Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2019, 313 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2019, 313 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 juli 2019, nr. 2019-0000364482, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;
Gelet op de artikelen 44, eerste lid, 72, en 89 van de Grondwet, de artikelen 9, eerste lid, en 22 van de Archiefwet 1995, artikel 4.20, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Comptabiliteitswet 2016, artikel 8 van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië, de artikelen 44, eerste en tweede lid, 66, eerste en tweede lid, 79 en 95, vierde lid, van de Gemeentewet, artikel 5 van de Instellingswet W.R.R., de artikelen 16 en 17 van de Intrekkingswet BB, de artikelen 12, onder o, en 12quater, eerste lid, onderdelen e en f, van de Militaire Ambtenarenwet 1931, artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, de artikelen 43, eerste en tweede lid, 65, eerste en tweede lid, 77 en 94, derde lid, van de Provinciewet, de artikelen 9, 15 en 16 van de Uitvoeringswet grondkamers, artikel 44, eerste lid, van de Waterschapswet, de artikelen 12 en 12o van de Wet ambtenaren defensie, de artikelen 34 en 37 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, de artikelen 2, derde lid, en 3, tweede lid, van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, de artikelen 23 en 24 van de Wet gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel, artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders, de artikelen 4, vijfde lid, 5, tweede lid, en 12 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, de artikelen 33, vierde lid, en 102 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, artikel 46d, onderdeel g, van de Wet op de ondernemingsraden, artikel 48b, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 193, eerste lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, artikel 2 van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen, de artikelen 2, eerste lid, en 3, tweede lid, van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman, artikel 2, vierde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, artikel II van de Wet van 19 mei 1994, tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (onder andere ter zake van inhoudingen op het inkomen en gelijke franchise voor de pensioenberekening), de artikelen 6, vijfde lid, en 7, derde lid van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, de artikelen 51i, vierde lid, 51k, eerste lid, 126h, vierde lid, 142, vierde lid en 462, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 17, derde lid, Wet op de economische delicten, de artikelen 9, eerste lid, 47, eerste en vierde lid en 81, eerste lid, van de Politiewet 2012, de artikelen 3 en 16, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers, de artikelen 14, vierde lid, 25, derde lid, 67, zesde lid, 73, derde lid en 89, vierde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 16d van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 90, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, de artikelen 17, vijfde lid, 18, vierde lid, en 19 van de Wet College voor de rechten van de mens, de artikelen 16, eerste en zesde lid, 25, tweede lid, 67, vijfde en zesde lid, en 86, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 3 van de Beroepswet, artikel 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, de artikelen 50, vierde lid, 51, derde lid en 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de artikelen 6 en 7 van de Wet tarieven in strafzaken, artikel 33e, derde lid en artikel 37, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, artikel 2 van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, artikel 8 van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 2015, artikel 37, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, de artikelen 7, vierde lid, en 41, vierde lid van de Penitentiaire beginselenwet, de artikelen 7, vijfde lid, en 46, vierde lid, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de artikelen 10, vijfde lid en 40, vierde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 4 september 2019, no. W04.19.0224/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 september 2019, nr. 2019-0000503917;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rechtspositiebesluit WRR 2004 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, onderdeel d, komt te luiden:
degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «wordt vastgesteld op het bedrag genoemd in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «is gelijk aan het maximum van salarisschaal 19 zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
2. In het tweede lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
3. In het derde lid wordt «een volledige werktijd als genoemd in artikel 2, onder g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «een volledige werktijd overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
4. In het achtste lid wordt «de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «de bepalingen die daarover zijn opgenomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.»
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «overeenkomstig de bepalingen ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
2. In het tweede lid vervalt «burgerlijke».
3. In het derde lid wordt de tweede zin vervangen door:
Deze bruto-vergoeding bedraagt voor het lid dat tot voorzitter van de Raad is benoemd 50% en voor de overige leden van de Raad 35% van het bedrag overeenkomstig hetgeen een lid van de topmanagementgroep ontvangt aan representatiekostenvergoeding op grond van hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor rijksambtenaren.
D
In artikel 8 wordt «een zelfde bovenwettelijke uitkering zoals die geldt ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «een bovenwettelijke uitkering overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
Het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, onderdelen e en f, komen te luiden:
het bedrag, dat voor het lid is vastgesteld met inachtneming van de bepalingen met betrekking tot het salaris uit de laatstelijk gesloten collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn. Het bedrag wordt vastgesteld aan de hand van een van de bijlagen van voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst vermenigvuldigd met de voor het lid geldende arbeidsfactor.
degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «van bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
2. In het tweede lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
3. In het derde lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
4. In het vierde lid wordt «een volledige werktijd als bedoeld in artikel 2, onder g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «een volledige werktijd overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
5. Het achtste lid, tweede zin, komt te luiden:
8. Indien het lid op de dag van overlijden aanspraak heeft op vakantie, geldt voor hem dezelfde voorziening die geldt voor rijksambtenaren op grond van de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot de aanspraak op een vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren op de datum van ontslag.
6. In het negende lid wordt «de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «overeenkomstig de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
2. In het tweede lid vervalt «burgerlijke».
3. In het derde lid wordt de tweede zin vervangen door:
Deze bruto vergoeding bedraagt voor de voorzitters 50% en voor de overige leden 35% van het bedrag overeenkomstig hetgeen een lid van de topmanagementgroep ontvangt aan representatiekostenvergoeding op grond van hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren. Deze bruto vergoeding wordt naar evenredigheid maandelijks uitbetaald.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Ten aanzien van de leden is hetgeen dat voor rijksambtenaren in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst is overeengekomen met betrekking tot de aanspraak op, het opnemen en het verval van de aanspraak op vakantie, van overeenkomstige toepassing.
D
In artikel 5 wordt «de bepalingen die ten aanzien van burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.»
E
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «van het maximum van salarisschaal 17 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «overeenkomstig het maximum van salarisschaal 17 zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren».
2. Het laatste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanduiding «2» wordt vervangen door de aanduiding «3».
b. De zinsnede «overeenkomstig het Reisbesluit binnenland» wordt vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.»
Het Besluit ex artikel 8 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 7, eerste lid, wordt «benoemt» vervangen door «sluit namens de Staat een arbeidsovereenkomst met».
B
In artikel 10, eerste lid, wordt na «mijn aanstelling» ingevoegd «/ dienstverband».
C
In artikel 11, eerste lid, wordt «, de plaatsvervangende leden en de secretaris» vervangen door «en de plaatsvervangende leden».
D
In artikel 20 vervalt het derde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
In artikel 2 van het Besluit gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, het tweede lid vervangen door twee leden, luidende:
2. Een klachtbehandelaar heeft niet als zodanig een arbeidsovereenkomst met de gemeente, waarover het college van burgemeester en wethouders besluit.
3. Een klachtbehandelaar is niet als zodanig uit anderen hoofde aan het college van burgemeester en wethouders ondergeschikt.
Artikel 1, onderdeel b, van het Besluit heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden komt te luiden:
– een onderneming in stand houdt waarin uitsluitend of nagenoeg uitsluitend krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht, of;
– overheidswerkgever is;
Het Besluit van 13 april 1994, houdende regels over de non-activiteitswedde van rijksambtenaren die lid zijn van de Staten-Generaal of het Europees Parlement en wijziging van enkele rechtspositieregelingen, alsmede inwerkingtreding van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (Stb. 1994, 296)wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «artikel 4, tweede lid, van de wet» vervangen door «artikel 4, tweede lid, tweede zin, van de wet».
2. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt na onderdeel b een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
het laatstelijk in zijn ambt genoten loon, bedoeld in artikel 4, tweede lid, eerste zin, van de wet.
3. in onderdeel d (nieuw) wordt «non-actiiteitswedde» vervangen door «non-activiteitswedde».
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt voor «de bezoldiging» ingevoegd «het loon of».
2. In de tweede zin wordt voor «bezoldiging» ingevoegd «loon of».
C
Artikel 3 komt te luiden:
Indien de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdelen c en d, en derde lid, van de wet, op grond van de voor hem geldende rechtspositieregeling, zijn arbeidsovereenkomst of hetgeen collectief is overeengekomen en op die ambtenaar betrekking heeft, in het genot is van een toelage in verband met het regelmatig of vrij regelmatig verrichten van arbeid in avond of nacht dan wel op andere dagen dan van maandag tot en met vrijdag of het zich daarvoor bereikbaar en beschikbaar houden, wordt dit deel van het loon of de bezoldiging vastgesteld:
a. op het bedrag dat hem zou zijn toegekend, indien hij niet op non-actief was gesteld op grond van artikel 3, tweede lid, van de wet, of, indien vaststelling op deze wijze niet mogelijk is;
b. met inachtneming met de in de voor de ambtenaar geldende rechtspositieregeling, zijn arbeidsovereenkomst of hetgeen collectief is overeengekomen en op die ambtenaar betrekking heeft omtrent de wijze waarop de toelage wordt berekend op basis van het aantal uren dat de ambtenaar, in de drie maanden voorafgaand aan de non-activiteit, gemiddeld is gewerkt.
