij het einde van het lidmaatschap van een of meer van de aangewezen leden).

Artikel 9.27 Verzending aangenomen initiatiefwetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 117, en bevat het zogeheten Voorzittersformulier dat gebruikt wordt om een door de Kamer aangenomen initiatiefwetsvoorstel naar de Voorzitter van de Eerste Kamer door te geleiden. Dat formulier wijkt af van het in artikel 9.14 opgenomen formulier, aangezien er ook melding wordt gedaan van de verdediging van het voorstel.

§ 9.4 Bijzonderheden begrotingswetsvoorstellen

Deze paragraaf bevat bijzonderheden ten aanzien van begrotingswetsvoorstellen (wetsvoorstellen als bedoeld in artikel 105, eerste lid, van de Grondwet, ter vaststelling van de begroting van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk). De regeling is daarbij ondergebracht in een afzonderlijke paragraaf om paragraaf 1 van dit hoofdstuk beperkt te kunnen houden tot een algemene regeling voor wetsvoorstellen.

Artikel 9.28 Stemmingen begrotingswetsvoorstel

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 43, tweede lid, en bevat de regel dat de stemmingen over begrotingswetsvoorstellen en de daarop ingediende amendementen in samenhang en bij voorkeur in één week plaatsvinden. Dit houdt verband met de onderlinge samenhang tussen de betrokken wetsvoorstellen en de daarop ingediende amendementen. De regeling heeft in de eerste plaats betrekking op de bij Prinsjesdag ingediende begrotingswetsvoorstellen, maar strekt zich ook uit over de begrotingswetsvoorstellen in de andere fasen van de begrotingscyclus (de bij de Voorjaarsnota en de Najaarsnota ingediende suppletoire begrotingswetsvoorstellen, alsmede de zogenaamde slotwetten). Daarover wordt in iedere fase dus ook zoveel mogelijk in samenhang en in één week gestemd.

§ 9.5 Bijzonderheden herziening Grondwet of Statuut voor het Koninkrijk

Deze paragraaf bevat enige bijzonderheden voor de behandeling van (rijks)wetsvoorstellen tot herziening van de Grondwet als bedoeld in artikel 137 van de Grondwet, en van rijkswetsvoorstellen tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk als bedoeld in artikel 55 van het Statuut. Aanleiding voor de voorgestelde regeling vormt de vertraagde overweging in tweede lezing door de Kamer van een aantal wetsvoorstellen tot verandering in de Grondwet (hierna: tweedelezingsvoorstellen).65

Op grond van artikel 137, vierde lid, van de Grondwet moet deze overweging in tweede lezing plaatsvinden «nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen» na een Kamerontbinding als gevolg van de bekendmaking van de verklaringswet in eerste lezing (een wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet). Op de nieuwe Kamer rust daarbij een rechtsplicht om de behandeling van een tweedelezingsvoorstel in beginsel in de zitting na de ontbinding af te ronden,66 en uitsluitend in bijzondere omstandigheden heeft de Kamer de mogelijkheid de tweede lezing in de daaropvolgende zitting af te ronden.67 Desalniettemin is het in de afgelopen decennia vijfmaal voorgekomen dat de behandeling in tweede lezing niet in de eerste zitting na de ontbinding werd afgerond. In de eerste vier gevallen was daarbij sprake van bijzondere omstandigheden en is de behandeling in de daaropvolgende zitting wel afgerond.68 In het vijfde geval is ook dat echter niet gelukt.69 De Afdeling advisering van de Raad van State heeft naar aanleiding daarvan op verzoek van de Kamer een voorlichting uitgebracht waaruit is geput bij de uitwerking van de voorgestelde regeling.70

In de voorgestelde regeling worden enige maatregelen getroffen om de ongewenste situatie van niet-tijdige behandeling van een tweedelezingsvoorstel in de toekomst te voorkomen. De voorgestelde regeling is ondergebracht in een afzonderlijke paragraaf om voor dit onderwerp één integrale regeling te kunnen bieden, en de paragrafen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk beperkt te kunnen houden tot een algemene regeling voor wetsvoorstellen, rijkswetsvoorstellen, en initiatiefwetsvoorstellen. Zie over de regeling verder ook paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Regeling tweede lezingsvoorstellen Grondwet wenselijk».

Artikel 9.29 Spoedige overweging in tweede lezing

Dit nieuwe artikel geeft enige regels om de behandeling van tweedelezingsvoorstellen te bespoedigen, en een voorziening te treffen voor situaties waarin de Kamer de behandeling niet tijdig afrondt.

In het eerste lid wordt voorgesteld om als algemene norm op te nemen dat de Kamer het besluit over een wetsvoorstel in tweede lezing met bekwame spoed dient te nemen. Dit strekt ertoe alle betrokken leden en organen van de Kamer (de leden, de commissies, het plenum, de Voorzitter) te bewegen tot een spoedige, maar zorgvuldige behandeling van het betrokken wetsvoorstel, waarbij tijdverlies zoveel mogelijk moet worden vermeden. Daarbij kan de Kamer het voorstel in beginsel in behandeling nemen zodra dit mogelijk is (meteen na indiening bij een wetsvoorstel dat afkomstig is van de regering, meteen na het horen van de Afdeling advisering bij een initiatiefwetsvoorstel), en kan de noodzaak tot spoedige behandeling tevens een reden vormen om een tweedelezingsvoorstel niet controversieel te verklaren als bedoeld in artikel 11.3. Verder hoeft de Kamer de behandeling van een tweedelezingsvoorstel niet geheel afhankelijk te stellen van de indieners van het voorstel.71 Gelet op de vereiste voortvarendheid in de behandeling, kan van de Kamer ook worden verwacht dat zij de stemmingen over het tweedelezingsvoorstel spoedig laat plaatsvinden.

De Afdeling advisering heeft in dat kader in haar voorlichting als mogelijkheid geopperd in het Reglement op te nemen om de stemmingen in ieder geval zes maanden na de indiening van het wetsvoorstel te agenderen, tenzij de Kamer anders besluit.72 Dit is niet overgenomen in het voorstel. Grondwetsherzieningsvoorstellen verschillen in aard en omvang. Bovendien kunnen omstandigheden en inzichten zijn veranderd sinds de vaststelling van de verklaringswet in eerste lezing, wat gevolgen kan hebben voor de wijze van behandeling. Vanuit zorgvuldigheidsoogpunt is er daarom voor gekozen de te verwachten behandelingstijd niet in exacte termijnen uit te drukken. Gelet op de grondwettelijke overwegingsplicht en de daarbij verlangde tijdigheid mag niettemin van de Kamer worden verwacht dat bij aanvang van de behandeling van een tweedelezingsvoorstel nadrukkelijk wordt overwogen welk behandelingstraject tot aan de stemmingen wordt voorzien, zodat een tijdige afronding wordt gewaarborgd.

De Kamer dient de behandeling dus wel dusdanig voortvarend ter hand te nemen dat zij de overweging in tweede lezing tijdig afrondt. Uitgangspunt is dat de overweging in tweede lezing dient te worden afgerond in de eerste zitting na de ontbinding als gevolg van de bekendmaking van de wet in eerste lezing. Slechts in bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Zie daarover de artikelsgewijze toelichting over § 9.5. Bij niet-tijdige afronding kan de Kamer niet meer besluiten over het voorstel, en ligt het uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de Kamer in de rede vast te stellen dat het voorstel niet meer in procedure is, en als vervallen kan worden beschouwd. Dit is onwenselijk en dient te worden vermeden.

Het tweede lid bevat een regeling om tweedelezingsvoorstellen waarvan de behandeling niettemin niet tijdig wordt afgerond als vervallen te beschouwen. De Kamer dient daarover uitdrukkelijk te beslissen. Daarbij volgt uit de eerste zin dat als de Kamer niet in de eerste zitting na de ontbinding in eerste lezing heeft besloten over een tweedelezingsvoorstel, de Voorzitter bij aanvang van de daaropvolgende zitting aan de Kamer dient voor te stellen het tweedelezingsvoorstel (een «voorstel tot verandering in de Grondwet») als vervallen te beschouwen. Dit voorstel wordt dus gedaan aan het begin van de tweede zitting na de Kamerontbinding die plaatsvond in verband met de vaststelling van de verklaringswet. De Voorzitter wordt verplicht dit voorstel te doen, om de beslissing van de Kamer niet afhankelijk te stellen van een afweging van de Voorzitter en de positie van de Voorzitter daarmee neutraal te houden.

De Kamer beslist over het voorstel van de Voorzitter bij gewone meerderheid. De vaststelling dat een voorstel als vervallen moet worden beschouwd, gaat immers over de vraag of het voorstel nog in procedure is of vervallen is; het gaat niet om een stemming voor of tegen het voorstel in tweede lezing als zodanig. De Kamer heeft hierbij uiteraard de mogelijkheid het voorstel van de Voorzitter te verwerpen, maar van haar mag worden verwacht dit slechts bij uitzondering te doen in bijzondere omstandigheden.73 De Voorzitter zal daar voorafgaand aan de stemming op kunnen wijzen. Bij verwerping van het voorstel van de Voorzitter zal de Kamer in dezelfde zitting over het wetsvoorstel dienen te beslissen.

Artikel 9.30 Aanhangig maken initiatiefwetsvoorstel tweede lezing

Dit nieuwe artikel bevat een regeling voor het door middel van een initiatiefwetsvoorstel aanhangig maken van een tweedelezingsvoorstel voor een Grondwetsherziening. De regeling is erop gericht het aanhangig maken zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden, zodat de overweging in tweede lezing hierdoor niet wordt vertraagd.

Het eerste lid legt daarbij een plicht bij de fracties of groepen van de leden die op grond van artikel 9.26 een wetsvoorstel in de Eerste Kamer hebben verdedigd dat na de eerste lezing is bekendgemaakt als verklaringswet (een «wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet»), om zorg te dragen dat bij aanvang van de eerstvolgende zitting een tweedelezingsvoorstel (een «wetsvoorstel tot verandering in de Grondwet») aanhangig wordt gemaakt. Indien de leden die het voorstel voor de verklaringswet in de Eerste Kamer hebben verdedigd wederom lid zijn van de Kamer, ligt het daarbij in de rede dat zij het tweedelezingsvoorstel aanhangig maken. Als zij niet langer lid zijn, dan kunnen andere leden van hun fracties of groepen daartoe het initiatief nemen. Indien de leden van de betrokken fracties of groepen de Grondwetsherziening niet meer steunen (bijv. omdat men bij de tussenliggende verkiezingen van standpunt is veranderd), dan kunnen zij fracties of groepen die het voorstel nog wel steunen (actief) gelegenheid bieden het tweedelezingsvoorstel in te dienen zodat de verplichte overweging in tweede lezing alsnog zo spoedig mogelijk doorgang vindt.

Het tweede lid gaat in op de situatie dat een tweedelezingsvoorstel toch niet binnen zes weken na de aanvang van de zitting aanhangig is gemaakt. De eerste zin schrijft daarbij voor dat de Voorzitter dan in een vergadering een oproep dient te doen aan de leden om het voorstel aanhangig te maken. Bij deze oproep kan de Voorzitter wijzen op de rechtsplicht van de Kamer om een Grondwetsherziening na de vaststelling van de eerdergenoemde verklaringswet in tweede lezing te overwegen, in welk kader een oproep aan de leden om het voorstel aanhangig te maken passend kan worden geacht.

Als aan de oproep binnen twee weken geen gehoor wordt gegeven, dan is duidelijk dat er in de Kamer geen politieke bereidheid bestaat het voorstel aanhangig te maken, terwijl de plicht tot overweging in tweede lezing nog wel op de Kamer rust. Het aanhangig maken van het tweedelezingsvoorstel door de Voorzitter van de Tweede Kamer, wat door de Afdeling advisering is gesuggereerd in haar voorlichting,74 wordt vanuit de neutrale positie van de Voorzitter minder passend geacht. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld in deze situatie de regering – die medeverantwoordelijk is voor de in eerste lezing vastgestelde verklaringswet – te verzoeken het voorstel in te dienen. Daarmee wordt de mogelijkheid geopend dat de verplichte overweging in tweede lezing (pro forma) wordt geïnitieerd door de voor de meest betrokken Minister(s), die daarbij uiteraard hun eigen standpunt zullen innemen.

Artikel 9.31 Wijziging Statuut voor het Koninkrijk

Dit artikel regelt dat de in de artikelen 9.29 en 9.30 neergelegde procedure van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van rijkswetsvoorstellen tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk, voor zover die van de Grondwet afwijken. Op deze rijkswetsvoorstellen is krachtens artikel 55, derde lid, van het Statuut voor het Koninkijk de Grondwetsherzieningsprocedure vrijwel geheel van overeenkomstige toepassing, waardoor bij deze voorstellen dezelfde kwesties aan de orde kunnen komen.

Hoofdstuk 10. Verdragen, (ontwerp)besluiten en (initiatief)nota’s

Dit hoofdstuk correspondeert met de paragrafen 4 tot en met 6 van het huidige hoofdstuk IX, en bevat de artikelen over verdragen (§ 10.1), (ontwerp)besluiten (§ 10.2) en (initiatief)nota’s (§ 10.3).

§ 10.1 Verdragen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 5 van het huidige hoofdstuk IX, en biedt de regeling voor het te kennen geven van de wens om een verdrag te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal.

De hoofdlijnen van de goedkeuringsprocedure volgen daarbij uit artikel 91 van de Grondwet, artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk, en uit de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. De wens tot uitdrukkelijke goedkeuring kan op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet binnen dertig dagen na de overlegging van het verdrag binnen de Kamer te kennen worden gegeven door of namens de Kamer, door ten minste dertig leden, of door een gevolmachtigde Minister. Na het te kennen geven van de wens zal de regering op grond van artikel 5, derde lid, van de Rijkswet zo spoedig mogelijk een (rijks)wetsvoorstel tot goedkeuring van het betrokken verdrag moeten indienen.

De regeling in het Reglement strekt ertoe de Kamer in staat te stellen om tijdig te kunnen overgaan tot het te kennen geven van de wens.

De voorgestelde regeling sluit inhoudelijk aan bij die uit het huidige Reglement. De artikelen zijn wel redactioneel aangepast om de hoofdlijnen van de regeling (zie de artikelen 10.1 tot en met 10.4) eenvoudiger weer te geven, waarbij de artikelen meer zijn uitgesplitst over artikelleden. De regels over de gevolmachtigde Ministers, die in de huidige regeling zijn verspreid over de regeling en de verschillende artikelen daarmee complexer maken, zijn daarbij samengebracht in één bepaling (artikel 10.5).

Artikel 10.1 Brief stilzwijgende goedkeuring Verdrag

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 124, eerste lid, en geeft voorschriften voor de werkwijze na ontvangst van een brief van de regering waarmee een verdrag ter stilzwijgende goedkeuring wordt overgelegd.

Op basis van het eerste lid wordt op de brief de dag van ontvangst en de laatste dag waarop de wens kan worden uitgesproken aangetekend (eerste zin), en wordt de brief met het verdrag vervolgens verspreid onder de leden (tweede zin).75 Deze handelingen worden ambtelijk verricht door de Griffie plenair, waarbij de verspreiding plaatsheeft via het parlementair informatiesysteem (Parlis) en samenvalt met de openbaarmaking, die uit artikel 15.14, eerste lid, volgt. De uitwerking van het voorgestelde artikel sluit aan bij het huidige artikel 124, eerste lid, eerste en tweede zin. De daarin opgenomen regel dat de brief ook aan de betrokken gevolmachtigde Ministers wordt toegestuurd is niet langer opgenomen, omdat dit in de praktijk niet langer gebeurt.76

Het tweede lid verduidelijkt dat de termijn voor het te kennen geven van de wens begint te lopen vanaf de dag na die van ontvangst van het verdrag. Dit stemt overeen met het huidige artikel 124, eerste lid, derde zin.

De inhoud van het huidige artikel 124, tweede lid, dat een overzicht geeft van de varianten voor het te kennen geven van de wens in de Kamer (door of namens de Kamer, door ten minste dertig leden, of door de gevolmachtigde Ministers) is niet langer opgenomen. Deze varianten volgen namelijk direct uit artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet, terwijl in de artikelen 10.2 tot en met 10.4 voor iedere variant een afzonderlijk artikel met aanvullende regels is opgenomen.

Artikel 10.2 Uitspreken wens door de Kamer

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 125, en bevat de uitwerking van de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen genoemde mogelijkheid «door [...] de Kamer» de wens te kennen te laten geven om een verdrag te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. De bepaling is redactioneel aangepast, maar het voorgestelde artikel stemt inhoudelijk overeen met de huidige regeling.

Op grond van het eerste lid kan de Voorzitter en ieder lid in een plenaire vergadering een voorstel aan de Kamer doen om de wens uit te spreken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao en/of Sint Maarten raakt, dan zullen de gevolmachtigde Ministers van de geraakte landen in de gelegenheid dienen te worden gesteld de behandeling bij te wonen van een voorstel om de wens uit te spreken; zie daarvoor artikel 10.5, eerste lid, onder a.

Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat de Kamer in meerderheid besluit tot het uitspreken van de wens. In dat geval zal de Voorzitter dit meteen dienen mee te delen aan de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen die Kamer ook de wens kan worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt, zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers van de geraakte landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van de wens; zie daarover artikel 10.5, eerste lid, onder b.

Het derde lid bevat een voorziening voor het geval de Kamer niet in meerderheid besluit tot het uitspreken van de wens, maar bij het besluit wel blijkt dat ten minste dertig leden zich voor het uitspreken van de wens verklaren. In dat geval is gebleken dat een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van de Kamer voor het uitspreken van de wens is, en zal artikel 10.4 toepassing vinden.