D
Artikel 5 komt te luiden:
1. In het geval, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, is betrokkene verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan het bevoegd gezag of de overheidswerkgever onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Het bevoegd gezag of de overheidswerkgever geeft voorschriften omtrent het doen van de opgaven, bedoeld in de eerste en tweede zin.
2. Brengt de aard van de werkzaamheden of inkomsten met zich, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de non-activiteitswedde een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.
3. Het bevoegd gezag of de overheidswerkgever kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste en tweede zin, afwijken.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, verricht gedurende vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan de non-activiteit, terzake waarvan de non-activiteitswedde is toegekend.
5. De betrokkene aan wie een non-activiteitswedde is toegekend, wordt door het aanvaarden daarvan geacht ermee in te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag of de overheidswerkgever in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.
E
Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In het geval van artikel 5, tweede lid, worden de inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten met ingang van of na de dag waarop de non-activiteit ingaat verrekend met de non-activiteitswedde over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben. De verrekening geschiedt aldus dat de non-activiteitswedde wordt verminderd met het bedrag waarmee de non-activiteitswedde, vermeerderd met de in de vorige zin bedoelde inkomsten, het loon of de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het in de vorige zin bedoelde bedrag wordt een vermindering van de non-activiteitswedde met een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsongeschiktheidspensioen niet in aanmerking genomen.
2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een non-activiteitswedde is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op non-activiteitswedde doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten, bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop de op non-actiefstelling plaatsvond uit de betrekking die gedurende de non-activiteit werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende non-activiteitswedde wordt verminderd met het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidspensioen al dan niet aangevuld met een non-activiteitswedde of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering het oorspronkelijke loon of de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van het loon of de bezoldiging resteert, wordt de aanvullende non-activiteitswedde of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
3. Het in het eerste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld is toegekend.
4. Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste en derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.
5. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.
Het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, tweede lid, wordt «op de voet van de regeling voor het personeel werkzaam bij de sector Rijk» vervangen door «op de voet van hetgeen hieromtrent voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst is overeengekomen».
B
In artikel 3a wordt «tot ten hoogste het bedrag vastgesteld op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reisbesluit buitenland» vervangen door «tot ten hoogste het bedrag dat voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst is overeengekomen».
Het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2 wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
In artikel 4, eerste lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «overeenkomstig de salarisschalen zoals deze zijn overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.»
Het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen artikel 2.1.2, derde lid, 2.1.4, derde lid, 2.1.5, vierde lid, 2.1.10, derde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» steeds vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
B
Artikel 2.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat» vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
2. In het zesde lid wordt «Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend» vervangen door «Indien voor de ambtenaren, bedoeld in het derde lid, in een collectieve arbeidsovereenkomst een eenmalige uitkering is overeengekomen».
C
In artikel 2.2.15, derde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
D
In de artikelen artikel 3.1.2, derde lid, 3.1.4, derde lid, 3.1.5, vierde lid, 3.1.10, derde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» steeds vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
E
Artikel 3.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat» vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
2. In het dertiende lid «Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend» vervangen door «Indien voor de ambtenaren, bedoeld in het zevende lid, in een collectieve arbeidsovereenkomst een eenmalige uitkering is overeengekomen».
F
In de artikelen 3.2.5, derde lid, en 3.2.15, tweede lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» steeds vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
G
In de artikelen 4.1.2, derde lid, 4.1.4, derde lid, 4.1.5, vierde lid, 4.1.10, derde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» steeds vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
H
Artikel 4.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat» vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
2. In het zevende lid wordt «Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend» vervangen door «Indien voor de ambtenaren, bedoeld in het vierde lid, in een collectieve arbeidsovereenkomst een eenmalige uitkering is overeengekomen».
I
In artikel 4.2.15, tweede lid, wordt «Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat» vervangen door «Als voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
Het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid, wordt «Indien de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, en wordt bepaald dat die wijziging een algemeen karakter draagt» vervangen door «Indien voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een collectieve arbeidsovereenkomst een wijziging van het loon is overeengekomen».
2. In het achtste lid wordt «Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend» vervangen door «Indien voor de ambtenaren, bedoeld in het zevende lid, in een collectieve arbeidsovereenkomst een eenmalige uitkering is overeengekomen».
B
Artikel 16 komt te luiden:
1. Voor de Rijksvertegenwoordiger, die niet op het openbare lichaam waar de Rijksvertegenwoordiging zetelt woonachtig is, geldt voor zover dit besluit geen voorziening bevat hetgeen in de laatstelijk gesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat woonachtig zijn is overeengekomen omtrent de terbeschikkingstelling van deze ambtenaren aan Aruba, Curacao en Sint Maarten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op hetgeen in de dat lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst is overeengekomen omtrent:
a. de verplichting om een overeenkomst tot uitzending met de Staat aan te gaan;
b. de verklaring over de medische geschiktheid van de ambtenaar en de leden van het gezin die hem vergezellen om in een gebied buiten Nederland te verblijven.
c. de ADV-compensatietoeslag, en;
d. tijdelijke en definitieve huisvesting.
Het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, vierde lid, wordt «de het voor dienstreizen van het burgerlijk rijkspersoneel geldende bedrag» vervangen door «het voor dienstreizen van ambtenaren, die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geldende bedrag voor vergoeding wegens verblijfskosten in verband met logies, zoals overeengekomen in de voor die ambtenaren laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst».
B
In artikel 6a wordt «tot ten hoogste het bedrag vastgesteld op grond van artikel 13, tweede lid, van het Reisbesluit buitenland» vervangen door «tot ten hoogste het bedrag zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties».
Het Algemeen militair ambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 153a wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. In dit hoofdstuk wordt onder militair mede verstaan de gewezen militair.
2. in dit hoofdstuk wordt voorts verstaan onder:
a. COID: de Centrale Organisatie Integriteit Defensie;
c. melder: degene die een vermoeden van een misstand meldt overeenkomstig dit hoofdstuk;
d. melding: de melding van een vermoeden van een misstand.
1. Het hoofd defensieonderdeel wijst een of meer vertrouwenspersonen integriteit aan bij zijn defensieonderdeel.
2. De vertrouwenspersoon integriteit heeft in elk geval tot taak:
a. een militair op diens verzoek te adviseren over het omgaan met een vermoeden van een misstand; en
b. het hoofd defensieonderdeel, de Secretaris-Generaal en de COID te informeren over een melding.
1. Een militair doet een melding bij zijn direct leidinggevende, bij een hogere leidinggevende, bij het Meldpunt van de COID of bij een vertrouwenspersoon integriteit. Indien dit niet in redelijkheid van hem kan worden gevraagd, kan hij rechtstreeks een melding doen bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
2. Een melding over een andere organisatie dan het defensieonderdeel waar hij tewerkgesteld is doet een militair bij een leidinggevende of bij een vertrouwenspersoon van die organisatie of, indien dit in redelijkheid niet van hem kan worden gevraagd, rechtstreeks bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Een militair kan een krachtens artikel 153d, eerste lid, aangewezen vertrouwenspersoon integriteit in vertrouwen raadplegen over een vermoeden van een misstand.
De vertrouwenspersoon integriteit maakt de identiteit van de melder niet bekend zonder schriftelijke instemming van de melder.
Degene bij wie een melding is gedaan, stelt het hoofd defensieonderdeel, de Secretaris-Generaal en de COID onverwijld in kennis van de melding en de datum waarop deze is ontvangen.
Diegenen die betrokken zijn bij de behandeling van de melding gaan vertrouwelijk met de melding en de identiteit van de melder om.
Het hoofd defensieonderdeel bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en informeert de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft over de melding, tenzij daardoor een onderzoeksbelang of een belang van de melder onnodig of onevenredig kan worden geschaad.
1. De commandant stelt onverwijld een onderzoek in naar het vermoeden van een misstand, tenzij:
a. het vermoeden van een misstand kennelijk ongegrond is;
b. de melding kennelijk onredelijk laat is gedaan.
2. De commandant meldt het achterwege laten van een onderzoek en van de verdere behandeling van de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, alsmede aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, indien deze op de hoogte zijn gebracht van de melding en aan de COID.
3. Bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
4. Het onderzoek wordt niet verricht door een persoon die mogelijk betrokken is of is geweest bij de vermoedelijke misstand of op onvoldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen.
1. De commandant stelt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, binnen twaalf weken na de melding schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek, het oordeel daarover en de eventuele consequenties die daaraan worden verbonden. Een afschrift wordt gezonden aan de COID.
2. Als niet binnen twaalf weken toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid, wordt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, voordat deze termijn verlopen is daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad.
4. Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
1. Indien de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders aan het bevoegd gezag in haar rapport een aanbeveling doet als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder c, van de Wet Huis voor klokkenluiders, stelt het bevoegd gezag de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, uiterlijk binnen twaalf weken na openbaarmaking van het rapport schriftelijk in kennis van zijn standpunt dienaangaande en de eventuele consequenties die het daaraan verbindt.
2. Als het standpunt en de consequenties afwijken van de aanbeveling, vermeldt de commandant de reden voor de afwijking.
1. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit, die bezwaar maakt of een gerechtelijke procedure instelt, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van die procedure, op voorwaarde dat:
a. de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling als gevolg van een melding dan wel de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling van de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit als gevolg van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit;
b. de benadeling, bedoeld in onderdeel a, heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat de commandant kennis heeft gegeven van de bevindingen en het oordeel, bedoeld in artikel 153k, eerste lid, of binnen vijf jaar na openbaarmaking van een rapport als bedoeld in artikel 17 van de Wet Huis voor klokkenluiders door de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders, dan wel binnen vijf jaar nadat de melding anderszins is afgehandeld.
2. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit die zijn zienswijze naar voren brengt met betrekking tot een voorgenomen beslissing of handeling die naar zijn oordeel een benadeling inhoudt als gevolg van een melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten, indien:
a. het voornemen is kenbaar gemaakt binnen de in het eerste lid, onder b, genoemde termijn, en
b. in de zienswijze naar voren wordt gebracht dat de voorgenomen beslissing of handeling het gevolg is van de melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit.
3. De melder, de vertrouwenspersoon integriteit, of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit richt een verzoek om een tegemoetkoming aan het hoofd defensieonderdeel.
4. Aanspraak op een tegemoetkoming bestaat alleen voor zover in verband met de in het eerste en tweede lid bedoelde procedures daadwerkelijk kosten worden of zijn gemaakt met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1. De tegemoetkoming voor iedere afzonderlijke procedure, bedoeld in artikel 153n, eerste en tweede lid, is gelijk aan tweemaal het bedrag, genoemd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2. Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het hoofd defensieonderdeel beslist binnen zes weken op het verzoek.
2. Het hoofd defensieonderdeel kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Degene aan wie een tegemoetkoming is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling, indien hij de procedure waarop de tegemoetkoming betrekking heeft voortijdig staakt. Deze verplichting geldt niet, indien het staken van de procedure direct voortvloeit uit de intrekking door de commandant van de beslissing of het herzien van de handeling, waartegen de procedure is gericht.
1. Als een beslissing of handeling of een voorgenomen beslissing of handeling waarvoor op grond van artikel 153n aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van de procedures, in de bezwaarprocedure of zienswijzeprocedure wordt herroepen wegens een aan de commandant of het hoofd defensieonderdeel te wijten onrechtmatigheid of de bestreden beslissing of handeling als gevolg van een uitspraak van de rechter die onherroepelijk is geworden wordt vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten, vergoedt het hoofd defensieonderdeel voor iedere afzonderlijke procedure aan de melder, de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit alle daadwerkelijk en in redelijkheid door hem gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met dien verstande dat:
a. de vergoeding wordt toegekend zonder toepassing van het tariefsysteem in voornoemd besluit;
b. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed voor een bedrag van ten hoogste € 258,57 per uur tot een bedrag van ten hoogste € 6.205,71, beide bedragen exclusief BTW en kantoorkosten;
c. aan de betrokkene toegekende bedragen waarop hij op grond van een ander wettelijk voorschrift of een uitspraak van een gerechtelijke instantie aanspraak heeft in verband met de vergoeding van kosten als bedoeld in dit artikel, in aftrek worden gebracht op de vergoeding.
2. De in het eerste lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar.
Op meldingen van militairen die zijn gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.10, onderdeel i, van het Besluit van […] houdende aanpassing van besluiten in verband met de invoering van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren (Stb. […]) in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie, zoals die luidde voorafgaand aan het bedoelde tijdstip, is met ingang van dat tijdstip dit hoofdstuk van toepassing.
B
Na artikel 161 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na artikel 13 van het Besluit aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering burgerlijke ambtenaren Defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na artikel 18b van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na artikel 25 van het Besluit dienstreizen Defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 18 komt te luiden:
1. Er is een advies- en arbitragecommissie defensieambtenaren die tot taak heeft te adviseren of een bindende uitspraak te doen, in de geschillen die haar ingevolge de artikelen 15 tot en met 17 worden voorgelegd. Zij is gevestigd te ’s-Gravenhage. Zij bestaat uit vijf leden, onder wie de voorzitter, en vijf plaatsvervangende leden. De leden worden bij Koninklijk besluit benoemd voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
2. Uitgesloten van het lidmaatschap en plaatsvervangend lidmaatschap zijn:
a. personen die lid of plaatsvervangend lid zijn van de sectorcommissie of dat binnen een periode van twee jaar zijn geweest;
b. personen die bestuurslid zijn, of werkzaam zijn bij een centrale of een daarbij aangesloten vereniging of dat binnen een periode van twee jaar zijn geweest
c. personen die werkzaam zijn, of binnen een periode van twee jaar werkzaam zijn geweest, bij de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid op grond van hun dienstverband door de deelnemers aan het overleg onvoldoende wordt geacht.
3. Onze Minister wijst in overeenstemming met de Sectorcommissie en met de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie defensieambtenaren een secretaris aan die de Advies- en Arbitragecommissie defensieambtenaren bijstaat.
4. Aan de leden en plaatsvervangende leden wordt vergoeding voor reis- en verblijfkosten verleend op grond van het Besluit dienstreizen defensie.
B
Na artikel 39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In hoofdstuk 7 van het Besluit medezeggenschap Defensie 2008 wordt direct voor artikel 38 een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit personenchauffeurs defensie wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 12 van het Besluit personenchauffeurs defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag burgerlijke ambtenaren defensie wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 15 van het Besluit uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag burgerlijke ambtenaren defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 32, het elfde lid wordt «artikel 125c, tweede lid van de Ambtenarenwet» vervangen door «artikel 12c, tweede lid, van de Wet ambtenaren defensie».
B
Na artikel 98 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. In dit hoofdstuk wordt onder ambtenaar mede verstaan
a. de gewezen ambtenaar;
b. degenen die anderszins arbeid verrichten of hebben verricht bij het Ministerie van Defensie.
2. in dit hoofdstuk wordt voorts verstaan onder:
a. COID: de Centrale Organisatie Integriteit Defensie;
b. melder: degene die een vermoeden van een misstand meldt overeenkomstig dit hoofdstuk;
c. melding: de melding van een vermoeden van een misstand.
1. Het hoofd defensieonderdeel wijst een of meer vertrouwenspersonen integriteit aan bij zijn defensieonderdeel.
2. De vertrouwenspersoon integriteit heeft in elk geval tot taak:
a. een ambtenaar op diens verzoek te adviseren over het omgaan met een vermoeden van een misstand; en
b. het hoofd defensieonderdeel, de Secretaris-Generaal en de COID te informeren over een melding.
1. Een ambtenaar doet een melding bij zijn direct leidinggevende, bij een hogere leidinggevende, bij het Meldpunt van de COID of bij een vertrouwenspersoon integriteit. Indien dit niet in redelijkheid van hem kan worden gevraagd, kan hij rechtstreeks een melding doen bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
2. Een melding over een andere organisatie dan het defensieonderdeel waar hij tewerkgesteld doet een ambtenaar bij een leidinggevende of bij een vertrouwenspersoon van die organisatie of, indien dit in redelijkheid niet van hem kan worden gevraagd, rechtstreeks bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Een ambtenaar kan een krachtens artikel 98c, eerste lid, aangewezen vertrouwenspersoon integriteit in vertrouwen raadplegen over een vermoeden van een misstand.
De vertrouwenspersoon integriteit maakt de identiteit van de melder niet bekend zonder schriftelijke instemming van de melder.
Degene bij wie een melding is gedaan, stelt het hoofd defensieonderdeel, de Secretaris-Generaal en de COID onverwijld in kennis van de melding en de datum waarop deze is ontvangen.