Artikel 10.3 Uitspreken wens namens de Kamer

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 126, en bevat de uitwerking van de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen genoemde mogelijkheid om «namens de Kamer» de wens uit te spreken om een verdrag te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. Het artikel is redactioneel aangepast, maar de voorgestelde regeling stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel.

Op grond van het eerste lid kan de Voorzitter namens de Kamer de wens uitspreken (eerste zin), waarbij hij vooraf zo mogelijk de (bij het verdrag) betrokken commissies dient te raadplegen. Dit stemt overeen met de huidige regeling.

Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat de Voorzitter overgaat tot het uitspreken van de wens namens de Kamer. De Voorzitter zal dit meteen dienen mee te delen aan de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen die Kamer ook de wens kan worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt, zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers van de geraakte landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van de wens; zie daarover artikel 10.5, eerste lid, onder b. In de voorgestelde tekst wordt niet langer uitdrukkelijk genoemd dat de Voorzitter richting de Voorzitter van de Eerste Kamer (en de gevolmachtigde Ministers) het tijdstip van het kennisgeven van de wens meedeelt. Dit strekt ertoe de bepaling te vereenvoudigen; in de praktijk kan dit uiteraard nog wel plaatsvinden.

Artikel 10.4 Uitspreken wens door dertig leden

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 127, en bevat de uitwerking van de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen genoemde mogelijkheid om «door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers» de wens uit te spreken. In de praktijk vindt het uitspreken van de wens doorgaans op deze manier plaats. Het artikel is redactioneel aangepast, maar de voorgestelde regeling stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel.

Op grond van het eerste lid dienen de betrokken leden die de wens te kennen willen geven dit schriftelijk mee te delen aan de Voorzitter.

Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat wordt overgegaan tot het uitspreken van de wens op deze wijze. De Voorzitter zal dit meteen dienen mee te delen aan de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de Kamer, en aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien binnen die Kamer ook de wens kan worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao en/of Sint Maarten raakt, zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers van de geraakte landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van de wens; zie daarover artikel 10.5, eerste lid, onder b.

Artikel 10.5 (Uitspreken wens door) gevolmachtigde Ministers

Dit artikel geeft de aanvullende regels die van toepassing zijn indien een verdrag dat ter stilzwijgende goedkeuring is overgelegd Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt. De aanvullende bepalingen zijn op dit moment verspreid opgenomen in gedeelten van de artikelen 124 tot en met 127 en in artikel 128, en houden verband met de bevoegdheid van de gevolmachtigde Ministers van deze landen om de wens uit te spreken om een verdrag te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. De desbetreffende gevolmachtigde Ministers hebben die bevoegdheid op grond van artikel 24, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk en artikel 5, tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

Het eerste lid geeft enige aanvullende regels voor de betrokkenheid van de gevolmachtigde Ministers bij het uitspreken van de wens vanuit de Kamer.

Op grond van onderdeel a worden de desbetreffende gevolmachtigde Ministers daarbij in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de beraadslaging over een voorstel tot het uitspreken van de wens door de Kamer als bedoeld in artikel 10.2, eerste lid. Dit stemt overeen met het huidige artikel 128, tweede lid.

Onderdeel b ziet op de situatie dat de wens is uitgesproken door de Kamer (artikel 10.2), namens de Kamer (zie artikel 10.3), of door ten minste dertig leden (zie artikel 10.4). In dat geval zal de Voorzitter daarvan ook mededeling dienen te doen aan de desbetreffende gevolmachtigde Ministers. Dit stemt overeen met de huidige artikelen 125, eerste lid, tweede zin, 126, vierde zin, en 127, tweede zin.

Het tweede lid biedt een voorziening voor de situatie dat een gevolmachtigde Minister besluit zelf de wens te kennen te geven door tussenkomst van de Voorzitter. In dat geval zal de Voorzitter dit meteen dienen mee te delen aan de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan Kamer en aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen de Kamers ook de wens kan worden uitgesproken.

Artikel 10.6 Sluiting uitvoeringsverdrag, verlenging of opzegging verdrag

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 129, en heeft betrekking op de situatie dat de regering mededeling doet van het voornemen om een uitvoeringsverdrag te sluiten ten aanzien van een reeds goedgekeurd verdrag (onderdeel a), een aflopend verdrag te verlengen (onderdeel b), of een verdrag op te zeggen (onderdeel c). Bij deze voornemens kan op grond van de artikelen 8, 9 en 14 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen ook de wens tot uitdrukkelijke goedkeuring door de Staten-Generaal te kennen worden gegeven door of namens de Kamer, door ten minste dertig leden, en indien het verdrag Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt, de desbetreffende gevolmachtigde Ministers.

In verband daarmee verklaart het artikel de voorschriften uit de artikelen 10.1 tot en met 10.5 van overeenkomstige toepassing. Dit sluit voor wat betreft de opzegging van een verdrag (onderdeel c) aan bij de regeling van het huidige artikel 129. Dat artikel bood echter nog geen regeling voor het voornemen tot sluiting van een uitvoeringsverdrag en tot verlenging van een reeds gesloten verdrag, bedoeld in de artikelen 8 en 9 van de Rijkswet; in de onderdelen a en b van het voorgestelde artikel wordt daarvoor nu een regeling geboden. Het huidige artikel 129 noemt ook de toetreding tot een (bestaand multilateraal) verdrag als situatie waarin de regeling van het Reglement van overeenkomstige toepassing is. Het voorgestelde artikel doet dit niet, omdat in dat geval het verdrag rechtstreeks op grond van artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet ter goedkeuring aan de Kamer zal dienen te worden voorgelegd (de Rijkswet biedt op dit punt ook geen afzonderlijke regeling), en de artikelen 10.1 tot en met 10.5 dus ook rechtstreeks van toepassing zullen zijn.

§ 10.2 (Ontwerp)besluiten

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 6 van het huidige hoofdstuk IX, en biedt de regeling voor het te kennen geven van de wens tot regeling bij wet (of een in de wet omschreven andere wens) ten aanzien van een door de regering overgelegd (ontwerp)besluit.

Dit kan aan de orde zijn wanneer in een wettelijke bepaling parlementaire betrokkenheid bij een tot stand te brengen besluit is geregeld. Diverse wetten bevatten dergelijke bepalingen, die onderling sterk van inhoud wisselen.77 Zo kan de aard van het over te leggen (ontwerp)besluit variëren. Doorgaans gaat het om een vast te stellen algemene maatregel van bestuur, maar het kan ook gaan om een ministeriële regeling of ander type besluit.78 Verder kan het in de wettelijke bepaling zowel gaan om een ontwerp van een besluit (in welk geval wel wordt gesproken van «voorhang»), maar ook om een reeds vastgesteld besluit dat aan de Kamer moet worden voorgelegd voordat het in werking kan treden (in welk geval wel wordt gesproken van «nahang»).79

Daarnaast wisselt de mate van betrokkenheid van de Kamer. Het is daarbij het meest gebruikelijk dat de betrokken wettelijke bepaling slechts voorschrijft dat het (ontwerp)besluit een bepaalde periode voor de vaststelling/inwerkingtreding hoeft te worden overgelegd aan de Kamer (in welk geval wel wordt gesproken van «lichte» voorhang/nahang).80 In dat geval wordt het (ontwerp)besluit met de begeleidende brief doorgeleid aan de betrokken commissie, die bijvoorbeeld kan besluiten om in de periode van voorhang/nahang in overleg te treden met de Minister. Hiervoor hoeft geen regeling te worden getroffen.

Er zijn echter ook wettelijke bepalingen die de Kamer de mogelijkheid geven om tijdens de periode van voorhang/nahang een nadere wens te kennen te geven, met name de wens dat het onderwerp van een (ontwerp)besluit bij wet dient te worden geregeld (in welk geval wel wordt gesproken van «zware» voorhang/nahang).81 Daarop heeft deze paragraaf betrekking. De regeling strekt ertoe de Kamer in staat te stellen om tijdig te kunnen overgaan tot het te kennen geven van de betrokken wens. De voorgestelde regeling sluit inhoudelijk aan bij die uit het huidige Reglement. De artikelen zijn wel redactioneel aangepast. Daarbij is de regeling ingekort, waarbij voor het uitspreken van de wens door of namens de Kamer of door een in de wet genoemd aantal leden de inhoudelijk gelijke artikelen uit paragraaf 1 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Artikel 10.7 Brief over (ontwerp)besluit

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 130, en geeft voorschriften voor de werkwijze na ontvangst van een brief van de regering die aanleiding kan tot het te kennen geven van een in de wet omschreven wens. Daarbij is in lijn met het huidige artikel in het voorstel de meest gangbare procedure vooropgesteld, waarbij het gaat om de wens tot het bij wet regelen van het onderwerp of de inwerkingtreding van een (ontwerp)besluit. Het voorgestelde derde lid bevat een regeling voor de andere vormen van parlementaire betrokkenheid.

Op basis het eerste lid worden op de brief de dag van ontvangst (eerste zin, onder a) en de laatste dag waarop de wens te kennen kan worden gegeven (eerste zin, onder b) aangetekend, waarna de brief met het (ontwerp)besluit wordt verspreid onder de leden (tweede zin).82 Deze handelingen worden ambtelijk verricht door de Griffie plenair, waarbij de brief via het Parlementair informatiesysteem (Parlis) wordt verspreid en gelijktijdig wordt openbaar gemaakt als bedoeld in artikel 15.14, eerste lid. Dit sluit aan bij het huidige artikel 130, eerste lid, eerste en tweede zin.

Het tweede lid verduidelijkt dat de termijn voor het te kennen geven van de wens begint te lopen vanaf de dag na die van ontvangst. Dit stemt overeen met het huidige artikel 130, eerste lid, derde zin.

Het derde lid ziet op situatie waarin de wet de mogelijkheid geeft om naar aanleiding van een door de Kamer ontvangen brief een andere in de wet omschreven wens te kennen te geven.83 In dat geval vindt het artikel overeenkomstige toepassing, waarbij de aantekening op de brief uiteraard ook de inhoud van de wens die te kennen kan worden gegeven zal dienen te vermelden.84 Het artikellid sluit aan bij het huidige artikel 130, tweede lid. Daarbij wordt niet langer gesproken van «de wens [...] dat inlichtingen worden ontvangen of dat overleg wordt gewenst» maar van «een in de wet omschreven wens», omdat de inhoud van de betrokken wetsbepalingen op dit punt kan uiteenlopen.

Artikel 10.8 Uitspreken wens

Dit artikel correspondeert inhoudelijk met de huidige artikelen 130a tot en met 130c, en bevat de regeling voor het te kennen geven van de wens.

Daarbij is het zeer gebruikelijk dat in de wet is geregeld dat de wens kan worden uitgesproken door de Kamer, namens de Kamer, en door ten minste dertig leden.85 Dit sluit aan bij de mogelijkheden voor het uitspreken van de wens tot uitdrukkelijke goedkeuring van een verdrag, waarvoor paragraaf 10.1 een regeling biedt. De werkwijze op grond van de huidige artikelen 130a tot en met 130c loopt hiermee dan ook gelijk. Om onnodige herhaling te voorkomen, wordt in het voorgestelde artikel daarom voor iedere vorm van het uitspreken van de wens het corresponderende artikel uit paragraaf 10.1 van overeenkomstige toepassing verklaard.86 Daarbij is artikel 10.2 van overeenkomstige toepassing op het uitspreken van de wens door de Kamer (onderdeel a), artikel 10.3 op het uitspreken van de wens namens de Kamer (onderdeel b), en artikel 10.4 op het uitspreken van de wens door ten minste dertig leden (onderdeel c, waarin wordt gesproken van «een in de wet genoemd aantal leden» voor het geval de wettelijke bepaling een afwijkend aantal noemt). Dit heeft verder geen gevolgen voor de te volgen procedures, die gelijk blijven met de huidige praktijk. Ter illustratie: bij het uitspreken van de wens door ten minste dertig leden (de meest gebruikelijke variant), dienen de leden die de wens te kennen willen geven dit nog steeds schriftelijk mee te delen aan de Voorzitter (overeenkomstige toepassing artikel 10.4, eerste lid), en dient het uitspreken van de wens nog steeds meteen te worden meegedeeld aan de betrokken Minister, de Kamer, en de Voorzitter van de Eerste Kamer (overeenkomstige toepassing 10.4, tweede lid).

§ 10.3 (Initiatief)nota’s

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk IX, en heeft betrekking op behandeling van initiatiefnota’s en andere in een notaoverleg te behandelen stukken.

Daarbij wordt in de voorgestelde regeling de term «initiatiefnota» geïntroduceerd en centraal gesteld in plaats van te spreken van «andere in handen gestelde stukken». Dit heeft als achtergrond dat in de praktijk de betrokken bepalingen vooral op initiatiefnota’s betrekking hebben, en de andere stukken bovendien niet meer in handen van een commissie worden gesteld. Verder wordt de regeling aangepast om de werkwijze ten aanzien van initiatiefnota’s te verduidelijken. Zie daarover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel van deze toelichting, onder «Verduidelijking procedure initiatiefnota’s». Ten slotte komen het hoofdlijnendebat (zie het huidige artikel 120) en de inbrengvergadering (zie het huidige artikel 121, derde lid) ook in deze context niet als afzonderlijk instrumenten terug. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van deze toelichting, onder «Hoofdlijnendebat» en «Inbrengvergaderingen».

Artikel 10.9 Indiening en inhandenstelling initiatiefnota

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 119, en ziet op de indiening en inhandenstelling van een initiatiefnota. De regeling wordt daarbij gericht op slechts initiatiefnota’s omdat dit artikel tegenwoordig niet meer wordt toegepast op kabinetsnota’s; deze worden tegenwoordig zonder inhandenstelling doorgeleid naar de meest betrokken commissie (zie daarover artikel 7.22).

Het eerste lid geeft de leden de bevoegdheid om, alleen of met andere leden, een initiatiefnota in te dienen. De betrokken leden kunnen dit middel aanwenden om een bepaald onderwerp onder de aandacht te brengen, en daarover een discussie in de Kamer(commissie) te bewerkstelligen. De leden zijn daarbij vrij in hun onderwerpskeuze.87

Het tweede lid bevat de vereisten waaraan een initiatiefnota moet voldoen: de initiatiefnota moet paragrafen met beslispunten en financiële aspecten bevatten. Dit volgt thans reeds uit artikel 119, tweede lid.

Op grond van het derde lid wordt de initiatiefnota in handen gesteld van een commissie (doorgaans een vaste commissie). Dit sluit aan bij het huidige artikel 119, derde lid. De Voorzitter wordt belast met de inhandenstelling, wat in lijn is met de regeling voor wetsvoorstellen (zie daarvoor artikel 9.1, eerste lid). De Voorzitter heeft daarbij de mogelijkheid om de indieners te verzoeken de initiatiefnota aan te passen, indien die niet voldoet aan de vereisten van het tweede lid. Dit is in lijn met de huidige regeling.

Het vierde lid schrijft voor dat de inhandenstelling zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld aan de Kamer, die de mogelijkheid heeft om anders over de inhandenstelling te beslissen. Dit sluit aan bij de regeling voor wetsvoorstellen (zie daarover artikel 9.1, tweede lid).

Artikel 10.10 Behandeling (initiatief)nota’s

Dit artikel geeft enige voorschriften voor de behandeling van initiatiefnota’s en overige stukken waarover een commissie een notaoverleg wil houden.

Het eerste lid schrijft voor dat de behandelend commissie in ieder geval een notaoverleg zal houden over de initiatiefnota. Momenteel vindt meestal een notaoverleg over een initiatiefnota plaats (waartoe de huidige artikelen 40 en 123 de mogelijkheid openen), maar is dat niet verplicht. Het opnemen van een verplichting tot het houden van een notaoverleg doet recht aan het werk van de leden die de initiatiefnota hebben ingediend.

De commissie kan naast het notaoverleg uiteraard ook gebruikmaken van haar overige instrumenten. Indien zij daarbij besluit een verslag over de initiatiefnota uit te brengen, dan dient zij andere leden daarbij op grond van de huidige regeling in de gelegenheid te stellen om schriftelijk opmerkingen in te brengen en kan haar daartoe een termijn worden gesteld. De betrokken bepalingen (zie de huidige artikelen 121 en 122) zijn daarbij inhoudelijk gelijk aan die rondom het inbrengen van schriftelijke opmerkingen en rondom de termijnstelling bij een verslag over een wetsvoorstel (zie de huidige artikelen 93 en 95). In het voorgestelde tweede lid worden de betrokken artikelen 9.2 en 9.3 uit het wetgevingshoofdstuk daarom van overeenkomstige toepassing verklaard op een dergelijk verslag, om onnodige herhaling te voorkomen. Daarbij wordt voorgesteld ook slechts de term «verslag» te hanteren (in het huidige artikel 122, eerste lid, wordt gesproken van een «verslag of [...] lijst van vragen») om de terminologie hier eenduidig te houden. In de praktijk kan het betrokken verslag uiteraard wel worden vormgegeven als verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden.

Het derde lid bevat een voorziening voor het geval een commissie besluit een notaoverleg over een ander stuk (bijv. een kabinetsnota) vooraf te laten gaan door een verslag. In dat geval bestaat ook de mogelijkheid van inbreng en termijnstelling (zie de huidige artikelen 121 en 122), waarvoor de artikelen 9.2 en 9.3 eveneens van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Hoofstuk 11. De kabinetsformatie

Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk XIA, en bevat de artikelen over de kabinetsformatie. Daarbij is in aanvulling op de huidige regeling een bepaling opgenomen over de controversieelverklaringen die zich rondom de periodes van kabinetsformaties voordoen (zie artikel 11.3).

Artikel 11.1 Aanwijzing van kabinets(in)formateurs

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 139a, en heeft betrekking op de aanwijzing van de informateurs/formateurs in het kader van een kabinetsformatie. Er vinden een paar redactionele aanpassingen plaats in de bepaling, die inhoudelijk ongewijzigd blijft.

Het eerste lid heeft betrekking op de beraadslaging over de verkiezingsuitslag bij aanvang van een nieuwe zitting, en de daarmee gepaard gaande aanwijzing van (in)formateurs. De bepaling is inhoudelijk gelijk gebleven. Wel is de eerste zin redactioneel aangepast om terminologisch aan te sluiten bij de rest van het voorgestelde Reglement. In verband daarmee wordt gesproken van «na aanvang van een nieuwe zitting» in plaats van «na de installatie van een nieuw verkozen Tweede Kamer». Verder wordt in de zin niet langer gesproken van «in plenaire zitting» omdat de beraadslaging van de Kamer in het Reglement altijd in een plenaire vergadering plaatsheeft, en het begrip «zitting» betrekking heeft op de zittingsperiode van de Kamer (zie artikel 1.1).88 Ten slotte is de derde zin bondiger geformuleerd.

Het tweede lid (formulering formatieopdracht en aanwijzing formateur na afronding informatieopdracht), en derde lid (nieuwe (in)formatieopdracht en (in)formateurs na teruggave (in)formatieopdracht) zijn ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 139a.

Het vierde lid heeft betrekking op de wijze waarop de Kamer besluit over de aanwijzing van een (in)formateur. Daarbij wordt besloten volgens de procedures voor de besluitvorming over zaken (de artikelen 8.24 tot en met 8.29), waardoor bij handopsteken of hoofdelijk wordt gestemd. Het artikellid komt overeen met het huidige artikel 139a, vijfde lid.

Het vijfde lid heeft betrekking op de situatie van een tussentijdse val van een kabinet. In die situatie kan de Kamer besluiten tot een tussentijdse kabinetsformatie, waarop de regels uit dit artikel dan van overeenkomstige toepassing zijn. Het artikellid stemt overeen met het huidige artikel 139a, vierde lid. Het artikellid is aan het slot opgenomen om in het eerste tot en met vierde lid van het artikel een aaneengesloten regeling te bieden voor de kabinetsformatie na verkiezingen.

Artikel 11.2 Inlichtingen over kabinetsformatie

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 139b, en geeft de Kamer de mogelijkheid om (in)formateurs tijdens de uitvoering van hun opdracht, of na afronding daarvan, uit te nodigen om inlichtingen te verschaffen over het verloop van de kabinetsformatie. Het artikel is bondiger geformuleerd, maar inhoudelijk ongewijzigd gebleven.

Artikel 11.3 Controversiële onderwerpen

Dit artikel is nieuw, en legt de werkwijze vast voor de controversieelverklaringen die plaatsvinden in periodes waarin sprake is van een demissionair kabinet. De Kamer besluit daarbij dat bepaalde onderwerpen te controversieel zijn om te behandelen totdat een nieuw kabinet is aangetreden. De werkwijze wordt vanwege het belang van de controversieelverklaringen voor de parlementaire praktijk opgenomen in het Reglement, waarbij niet is beoogd een wijziging aan te brengen in de thans gevolgde praktijk. De regeling beperkt zich tot de hoofdlijnen van de werkwijze om een flexibele toepassing mogelijk te houden. Zie over de achtergrond van het artikel ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel van deze toelichting, onder «Een procedure voor controversieelverklaringen in een demissionaire periode».

Het eerste lid geeft de hoofdlijnen van de procedure voor controversieelverklaringen. Daarbij kunnen de controversieelverklaringen plaatsvinden in situaties waarin een kabinetsformatie aan de orde is. Dit kan zijn na een tussentijdse val van het kabinet (in welk geval de mogelijkheid van een tussentijdse kabinetsformatie als bedoeld in artikel 11.1, vijfde lid, bestaat), na een koninklijk besluit tot ontbinding van de Kamer (dat niet noodzakelijk gepaard hoeft te gaan met de val van een kabinet), en na Kamerverkiezingen (die niet noodzakelijkerwijs vooraf hoeven te worden gegaan door een Kamerontbinding, of een tussentijdse val van het kabinet). In die situaties kan de Kamer besluiten om een of meer onderwerpen controversieel te verklaren. Het gaat bij deze onderwerpen bijvoorbeeld om aanhangige wetsvoorstellen, toegezonden kabinetsbrieven, maar bijvoorbeeld ook om een gepland mondeling overleg over een bepaald onderwerp. De voorstellen om een onderwerp controversieel te verklaren kunnen worden gedaan door de commissies en door de leden. Daarbij is het gebruikelijk dat de commissies eerst in procedurevergaderingen onderwerpen vaststellen die controversieel kunnen worden verklaard, waarna een conceptlijst van controversiële onderwerpen wordt samengesteld. De leden kunnen vervolgens aan de Kamer schriftelijk voorstellen doen om de lijst te wijzigen, waarbij het gebruikelijk is dat de voorstellen afkomstig zijn van de gezamenlijke leden van een fractie of groep. De Kamer besluit vervolgens over de lijst.89

Het tweede lid geeft het gevolg aan van het controversieel verklaren: de behandeling van het onderwerp wordt uitgesteld totdat een nieuw kabinet is aangetreden, of de Kamer anders besluit. De Kamer heeft dus de mogelijkheid om de lijst tussentijds te wijzigen. Daarbij kan de lijst (doorgaans op voorstel van een commissie) worden uitgebreid met nieuwe onderwerpen, maar kan de Kamer ook besluiten onderwerpen alsnog te gaan behandelen (bijvoorbeeld vanwege tijdsdruk). Na de afronding van de kabinetsformatie worden de controversieel verklaarde onderwerpen geagendeerd voor een procedurevergadering, waarin wordt besloten over de verdere behandeling.

Hoofdstuk 12. Inlichtingen en onderzoek

Dit hoofdstuk correspondeert met de hoofdstukken XI en XII van het huidige Reglement, en bevat artikelen over twee belangrijke onderwerpen die hoofdzakelijk de controle van de regering betreffen: de bevoegdheid om inlichtingen te vragen aan de regering (paragrafen 12.1 tot en met 12.5) en om onderzoek te verrichten (paragraaf 12.6). Deze bevoegdheden zijn terug te voeren op de artikelen 68 en 70 van de Grondwet en variëren in intensiteit en mate van gebruik, van de lichtere vormen van inlichtingen als het stellen van schriftelijke vragen door individuele leden tot het uitvoeren van een parlementaire enquête door een daarvoor ingestelde enquêtecommissie met bijzondere bevoegdheden.

§ 12.1 De schriftelijke vragen

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2 van het huidige hoofdstuk XI, en ziet op de mogelijkheid voor Kamerleden om schriftelijke vragen te stellen (artikel 12.1), en op de beantwoording van die vragen door de Ministers (artikel 12.2).

Artikel 12.1 Indienen schriftelijke vragen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 134, en bevat de regeling voor het stellen van schriftelijke vragen door leden aan de Ministers.

Op grond van het eerste lid dient een Kamerlid de te stellen vragen in bij de Voorzitter, waarbij de vragen kort en duidelijk dienen te zijn geformuleerd. Het artikellid is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven tot opzichte van het huidige artikel 134, eerste lid.

Het tweede lid correspondeert met de eerste zin van het huidige artikel 134, tweede lid. Het voorgestelde artikellid bevat daarbij wel een beperktere beschrijving van de bevoegdheid voor de Voorzitter om vragen niet door te zenden aan Ministers, om beter aan te sluiten bij de tegenwoordige inhoud van artikel 68 van de Grondwet. De huidige regeling geeft de Voorzitter namelijk de bevoegdheid vragen niet door te zenden, indien «bij hem wegens de vorm of inhoud van de vragen daartegen overwegend bezwaar bestaat». Deze relatief ruime Voorzittersbevoegdheid was bij de invoering van de bepaling in 190690 verklaarbaar uit het gegeven dat het vragenrecht toen grondwettelijk een algemeen recht van de Kamers was, dat in het Reglement invulling kreeg via de individuele Kamerleden. Bij de algehele grondwetsherziening is in het betrokken artikel 68 van de Grondwet echter verankerd dat het recht om schriftelijke vragen te stellen (ongeclausuleerd) toekomt aan één of meer individuele leden.91 Hierdoor lijkt weinig ruimte meer te bestaan voor een Voorzittersbevoegdheid om vragen niet door te zenden. De regeling van deze bevoegdheid in het Reglement is op deze grondwetswijziging echter niet aangepast.92

De Voorzitter oefent zijn bevoegdheid tegenwoordig terughoudend uit, waardoor dit in de praktijk weinig discussie oproept. Gelet op de tekst van artikel 68 Grondwet lijkt het echter wenselijk om de regeling in het Reglement beter in te kaderen. Daarbij wordt voorgesteld om de mogelijkheid voor de Voorzitter om vragen niet door te zenden te beperken tot vragen die bewoordingen bevatten die tijdens een vergadering van de Kamer ongeoorloofd zouden zijn op basis van artikel 8.15 (bijvoorbeeld bij in de vragen geuite beledigingen, opruiingen, en schendingen van de vertrouwelijkheid of geheimhouding). Het gaat daarbij echt om een beperkte toets, waarmee met terughoudendheid dient te worden omgegaan. Toepassing van de Voorzittersbevoegdheid kan daarbij in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn om het aanzien van de Kamer te waarborgen. Het uitgangspunt blijft uiteraard dat ingediende vragen worden doorgezonden. Verder dient de leden gelegenheid te worden geboden om vragen die de marginale toets niet doorstaan, te herformuleren.

Daarnaast blijft er ruimte voor de huidige praktijk waarin bijvoorbeeld grammaticale correcties kunnen plaatsvinden, en leden er bijvoorbeeld op kunnen worden gewezen als een vraag aan de verkeerde Minister wordt gesteld, of eerder is gesteld door andere leden. De beslissing over de formulering en adressering van de vraag ligt echter bij het lid dat de vraag indient. Zie hierover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Schriftelijke vragen».

Het derde lid betreft de openbaarmaking van de doorgezonden vragen. Het lid correspondeert met de tweede zin van het huidige tweede lid van artikel 134, en is inhoudelijk gelijk gebleven.

Artikel 12.2 Beantwoording schriftelijke vragen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 135, en bevat enig regels met betrekking tot de beantwoording van de door de leden gestelde schriftelijke vragen.

Op grond van het eerste lid dient een Minister die niet is staat is om een schriftelijke vraag binnen drie weken te beantwoorden, dit aan de Voorzitter te laten weten onder opgave van redenen. De bepaling blijft inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 135, eerste lid.

Het tweede lid heeft betrekking op vragen die na zes weken nog niet zijn beantwoord. De Griffier is belast met het regelmatig openbaar maken van overzichten van deze vragen, en met het regelmatig rappelleren van de betrokken Ministers voor de beantwoording. Dit correspondeert met het huidige artikel 135, tweede lid. In de voorgestelde bepaling wordt daarbij wel gesproken van het «regelmatig» publiceren van de overzichten in plaats van «elke drie maanden» om aan te sluiten bij de praktijk. Daarnaast is in de bepaling verduidelijkt dat de Griffier ook regelmatig bij de Ministers rappelleert naar aanleiding van de gepubliceerde overzichten.

§ 12.2 Het mondelinge vragenuur

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk XI, en heeft betrekking op de voorbereiding (artikel 12.3) en het verloop (artikelen 12.4 en 12.5) van het wekelijkse mondelinge vragenuur.

Artikel 12.3 Tijdstip en voorbereiding mondelinge vragenuur

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 136, en regelt het tijdstip en de voorbereiding van het mondelinge vragenuur.

Het eerste lid gaat in op het tijdstip van het mondelinge vragenuur, en stemt inhoudelijk overeen met het huidige eerste lid van artikel 136. Daarbij wordt bepaald dat het mondelinge vragenuur steeds plaatsvindt op dinsdag aan het begin van de vergadering, de start van de vergaderweek. De Ministers moeten op dit tijdstip steeds beschikbaar zijn, tenzij zij verplichtingen hebben die naar het oordeel van de Voorzitter voor moeten gaan.

Het tweede lid betreft de regeling voor het aanmelden van onderwerpen voor het vragenuur. Het artikellid correspondeert daarbij met het huidige artikel 136, tweede lid, waarbij het tijdstip voor het aanmelden van de vragen wel met een uur is vervroegd naar 11.00 uur op de dinsdag van het betreffende vragenuur. Dit biedt alle betrokkenen iets meer gelegenheid het vragenuur voor te bereiden, terwijl er bij de keuze voor de aan te melden vragen nog wel steeds goed kan worden aangesloten bij de actualiteit. Verder is in de regeling verduidelijkt dat het starttijdstip voor het aanmelden van de vragen in beginsel de sluiting van de vergadering in de voorafgaande week vormt (bijv. donderdagavond 23.00 uur, als de vergadering dan sluit), en dat de aanmeldmogelijkheid vanaf 12.00 uur op de donderdag in de voorgaande week de uitzondering is (voor de situatie dat er in de voorafgaande week geen vergadering plaatsvindt op de donderdag na 12.00 uur, bijvoorbeeld aan het einde van een reces, of in een vergaderweek waarin op donderdag niet is vergaderd).

Het derde lid bevat de regeling voor het selecteren van de tijdens het vragenuur te behandelen onderwerpen. Daarbij maakt de Voorzitter een selectie uit de door de leden aangemelde onderwerpen.93 Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 136, derde lid. Daarbij wordt nu tevens in dit artikellid geregeld dat de Voorzitter de uitgekozen onderwerpen openbaar maakt (zie daarvoor het huidige artikel 136, vijfde lid, tweede zin), aangezien die openbaarmaking in beginsel direct na de selectie kan plaatsvinden.

Het vierde lid bevat de regeling voor het uitnodigen van de Ministers voor het vragenuur door de Voorzitter, en stemt inhoudelijk overeen met de inhoud van het huidige artikel 136, vijfde lid, eerste zin.

Het vijfde lid bevat de regeling voor het in een bijzonder geval laten plaatsvinden van het vragenuur op een andere tijdstip, en stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 136, vierde lid.

Artikel 12.4 Verloop mondelinge vragenuur

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 138 en 139, tweede lid, en gaat in op het verloop van het mondelinge vragenuur.

Het eerste lid gaat in op de behandelvolgorde van de onderwerpen, waarover de Voorzitter beslist. Dit stemt overeen met het huidige artikel 138, eerste lid.

Het tweede lid gaat in op het stellen van vragen door het lid dat een onderwerp dat wordt behandeld heeft aangemeld, de vragensteller. Het artikellid correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 138, tweede en derde lid, maar bevat geen strakke regulering meer voor het stellen en beantwoorden van de vragen. In plaats daarvan wordt voorgesteld de vragensteller in totaal vier minuten de gelegenheid te geven om vragen te stellen, waarbij de Minister steeds tussentijds de gelegenheid wordt geboden beknopt te antwoorden. De totaaltijd van vier minuten voor het stellen van de vragen stemt overeen met het aantal minuten dat een vragensteller nu maximaal beschikbaar heeft om vragen te stellen. Verder wordt niet langer een totaaltijd voor de beantwoording van de vragen genoemd, maar dat de Minister de vragen beknopt moet beantwoorden. Op deze wijze kan de uitwisseling van vragen en antwoorden tijdens het vragenuur meer flexibel vorm krijgen. Zie hierover ook paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Het derde lid ziet op de mogelijkheid voor alle leden van de Kamer om vragen te stellen. Het artikellid sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 138, vierde en vijfde lid, met dien verstande dat binnen de voorgestelde tekst bij deze gelegenheid ook vragen kunnen worden gesteld door de vragensteller (het huidige artikel 138, vierde lid, spreekt van «andere leden»). De leden van een fractie of groep gezamenlijk kunnen daarbij in totaal twee vragen onderscheidenlijk één vraag stellen, waarbij per vraag steeds een halve minuut beschikbaar is om de vraag te stellen. Ook hier wordt niet langer een totaaltijd genoemd voor de beantwoording van de vragen door de Minister, maar aangegeven dat de beantwoording beknopt moet zijn. De regel uit artikel 138, vijfde lid, dat tijdens het vragenuur interrupties niet zijn toegestaan is ondergebracht in artikel 12.5.

Het vierde lid heeft betrekking op de afronding van het vragenuur. Daarbij wordt de Voorzitter de mogelijkheid gegeven om een onderwerp dat aan het einde van het vragenuur nog niet aan de orde is gekomen, te laten vervallen. Dit sluit aan bij het huidige artikel 139, tweede lid, waarbij wel wordt aangesloten bij de praktijk dat de Voorzitter hiertoe kan besluiten in plaats van dat de onderwerpen automatisch vervallen.

Artikel 12.5 Beperkingen tijdens mondelinge vragenuur

Dit artikel correspondeert met de artikelen 138, vijfde lid, en 139, eerste lid, en geeft een overzicht van beperkingen die tijdens het mondelinge vragenuur gelden.