Diegenen die betrokken zijn bij de behandeling van de melding gaan vertrouwelijk met de melding en de identiteit van de melder om.
Het hoofd defensieonderdeel bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en informeert de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft over de melding, tenzij daardoor een onderzoeksbelang of een belang van de melder onnodig of onevenredig kan worden geschaad. Een afschrift wordt gezonden aan de Secretaris-Generaal en de COID.
1. De commandant stelt onverwijld een onderzoek in naar het vermoeden van een misstand, tenzij:
a. het vermoeden van een misstand kennelijk ongegrond is;
b. de melding kennelijk onredelijk laat is gedaan.
2. De commandant meldt het achterwege laten van een onderzoek en van de verdere behandeling van de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, alsmede aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, indien deze op de hoogte zijn gebracht van de melding. Een afschrift wordt gezonden aan de Secretaris-Generaal en de COID.
3. Bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
4. Het onderzoek wordt niet verricht door een persoon die mogelijk betrokken is of is geweest bij de vermoedelijke misstand of op onvoldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen.
1. De commandant stelt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, binnen twaalf weken na de melding schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek, het oordeel daarover en de eventuele consequenties die daaraan worden verbonden.
2. Als niet binnen twaalf weken toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid, wordt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, voordat deze termijn verlopen is daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad.
4. Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
1. Indien de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders aan het bevoegd gezag in haar rapport een aanbeveling doet als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder c, van de Wet Huis voor klokkenluiders, stelt de commandant de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, uiterlijk binnen twaalf weken na openbaarmaking van het rapport schriftelijk in kennis van zijn standpunt dienaangaande en de eventuele consequenties die het daaraan verbindt. Een afschrift wordt gezonden naar het hoofd defensieonderdeel, de Secretaris-Generaal en de COID.
2. Als het standpunt en de consequenties afwijken van de aanbeveling, vermeldt de commandant de reden voor de afwijking.
1. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit, die bezwaar maakt of een gerechtelijke procedure instelt, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van die procedure, op voorwaarde dat:
a. de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling als gevolg van een melding dan wel de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling van de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit als gevolg van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit;
b. de benadeling, bedoeld in onderdeel a, heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van de bevindingen en het oordeel, bedoeld in artikel 98j, eerste lid, of binnen vijf jaar na openbaarmaking van een rapport als bedoeld in artikel 17 van de Wet Huis voor klokkenluiders door de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders, dan wel binnen vijf jaar nadat de melding anderszins is afgehandeld.
2. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit die zijn zienswijze naar voren brengt met betrekking tot een voorgenomen beslissing of handeling die naar zijn oordeel een benadeling inhoudt als gevolg van een melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten, indien:
a. het voornemen is kenbaar gemaakt binnen de in het eerste lid, onder b, genoemde termijn, en
b. in de zienswijze naar voren wordt gebracht dat de voorgenomen beslissing of handeling het gevolg is van de melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit.
3. De melder, de vertrouwenspersoon integriteit, of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit richt een verzoek om een tegemoetkoming aan het hoofd defensieonderdeel.
4. Aanspraak op een tegemoetkoming bestaat alleen voor zover in verband met de in het eerste en tweede lid bedoelde procedures daadwerkelijk kosten worden of zijn gemaakt met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1. De tegemoetkoming voor iedere afzonderlijke procedure, bedoeld in artikel 98m, eerste en tweede lid, is gelijk aan tweemaal het bedrag, genoemd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2. Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het hoofd defensieonderdeel beslist binnen zes weken op het verzoek.
2. Het hoofd defensieonderdeel kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Degene aan wie een tegemoetkoming is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling, indien hij de procedure waarop de tegemoetkoming betrekking heeft voortijdig staakt. Deze verplichting geldt niet, indien het staken van de procedure direct voortvloeit uit de intrekking door de commandant van de beslissing of het herzien van de handeling, waartegen de procedure is gericht.
1. Als een beslissing of handeling of een voorgenomen beslissing of handeling waarvoor op grond van artikel 98m aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van de procedures, in de bezwaarprocedure of zienswijzeprocedure wordt herroepen wegens een aan de commandant of het hoofd defensieonderdeel te wijten onrechtmatigheid of de bestreden beslissing of handeling als gevolg van een uitspraak van de rechter die onherroepelijk is geworden wordt vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten, vergoedt het hoofd defensieonderdeel voor iedere afzonderlijke procedure aan de melder, de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit alle daadwerkelijk en in redelijkheid door hem gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met dien verstande dat:
a. de vergoeding wordt toegekend zonder toepassing van het tariefsysteem in voornoemd besluit;
b. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed voor een bedrag van ten hoogste € 258,57 per uur tot een bedrag van ten hoogste € 6.205,71, beide bedragen exclusief BTW en kantoorkosten;
c. aan de betrokkene toegekende bedragen waarop hij op grond van een ander wettelijk voorschrift of een uitspraak van een gerechtelijke instantie aanspraak heeft in verband met de vergoeding van kosten als bedoeld in dit artikel, in aftrek worden gebracht op de vergoeding.
2. De in het eerste lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar.
Op meldingen van ambtenaren die zijn gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.10, onderdeel i, van het Besluit van […] houdende aanpassing van besluiten in verband met de invoering van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren (Stb. […]) in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie, zoals die luidde voorafgaand aan het bedoelde tijdstip, is met ingang van dat tijdstip dit hoofdstuk van toepassing.
C
In artikel 102, wordt «artikel 125a, eerste lid van de Ambtenarenwet» gewijzigd in: artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017.
D
Na artikel 103 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De commissie bestaat uit vijf leden onder wie de voorzitter. Voorts kunnen een plaatsvervangend voorzitter en plaatsvervangende leden worden benoemd. De plaatsvervangend voorzitter wordt uit de leden benoemd.
2. De voorzitter en de andere leden, alsmede hun plaatsvervangers worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd en ontslagen. Onze Minister stelt de centrales van overheidspersoneel die deel uitmaken van de Sectorcommissie Defensie, bedoeld in artikel 4 van het Besluit georganiseerd overleg sector defensie, in de gelegenheid voorstellen te doen voor leden, alsmede hun plaatsvervangers.
3. De voorzitter en de andere leden, alsmede hun plaatsvervangers, worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
1. Wanneer het advies van de commissie wordt gevraagd, worden daarbij afschriften van de ter zake dienende stukken overgelegd.
2. Wanneer uit een oogpunt van bronbescherming de inhoud van bepaalde stukken ter uitsluitende kennisneming van de commissie dient te blijven, wordt dat aan de commissie medegedeeld.
3. De commissie is bevoegd voorts alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht.
1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de adviesaanvraag stelt de voorzitter de datum voor een vergadering vast, die – behoudens dringende redenen – niet later dan vier weken na de ontvangst mag plaatsvinden.
2. De secretaris geeft de belanghebbende alsmede het bevoegd gezag onverwijld na de vaststelling kennis van plaats en tijdstip der vergadering onder mededeling van het bepaalde in het derde lid, alsmede van het bepaalde in 103g, eerste lid, tweede volzin.
3. De belanghebbende en zijn raadsman worden voor deze vergadering in de gelegenheid gesteld kennis en afschrift te nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, voor zover niet artikel 103e, tweede lid, van toepassing is. In voorkomend geval wordt de belanghebbende daarvan mededeling gedaan.
1. De commissie hoort ter vergadering de belanghebbende, tenzij deze heeft verklaard daarop geen prijs te stellen of zonder gegronde reden aan een daartoe gedane oproeping geen gevolg heeft gegeven. De belanghebbende kan zich ter vergadering van de commissie laten bijstaan door een raadsman.
2. Het bevoegd gezag wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ter vergadering van de commissie nader te doen toelichten.
3. De commissie is bevoegd iedere ambtenaar ten aanzien waarvan zij het horen wenselijk acht te doen oproepen ter vergadering. De opgeroepen ambtenaar verstrekt desgevraagd alle inlichtingen. Indien dit uit een oogpunt van bronbescherming noodzakelijk is, verstrekt de ambtenaar de inlichtingen slechts in het bijzijn van de commissie.
4. De commissie kan al dan niet op verzoek van de belanghebbende andere personen horen.
1. De commissie vergadert niet indien niet tenminste de voorzitter en twee andere leden, dan wel hun plaatsvervangers aanwezig zijn.
2. De vergaderingen van de commissie zijn niet openbaar.
1. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Noch de voorzitter, noch een der andere leden onthoudt zich van deelneming aan enige stemming. Indien de stemmen staken geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
2. Het advies van de commissie wordt met redenen omkleed. Indien in de commissie een minderheidsstandpunt bestaat, wordt dit, alsmede de daaraan ten grondslag liggende argumenten, desverlangd in het advies opgenomen. Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.