In onderdeel a wordt geregeld dat interrupties niet zijn toegestaan, wat overeenstemt met het huidige artikel 138, vijfde lid (eerste zinsnede). In onderdeel b wordt bepaald dat moties evenmin zijn toegestaan wat momenteel volgt uit het huidige artikel 139, eerste lid. De inhoud van onderdeel c is nieuw. Daarbij wordt vermeld dat artikel 8.10, derde lid, tijdens het vragenuur niet van toepassing is, waarmee wordt voorkomen dat de opzet van het vragenuur kan worden doorkruist met een voorstel van orde. Daarnaast wordt vermeld dat artikel 8.12 niet van toepassing is, aangezien de desbetreffende regeling voor spreektermijnen ook niet past in de structuur van het vragenuur. De regel dat tijdens het vragenuur niet kan worden verzocht om een interpellatie (zie het huidige artikel 139, eerste lid) is niet langer opgenomen, aangezien het vanzelfsprekend is dat dergelijke verzoeken in beginsel dienen te verlopen via de regeling van werkzaamheden (zie daarover ook de toelichting bij artikel 12.6, eerste lid).

§ 12.3 De interpellatie

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 1 van het huidige hoofdstuk XI, en ziet op de mogelijkheid van leden om een interpellatie te houden.

Artikel 12.6 Interpellatie

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 133, en biedt de regeling voor interpellaties. Het eerste lid gaat in op het verzoek om een interpellatie over een onderwerp te houden. Ieder lid kan dit verzoek aan de Kamer doen, waarbij hij de belangrijkste vraagpunten bij de interpellatie dient te vermelden. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 133, eerste lid. In het voorgestelde artikellid wordt niet langer genoemd dat het moet gaan om een onderwerp dat vreemd is aan de orde van de dag, om de interpellatiemogelijkheid op dit punt niet te beperken. Verder wordt het tijdstip waarop de verzoeken kunnen worden gedaan (in de huidige regeling: tijdens de regeling van werkzaamheden, waarbij de Voorzitter de mogelijkheid heeft het verzoek ook op andere tijdstippen toe te staan) niet langer genoemd, aangezien de verzoeken voor een interpellatie in de praktijk – zoals andere verzoeken met betrekking tot de werkzaamheden – worden gedaan bij de regeling van werkzaamheden.

Het tweede lid gaat in op de toekenning van het interpellatieverzoek, die plaatsvindt indien het verzoek wordt gesteund door ten minste dertig leden. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 133, tweede lid.

Het derde lid heeft betrekking op de vaststelling van het tijdstip van een interpellatie. Dit correspondeert met het huidige artikel 133, derde lid, eerste en tweede zin. In de voorgestelde bepaling wordt de bevoegdheid om het tijdstip vast te stellen neergelegd bij de Voorzitter, waarmee wordt aangesloten bij de regeling voor dertigledendebatten (zie artikel 12.7, derde lid). Een uitzondering vormen interpellaties waarvan de Kamer vindt dat deze meteen dienen plaats te vinden, waarvoor het zesde lid van dit artikel een bijzondere regeling biedt. Verder wordt niet langer in de bepaling genoemd dat de Minister wordt uitgenodigd, aangezien dat voor elk debat geldt en hierbij verder geen bijzonderheden gelden.

Het vierde lid heeft betrekking op het voorafgaand aan het interpellatiedebat indienen van de te stellen vragen door de interpellant. De interpellant moet de vragen binnen een week schriftelijk indienen bij de Voorzitter, die de vragen doorzendt aan de Minister. Dit correspondeert met het huidige artikel 133, vierde lid. Daarbij wordt voorgesteld de termijn voor de schriftelijke indiening te specificeren op een week (in plaats van zo spoedig mogelijk), zodat hierover meer helderheid ontstaat voor zowel de vragensteller als de Minister en de overige deelnemers aan het interpellatiedebat. Verder is de regeling voor het al dan niet doorzenden van vragen door de Voorzitter niet meer uitschreven. Deze stemt inhoudelijk volledig overeen met de bepalingen over de doorzending van schriftelijke vragen (de artikelen 12.1, tweede en derde lid), die daarom van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Het vijfde lid ziet op het verloop van een interpellatiedebat. In afwijking van artikel 8.12 heeft de interpellant daarbij twee spreektermijnen, en de overige leden die aan het debat deelnemen één spreektermijn. Dit stemt overeen met het huidige artikel 133, vijfde lid.

Het zesde lid heeft betrekking op interpellaties waarbij zeer veel spoed is vereist en de Minister reeds aanwezig is. Indien dat het geval is, kan de Kamer – in meerderheid – besluiten dat meteen een interpellatie moet plaatsvinden. Daarbij worden de vragen direct aan de Minister gesteld (zonder de schriftelijke toezending aan de Voorzitter, genoemd in het vierde lid), en geeft de Minister meteen de verzochte inlichtingen. Als hij daartoe niet in staat is, wordt het vervolg van de interpellatie uitgesteld tot een later tijdstip. Deze regeling sluit aan bij het huidige artikel 133, derde lid, derde en vierde zin, en vierde lid, eerste zin.

§ 12.4 Het dertigledendebat

Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2a van het huidige hoofdstuk VIII, en heeft betrekking op dertigledendebatten. De paragraaf is niet langer in het plenaire hoofdstuk opgenomen om dat hoofdstuk beperkt te houden tot algemene regels over de vergaderingen van de Kamer, en om de regeling voor de dertigledendebatten onder te brengen bij de verwante bepalingen over andere typen plenaire debatten (interpellaties, mondelinge vragenuur).

Artikel 12.7 Dertigledendebat

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54a, en biedt de regeling voor de dertigledendebatten.

Het eerste lid gaat in op het verzoek om een dertigledendebat over een onderwerp te houden, dat door ieder lid kan worden gedaan. Dit sluit aan bij het huidige artikel 54a, tweede lid.

Het tweede lid (toekenning debat bij steun van ten minste dertig leden) en derde lid (Voorzitter bepaalt tijdstip dertigledendebat) stemmen inhoudelijk overeen met het huidige artikel 54a, eerste en derde lid.

§ 12.5 Vervallen toekenning debat

Deze paragraaf is nieuw en bevat een artikel over het laten vervallen van de toekenning van debatten die na verloop van tijd nog niet zijn gehouden.

Artikel 12.8 Vervallen toekenning debat

Dit artikel is nieuw, en biedt een regeling om de toekenning te laten vervallen van debatten die na verloop van tijd nog niet zijn gehouden. De regeling is gericht op het doen afnemen van de hoeveelheid ongeplande debatten. Zie over de achtergrond verder paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Ongeplande dertigleden- meerderheids-, en interpellatiedebatten vervallen na verloop van tijd».

Het eerste lid geeft de regeling voor het laten vervallen van de toekenning. Daarbij wordt geregeld dat de toekenning van een debat in beginsel vervalt, indien het debat nog niet is gehouden in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning ervan. Het gaat hierbij om de door de leden verzochte interpellatiedebatten, dertigledendebatten en meerderheidsdebatten (debatten waartoe de Kamer bij meerderheid heeft besloten op verzoek van een lid). De vervaltermijn eindigt daarbij dus in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning van het debat. Als de twaalf weken eindigen in een recesperiode, betekent dit dus dat uiterlijk in de eerste vergadering na het reces het debat kan worden ingepland, en om verlenging van de toekenning kan worden verzocht (zie daarvoor het tweede lid). Deze regeling voor de vervaltermijn sluit aan bij de regeling voor het aanhouden van moties. Zie daarvoor artikel 8.22, tweede lid.

Het tweede lid ziet op de mogelijkheid om de toekenningstermijn van een debat te verlengen. Daartoe kan het lid dat om het debat heeft verzocht besluiten (of een ander lid van zijn fractie of groep), wat hij dan uiterlijk in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning van het debat moet meedelen. De verlenging geldt vanaf de mededeling tot en met de eerste vergadering twaalf weken nadien, en er kan in totaal twee keer worden verlengd.

§ 12.6 Parlementair en extern onderzoek

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XII, en bevat bepalingen over parlementair en extern onderzoek.

Een parlementair onderzoek is een onderzoek dat door de Kamer wordt verricht, waarbij de Kamer tevens verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het onderzoek. De Kamer legt de uitvoering van parlementair onderzoek in handen van een door de Kamer in te stellen enquêtecommissie of tijdelijke commissie. Een onderzoek is pas een parlementair onderzoek wanneer de Kamer daartoe heeft besloten. Een commissie uit de Kamer kan daartoe dus niet besluiten. Dit laat onverlet dat vaste commissies van de Kamer met behulp van hun reguliere bevoegdheden uiteraard wel op kennisversterking gerichte activiteiten kunnen verrichten, zoals het houden van hoorzittingen of het raadplegen van experts.

Bij extern onderzoek door derden in opdracht van, of op verzoek van, de Kamer, is de uitvoerder verantwoordelijk voor de uitvoering en de uitkomsten. In het geval van extern onderzoek dat in opdracht van de Kamer wordt verricht, vervult de Kamer de rol van opdrachtgever. In het geval van extern onderzoek dat op verzoek van de Kamer wordt verricht, vervult de Kamer de rol van vragende partij, die een derde partij verzoekt een bepaalde vraagstelling te onderzoeken. Wanneer de Kamer kiest voor onderzoek voor de Kamer door derden gelden geen bijzondere bevoegdheden. De bevoegdheden die een

enquêtecommissie of een tijdelijke commissie hebben staan niet ter beschikking van de uitvoerder van deze vorm van onderzoek.94

Artikel 12.9 Parlementaire enquête

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 141, en geeft de regel dat een parlementaire enquête dient te worden uitgevoerd door een specifiek daarvoor in te stellen enquêtecommissie als bedoeld in artikel 7.4. Hieruit volgt dus ook dat een parlementaire enquête niet kan worden verricht door bestaande commissies. De bepaling is redactioneel aangepast. Het wettelijk kader van een parlementaire enquête is neergelegd in de Wet op de parlementaire enquête 2008. Deze wet bevat onder meer bepalingen omtrent de instelling en bevoegdheden van enquêtecommissies.

Artikel 12.10 Ander parlementair onderzoek

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 142, en heeft betrekking op parlementair onderzoek dat niet de vorm heeft van een parlementaire enquête als bedoeld in artikel 12.9. Het artikel bepaalt daarbij dat zulk parlementair onderzoek wordt uitgevoerd door een tijdelijke commissie als bedoeld in artikel 7.3. Kenmerkend verschil met enquêtecommissies is dat tijdelijke commissies niet over de wettelijke bevoegdheden en dwangmiddelen beschikken die voortvloeien uit de Wet op de parlementaire enquête 2008. Wel gelden voor tijdelijke commissies die een parlementair onderzoek uitvoeren (veelal «parlementaire onderzoekscommissie» genoemd) de reguliere parlementaire rechten en bevoegdheden, zoals de grondwettelijke mogelijkheid tot het vragen van inlichtingen van de regering, of het houden van hoorzittingen (artikel 7.26, onder e).

Artikel 12.11 Regeling parlementair en extern onderzoek

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 140, waarbij de bepaling redactioneel is aangepast. Het artikel voorziet in de vaststelling van nadere regels over parlementair en extern onderzoek in een afzonderlijke regeling. Dit betreft de reeds vastgestelde Regeling parlementair en extern onderzoek. Deze bevat nadere voorschriften ten aanzien van de uitvoering van een parlementair onderzoek in de vorm van een enquête en van een parlementair onderzoek door een tijdelijke commissie. Daarnaast bevat de regeling bepalingen omtrent de uitvoering van extern onderzoek door derden dat in opdracht van of op verzoek van de Kamer wordt verricht.

Hoofdstuk 13. Europese, internationale en interparlementaire aangelegenheden

In dit hoofdstuk zijn de huidige bepalingen over Europese en interparlementaire aangelegenheden samengebracht.95 Daarnaast is er een grondslag voor de regelingen op het gebied van de betrokkenheid van de Kamer bij besluitvorming van de Europese Unie opgenomen. Verder wordt in het hoofdstuk een nieuw artikel voorgesteld voor het treffen van een nadere regeling voor de parlementaire betrokkenheid bij de internationale inzet van de krijgsmacht.

§ 13.1 Europese aangelegenheden

Deze paragraaf brengt bepalingen omtrent Europese aangelegenheden samen. Artikel 13.1 bevat daarbij de bepaling rondom de betrokkenheid van de Kamer bij de toelating tot van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, artikel 13.2 de bepaling rondom de deelname van die Europarlementariërs aan vergaderingen van de Kamer, en artikel 13.3 de grondslag voor de regelingen op het gebied van de betrokkenheid van de Kamer bij besluitvorming van de Europese Unie.

Artikel 13.1 Lidmaatschap Europees Parlement

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 3, tweede lid. Op grond het artikel zijn de artikelen 2.1 en 2.2 zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing bij de beslissingen die de Kamer op grond van de Kieswet dient te maken bij de toelating van in Nederland gekozen leden tot het Europees Parlement, en het verlies van dat lidmaatschap.96 In het huidige artikel 3, tweede lid, is dit slechts voor het verlies van het lidmaatschap van het Europees Parlement geregeld, terwijl de bepaling over de toelating (artikel 2.1) ook overeenkomstige toepassing vindt.

Artikel 13.2 Deelname aan beraadslaging door leden Europees Parlement

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 55a, en bevat de regeling voor de deelname van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement aan vergaderingen van de Kamer, zoals het jaarlijkse plenaire debat rondom de Staat van de Europese Unie.

De inhoud van het artikel komt overeen met het huidige artikel 55a, eerste lid. De inhoud van het huidige artikel 55a, tweede tot en met vierde lid, wordt verder afgedekt door de uitgewerkte algemene artikelen rondom de zitplaatsen (zie artikel 8.5, derde en vierde lid), spreekvolgorde (zie artikel 8.9, vierde lid), maximumspreektijden (zie artikel 8.13) en interrupties (zie artikel 8.11).

Artikel 13.3 Betrokkenheid Kamer bij besluitvorming Europese Unie

Dit artikel biedt een uitdrukkelijke grondslag in het Reglement voor de vaststelling van een (of meer) regeling(en) over de betrokkenheid van de Kamer bij de totstandkoming van besluitvorming van de Europese Unie. De Kamer heeft op dit gebied eerder twee regelingen vastgesteld: de procedureregeling inzake het parlementaire behandelvoorbehoud en in het kader van de toetsing op aspecten van Europese rechtsgrondslag, subsidiariteit en proportionaliteit bij voorstellen voor EU-wetgevingshandelingen,97 en de procedureregeling inzake het parlementaire instemmingsrecht op enkele terreinen inzake Europese samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.98 Deze rechten vloeien voort uit de Goedkeuringswet Verdrag van Lissabon.99 Mede vanuit het belang van deze procedurevoorschriften voor de besluitvorming van de Kamer, lijkt het opnemen van een verwijzing in het Reglement aangewezen.

§ 13.2 Internationale rechtsorde

Deze paragraaf heeft betrekking op de betrokkenheid van de Kamer bij de besluitvorming over de inzet van de krijgsmacht bij de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.

Artikel 13.4 Inzet of ter beschikking stellen krijgsmacht

Dit artikel bevat een grondslag voor het bij afzonderlijke regeling vaststellen van regels rondom de procedure bij ontvangst van inlichtingen van de regering over de inzet van of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.

Het opnemen van deze grondslag voor deze nog vast te stellen regeling heeft de volgende achtergrond. Op grond van artikel 100 van de Grondwet is de regering verplicht inlichtingen over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde zo mogelijk vooraf (en in ieder geval zo spoedig mogelijk, zie artikel 100, tweede lid, van de Grondwet) aan de Staten-Generaal te verschaffen. De regering heeft in overleg met de Staten-Generaal een toetsingskader met uitgangspunten vastgesteld voor haar besluitvorming en voor de betrokkenheid van de Staten-Generaal.100 Op basis van dit «Toetsingskader 2009» ontvangt de Kamer onder andere informatie wanneer de regering een Nederlandse bijdrage overweegt (in een zogenaamde notificatiebrief), wanneer de regering over een dergelijke bijdrage besluit (bij een positief besluit in een zogenaamde artikel 100-brief), en wanneer de betrokken missie loopt of is afgerond (in evaluaties). De verdere behandeling van deze inlichtingen binnen de Kamer is echter niet verder uitgewerkt en vindt naar haar aard onregelmatig plaats, waardoor soms onduidelijkheid bestaat over de te volgen procedure. Gelet op het grote belang van een inzichtelijke, tijdige en doeltreffende parlementaire behandeling van de door de regering te verschaffen inlichtingen op dit terrein, lijkt een nadere regeling waarin de ontstane praktijk wordt neergelegd en verhelderd wenselijk. Het voortouw voor een voorstel voor de eerste uitwerking van een regeling kan worden genomen door de commissie Buitenlandse Zaken of Defensie.

§ 13.3 Interparlementaire aangelegenheden

In deze paragraaf is een aantal bepalingen samengebracht die betrekking hebben op interparlementaire aangelegenheden.

Artikel 13.5 Griffie interparlementaire betrekkingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 23, eerste lid, en biedt de grondslag voor het door de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Griffie interparlementaire betrekkingen. De bepaling is daarbij niet inhoudelijk aangepast.

Zie voor een toelichting op (de samenhang met) de gemengde commissie voor afstemming en advies voor de interparlementaire betrekkingen verder de toelichting bij artikel 7.10.

Artikel 13.6 Rapportage interparlementaire vergaderingen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54b, en bevat een rapportageverplichting voor de voorzitters van delegaties bij internationale interparlementaire vergaderingen. De bepaling is daarbij inhoudelijk en tekstueel gelijk gebleven.