3. Behoudens dringende redenen wordt het advies niet later dan vier weken na de in artikel 103f, eerste lid, bedoelde vergadering uitgebracht aan het in artikel 103b bedoelde adviesvragende gezag.
E
In artikel 120, het eerste lid wordt «artikel 125e, tweede lid van de Ambtenarenwet» gewijzigd in: artikel 12, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017
F
Na artikel 173 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, het eerste lid wordt «artikel 125c, eerste lid van de Ambtenarenwet» gewijzigd in: artikel 12c, eerste lid, van de Wet ambtenaren defensie.
B
In artikel 32, het eerste lid wordt «artikel 125c, eerste lid van de Ambtenarenwet» gewijzigd in: artikel 12c, eerste lid, van de Wet ambtenaren defensie.
C
In artikel 33, het eerste lid wordt «artikel 125c, tweede lid van de Ambtenarenwet» gewijzigd in: artikel 12c, tweede lid, lid, van de Wet ambtenaren defensie.
D
Na artikel 75 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na artikel 24 van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Defensie wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3 van het Besluit FEZ van het Rijk komt te luiden:
1. Het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de directeur FEZ van een ministerie geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.
2. Het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met de directeur FEZ van een ministerie geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.
In artikel 1, derde lid, onderdeel l, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren wordt «aangesteld» vervangen door «aangewezen».
Artikel 6, vijfde lid, van het Besluit adviescommissie afgesloten strafzaken komt te luiden:
5. Onze Minister sluit, wijzigt en beëindigt arbeidsovereenkomsten met de secretaris op verzoek van de procureur-generaal. Alvorens het verzoek te doen hoort de procureur-generaal de voorzitter.
Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 34 wordt «het in artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet bedoelde verlof» vervangen door: het in artikel 47b, tweede lid, van de Politiewet 2012 bedoelde verlof.
B
Artikel 55a komt te luiden:
1. De melding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017 vindt plaats op een door het bevoegd gezag te bepalen wijze.
2. Nevenwerkzaamheden die gemeld zijn door de korpschef, de leiding van de politie, de ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van de landelijke eenheden, de politiechefs, de ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van de ondersteunende eenheden of de plaatsvervanger van de directeur van de Politieacademie worden openbaar gemaakt met vermelding van eventueel door het desbetreffende bevoegd gezag aan het verrichten van nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
3. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent het verbod als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017.
C
Artikel 55abis vervalt.
D
Artikel 55b komt te luiden:
1. De melding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Ambtenarenwet 2017 vindt plaats bij een door het bevoegd gezag aangewezen functionaris.
2. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent het verbod als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c en d, van de Ambtenarenwet 2017.
E
Artikel 55c vervalt.
F
Voor hoofdstuk VII.b. worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
1. Ambtenaar:
a. de ambtenaar bedoeld in artikel 1, eerst lid, onderdeel i;
b. de gewezen ambtenaar;
c. degenen die anderszins arbeid verrichten of hebben verricht bij een ambtelijke organisatie.
2. ambtelijke organisatie: de ambtelijke dienst van:
a. de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012;
b. de rijksrecherche, bedoeld in artikel 49, eerste lid van de Politiewet 2012;
c. de Politieacademie, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Politiewet 2012;
3. hoogste leidinggevende: de ambtenaar die de hoogste zeggenschap uitoefent bij de leiding van de arbeid in de ambtelijke organisatie;
4. melder: de ambtenaar die een vermoeden van een misstand meldt overeenkomstig paragraaf 2.2 van dit besluit;
5. melding: de melding van een vermoeden van een misstand door een melder.
1. Ten aanzien van een vertrouwenspersoon integriteit of een gewezen vertrouwenspersoon integriteit wordt vanwege de uitoefening van zijn taken op basis van dit besluit geen beslissing genomen of handeling verricht met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie.
2. Ten aanzien van een melder die anderszins arbeid verricht of heeft verricht bij een ambtelijke organisatie wordt als gevolg van het te goede trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een misstand geen beslissing genomen of handeling verricht met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie tijdens en na de behandeling van deze melding bij het bevoegd gezag, een andere werkgever, de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
1. Het bevoegd gezag wijst een of meer vertrouwenspersonen integriteit aan bij de ambtelijke organisatie.
2. De vertrouwenspersoon integriteit heeft in elk geval tot taak:
a. een ambtenaar op diens verzoek te adviseren over het omgaan met een vermoeden van een misstand; en
b. de hoogste leidinggevende te informeren over een melding.
1. Een ambtenaar doet een melding bij zijn direct leidinggevende, bij een hogere leidinggevende, bij een daartoe ingericht organisatieonderdeel of bij een vertrouwenspersoon integriteit. Indien dit niet in redelijkheid van hem kan worden gevraagd, kan hij rechtstreeks een melding doen bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
2. Een melding over een andere organisatie doet een ambtenaar bij een leidinggevende of bij een vertrouwenspersoon van die organisatie of, indien dit in redelijkheid niet van hem kan worden gevraagd, rechtstreeks bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Een ambtenaar kan een krachtens artikel 55dc, eerste lid, aangewezen vertrouwenspersoon integriteit in vertrouwen raadplegen over een vermoeden van een misstand.
De vertrouwenspersoon integriteit maakt de identiteit van de melder niet bekend zonder schriftelijke instemming van de melder.
Degene bij wie een melding is gedaan, stelt de hoogste leidinggevende onverwijld in kennis van de melding en de datum waarop deze is ontvangen.
Diegenen die betrokken zijn bij de behandeling van de melding gaan vertrouwelijk met de melding en de identiteit van de melder om.
De hoogste leidinggevende bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en informeert de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft over de melding, tenzij daardoor een onderzoeksbelang of een belang van de melder onnodig of onevenredig kan worden geschaad.
1. Het bevoegd gezag stelt onverwijld een onderzoek in naar het vermoeden van een misstand, tenzij:
a. het vermoeden van een misstand kennelijk ongegrond is;
b. de melding kennelijk onredelijk laat is gedaan.
2. Het bevoegd gezag meldt het achterwege laten van een onderzoek en van de verdere behandeling van de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd aan de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, alsmede aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, indien deze op de hoogte zijn gebracht van de melding.
3. Bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
4. Het onderzoek wordt niet verricht door een persoon die mogelijk betrokken is of is geweest bij de vermoedelijke misstand of op onvoldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen.
1. Het bevoegd gezag stelt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, binnen twaalf weken na de melding schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek, het oordeel daarover en de eventuele consequenties die daaraan worden verbonden.
2. Als niet binnen twaalf weken toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid, wordt de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, voordat deze termijn verlopen is daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad.
4. Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
1. Indien de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders aan het bevoegd gezag in haar rapport een aanbeveling doet als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder c, van de Wet Huis voor klokkenluiders, stelt het bevoegd gezag de melder, al dan niet via de vertrouwenspersoon integriteit, en de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, uiterlijk binnen twaalf weken na openbaarmaking van het rapport schriftelijk in kennis van zijn standpunt dienaangaande en de eventuele consequenties die het daaraan verbindt.
2. Als het standpunt en de consequenties afwijken van de aanbeveling, vermeldt het bevoegd gezag de reden voor de afwijking.
1. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit, die bezwaar maakt of een gerechtelijke procedure instelt, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van die procedure, op voorwaarde dat:
a. de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling als gevolg van een melding dan wel de procedure is gericht tegen een gestelde benadeling van de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit als gevolg van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit;
b. de benadeling, bedoeld in onderdeel a, heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van de bevindingen en het oordeel, bedoeld in artikel 55dj, eerste lid, of binnen vijf jaar na openbaarmaking van een rapport als bedoeld in artikel 17 van de Wet Huis voor klokkenluiders door de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders, dan wel binnen vijf jaar nadat de melding anderszins is afgehandeld.
2. De melder of de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit die zijn zienswijze naar voren brengt met betrekking tot een voorgenomen beslissing of handeling die naar zijn oordeel een benadeling inhoudt als gevolg van een melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten, indien:
a. het voornemen is kenbaar gemaakt binnen de in het eerste lid, onder b, genoemde termijn, en
b. in de zienswijze naar voren wordt gebracht dat de voorgenomen beslissing of handeling het gevolg is van de melding of van de uitoefening van zijn functie als vertrouwenspersoon integriteit.
3. De melder, de vertrouwenspersoon integriteit, of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit richt een verzoek om een tegemoetkoming aan het bevoegd gezag.
4. Aanspraak op een tegemoetkoming bestaat alleen voor zover in verband met de in het eerste en tweede lid bedoelde procedures daadwerkelijk kosten worden of zijn gemaakt met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
1. De tegemoetkoming voor iedere afzonderlijke procedure, bedoeld in artikel 55dm, eerste en tweede lid, is gelijk aan tweemaal het bedrag, genoemd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2. Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken op het verzoek.
2. Het bevoegd gezag kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Degene aan wie een tegemoetkoming is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling, indien hij de procedure waarop de tegemoetkoming betrekking heeft voortijdig staakt. Deze verplichting geldt niet, indien het staken van de procedure direct voortvloeit uit de intrekking door het bevoegd gezag van de beslissing of het herzien van de handeling, waartegen de procedure is gericht.
1. Als een beslissing of handeling of een voorgenomen beslissing of handeling waarvoor op grond van artikel 55dm aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van de procedures, in de bezwaarprocedure of zienswijzeprocedure wordt herroepen wegens een aan het bevoegd gezag te wijten onrechtmatigheid of de bestreden beslissing of handeling als gevolg van een uitspraak van de rechter die onherroepelijk is geworden wordt vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten, vergoedt het bevoegd gezag voor iedere afzonderlijke procedure aan de melder, de vertrouwenspersoon integriteit of de gewezen vertrouwenspersoon integriteit alle daadwerkelijk en in redelijkheid door hem gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met dien verstande dat:
a. de vergoeding wordt toegekend zonder toepassing van het tariefsysteem in voornoemd besluit;
b. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed voor een bedrag van ten hoogste € 258,57 per uur tot een bedrag van ten hoogste € 6.205,71, beide bedragen exclusief BTW en kantoorkosten;
c. aan de betrokkene toegekende bedragen waarop hij op grond van een ander wettelijk voorschrift of een uitspraak van een gerechtelijke instantie aanspraak heeft in verband met de vergoeding van kosten als bedoeld in dit artikel, in aftrek worden gebracht op de vergoeding.
2. De in het eerste lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar.
G
Na artikel 62 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Een ambtenaar in dienst van de politie kan op zijn verzoek door Onze Minister ter beschikking worden gesteld van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voor het vervullen van een functie bij de overheden in die landen en in die openbare lichamen dan wel ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in het kader van de samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk in het recherchesamenwerkingsteam.
Op de terbeschikkingstellingen bedoeld in artikel 62a zijn de voorwaarden van toepassing die in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen voor de terbeschikkingstelling van ambtenaren, die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn, aan Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
H
Artikel 80, eerste lid, komt te luiden:
1. De ambtenaar kan niet worden gestraft wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, Ambtenarenwet 2017, dan nadat daarover advies is ingewonnen van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren als bedoeld in artikel 80b.
I
Na artikel 80 worden negen artikelen ingevoegd, luidende:
In de artikelen 80a tot en met 80i wordt verstaan onder:
degene op wie het in 80 bedoelde voornemen betrekking heeft.
de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren als bedoel in artikel 80b.
1. Er is een Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren.
2. De commissie heeft tot taak het bevoegd gezag van advies te dienen over het voornemen een disciplinaire straf op te leggen als bedoeld in artikel 80.
1. De commissie bestaat uit vijf leden onder wie de voorzitter. Voorts kunnen een plaatsvervangend voorzitter en plaatsvervangende leden worden benoemd. De plaatsvervangend voorzitter wordt uit de leden benoemd.
2. De voorzitter en de andere leden, alsmede hun plaatsvervangers worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd en ontslagen. Onze Minister stelt de centrales van verenigingen van ambtenaren die deel uitmaken van de Commissie voor Georganiseerd Overleg in Politie-ambtenarenzaken in de gelegenheid gesteld voorstellen te doen voor leden, alsmede hun plaatsvervangers, die deskundig zijn op het gebied van de sector Politie.
3. De voorzitter en de andere leden, alsmede hun plaatsvervangers, worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
De commissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris. Zij worden door Onze Minister ter beschikking gesteld aan de commissie.
1. Wanneer het advies van de commissie wordt gevraagd, worden daarbij afschriften van de ter zake dienende stukken overgelegd.
2. Wanneer uit een oogpunt van bronbescherming de inhoud van bepaalde stukken ter uitsluitende kennisneming van de commissie dient te blijven, wordt dat aan de commissie medegedeeld.
3. De commissie is bevoegd voorts alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht.
1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de adviesaanvraag stelt de voorzitter de datum voor een vergadering vast, die – behoudens dringende redenen – niet later dan vier weken na de ontvangst mag plaatsvinden.
2. De secretaris geeft de belanghebbende alsmede het bevoegd gezag onverwijld na de vaststelling kennis van plaats en tijdstip der vergadering onder mededeling van het bepaalde in het derde lid, alsmede van het bepaalde in artikel 80g, eerste lid, tweede volzin.
3. De belanghebbende en zijn raadsman worden voor deze vergadering in de gelegenheid gesteld kennis en afschrift te nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, voorzover niet artikel 80e, tweede lid, van toepassing is. In voorkomend geval wordt de belanghebbende daarvan mededeling gedaan.
1. De commissie hoort ter vergadering de belanghebbende, tenzij deze heeft verklaard daarop geen prijs te stellen of zonder gegronde reden aan een daartoe gedane oproeping geen gevolg heeft gegeven. De belanghebbende kan zich ter vergadering van de commissie laten bijstaan door een raadsman.
2. Het bevoegd gezag wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ter vergadering van de commissie nader te doen toelichten.
3. De commissie is bevoegd iedere ambtenaar ten aanzien waarvan zij het horen wenselijk acht te doen oproepen ter vergadering. De opgeroepen ambtenaar verstrekt desgevraagd alle inlichtingen. Indien dit uit een oogpunt van bronbescherming noodzakelijk is, verstrekt de ambtenaar de inlichtingen slechts in het bijzijn van de commissie.
4. De commissie kan al dan niet op verzoek van de belanghebbende andere personen horen.
1. De commissie vergadert niet, indien niet ten minste de voorzitter en twee andere leden, dan wel hun plaatsvervangers, die deskundig zijn op het gebied van de sector Politie, aanwezig zijn.
2. De vergaderingen van de commissie zijn niet openbaar.
1. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Noch de voorzitter, noch een der andere leden onthoudt zich van deelneming aan enige stemming. Indien de stemmen staken geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
2. Het advies van de commissie wordt met redenen omkleed. Indien in de commissie een minderheidsstandpunt bestaat, wordt dit, alsmede de daaraan ten grondslag liggende argumenten, desverlangd in het advies opgenomen. Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.
3. Behoudens dringende redenen wordt het advies niet later dan vier weken na de in artikel 80f, eerste lid, bedoelde vergadering uitgebracht aan het in artikel 80b bedoelde adviesvragende gezag.
J
In artikel 93 wordt «artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet» vervangen door «artikel 12, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017».
K
In artikel 102a wordt «artikelen 47, eerste lid,»» vervangen door «artikelen 47, eerste en vierde lid».
Het Besluit beëdigde tolken en vertalers wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 4, tweede lid, wordt «overeenkomstig het Reisbesluit binnenland» vervangen door « in het binnenland overeenkomstig de daarover gemaakte afspraken in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
In artikel 16, tweede lid, wordt «aangesteld bij» vervangen door «in dienst van».
In artikel 3, tweede lid van het Besluit beëdiging en vergoeding buitengriffiers en waarnemend griffiers wordt «uit hoofde van een aanstelling in een functie bij een gerecht of parket salaris krachtens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 geniet» vervangen door «dan wel als ambtenaar werkzaam bij een gerecht of het openbaar ministerie salaris geniet krachtens arbeidsovereenkomst».
Het Besluit bekwaamheid en betrouwbaarheid opsporingsambtenaren bijzondere opsporingsdiensten 2010 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6, tweede lid wordt «aanstelling» vervangen door «aanwijzing».
B
In artikel 7 wordt «aanstelling als» vervangen door «aanwijzing in de functie van».
C
Artikel 11 komt te luiden:
De leden van de examencommissie ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfkosten in het binnenland overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
D
In artikel 14 wordt «aanstelling als» vervangen door «aanwijzing in de functie van».
Het Besluit bezoldiging politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 33, vijfde lid, vervalt.
B
In artikel 35, derde lid, wordt «Militaire Ambtenarenwet 1931» vervangen door «Wet ambtenaren defensie».
Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 12, tweede lid, onderdeel b, wordt «aangesteld» vervangen door «aangewezen».