Artikel 13.7 Interparlementair Koninkrijksoverleg

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 24a, en bevat de regeling voor de toepasselijkheid van het Reglement bij de vergaderingen van het Interparlementair Koninkrijksoverleg (IPKO). Delegaties van leden van de Tweede en Eerste Kamer en van de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten nemen deel aan deze interparlementaire vergaderingen op Koninkrijksniveau, die in beginsel tweemaal per jaar plaatsvinden. Indien het IPKO in Den Haag plaatsvindt, dan wordt het voorzitterschap vervult door een lid van de delegatie van de Tweede Kamer, en is het Reglement van Orde van de Tweede Kamer van toepassing. De bepaling ondergaat enige technische wijzingen om nauwer aan te sluiten bij deze praktijk en om de aard van het IPKO te verduidelijken, maar is verder inhoudelijk ongewijzigd.

Hoofdstuk 14. Verzoekschriften en burgerinitiatieven

Dit hoofdstuk correspondeert met de huidige hoofdstukken X en XA, en bevat de artikelen over de verzoekschriften en burgerinitiatieven. De bepalingen zijn daarbij vanuit hun onderlinge samenhang ondergebracht in één hoofdstuk. Voor een toelichting op de voorschriften over de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7.7.

Artikel 14.1 Verzoekschriften

Dit artikel bevat een grondslag voor het vaststellen van voorwaarden waaraan verzoekschriften moeten voldoen. Deze grondslag is in het huidige Reglement slechts opgenomen voor burgerinitiatieven (zie het huidige artikel 132a, derde lid), terwijl het betrokken Reglement voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven eveneens voorwaarden bevat voor verzoekschriften.

Artikel 14.2 Burgerinitiatieven

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 132a, en bevat enige bijzonderheden rondom burgerinitiatieven.

Het eerste lid bevat een beschrijving van wat onder een burgerinitiatief moet worden verstaan. Het gaat om een voorstel (vanuit de samenleving) aan de Kamer om een onderwerp in behandeling te nemen, waarbij het voorstel moet zijn gericht op wetgeving of regeringsbeleid. Dit sluit volledig aan bij de huidige regeling.

Het tweede lid bevat een aantal belangrijke onderwerpen waarop een burgerinitiatief geen betrekking kan hebben. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling. Er wordt wel in onderdeel c (geen onderwerp waarover korter dan twee jaar tevoren een besluit door de Kamer is genomen, tenzij sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden) verduidelijkt dat het bij de uitzondering voor noviteiten moet gaan om nieuwe feiten of omstandigheden die niet bekend waren op het moment van de eerdere besluitvorming (dus niet het moment van de beraadslaging). Dit wordt gewijzigd omdat de Kamer bij haar eerdere besluitvorming ook rekening zal dienen te hebben gehouden met feiten en omstandigheden die tussen de eerdere beraadslaging en de besluitvorming aan haar bekend zijn geworden.

Het derde lid bevat een grondslag voor het stellen van nadere voorwaarden, welke zijn opgenomen in het Reglement voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven (bijvoorbeeld de eis van 40.000 handtekeningen uit artikel 9a van de regeling). Daarbij wordt verduidelijkt dat het niet voldoen aan de voorwaarden tot gevolg kan hebben dat een voorstel niet in behandeling wordt genomen. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling.

Het vierde lid verduidelijkt dat de initiatiefnemers kan worden verzocht om (in commissieverband of plenair) een toelichting te geven op hun burgerinitiatief. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling.

Het vijfde lid bevat de verplichting voor de Kamer om een besluit te nemen over elk burgerinitiatief dat zij in behandeling neemt. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling.

Artikel 14.3 Behandeling conclusies verzoekschriften en burgerinitiatieven

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 131, en bevat de regeling voor de plenaire behandeling van conclusies als bedoeld in artikel 7.7, vierde lid, in een verslag van de commissie voor de Verzoekschriften of de Burgerinitiatieven. Daarbij is de regeling redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 131, eerste lid, en bevat de mogelijkheid voor leden om wijzigingen voor te stellen op de conclusies van de commissie. Daarbij worden deze voorstellen niet langer «amendementen» genoemd, om die term gereserveerd te houden voor amendementen op wetsvoorstellen.

Het tweede en derde lid corresponderen met het huidige artikel 131, tweede lid. De bepaling is redactioneel aangepast (en daarbij voor de leesbaarheid verdeeld over twee artikelleden), maar blijft inhoudelijk gelijk.

Het tweede lid bevat de verplichting voor de Kamer om een tijdelijke commissie in te stellen voor een nader verslag over een verzoekschrift of burgerinitiatief, indien de Kamer niet instemt met de door de commissie voor de Verzoekschriften of de Burgerinitiatieven of door de leden voorgestelde conclusies.

Het derde lid verduidelijkt dat het artikel van overeenkomstige toepassing is op conclusies van de tijdelijke commissie. Ook daarbij kunnen de leden dus wijzigingen voorstellen, en wordt een nieuwe tijdelijke commissie ingesteld indien de Kamer niet instemt met enige conclusies. Dit sluit aan bij de huidige regeling.

Artikel 14.4 Brief Minister geen gevolg geven aan conclusies

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 132, en bevat een regeling voor de situatie dat een Minister bij brief geen gevolg geeft aan conclusies over verzoekschriften of burgerinitiatieven. De bepaling is redactioneel aangepast (en daarbij voor de leesbaarheid verdeeld over twee artikelleden), maar inhoudelijk vrijwel gelijk gebleven.

Het eerste lid bevat daarbij de regel dat een brief waarin een Minister aangeeft geen gevolg te geven aan door de Kamer gesteunde conclusies over een verzoekschrift of burgerinitiatief, wordt doorgeleid naar de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven. Daarbij wordt gesproken van «conclusies over een verzoekschrift of burgerinitiatief» in plaats van «conclusies van de commissie voor de Verzoekschriften of Burgerinitiatieven», om te verduidelijken dat de bepaling ook toepasselijk is op door de leden voorgestelde conclusies als bedoeld in artikel 14.3, eerste lid, waarmee de Kamer heeft ingestemd.

Het tweede lid bevat de regel dat de commissie de Kamer kan voorstellen de brief van de Minister met de bijbehorende stukken (dit zal met name het betrokken verzoekschrift of burgerinitiatief betreffen) voor verslag door te geleiden naar een andere commissie. Deze regel ligt ook reeds besloten in het huidige artikel 132.

Hoofdstuk 15. Openbaarheid en vertrouwelijkheid

In dit hoofdstuk is een aantal onderwerpen samengebracht die betrekking hebben op de openbaarheid en vertrouwelijkheid. Het gaat daarbij om regels die verband houden met de openbaarheid van de vergaderingen (zie de paragrafen 15.1 tot en met 15.4), van de door de Kamer uitgebrachte stukken (zie de paragrafen 15.5 en 15.6), en de door de Kamer bijgehouden registers ten aanzien van de leden (zie paragraaf 15.7).

§ 15.1 Openbaarheid vergadering

Deze paragraaf heeft betrekking op de openbaarheid van de vergaderingen van de Kamer en de commissies.

Artikel 15.1 Openbaarheid vergaderingen

In dit artikel wordt het uitgangspunt van de openbaarheid van de vergaderingen van de Kamer en de commissies, dat ten grondslag ligt aan het eerste deel van dit hoofdstuk (de paragrafen 15.1 tot en met 15.4), centraal in het Reglement benoemd.

Dit volgt uit het eerste lid. De regels waarmee de Kamer of een commissie kan beslissen besloten te vergaderen volgen uit artikel 66 van de Grondwet onderscheidenlijk het voorgestelde artikel 7.20 van het Reglement.

Op grond van het tweede lid wordt de agenda van de openbare vergaderingen van de Kamer en haar commissies openbaar gemaakt. Dit uitgangspunt is thans slechts voor algemeen overleggen vastgelegd (zie het huidige artikel 41, tweede lid), maar kan Kamerbreed toepassing vinden. Daarbij wordt de agenda (voor zover mogelijk) vooraf openbaar gemaakt.

§ 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIV, en bevat de regels met betrekking tot de toehoorders van de vergaderingen en overige aanwezigen. Het gaat hierbij om regels ten behoeve van de handhaving van de orde tijdens de vergaderingen en de veiligheid in de Kamergebouwen.

De uitgewerkte regeling stemt daarbij overeen met de huidige praktijk. Er is wel van de gelegenheid gebruikt gemaakt om de betrokken regels te verduidelijken. De structuur van de bepalingen is daarbij aangepast om hun leesbaarheid en toepasbaarheid te verhogen. De regels die momenteel in het Reglement zelf zijn opgenomen (zie het huidige artikel 152, tweede en derde lid), zijn daarbij opgenomen in artikel 15.2. De regels die op basis van het huidige artikel 152, eerste lid, zijn vastgesteld in de Regeling tijdelijke ontzegging toegang van het presidium worden in het Reglement van Orde zelf opgenomen in artikel 15.3. De grondslag voor het presidium om nadere regels te stellen, die nu volgt uit artikel 152, eerste lid, is opgenomen in het afsluitende artikel 15.4.

Artikel 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen

In dit artikel zijn de regels ten aanzien van toehoorders tijdens de vergadering en overige aanwezigen in de Kamergebouwen opgenomen.

Het eerste lid bevat daarbij in de eerste zin de algemene regel waaraan de toehoorders en overige aanwezigen in de Kamergebouwen zich dienen te houden: het zich onthouden van alle ordeverstoringen in de Kamer. Dit ligt voor de toehoorders reeds besloten in het huidige artikel 152, tweede lid («degene, die de orde stoort of gestoord heeft»). Bij de «toehoorders» gaat het in de eerste plaats om bezoekers die vanaf de publieke tribune een vergadering bijwonen. Maar verder kan ook worden gedacht aan de andere personen die in de vergaderzaal aanwezig zijn en niet aan de vergadering deelnemen, zoals (rijks)ambtenaren en fractiemedewerkers. Daarnaast is de regel ook van belang voor de aanwezigen in de andere delen van de gebouwen van de Kamer; daarom is de reikwijdte van de bepaling naar hen uitgebreid en wordt gesproken van «overige aanwezigen» in plaats van «bezoekers».

De tweede zin van het eerste lid bepaalt dat de aanwezigen in ieder geval alle aanwijzingen van de Voorzitter, de ambtenaren van de Kamer (met name de beveiligingsmedewerkers en Kamerbodes), de politie en eventuele andere toezichthoudende functionarissen dienen op te volgen (zie hiervoor het huidige artikel 152, derde lid, eerste zin). Het kan hierbij gaan om aanwijzingen die direct betrekking hebben op een ordeverstoring (bijvoorbeeld een waarschuwing stil te blijven) maar bijvoorbeeld ook om het plaatsnemen in de vergaderzaal op een plek die door het personeel is aangewezen, of het opvolgen van een aanwijzing om tassen niet mee te nemen in de vergaderzaal.

Het tweede lid bevat de huidige regels die in het bijzonder van belang zijn voor de toehoorders van de vergaderingen (zie het huidige artikel 152, tweede lid, eerste en tweede zin). Op basis daarvan dienen toehoorders zich in de eerste plaats te onthouden van alle tekenen van goed- of afkeuring. Daarbij gaat het natuurlijke om verbale tekenen van goed- of afkeuring, maar bijvoorbeeld ook om gebaren, spandoeken, of bedrukte t-shirts met daarop een bepaalde boodschap van goed- of afkeuring. Daarnaast dienen de toehoorders tijdens de vergadering ook een behoorlijke stilte in acht te nemen. Het kan bij verstoringen van de behoorlijke stilte gaan om het geven van verbale tekenen van goed- of afkeuring, maar bijvoorbeeld ook om het voeren van luidruchtige gesprekken, of telefoongebruik.

Het derde lid draagt de Voorzitter op zorg te dragen voor de handhaving van de orde ten aanzien van de toehoorders tijdens de vergadering. De Voorzitter kan de toehoorders die de orde verstoren, en desnoods een deel van de overige toehoorders of alle toehoorders, uit de zaal laten verwijderen (zie het huidige artikel 152, tweede lid, tweede zin, en derde lid, tweede zin). Deze bepaling is vanuit het belang van de ordehandhaving tijdens de vergadering uitdrukkelijk in het Reglement vermeld; in en buiten de zaal kunnen de betrokken ambtenaren van de Kamer de politie en eventuele andere toezichthoudende functionarissen uiteraard ook optreden om de orde in het gebouw te handhaven.

Het vierde lid vormt een aanvulling waarmee wordt verduidelijkt dat de regels van het artikel (met name die ten aanzien van de toehoorders) zich ook uitstrekken over commissievergaderingen. De taak van de Voorzitter voor handhaving van de orde tijdens de vergaderingen ten aanzien van toehoorders, wordt daarbij vervuld door de commissievoorzitter (krachtens artikel 7.14, tweede lid).

Artikel 15.3 Tijdelijke ontzegging toegang

Via dit artikel wordt de inhoud van de op grond van het huidige artikel 152, eerste lid, eerste zin, vastgestelde Regeling tijdelijke ontzegging toegang in het Reglement verwerkt om deze (zeer korte) regeling, die na een incident met spoed is vastgesteld,101 van een afzonderlijke basis in het Reglement te voorzien. Dit verhoogt tevens de kenbaarheid, wat van versterkt belang is aangezien op grond van de regeling aan derden de toegang tot de vergaderingen en het Kamergebouw tijdelijk kan worden ontzegd. De bepalingen uit de Regeling zijn redactioneel enigszins aangepast om deze in het Reglement te verwerken, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Op grond van het eerste lid van het artikel wordt in lijn met de Regeling voorgeschreven dat degene die de orde ernstig heeft verstoord tijdelijk de toegang door het presidium kan worden ontzegd voor de duur van ten hoogste drie maanden als het presidium vreest voor nieuwe ordeverstoringen.

Op grond van het tweede lid kan de ontzegging telkens met drie maanden worden verlengd, indien het presidium dit noodzakelijk acht op grond van de ernst van de ordeverstoring en de vrees voor nieuwe ordeverstoringen.

In verband met het artikel dient de door het presidium vastgestelde Regeling tijdelijke ontzegging toegang bij inwerkingtreding van dit voorstel te vervallen. Daarvoor bevat artikel 16.4, tweede lid, een voorziening.

Artikel 15.4 Nadere regels

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 152, eerste lid, en bevat de grondslag voor het presidium om (in een of meerdere regelingen) nadere (huis)regels vast te stellen ten aanzien van toegang van de toehoorders en overige aanwezigen tot het gebouw en de vergaderingen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om regels rondom het dragen van toegangspassen, het meenemen van tassen naar de vergaderzalen, etc.102

Het in de huidige bepaling verwoorde uitgangspunt dat de te stellen regels het beginsel van openbaarheid van de vergaderingen van de Kamer niet mogen aantasten, blijft uiteraard van belang. Het wordt echter niet langer uitdrukkelijk in de bepaling genoemd, omdat in het algemeen bij de uitwerking van regels rekening moet worden gehouden met hogere rechtsregels (waaronder dit rechtsbeginsel, dat ook door artikel 66 van de Grondwet wordt beschermd).

§ 15.3 Verslaglegging

Deze paragraaf bevat de bepalingen rondom de verslaglegging van de vergaderingen van de commissies en de Kamer. Door de openbaarmaking van de betrokken verslagen (die door de ambtenaren van de Dienst Verslag en Redactie worden opgesteld) wordt op duurzame wijze gedetailleerd inzicht geboden in wat tijdens de vergaderingen is besproken. De bepalingen, die op dit moment versnipperd zijn opgenomen tussen de meer inhoudelijke bepalingen in onder meer het commissiehoofdstuk en het plenaire hoofdstuk, zijn daarbij vanuit hun onderlinge samenhang samengebracht in één paragraaf.

Artikel 15.5 Woordelijk verslag

In dit artikel zijn de bepalingen rondom het stenografisch verslag samengebracht (zie de huidige artikelen 39, derde lid, 40, tweede lid, 41, derde lid, en 87, eerste lid). Aangezien de betrokken verslagen niet langer in steno worden opgenomen, wordt daarbij niet langer gesproken van een «stenografisch verslag» maar van een geredigeerd «woordelijk verslag» van wat gezegd is tijdens de betrokken vergaderingen en bijeenkomsten.103

Het eerste lid geeft hierbij aan welke woordelijke verslagen worden gemaakt. De verplichting om woordelijke verslagen te maken van de openbare vergaderingen van de Kamer (onderdeel a) en bijeenkomsten van de Kamer zonder quorum (onderdeel b) correspondeert daarbij met het huidige artikel 87, eerste lid. De plicht tot verslaglegging van de openbare wetgevingsoverleggen, notaoverleggen en commissiedebatten (onderdeel c), correspondeert met de huidige artikelen 39, derde lid, 40, tweede lid, en 41, derde lid.

Het tweede lid is nieuw, en verduidelijkt vanuit de huidige praktijk dat er ook kan worden besloten tot een woordelijk verslag van andere vergaderingen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de Kamervergaderingen met gesloten deuren (zie daarover artikel 15.7), besloten commissievergaderingen (zie daarover artikel 15.8), hoorzittingen en rondetafelgesprekken.

Artikel 15.6 Officieel verslag

In dit artikel zijn de bepalingen rondom het officieel verslag van de Kamer samengebracht. De regeling sluit daarbij inhoudelijk aan bij de huidige bepalingen over dit onderwerp (zie het huidige artikel 50, tweede lid, 53, eerste lid, en 87, tweede lid).