B
In artikel 14, tweede lid, onderdeel b, wordt «aangesteld» vervangen door «aangewezen.»
Het Besluit burgerlijke stand 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3, tweede zin, komt te luiden:
Het salaris van het personeel, nodig om de ambtenaren van de burgerlijke stand bij te staan, komt ten laste van de gemeente.
B
Artikel 4 komt te luiden:
Na overleg met de ambtenaren van de burgerlijke stand besluiten burgemeester en wethouders tot het aangaan, wijzigen en beëindigen van arbeidsovereenkomsten met het personeel bedoeld in artikel 3. Het personeel ontvangt van de ambtenaar van de burgerlijke stand, onder wiens leiding het zijn werkzaamheden verricht, zijn instructie en is aan hem of de ambtenaar die hem vervangt, onmiddellijk ondergeschikt.
Artikel 10 van het Besluit College van afgevaardigden komt te luiden:
De leden van het College ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfskosten in het binnenland overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
Het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 23 wordt «110g van het ARAR» vervangen door «28».
B
De artikelen 28 en 29 komen te luiden:
1. Er is een Advies- en Arbitragecommissie politieambtenaren, die tot taak heeft te adviseren dan wel een bindende uitspraak te doen in de geschillen die haar ingevolge de artikelen 25 tot en met 27 worden voorgelegd.
2. De Advies- en Arbitragecommissie politieambtenaren is gevestigd te ’s-Gravenhage. Zij bestaat uit vijf leden, onder wie de voorzitter en vijf plaatsvervangende leden. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. De voorzitter en diens plaatsvervanger worden op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en tot het overleg toegelaten verenigingen van ambtenaren. Van de andere vier leden en hun plaatsvervangers worden benoemd:
a. twee leden en hun plaatsvervangers op voordracht van Onze Minister; alsmede
b. twee leden en hun plaatsvervangers op voordracht van tot het overleg toegelaten verenigingen van ambtenaren.
3. Daarnaast bestaat deze commissie uit twee bijzondere leden en twee plaatsvervangende bijzondere leden. Zij worden door Onze Minister benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaren. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. Van de bijzondere leden en de plaatsvervangende bijzondere leden, wordt een lid benoemd op voordracht van de voorzitter van het overleg met de Commissie en een lid op voordracht van de tot dat overleg toegelaten verenigingen van ambtenaren.
4. Met betrekking tot de samenstelling van de commissie geldt dat in geval van advies de commissie optreedt in een samenstelling van drie leden, onder wie de voorzitter, een van de twee leden bedoeld in het tweede lid, onder a en een van de twee leden bedoeld in het tweede lid onder b, en de twee bijzondere leden bedoeld in het derde lid. De overige twee leden treden te zamen met de voorzitter en de bijzondere leden op in geval van arbitrage. Bij verhindering van een der leden treedt diens plaatsvervanger op.
5. Niet benoembaar tot lid zijn:
a. personen die als vertegenwoordiger van een van de centrales genoemd in onderdeel b zijn toegelaten tot een overleg met de Staat als overheidswerkgever inzake aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van werknemers bij het Rijk;
b. personen die bestuurslid zijn van, dan wel werkzaam zijn bij een centrale van verenigingen van ambtenaren, waaronder:
– de Algemene Centrale van Overheidspersoneel;
– de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel;
– het Ambtenarencentrum;
– de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid en Onderwijs, Bedrijven en Instellingen; alsmede:
– andere bij koninklijk besluit tot overleg met de Staat als overheidswerkgever toegelaten centrales van verenigingen van ambtenaren, welke onder meer gelet op het aantal ambtenaren, dat zij vertegenwoordigen, eveneens als representatief kunnen worden aangemerkt en tegen wier toelating het algemeen belang zich niet verzet.
c. personen die werkzaam zijn bij de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven, wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid op grond van hun dienstverband door de deelnemers aan het overleg onvoldoende wordt geacht.
Deze personen zijn eveneens uitgesloten van het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap gedurende de periode van twee jaar na beëindiging van het lidmaatschap, plaatsvervangend lidmaatschap of bestuurslidmaatschap onder a en b bedoeld, alsmede na beëindiging van de werkzaamheden bedoeld onder b en c.
d. personen die lid of plaatsvervangend lid zijn van de Commissie dan wel van wie dit lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap nog niet langer dan twee jaar is beëindigd;
e. personen van wie het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de Commissie LSOP, zoals deze commissie bestond tot 1 januari 2017, nog niet langer dan twee jaar is beëindigd.
6. Aan de leden en bijzondere leden worden uit 's Rijks kas vergoedingen voor reis- en verblijfkosten verleend overeenkomstig de daarover gemaakte afspraken in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
7. Indien het verzoek om arbitrage naar het oordeel van de voorzitter eenzelfde geschil betreft als waarover door de Advies- en Arbitragecommissie reeds advies is uitgebracht, treedt voor een lid die bij het uitbrengen van dat advies betrokken was, diens plaatsvervanger op.
In artikel 4:3, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1, van het Besluit politiegegevens wordt «aanstelling» wordt vervangen door «indienstneming».
Het Besluit rechtspositie College voor de rechten van de mens wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, onderdeel a, komt te luiden:
degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
B
Artikel 6 komt te luiden:
De leden van het College hebben aanspraak op vakantie en verlof overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren. De bevoegdheden die op grond van de eerste volzin van toepassing zijn, worden uitgeoefend door de voorzitter van het College.
C
Artikel 8, tweede lid komt te luiden:
2. Ten aanzien van de leden van het College is hetgeen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren, is bepaald met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding alsmede rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van overeenkomstige toepassing. De bevoegdheden die op grond van de eerste volzin van overeenkomstige toepassing zijn, worden uitgeoefend door de voorzitter van het College.
D
In artikel 11 wordt «de bepalingen die voor burgerlijke rijksambtenaren gelden» vervangen door «hetgeen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren is overeengekomen».
E
Artikel 12 vervalt.
Het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «onderscheidenlijk» en voor «lid» ingevoegd «rechterlijk».
2. Het zevende, achtste en tiende lid vervallen onder vernummering van het negende tot zevende lid.
B
Artikel 4 komt te luiden:
Het bestuur van een gerecht, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid, stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen inzake een ten aanzien van het niet-rechterlijk lid voorgenomen toekenning van een schadeloosstelling, kostenvergoeding of geldelijke tegemoetkoming, in het geval de schadeloosstelling, kostenvergoeding of geldelijke tegemoetkoming op jaarbasis meer dan € 5.000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van het gerecht, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid, een afschrift van de vervolgens gedane toekenning aan de Raad voor de rechtspraak.
C
Artikel 6 vervalt.
D
Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid van artikel 7 vervallen.
E
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «onderscheidenlijk de gerechtsambtenaar die» en «onderscheidenlijk het niet-rechterlijk lid van het gerechtsbestuur,».
2. In het tweede lid vervalt de laatste zin.
F
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid waarbij de zinssnede «of tweede» vervalt.
G
In artikel 9a, eerste en tweede lid, vervalt telkens «of tweede» en in het eerste lid «en tweede».
H
In artikel 9aa, eerste lid en tweede lid, vervalt telkens «of tweede» en «en tweede».
I
Artikel 9c vervalt.
Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6a, vijfde lid, wordt «het Reisbesluit binnenland» vervangen door «hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
Artikel 6d wordt als volgt gewijzigd:
1 In het eerste lid, wordt «overeenkomstig de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «overeenkomstig hetgeen is overeengekomen in de laatstelijk overeengekomen collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
2 In het tweede lid wordt «regelgevende bevoegdheden» vervagen door «mogelijkheid tot het maken van nadere of afwijkende afspraken».
C
In artikel 8c, derde lid, komt de laatste zin te luiden:
Hetgeen hierover is bepaald in de laatstelijk afgesloten arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn is van overeenkomstige toepassing.
D
In artikel 14, vijfde lid, wordt «overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
E
In artikel 14a, tweede lid, wordt «overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
F
In artikel 34b, eerste lid, onderdeel i, wordt «het Verplaatsingskostenbesluit 1989» vervangen door «hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn ».
G
Artikel 36b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin vervalt «artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet,».
2. Er wordt een volzin toegevoegd luidende:
De rechterlijk ambtenaar in vaste dienst kan ook worden ontslagen indien hij op grond van het bepaalde in artikel 5, derde lid, of artikel 10, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken uit een vertrouwensfunctie moet worden ontheven.
H
In artikel 36w, tweede lid, wordt «de bepalingen die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
I
Artikel 39e komt te luiden:
1. Er is een Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren, die tot taak heeft te adviseren dan wel een arbitrale uitspraak te doen in de geschillen die haar ingevolge artikel 39c, tweede lid, onderdeel b, of artikel 39d worden voorgelegd.