Het eerste lid bepaalt in welk kader de officiële verslagen worden opgesteld: bij de plenaire vergaderingen en bijeenkomsten (zie het huidige artikel 87, tweede lid).

Het tweede lid behandelt de inhoud van een officieel verslag van een plenaire vergadering.

De inhoud van de onderdelen a (namen aanwezige leden), b (standpunt leden bij stemmingen), en d (besluiten Kamer en Voorzitter) sluit aan bij het huidige artikel 87, tweede lid. Onderdeel c (lijst van ingekomen stukken met behandelingsvoorstellen) sluit aan bij het huidige artikel 53, eerste lid, laatste zin. Daarbij worden de mededelingen van de Voorzitter op de lijst van ingekomen stukken (zie artikel 8.7, tweede lid) in het voorstel ook uitdrukkelijk genoemd.

Het derde lid behandelt de inhoud van een officieel verslag van een bijeenkomst zonder quorum. Onderdeel a sluit daarbij aan bij het huidige artikel, 50, tweede lid. Daarbij worden «de redenen van verhindering» van afwezige leden niet langer genoemd, omdat de vermelding daarvan in de praktijk niet hoeft plaats te vinden. In onderdeel b wordt de lijst van ingekomen stukken genoemd, aangezien die in de praktijk ook bij deze bijeenkomsten in het officieel verslag wordt opgenomen. Conform de huidige regeling zijn geen voorschriften opgenomen over de vermelding van de stemmingen, en van de besluiten van de Kamer en de Voorzitter. De Kamer kan krachtens artikel 67, eerste lid, van de Grondwet ook niet beraadslagen of besluiten zonder quorum.

Het vierde lid heeft betrekking op de vaststelling en archivering van het officieel verslag, en stemt overeen met het huidige artikel 87, tweede lid, laatste zin.

Artikel 15.7 Verslaglegging vergadering Kamer met gesloten deuren

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 89, en heeft betrekking op de verslaglegging bij plenaire vergaderingen met gesloten deuren. De Kamer kan op grond van artikel 66, tweede en derde lid, van de Grondwet tot een dergelijke besloten vergadering overgaan, hoewel dit vanuit het uitgangspunt van openbaarheid zeer ongebruikelijk is. Het voorgestelde artikel stemt inhoudelijk overeen met de huidige regeling.

Het eerste lid bevat de regeling voor vergaderingen met gesloten deuren waarvan de Kamer besluit een woordelijk verslag te laten maken (wat niet verplicht is). Daarbij wordt in lijn met de huidige regeling verduidelijkt dat de medewerkers van de Dienst Verslag en Redactie die het verslag maken toegang kunnen hebben tot de vergadering. Deze regel heeft als achtergrond dat de kring van personen die toegang hebben tot een dergelijke vergadering zo klein mogelijk dient te zijn; normaliter zullen slechts de Kamerleden en eventueel essentieel ondersteunend ambtenaren als de Griffier en de commissiegriffier toegang hebben. Verder bepaalt het artikellid dat het woordelijk verslag van de (besloten) vergadering wordt bewaard achter slot (wat ook ruimte biedt voor digitale versleuteling) en pas openbaar wordt wanneer de Kamer daartoe besluit. Dit sluit ook aan bij de huidige regeling.

Het tweede lid bevat de regeling voor vergaderingen met gesloten deuren waarvan de Kamer niet besluit een woordelijk verslag te laten maken. In een dergelijk geval worden beknopte notulen gemaakt door de Griffier of een door hem aan te wijzen andere ambtenaar, die door de Kamer moeten worden goedgekeurd in een vergadering met gesloten deuren. Ook deze notulen worden achter slot bewaard, en worden pas openbaar wanneer de Kamer daartoe besluit. Dit sluit ook aan bij de huidige regeling.

Artikel 15.8 Verslaglegging besloten commissievergadering

Dit nieuwe artikel biedt een regeling voor de verslaglegging bij besloten (gedeelten van) commissievergaderingen. Daarvoor mist momenteel nog een regeling, aangezien het huidige artikel 89 slechts betrekking heeft op plenaire vergaderingen.

Het eerste lid bepaalt dat de regeling voor de plenaire vergaderingen met gesloten deuren uit artikel 15.7 van overeenkomstige toepassing is, indien een commissie besluit tot een woordelijk verslag van of tot notulen over besloten (delen van de) vergaderingen. Dit is bijvoorbeeld denkbaar bij een besloten hoorzitting of commissiedebat. In een dergelijk geval kan de commissie tot een woordelijk verslag of tot de notulen besluiten (waarbij zij niet verplicht is tot het maken van notulen als geen woordelijk verslag wordt gemaakt), hebben de medewerkers van de Dienst Verslag en Redactie die een woordelijk verslag maken toegang, wordt het woordelijk verslag of de notulen achter slot bewaard, en worden het woordelijk verslag of de notulen pas openbaar wanneer daartoe uitdrukkelijk wordt besloten.

Het tweede lid verduidelijkt daarbij in de eerste zin dat de commissie beslist over de openbaarmaking van het woordelijk verslag of de notulen. De tweede zin biedt een regeling voor de situatie dat een commissie niet langer bestaat (wat zich met name bij tijdelijke commissies en enquêtecommissies kan voordoen), of onduidelijk is welke commissie kan beslissen (bijvoorbeeld door het overgaan van beleidsterreinen tussen de vaste commissies naar aanleiding van een kabinetsformatie): in dat geval beslist de Kamer.

Artikel 15.9 Openbaarmaking verslagen en Handelingen

Dit artikel gaat in op de openbaarmaking van de woordelijke verslagen, en op de verhouding met de Handelingen van de Kamer.

Daarbij codificeert het eerste lid de gangbare praktijk dat de woordelijke verslagen in ongecorrigeerde vorm openbaar worden gemaakt (wat via de website van de Kamer plaatsvindt). Op grond van die praktijk kan (door de Kamerorganisatie, de ministeries en de rest van de samenleving) kort na een vergadering kennis worden genomen van het tijdens de vergaderingen besprokene. Dit strekt er mede toe dat in verslagen correcties kunnen worden aangebracht, waartoe regels zijn opgenomen in het Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie (zie daarover artikel 15.10).

Het tweede lid heeft betrekking op de openbaarmaking van de (met evt. correcties) vastgestelde verslagen voor de plenaire vergaderingen en bijeenkomsten. Deze worden na de vaststelling openbaar gemaakt als de Handelingen van de Kamer. Dit volgt nu zeer indirect uit de woorden «stenografisch verslag (Handelingen)» in het huidige artikel 87, eerste lid.

Het derde lid heeft betrekking op de openbaarmaking van de (met evt. correcties) vastgestelde verslagen van wetgevingsoverleggen, notaoverleggen en commissiedebatten. Deze worden, zoals gebruikelijk, opgenomen in (het Kamerstuk van) het verslag van de betrokken commissie over het overleg of debat.

Het vierde lid stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 87, derde lid, en heeft betrekking op de openbaarmaking van de antwoorden van een Minister op in een vergadering gestelde vragen. Indien de Minister (of een persoon die de Minister bijstaat) de beantwoording deels schriftelijk geeft, worden die antwoorden opgenomen in het bijvoegsel bij de Handelingen van de vergadering waarin de vragen zijn gesteld. Het gaat hierbij om de beantwoording van vragen die zijn gesteld tijdens een plenaire vergadering. Als de vragen zijn gesteld tijdens een mondeling overleg van een commissie, worden de antwoorden opgenomen als bijlage bij het verslag van dat overleg.

Het vijfde lid stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 135, derde lid, en heeft betrekking op de beantwoording van schriftelijke vragen. Deze worden opgenomen in het Aanhangsel bij de Handelingen.

Artikel 15.10 Dienst Verslag en Redactie

In dit artikel zijn de hoofdregels samengebracht over de ambtelijke dienst die is belast met de verslaglegging, de Dienst Verslag en Redactie.

Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 24, eerste lid, en biedt de grondslag voor het tussen de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie. Daarbij wordt in lijn met dat Reglement onder andere verduidelijkt dat de vast te stellen regels niet slechts betrekking hebben op de taakuitoefening van de Dienst ten aanzien van de woordelijke verslaglegging. De bepaling is verder inhoudelijk gelijk gebleven.

Het tweede lid verduidelijkt dat de Dienst Verslag en Redactie in de Tweede Kamer in ieder geval is belast met het maken van de woordelijke verslagen en de officiële verslagen.

§ 15.4 Geheimhouding besloten vergaderingen

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIA, en bevat de bepalingen over de geheimhouding bij besloten vergaderingen van de Kamer (vergaderingen met gesloten deuren) en de commissies.

De Kamer kan op grond van artikel 66, tweede en derde lid, van de Grondwet besluiten een vergadering met gesloten deuren te houden, en de Kamer en de commissies kunnen op grond van artikel 7.20, tweede tot en met vierde lid, besluiten dat commissievergaderingen (of een deel daarvan) besloten zijn. De artikelen 15.7 en 15.8 gaan in op de verslaglegging bij deze besloten vergaderingen. Deze paragraaf heeft betrekking op de geheimhouding ten aanzien van de besloten vergaderingen.

De voorgestelde artikelen bevatten enige redactionele aanpassingen, maar blijven inhoudelijk gelijk. Daarbij bevat artikel 15.11 de regeling voor plenaire vergaderingen en artikel 15.12 de regeling voor commissievergaderingen. Artikel 15.13 bevat de regels voor schendingen van de geheimhouding door de leden.

Artikel 15.11 Geheimhouding vergadering Kamer met gesloten deuren

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 144, en heeft betrekking op de geheimhouding ten aanzien van besloten vergaderingen van de Kamer, vergaderingen met gesloten deuren als bedoeld in artikel 66, tweede en derde lid, van de Grondwet. Het artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.

Op grond van het eerste lid dient een ieder de geheimhouding in acht te nemen ten aanzien van de gedachtewisseling in een plenaire vergadering met gesloten deuren.

Het tweede lid verduidelijkt dat de geheimhoudingsplicht in ieder geval geldt voor alle personen die bij de behandeling aanwezig waren, en voor de andere personen die kennis dragen van het behandelde of van de stukken (waaronder een verslag of notulen als bedoeld in artikel 15.7). Hierbij wordt niet meer genoemd dat de geheimhouding geldt totdat de Kamer haar opheft, aangezien dat een vanzelfsprekend uitvloeisel vormt van de in het derde lid genoemde mogelijkheid om de geheimhouding op te heffen.

Het derde lid geeft de regeling voor het opheffen van de geheimhoudingsplicht, waartoe slechts kan worden besloten door de Kamer, in een vergadering met gesloten deuren.

Artikel 15.12 Geheimhouding besloten commissievergadering

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 143, en heeft betrekking op de geheimhouding ten aanzien besloten (delen van) commissievergaderingen als bedoeld in artikel 7.20, tweede tot en met vierde lid. Het artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.

Op grond van het eerste lid dient een ieder de geheimhouding in acht te nemen ten aanzien van de gedachtewisseling in een besloten (deel van een) commissievergadering.

Het tweede lid verduidelijkt dat de geheimhoudingsplicht in ieder geval geldt voor alle personen die bij de behandeling aanwezig waren, en voor de andere personen die kennis dragen van het behandelde of van de stukken (waaronder een verslag of notulen als bedoeld in artikel 15.8). Hierbij wordt niet meer genoemd dat de geheimhouding geldt totdat de commissie haar opheft, aangezien dat een vanzelfsprekend uitvloeisel vormt van de in het derde lid genoemde mogelijkheid om de geheimhouding op te heffen.

Het derde lid geeft de regeling voor het opheffen van de geheimhoudingsplicht, waartoe in beginsel slechts kan worden besloten door de betrokken commissie in een besloten (deel van een) commissievergadering. De tweede zin bevat een aanvulling voor de situatie dat een commissie is opgeheven, of niet meer duidelijk is welke commissie over het opheffen van de geheimhouding kan beslissen. Dit sluit aan bij de regeling voor het openbaar maken van het verslag of de notulen van de betrokken vergadering. Zie daarover de toelichting bij artikel 15.8, tweede lid.

Artikel 15.13 Schending geheimhouding

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 145, en bevat de regels voor schendingen door de leden van de geheimhouding ten aanzien van de gedachtewisseling in een besloten vergadering van de Kamer of een commissie. Het voorgestelde artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk. Het artikel is ook van belang voor schendingen van de vertrouwelijkheid van een stuk, waarop het van overeenkomstige toepassing is (zie artikel 15.15, tweede lid).

In het eerste lid zijn de maatregelen samengebracht die de Kamer kan opleggen bij een geconstateerde schending van de geheimhouding door een lid: het betrokken lid kan voor ten hoogste een maand worden uitgesloten van alle vergaderingen van een of meer commissies (onderdeel a), en voor ten hoogste de verdere duur van de zitting (dus tot een nieuw gekozen Kamer aantreedt) worden uitgesloten van de kennisneming van vertrouwelijke stukken (onderdeel b). De Kamer kan daarbij ook besluiten beide maatregelen gelijktijdig op te leggen. De Kamer kan slechts besluiten tot de maatregelen op voorstel van het presidium. Het artikellid sluit aan bij de regeling uit het huidige artikel 145, eerste en tweede lid.

Op grond van het tweede lid kan het presidium een voorstel voor een maatregel slechts doen nadat het betrokken lid in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dit strekt ertoe te waarborgen dat hoor en wederhoor plaatsvindt, en sluit aan bij het huidige artikel 145, derde lid.

Het derde lid bevat de regeling voor de besluitvorming over een voorstel tot oplegging van een maatregel. Wanneer het presidium een dergelijk voorstel doet, dient de Kamer daarover meteen bij aanvang van de eerstvolgende vergadering te stemmen, en er wordt niet over het voorstel beraadslaagd. Dit sluit aan bij het huidige artikel 145, vierde lid.

Op grond van het vierde lid zal de Voorzitter de beslissing van de Kamer over het opleggen van de maatregel meteen dienen mede te delen aan het betrokken lid. Dit sluit aan bij het huidige artikel 145, vijfde lid.

§ 15.5 Openbaar maken van stukken

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIII, en bevat een artikel over de openbaarmaking van stukken.

Artikel 15.14 Openbaar maken van stukken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 151, en gaat in op de openbaarmaking (publicatie) van tussen de regering en de Kamer gewisselde stukken. Het voorgestelde artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.

Op grond van het eerste lid dienen al de tussen de regering en de Kamer gewisselde stukken meteen openbaar te worden gemaakt, tenzij dit niet mogelijk is (bijvoorbeeld in verband met de omvang van het stuk) of het een vertrouwelijk stuk betreft (zie daarover de artikelen 15.15 tot en met 15.17). Dit sluit aan bij het eerste lid van het huidige artikel 151. Daarbij wordt niet langer gesproken van «digitaal gepubliceerd», aangezien in artikel 1.1 reeds is bepaald dat «openbaar maken» ziet op het voor een ieder beschikbaar stellen op een openbare website.

Op grond van het tweede lid worden de stukken ook op een andere wijze verspreid, zodra de Kamer dit nodig acht. Dit sluit aan bij het huidige artikel 151, tweede lid. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de verspreiding van een regeringsbrief in de vergaderzaal. Verder worden de tussen de regering en de Kamer gewisselde stukken bij het openbaar maken doorgaans als Kamerstuk opgenomen bij de Handelingen van de Kamer, bedoeld in artikel 15.9.

§ 15.6 Vertrouwelijkheid stukken

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIB, en bevat de bepalingen over het in acht nemen van de vertrouwelijkheid ten aanzien van vertrouwelijke stukken. Rondom die stukken worden in de paragraaf enige hoofdregels gegeven; de Regeling vertrouwelijke stukken bevat aanvullende regels. Een stuk is vertrouwelijk indien de afzender ervan dit heeft aangegeven (zie artikel 1, onder a, van de Regeling vertrouwelijke stukken). De voorgestelde artikelen bevatten enige redactionele aanpassingen, maar blijven inhoudelijk gelijk ten opzichte van de huidige regeling.

Artikel 15.15 Vertrouwelijkheid stukken

Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 146, eerste lid, en 147, en bevat de regels over het in acht nemen van de vertrouwelijkheid van een stuk. Het artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.

Op grond van het eerste lid dient een ieder de vertrouwelijkheid in acht te nemen ten aanzien van een vertrouwelijk stuk. Dit stemt overeen met het huidige artikel 146, eerste lid.

Het tweede lid bevat de regeling voor schendingen van de vertrouwelijkheid door de leden. Daarbij kunnen de maatregelen van artikel 15.13 onder overeenkomstige toepassing van dat artikel worden opgelegd. Dit stemt overeen met het huidige artikel 147.

Artikel 15.16 Register vertrouwelijke stukken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 146, tweede lid, en regelt de instelling van het register vertrouwelijke stukken. Het artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk. In de Regeling vertrouwelijke stukken zijn nadere regels vastgesteld rondom de inzage in dit register.

Artikel 15.17 Regeling vertrouwelijke stukken

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 146, derde lid, en bevat de regels over de Regeling vertrouwelijke stukken.

Het eerste lid bevat daarbij de grondslag voor deze afzonderlijke regeling. Daarbij wordt verduidelijkt dat de Regeling niet slechts ingaat op de aanwijzing en behandeling van vertrouwelijke stukken, maar ook op het bewaren van die stukken (zie artikel 3, derde lid, van de Regeling).

Het tweede lid bevat de regels die minimaal in de Regeling moeten zijn opgenomen.

§ 15.7 Openbare registers

Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIC, en heeft betrekking op de openbare registers van de Kamer. Daarbij zijn de in het huidige artikel 150a genoemde registers ondergebracht in afzonderlijke artikelen. Naast de openbare registers is er ook een niet-openbaar register, het register vertrouwelijke stukken. Zie daarover artikel 15.16.

Artikel 15.18 Register nevenactiviteiten en belangen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, eerste lid, en heeft betrekking op het register voor de nevenactiviteiten en andere belangen van de leden. De verschillende onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over verschillende leden, die verder inhoudelijk aansluiten bij de huidige regeling.

Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden door de Griffie plenair. Zij dienen daarbij al hun nevenactiviteiten (onderdeel a), de uit die nevenactiviteiten te verwachten inkomsten (onderdeel b), en hun andere redelijkerwijs als relevante belangen te vermelden (onderdeel c). Dit sluit aan bij de eerste zin van het huidige artikel 150a, eerste lid.

Het tweede lid geeft aan wanneer de leden de in het eerste lid bedoelde nevenactiviteiten, inkomsten en belangen steeds in het register moeten vermelden. Onderdeel a is daarbij nieuw, en verduidelijkt dat de leden binnen een week na hun toelating als lid tot de Kamer hun dan lopende nevenactiviteiten moeten vermelden. Onderdeel b sluit aan bij de eerste zin van het huidige artikel 150a, eerste lid («uiterlijk een week na de aanvaarding daarvan»). Daarbij wordt verduidelijkt dat deze meldplicht niet slechts geldt binnen een week van de aanvaarding van een nevenactiviteit, maar ook binnen een week van het ontstaan van een relevant belang. Op grond van onderdeel c moeten de leden na ieder kalenderjaar uiterlijk op 1 mei hun genoten inkomsten uit nevenactiviteiten over dat kalenderjaar vermelden (waarbij na de eerder te vemelden verwachte inkomsten dus ook de daadwerkelijk genoten inkomsten worden gemeld). Dit sluit aan bij de laatste zin van het huidige artikel 150a, eerste lid, met dien verstande dat uiterste melddatum is gesteld op 1 mei (sinds 2015 ook de uiterste aangiftedatum voor de inkomstenbelasting).

Het derde lid verduidelijkt wat onder «inkomsten» dient te worden verstaan, waarbij tevens de winst uit een onderneming onder dit begrip wordt gerekend. Dit stemt overeen met de tweede zin van het huidige artikel 150a, eerste lid.104

Artikel 15.19 Register buitenlandse reizen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, tweede lid, en heeft betrekking op het register voor de door de leden ondernomen buitenlandse reizen. De verschillende onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over twee leden.

Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden door de Griffie plenair. De leden dienen in het register melding te maken van alle door hen ondernomen buitenlandse reizen waarvan de vervoerskosten en verblijfskosten geheel of gedeeltelijk worden betaald door anderen dan henzelf, hun fractie, de Kamer of een commissie van de Kamer. Daarbij wordt ten aanzien van de huidige regeling aangescherpt wat precies onder «derden» moet worden verstaan (waarbij dus wordt voorgesteld «anderen dan het lid, zijn fractie, de Kamer of een commissie van de Kamer»), aangezien dit begrip in de praktijk vragen oproept.

Het tweede lid geeft aan wanneer de leden een buitenlandse reis als bedoeld in het eerste lid in het register moeten vermelden, namelijk steeds binnen een week na de terugkeer in Nederland. Dit stemt overeen met de huidige regeling.

Artikel 15.20 Register geschenken en voordelen

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, derde lid, en heeft betrekking op het register voor de door de leden ontvangen geschenken en andere voordelen. De verschillende onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over twee leden, die verder inhoudelijk aansluiten bij de huidige regeling.

Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden door de Griffie plenair. De leden dienen in het register melding te maken van alle door hen ontvangen geschenken en voordelen met een hogere waarde dan 50 euro.

Het tweede lid geeft aan wanneer de geschenken en voordelen moeten vermelden, namelijk steeds binnen een week na ontvangst.

Artikel 15.21 Openbaarheid registers

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, vierde en vijfde lid, en geeft enige voorschriften om de openbaarheid van de registers te verwezenlijken.

Op grond van het eerste lid liggen de registers steeds voor een ieder ter inzage. Dit zorgt ervoor dat de registers steeds algemeen toegankelijk zijn, en stemt overeen met het huidige artikel 150a, vierde lid.

Het tweede lid regelt dat de Griffier dient zorg te dragen dat tevens een actueel overzicht van de opgaven in de registers wordt openbaar gemaakt. Dit sluit aan bij het huidige artikel 150a, vijfde lid, op grond waarvan de overzichten op de website van de Kamer worden gepubliceerd. In het voorgestelde artikel wordt daarbij vermeld dat de openbaarmaking van de overzichten niet slechts meer zal gelden voor het register voor de nevenactiviteiten en belangen, maar tevens voor de registers voor de buitenlandse reizen en voor de geschenken en voordelen, aangezien ook daarvan overzichten worden gepubliceerd. Verder is de publicatie niet langer beperkt tot tweemaal per jaar.

Hoofdstuk 16. Slotbepalingen

Dit hoofdstuk bevat een aantal afsluitende artikelen die betrekking hebben op de wijziging, gelding, en inwerkingtreding van het Reglement.

Artikel 16.1 Wijziging van het Reglement

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 153, en gaat in op de procedure voor wijziging van het Reglement. Daarbij wordt de regeling aangepast naar aanleiding van de praktijk bij Reglementswijzigingen.

Het eerste lid bepaalt dat Kamerleden, alleen of met andere leden, een wijziging van het Reglement kunnen voorstellen, en blijft inhoudelijk ongewijzigd. Daarbij wordt vanuit de praktijk gesproken van een voorstel tot «wijziging» in plaats van «herziening». Hiermee is geen inhoudelijke verandering van de procedure beoogd: een voorstel tot wijziging kan dus ook betrekking hebben op een algehele herziening van het Reglement.

Het tweede lid gaat in op de mogelijkheid van het presidium en of een commissie om een wijziging van het Reglement voor te stellen, indien een meerderheid binnen het presidium of de commissie zich daarin kan vinden. Daarbij wordt in de tekst verduidelijkt dat het presidium ook over deze mogelijkheid beschikt, wat aansluit bij de gangbare praktijk.105 Verder wordt niet langer bepaald dat een voorstel tot wijziging van het presidium of een commissie dient te worden ondertekend door de leden van de commissie die «zich daar vóór hebben verklaard», maar door de leden van het presidium of de commissie die «het zullen verdedigen». Dit is ingegeven door de praktijk waarin de wijzigingsvoorstellen vaak slechts worden ondertekend door de Voorzitter (als voorzitter van het presidium) of commissievoorzitter. Het is echter ook denkbaar dat de verdediging door andere leden van het presidium of commissie zal plaatsvinden (bijvoorbeeld indien het voorstel door een meerderheid van een commissie wordt gesteund, maar niet door de commissievoorzitter). Het voorstel hoeft daarbij dan ook niet door alle leden die het steunen te worden ondertekend, maar door de leden die de verdediging zullen gaan verzorgen.

Op grond van de eerste zin van het derde lid worden de wijzigingsvoorstellen behandeld volgens de procedure voor initiatiefwetsvoorstellen, conform de huidige regeling en praktijk. De voor initiatiefwetsvoorstellen geldende artikelen die zich naar hun aard niet lenen voor toepassing op een voorstel tot wijziging van het Reglement (bijvoorbeeld die ten aanzien van de advisering door de Afdeling advisering, of die rondom de verdediging in de Eerste Kamer) zullen daarbij uiteraard geen toepassing vinden. De mogelijkheid om bij voorstellen van eenvoudige aard af te zien van een voorbereidend onderzoek (zie het huidige artikel 153, derde lid, tweede zin) is niet langer opgenomen. Dergelijke voorstellen kunnen volgens de reguliere procedure worden behandeld, waarbij een commissie uiteraard de mogelijkheid heeft om blanco verslag uit te brengen.

Het vierde lid wordt aangepast naar aanleiding van de huidige praktijk. Daarbij beoogt het artikellid te verduidelijken welke commissie het voorbereidend onderzoek van een voorstel tot wijziging verricht (waarbij het voorbereidend onderzoek verder zal plaatsvinden als bij een initiatiefwetsvoorstel). Hierbij is als uitgangspunt genomen dat de commissie voor de Werkwijze het voorbereidend onderzoek verricht, tenzij de Kamer besluit een andere commissie daarmee te belasten. Dat laatste kan bijvoorbeeld in beeld komen als een voorstel wordt ingediend door verschillende leden van de commissie voor de Werkwijze. Verder heeft de commissie voor de Werkwijze uiteraard ook zelf de mogelijkheid om een wijzigingsvoorstel te doen, wat vanuit haar takenpakket ook in de rede ligt. Er wordt voorgesteld in dat geval sowieso een andere commissie met het onderzoek te belasten (bijvoorbeeld de commissie voor Binnenlandse Zaken).106 De in onbruik geraakte huidige procedure van artikel 153, vierde lid, waarbij de Commissie voor de werkwijze een verslag over haar eigen voorstel uitbrengt waarin zij antwoordt op door leden aan haar gezonden opmerkingen en vragen, komt hierbij dus niet langer terug.

Op grond van het vijfde lid treedt een aangenomen voorstel tot wijziging onmiddellijk in werking, tenzij de Kamer anders besluit. Dit stemt overeen met het huidige artikel 153, vijfde lid.

Het zesde lid is nieuw, en biedt een voorziening om te waarborgen dat de door de Kamer aangenomen eindtekst van een voorstel tot wijziging na het aannemen wordt gepubliceerd, als het voorstel tijdens de behandeling is gewijzigd. Dit wordt voorgesteld omdat een voorstel tot wijziging door amendementen en nota’s van wijziging ingrijpend kan wijzigen, de wijzigingen zonder de voorziening lastig inzichtelijk zijn, en anders niet is gewaarborgd dat de aangenomen tekst van het voorstel wordt openbaar gemaakt.107

Artikel 16.2 Overige regelingen

Dit nieuwe artikel beoogt een regeling te bieden voor de behandeling van voorstellen tot wijziging van de overige op grond van het Reglement door de Kamer vast te stellen regelingen. Het huidige Reglement zwijgt hierover, wat de vraag onbeantwoord laat wie bevoegd is een dergelijk voorstel in te dienen, en hoe dat wordt behandeld. Het is gebruikelijk dat bij een dergelijk voorstel de wijzigingsprocedure voor het Reglement analoog wordt toegepast, waarbij niet altijd een voorbereidend onderzoek van een commissie plaatsvindt.108 Voorgesteld wordt op dit punt aan te knopen bij de reguliere procedure voor Reglementswijzigingen, waarbij een commissie uiteraard de mogelijkheid heeft om blanco verslag uit te brengen.

Op grond van het artikel kan niet worden uitgesloten dat de Kamer zonder een specifieke grondslag in het Reglement afzonderlijke regelingen zal vaststellen die aspecten van de eigen werkwijze (nader) regelen. Het verdient echter aanbeveling om bij het vaststellen van een nieuwe regeling tevens een verwijzing daarnaar in het Reglement op te nemen, zodat de onderlinge samenhang wordt bevorderd en mogelijke tegenstrijdigheden kunnen worden voorkomen.

Artikel 16.3 Afwijking van het Reglement

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 154, en bevat de mogelijkheid om van het Reglement af te wijken indien geen enkel lid zich ertegen verzet en de afwijking niet in strijd is met de wet. Het artikel is hierbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.

Artikel 16.4 Overgangsbepaling

Dit artikel biedt een voorziening voor de overgang naar het voorgestelde nieuwe Reglement.

In het eerste lid wordt daarbij verduidelijkt dat het huidige Reglement is ingetrokken vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe Reglement.

Het tweede lid verduidelijkt dat de Regeling tijdelijke ontzegging toegang in verband met de opname van de daarin opgenomen inhoud in artikel 15.3 eveneens wordt ingetrokken.

Het derde lid biedt een voorziening voor de huidige organen, besluiten en regelingen van de Kamer; deze komen direct op het nieuwe Reglement te berusten. Ondanks deze algemene voorziening kunnen specifieke voorzieningen overigens nog wel noodzakelijk zijn. Als de inwerkingtreding bijvoorbeeld niet samenvalt met het begin van een zitting en direct voorafgaand aan de inwerkingtreding de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking nog bestaat, zal deze moeten worden ingesteld als vaste commissie als bedoeld in artikel 7.1, tweede lid.

Artikel 16.5 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit voorstel. Onmiddellijke inwerkingtreding is daarbij in verband met de zorgvuldige invoering van de regeling hoogstwaarschijnlijk niet wenselijk. Daarom is bepaald dat de Kamer hierover een nader besluit moet nemen. Dat kan plaatsvinden wanneer het voorstel wordt aangenomen, maar ook op een later tijdstip.

Van der Staaij

Aukje de Vries

De Roon

Geurts

Sneller

Van der Lee

Van Nispen

Ploumen

Baudet


X Noot
1

Zie daarover Kamerstukken 22 590, nr. 5, p. 13–14. Het oorspronkelijke doel was een soort commissie van tijdelijke aard met een algemeen/horizontaal karakter, met een concentratie op het voorlichten, adviseren en ondersteunen van andere commissies. De vroegere algemene commissies «Rijksuitgaven» en «Europese Zaken» hadden een dergelijk karakter.

X Noot
2

Op dit moment betreft het de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. In het verleden bijvoorbeeld ook de algemene commissies voor «Wonen, Werken en Integratie», «Jeugd en Gezin», «Immigratie en Asiel», «Wonen en Rijksdienst».

X Noot
3

Zie daarover onder andere Kamerstukken 22 590, nr. 3, p. 3 en nr. 5, p. 11–12.

X Noot
4

Zie Kamerstukken 28 822.

X Noot
5

In 2003 twee, voor «Ouderenbeleid» en «Technologiebeleid», in 2010 één voor «Dierhouderij».

X Noot
6

Dit voorstel sluit aan bij een aanbeveling van de staatscommissie parlementair stelsel. De staatscommissie stelt dat de versterking van het commissiestelsel een extra impuls kan verkrijgen door uitbreiding van de bevoegdheden van de commissies. De staatscommissie verwijst in dit verband naar het schrappen van de bepaling dat een commissie toestemming van de plenaire vergadering nodig heeft voor het houden van een wetgevingsoverleg (Eindrapport staatscommissie parlementair stelsel, p. 277 (2018), zie ook Kamerstukken 34 430, nr. 9).

X Noot
7

Zie Kamerstukken 29 264.

X Noot
8

Zie Kamerstukken 30 534, nr. 1.

X Noot
9

Zie Kamerstukken 31 865, nr. 1.

X Noot
10

Zie Kamerstukken 19 336, nrs 1–2, p. 31 en 58, en Kamerstukken 22 590, nr. 3, p. 7.

X Noot
11

Zie Kamerstukken 29 265, nr. 3, p. 1.

X Noot
12

Zie J.G. Pippel, Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zijn geschiedenis en toepassing, Den Haag 1950, p. 316. Zie verder Kamerstukken 1887/88, 10, nr. 7, p. 21.

X Noot
13

Bij de vorige algehele herziening heeft dit op een aantal punten plaatsgevonden, zie daarvoor onder andere het vergelijkend overzicht onder Kamerstukken 22 590, nr. 4.

X Noot
14

Zie Kamerstukken 1905/06, 28 juni 1906, bijlage nr. 214. Daarbij werd overwogen: «De Voorzitter oefent een recht van censuur op de vragen uit; hij kan de toelating weigeren of verandering eischen».

X Noot
15

Bij amendement, zie Kamerstukken 14 225, nr. 13.

X Noot
16

Hierbij zijn in de literatuur in de loop der jaren vraagtekens geplaatst. Zie bijv. J.A. van Schagen, De Tweede Kamer der Staten-Generaal, Een staatsrechtelijk studie over haar organisatie en werkwijze, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, p. 252–255.

X Noot
17

Zie artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Raad van State.

X Noot
18

Zie Kamerstukken 32 334, nr. 11.

X Noot
19

Zie daarover Kamerstukken 28 289, nr. 2.

X Noot
20

Zie artikel 13.1 voor de regeling voor de toelating van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, en het verlies van dat lidmaatschap.

X Noot
21

Zie met name de artikelen 54–60 van de Grondwet, en de hoofdstukken C, V en X van de Kieswet. Op hoofdlijnen wordt binnen het wettelijk systeem een voor de Kamer verkozen persoon door de voorzitter van de Kiesraad benoemd tot lid, krijgt de Kamer hiervan bericht via een geloofsbrief, en beslist de Kamer op grond van die geloofsbrief en door het nieuwbenoemde lid overlegde stukken tot toelating van het lid. Het lid kan zijn lidmaatschap verliezen doordat hij niet langer aan de daaraan in de wet gestelde vereisten voldoet (bijvoorbeeld door vervulling van een onverenigbare betrekking).

X Noot
22

Zie artikel V 4 van de Kieswet.

X Noot
23

Zie artikel 58 van de Grondwet en artikel V4 van de Kieswet.

X Noot
24

Zie artikel V 4, eerste lid, laatste zin van de Kieswet.

X Noot
25

Zie hierover ook Kamerstukken 35 300 III, nr. 4.

X Noot
26

Zie artikel V 1, derde lid, van de Kieswet.

X Noot
27

Dit laatste kan in het huidige artikel 2 worden afgeleid uit het eerste lid («Elk lid doet van zijn verkiezing blijken door overlegging van de bij de wet voorgeschreven stukken»). Dat lid is echter niet meer opgenomen omdat de formulering, die uit 1851 stamt, in de huidige situatie vragen oproept. Zo blijkt de verkiezing van een lid niet zozeer uit de door hem overgelegde stukken, maar uit de door de Kiesraad te overleggen geloofsbrief.

X Noot
28

Zie o.a. de artikelen C 1, C 3, X 1–3, X 10 en X 12 van de Kieswet.

X Noot
29

Zie daarover artikel X 3 van de Kieswet.

X Noot
30

Deze wettelijke plicht rust op een lid dat het lidmaatschap verliest, tenzij sprake is van een onverenigbare betrekking als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Grondwet (o.a. het ministerschap). In dat geval hoeft het lid de Kamer niet op de hoogte te stellen, en heeft de Voorzitter dus ook geen waarschuwingsplicht.

X Noot
31

Zie daarover artikel 61, eerste lid, van de Grondwet.

X Noot
32

Deze systematiek is ook aangebracht in de artikelen over de taken van de Griffier (zie artikel 6.2) en de commissievoorzitter (zie artikel 7.14).

X Noot
33

Zie hierover ook Kamerstukken 35 300 III, nr. 4.

X Noot
34

Bij langdurige aaneengesloten vervanging door de Eerste Ondervoorzitter heeft de waarneming ook geldelijke gevolgen. Zie artikel 11, derde lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.

X Noot
35

Zie artikel 11, tweede lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.

X Noot
36

De vervanging van de Voorzitter in het presidium kan plaatsvinden door de waarnemend Voorzitter.

X Noot
37

Zie artikel 4.5 van de Comptabiliteitswet 2016.

X Noot
38

Zie artikel 4.5 van de Comptabiliteitswet 2016.

X Noot
39

Zie over de achtergrond daarvan Kamerstukken 34 444 en 34 567.

X Noot
40

Zie over de achtergrond van de regeling Kamerstukken 34 567.

X Noot
41

Zie voor de normalisatie onder andere Stb. 2019, nrs. 123, 173 en 313.

X Noot
42

Zie daarover Kamerstukken 27 741 (met name nr. 8) en 28 821.

X Noot
43

De artikelen 10:3 en 10:9 van de Algemene wet bestuursrecht bevatten voor bestuursorganen op dit punt een regeling, waarbij daarvan wordt uitgegaan.

X Noot
44

Zie daarover Kamerstukken 22 590, nr. 5, p. 13–14. Het oorspronkelijke doel was een soort commissie van tijdelijke aard met een algemeen/horizontaal karakter, met een concentratie op het voorlichten, adviseren en ondersteunen van andere commissies. De vroegere algemene commissies «Rijksuitgaven» en «Europese Zaken» hadden een dergelijk karakter.

X Noot
45

Op dit moment de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. In het verleden bijvoorbeeld ook de algemene commissies voor «Wonen Werken en Integratie», «Jeugd en Gezin», «Immigratie en Asiel», en «Wonen en Rijksdienst».

X Noot
46

Zie daarover onder andere Kamerstukken 22 590, nr. 3, p. 3, en nr. 5, p. 11–12.

X Noot
47

Zie Kamerstukken 34 624.

X Noot
48

Zie Kamerstukken 34 567 en 34 727.

X Noot
49

Zie over de achtergrond van deze regeling Kamerstukken 32 391.

X Noot
50

Zie over de procedure ook Kamerstukken 34 005.

X Noot
51

De Regeling afhandeling van anonieme post, die het presidium 16 december 2015 heeft vastgesteld.

X Noot
52

Wel verwacht het kabinet dat de Kamer de betrokken bewindspersoon vooraf, of gelijktijdig met de bestuurder van het zelfstandige bestuursorgaan, in kennis stelt van de uitnodiging. Kamerstukken I 2014/2015, C, U, p. 4.

X Noot
53

Zie Stb. 2010, 175.

X Noot
54

Zie voor een voorbeeld Kamerstukken 32 334, nr. 11.

X Noot
55

Zie over de vereiste aanwezigheid in het gebouw verder Kamerstukken 8042, nr. 3, p. 16.

X Noot
56

De term «zaken» sluit aan bij artikel 67, vierde lid, van de Grondwet. Het gaat hierbij in feite om alle andere besluiten dan die over personen.

X Noot
57

Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de stemmingen in het kader van de benoeming door de Tweede Kamer van de Voorzitter, de Griffier of de Nationale ombudsman, of voor de voordracht van leden van de Hoge Raad. Op de aanwijzing van de formateur of informateur in het kader van een kabinetsformatie zijn afwijkende regels van toepassing, zie daarover artikel 11.1, vierde lid.

X Noot
58

Zie over twijfelgevallen Kamerstukken 8042, nr. 3, p. 21, art. 117. Het stembureau (zie artikel 8.34) maakt hierin een eerste afweging.

X Noot
59

Zie daarover Kamerstukken 24 663, nr. 1, ten aanzien van de voordrachten voor de Algemene Rekenkamer en de Hoge Raad. De procedure kan ook worden toegepast bij bijvoorbeeld de benoeming van de Griffier, en bij de beslissingen over personen voor andere overheidsorganen (bijvoorbeeld de Nationale ombudsman).

X Noot
60

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken 33 996, nr. 71.

X Noot
61

Voor zover daarbij sprake is van een aanhangig gemaakt rijkswetsvoorstel, zijn de bijzondere regels van paragraaf 9.2 eveneens van toepassing. Paragraaf 9.3 bevat daarnaast een voorziening voor op initiatief van een gevolmachtigde Minister aan de Kamer gedane rijkswetsvoorstellen als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk (zie artikel 9.21, derde lid).

X Noot
62

Deze advisering dient te worden onderscheiden van de voorlichtingsmogelijkheid op grond van artikel 21a van de Wet op de Raad van State. Zie daarover artikel 7.36.

X Noot
63

Naast de vóór de behandeling verplichte advisering door de Afdeling advisering, bestaan er bij wetgeving in het algemeen ook andere advies- en notificatieverplichtingen (en -mogelijkheden).

X Noot
64

De Kamer kan immers pas overgaan tot de behandeling van een aanhangig gemaakt initiatiefwetsvoorstel nadat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State met een reactie van de initiatiefnemers bekend is gemaakt. Zie in dit kader de artikelen 18, eerste lid, en 27 van de Wet op de Raad van State. Daarnaast zal de Kamer de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel ook niet voortzetten zonder initiatiefnemers, en ligt de beslissing over het intrekken van een initiatiefwetsvoorstel bij de initiatiefnemers. Zie in dat kader artikel 86, tweede lid, van de Grondwet.

X Noot
65

Zie de wetsvoorstellen onder Kamerstukken 28 515, 28 509, 28 726 en 28 727 en 32 334.

X Noot
66

De ontbinding strekt er grondwettelijk namelijk toe de kiezers bij verkiezingen de mogelijkheid te geven zich via hun stem (mede) uit te spreken over de Grondwetsherziening. Het kiezersmandaat van de daarbij nieuw gekozen Kamer is derhalve mede gericht op de te nemen beslissing over het tweedelezingsvoorstel voor de Grondwetsherziening, en beperkt zich in beginsel tot de nieuw gekozen Kamer na een Kamerontbinding in het kader van een Grondwetsherziening. Zie daarover Kamerstukken 32 334, nr. 11, p. 1–2. De Kamer kan een tweedelezingsvoorstel overigens slechts met een gekwalificeerde meerderheid van twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen aannemen. Zie artikel 137, vierde lid, tweede zin, van de Grondwet.

X Noot
67

Die bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het niet tijdig kunnen afronden van de behandeling door de combinatie van een late indiening van de wetsvoorstellen in tweede lezing en van een zeer vroege nieuwe Kamerontbinding in de zitting na de eerste lezing. Zie daarover Kamerstukken 32 334, nr. 11, p. 4. De bijzondere omstandigheden kunnen vanuit het Grondwettelijk systeem niet worden gevonden in een wens om de behandeling op te schorten om in de latere zitting een gekwalificeerde meerderheid te kunnen verkrijgen voor de Grondwetsherziening. Zie daarover Kamerstukken 29 200 VII, nr. 36.

X Noot
68

Zie daarover Kamerstukken 29 200 VII, nr. 36. Het ging om de tweedelezingsvoorstellen onder Kamerstukken 28 515, 28 509, 28 726 en 28 727.

X Noot
69

Dit betrof een initiatiefwetsvoorstel van het lid Van Tongeren onder Kamerstukken 32334. Daarnaast is in twee recente gevallen een tweedelezingsvoorstel pas geruime tijd na de eerste samenkomst van de nieuwe Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Zie Kamerstukken 34 716 en 34 724.

X Noot
70

Zie Kamerstukken 32 334, nr. 11. De voorlichting geeft ook een uitgebreide beschrijving van de achtergrond van de Grondwetsherzieningsprocedure en van de problematiek met betrekking tot de tijdige behandeling van tweedelezingsvoorstellen, waarnaar verder kortheidshalve wordt verwezen. Zie over de problematiek verder ook de regeringsbrieven onder Kamerstukken 31 570, nrs. 14 en 35.

X Noot
71

De Afdeling advisering wijst er in dit kader op dat de Kamer (vanuit haar heroverwegingsplicht) de verschillende stappen bij de behandeling van het tweedelezingsvoorstel (in goed overleg met de indiener) zelf regisseert. Zie Kamerstukken 32 334, nr. 11, p. 7–8.

X Noot
72

Zie Kamerstukken 32 334, nr. 11.

X Noot
73

Die bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het niet tijdig kunnen afronden van de behandeling door de combinatie van een late indiening van de wetsvoorstellen in tweede lezing en van een zeer vroege nieuwe Kamerontbinding in de zitting na de eerste lezing. Zie daarover Kamerstukken 32 334, nr. 11, p. 4. De bijzondere omstandigheden kunnen vanuit het grondwettelijk systeem niet worden gevonden in een wens om de behandeling op te schorten om in de latere zitting een gekwalificeerde meerderheid te kunnen verkrijgen voor de Grondwetsherziening. Zie daarover Kamerstukken 29 200 VII, nr. 36.

X Noot
74

Zie Kamerstukken 32 334, nr. 11, p. 7.

X Noot
75

Zie Kamerstukken 35 290, nr. 1, voor een recent voorbeeld van de brief met aantekening.

X Noot
76

De betrokken gevolmachtigde Ministers maken ook zelf onderdeel uit van de rijksministerraad (die beslist over het ter stilzwijgende goedkeuring voorleggen aan de Staten-Generaal), en de verdragen worden gelijktijdig ook aan de Staten van hun landen overgelegd op grond van de artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk en artikel 2, derde lid, van de Rijkswet.

X Noot
77

Zie bijvoorbeeld artikel 2.20, derde en vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016, artikel 107, van de Wet personenvervoer 2000, artikel 6, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 21.6, vierde tot en met zesde lid, van de Wet milieubeheer, en artikel 33a, zesde lid, van de Invorderingswet.

X Noot
78

Zie bijvoorbeeld artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van ministeriële regelingen, en artikel 2.3, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening ten aanzien van structuurvisies.

X Noot
79

In artikel 21.6 van de Wet milieubeheer wordt bijvoorbeeld in het vierde lid een regeling getroffen voor de voor te hangen ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur, en in het vijfde lid voor de na te hangen vastgestelde algemene maatregelen van bestuur.

X Noot
80

Zie bijvoorbeeld artikel 121, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

X Noot
81

Zie bijvoorbeeld artikel 121, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

X Noot
82

Zie voor een voorbeeld van de aantekening Kamerstukken 35 248, nr. 5.

X Noot
83

Het gaat er hierbij om dat uit de betrokken wetsbepaling blijkt dat vanuit de Kamer een wens te kennen worden gegeven; in de bepaling hoeft niet letterlijk gesproken te worden van een «wens». Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening ten aanzien van het te kennen geven (van de wens) openbaar te willen beraadslagen over een vastgestelde structuurvisie. Verder is het zeer gebruikelijk dat de wettelijke bepaling betrekking hebben op een overgelegd (ontwerp)besluit, maar is dat niet altijd het geval. Zie bijvoorbeeld artikel 2.3, vierde lid van de Wet ruimtelijke ordening, over voornemens tot een structuurvisie en artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016 over voornemens tot privaatrechtelijke handelingen.

X Noot
84

Zie voor een voorbeeld van de aantekening in dit geval, Kamerstukken 33 561, nr. 7.

X Noot
85

Dit komt ook terug in de in de modelteksten in de Aanwijzingen voor de regelgeving, zie de aanwijzingen 2.36 en 2.37. Er zijn echter ook voorbeelden van meer beperkte wettelijke bepalingen, bijvoorbeeld artikel 4.7, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016, op grond waarvan slechts ten minste dertig leden de wens te kennen kunnen geven. In verband met deze uitzonderingen zijn de woorden «Voor zover de wet hierin voorziet» opgenomen.

X Noot
86

Uitzondering vormen uiteraard de bepalingen ten aanzien van de gevolmachtigde Ministers. Die zijn in het voorstel echter ondergebracht in artikel 10.5, dat niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.

X Noot
87

Zie voor enige recente voorbeelden van initiatiefnota’s, Kamerstukken 35 286, 35 285, 35 266, en 35 264.

X Noot
88

Het is gebruikelijk dat de vergadering over de verkiezingsuitslag plaatsvindt in aanwezigheid van (vrijwel) alle leden. Voor zover met de zinsnede «in plenaire zitting» in het huidige artikel 139a, eerste lid, in dat kader wordt gedoeld op het aanwezig zijn van alle leden tijdens de vergadering (een eerdere variant van het amendement dat aanleiding gaf tot het artikellid sprak van «in voltallige zitting», zie Kamerstukken 32 759, nr. 7), kan worden opgemerkt dat dit praktisch niet altijd haalbaar is (bijvoorbeeld in verband met ziekte van een of meer leden), en dat de leden hierin uiteindelijk ook hun eigen afweging maken.

X Noot
89

Zie Kamerstukken 34 707 voor de gang van zaken met betrekking tot de controversieelverklaringen tijdens de kabinetsformatie van 2017.

X Noot
90

Zie Kamerstukken 1905/06, 28 juni 1906, bijl. nr. 214. Daarbij werd overwogen: «De Voorzitter oefent een recht van censuur op de vragen uit; hij kan de toelating weigeren of verandering eischen».

X Noot
91

Bij amendement, zie Kamerstukken 14 225, nr. 13.

X Noot
92

Hierbij zijn in de literatuur in de loop der jaren vraagtekens geplaatst. Zie bijv. J.A. van Schagen, De Tweede Kamer der Staten-Generaal, Een staatsrechtelijk studie over haar organisatie en werkwijze, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, p. 252–255.

X Noot
93

Zie nader over dit selectieproces de brief van de Voorzitter aan de Kamer van 29 februari 2016.

X Noot
94

Zie Kamerstukken 31 019, nr. 6.

X Noot
95

De nationale goedkeuringsprocedure voor verdragen is daarbij niet in het hoofdstuk opgenomen. Dit is mede ingegeven door de systematische samenhang van dat onderwerp met enerzijds de wetgevingsprocedure (het uitspreken van de wens bij aan de Kamer voorgelegde verdragen leidt tot het bij (rijks)wetsvoorstel verzoeken om de uitdrukkelijke goedkeuring) en anderzijds (ontwerp)besluiten (de bepalingen over de goedkeuring van verdragen zijn daarbij goeddeels van overeenkomstige toepassing). Dit onderwerp is daarom in hoofdstuk 10 (na het wetgevingshoofdstuk, en voor de bepalingen over (ontwerp)besluiten) opgenomen, wat ook aansluit bij de huidige volgorde in het Reglement.

X Noot
96

Zie daarvoor de artikelen Y 25 en Y 29 Kieswet.

X Noot
97

Zie daarover Kamerstukken 32 258, nr. 2.

X Noot
98

Zie daarover Kamerstukken 32 258, nr. 1.

X Noot
99

Zie de artikelen 3 en 4 van de Rijkswet van 10 juli 2008, houdende goedkeuring van het op 13 december 2007 te Lissabon tot stand gekomen Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met Protocollen en Bijlagen (Trb. 2008, 11).

X Noot
100

Zie de bijlage bij Kamerstukken 30 162, nr. 11.

X Noot
101

Zie Kamerstukken 34 925.

X Noot
102

Daarnaast heeft het presidium op grond van het huidige artikel 152, eerste lid, de Regeling tijdelijke ontzegging toegang vastgesteld. Zie daarover de toelichting bij artikel 15.3.

X Noot
103

Dit sluit aan bij artikel 2. eerste lid, van het Reglement van de Dienst Verslag en Redactie. Aangezien de beschrijving «het verhandelde tijdens de vergaderingen» vragen opriep, is gekozen voor «wat gezegd is tijdens de vergaderingen» (wat meer inzicht geeft in de inhoud van de woordelijke verslagen).

X Noot
104

Zie daarover Kamerstukken 30 181, met name de nrs. 5 en 6.

X Noot
105

Zie voor enige voorbeelden Kamerstukken 34 631, 34 070, 34 005, 25 440.

X Noot
106

Recent is deze werkwijze bijvoorbeeld gevolgd bij Kamerstukken 34 793.

X Noot
107

Anders dan bij initiatiefwetsvoorstellen wordt er na de Tweede Kamerbehandeling bij wijzigingen immers niet standaard een stuk uitgebracht als een «gewijzigd voorstel van wet» (het «A-stuk» van de Eerste Kamer bij initiatiefwetsvoorstellen).

X Noot
108

Zie Kamerstukken 34 917, 34 685, 34 567, 33 812, 32 200, 32 155 voor enige voorbeelden.

Naar boven