2. De Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren is gevestigd te ’s-Gravenhage. Zij bestaat uit vijf leden, onder wie de voorzitter, en vijf plaatsvervangende leden. Zij worden bij koninklijk besluit voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar benoemd. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. De voorzitter en diens plaatsvervanger worden benoemd op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en de Sectorcommissie. Van de andere vier leden en hun plaatsvervangers worden bij koninklijk besluit benoemd:
a. twee leden en hun plaatsvervangers op voordracht van Onze Minister; alsmede
b. twee leden en hun plaatsvervangers op voordracht van de Sectorcommissie.
3. Daarnaast bestaat de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren uit twee leden en twee plaatsvervangende leden die door Onze Minister voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar worden benoemd. De door Onze Minister benoemde leden en door Onze Minister benoemde plaatsvervangende leden, kunnen twee maal telkens voor ten hoogste vier jaar worden herbenoemd. Onze Minister benoemt een van de twee leden en een van de twee plaatsvervangende leden, op voordracht van de Sectorcommissie.
4. Uitgesloten van het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren zijn:
a. personen die lid zijn van de Sectorcommissie;
b. personen die bestuurslid zijn van dan wel werkzaam zijn bij een vereniging of centrale van verenigingen als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de wet; en
c. personen die werkzaam zijn bij een ministerie of een daaronder ressorterende instelling, dienst of bedrijf en wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid op grond van hun dienstverband door de deelnemers aan het overleg onvoldoende wordt geacht.
5. De personen, bedoeld in het vierde lid, zijn eveneens uitgesloten van het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de Advies- en Arbitragecommissie gedurende een periode van twee jaar na beëindiging van het lidmaatschap of het bestuurslidmaatschap, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, of van de werkzaamheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen b tot en met c.
6. Onze Minister wijst in overeenstemming met de Sectorcommissie en met de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren een secretaris aan, die de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren bijstaat.
7. Aan de leden en plaatsvervangende leden van de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren wordt door Onze Minister een vergoeding van reis- en verblijfkosten verleend overeenkomstig hetgeen met betrekking tot reis- en verblijfkosten wegens dienstreizen is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
Het Besluit rechtspositie vrijwillige politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 14 a komt te luiden:
B
Artikel 14b vervalt.
C
Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
D
In artikel 30, eerste lid, wordt «artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet» vervangen door «artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017».
Artikel 10, eerste lid, van het Besluit register deskundige in strafzaken komt te luiden:
1. Het College heeft een secretaris en een bureau. Op verzoek van de voorzitter sluit, wijzigt en beëindigt Onze Minister arbeidsovereenkomsten met de medewerkers van het bureau. De secretaris is geen lid van het College.
In artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt «het tarief gesteld in het Reisbesluit binnenland» vervangen door «het tarief, dat is overeengekomen voor de vergoeding van reis- en verblijfskosten in het binnenland in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
In artikel 9 van het Besluit toevoeging mediation wordt «de vergoeding die krachtens artikel 8 van het Reisbesluit binnenland» vervangen door «het tarief dat voor de vergoeding voor reiskosten in het binnenland voor het gebruik van eigen vervoer indien het reizen met openbaar vervoer praktisch is, in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
Het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
1. Het bestuur van een gerecht stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen inzake een ten aanzien van een gerechtsambtenaar, niet zijnde het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur, voorgenomen toekenning van een schadeloosstelling, kostenvergoeding of verlening van een geldelijke tegemoetkoming, in het geval de schadeloosstelling, kostenvergoeding of geldelijke tegemoetkoming op jaarbasis meer dan € 5.000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van het gerecht een afschrift van de vervolgens gedane toekenning aan de Raad voor de rechtspraak.
2. Het bestuur van een gerecht dat voornemens is in het kader van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met een gerechtsambtenaar, niet zijnde het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur, een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 670b, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met die gerechtsambtenaar, stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid daarover advies uit te brengen. Indien de Raad voor de rechtspraak advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van een gerecht een afschrift van de overeenkomst aan de Raad voor de rechtspraak.
B
Artikel 2 vervalt.
Het Besluit vergoedingen Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, eerste lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
In artikel 4, eerste lid wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens van een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
C
In artikel 5 wordt «van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door «zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
D
Artikel 7 komt te luiden:
De leden en de plaatsvervangende leden van de Raad hebben recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten in het binnenland en buitenland overeenkomstig hetgeen is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
Artikel 25 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de vergoeding die krachtens artikel 8 van het Reisbesluit binnenland wordt verleend» vervangen door «hetgeen is overeengekomen over de vergoeding van reiskosten in het binnenland voor het gebruik van eigen vervoer indien het reizen met openbaar vervoer praktisch is in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens van een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
2. In het derde lid wordt «de vergoeding die krachtens artikel 7 van het Reisbesluit binnenland wordt verleend» vervangen door «hetgeen is overeengekomen over de vergoeding van reiskosten in het binnenland voor het gebruik van eigen vervoer indien het reizen met openbaar vervoer niet praktisch is, in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
In artikel 1 van het Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling wordt «artikel 125g of 125h van de Ambtenarenwet» vervangen door «artikel 47c van de Politiewet 2012 en artikel 12p van de Wet ambtenaren defensie».
De Penitentiaire maatregel wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 20, tweede lid, wordt «overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk gesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aangesteld» vervangen door «in dienst».
2. In het tweede lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
C
In artikel 26 wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming» en «op voordracht» vervangen door «op verzoek».
D
In artikel 27, eerste en derde lid, wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 23 wordt «overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk gesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aangesteld» vervangen door «in dienst».
2. In het tweede lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming.»
C
Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming» en «voordracht» door «verzoek».
2. In het tweede lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
D
In artikel 54, eerste en derde lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
Het Reglement verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 17 wordt «overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld» vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
B
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aangesteld» vervangen door «werkzaam ».
2. In het tweede lid wordt «voordrachten voor aanstelling» vervangen door «verzoeken tot indienstneming.»
C
Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming» en wordt «voordracht» vervangen door «verzoek».
2. In het tweede lid wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
D
In artikel 39, eerste en derde lid, wordt «aanstelling» vervangen door «indienstneming».
Het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2 wordt «Militaire Ambtenarenwet 1931» vervangen door «Wet ambtenaren defensie».
B
In artikel 14, eerste lid, wordt «de bepalingen die hieromtrent gelden voor burgerlijke rijksambtenaren» vervangen door «hetgeen daarover is bepaald in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn».
In artikel 3, tweede lid, onderdeel b, derde en vierde lid, en artikel 8, derde lid, van het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden 2019 wordt «is aangesteld» telkens vervangen door «werkzaam is.»
Het Uitvoeringsbesluit pacht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 22, eerste lid, wordt «mijn aanstelling» telkens vervangen door «mijn aanstelling/dienstverband».
B
Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «een bezoldigd ambt bekleden» ingevoegd «of betaalde functie uitoefenen».
2. In het derde lid wordt na «een bezoldigd ambt bekleedt» ingevoegd «of betaalde functie uitoefent».
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Aan een plaatsvervangend secretaris die wegens afwezigheid, belet of ontstentenis van de secretaris diens werkzaamheden volledig waarneemt, kan, indien hij niet bij het Rijk of als rechterlijk ambtenaar een bezoldigd ambt bekleedt of betaalde functie uitoefent, door de in het vorige lid bedoelde Minister tot wederopzegging een vergoeding worden toegekend overeenkomstig de aan de secretaris toegekende vergoeding.
C
Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt na «een bezoldigd ambt bekleden» ingevoegd «of betaalde functie uitoefenen».
2. In het vierde lid wordt na «een bezoldigd ambt bekleedt» ingevoegd «of betaalde functie uitoefent» en wordt «bezoldiging» telkens vervangen door «vergoeding».
D
In de artikelen 48 en 56 wordt «overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het Reisbesluit binnenland« vervangen door «overeenkomstig hetgeen daarover in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn is overeengekomen».
Het Archiefbesluit 1995 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt «benoemd» vervangen door «aangewezen».
B
In artikel 20b wordt «benoembaarheidsvereisten» vervangen door «aanwijzingsvereisten».
1. Na inwerkingtreding van dit besluit berust het Besluit van 17 februari 2017, nr. 2017000264, houdende de benoeming van de leden van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (Stcrt. 2017, 14168) op artikel 103c van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en op artikel 80c van het Besluit algemene rechtspositie politie.
2. Na inwerkingtreding van dit besluit berust het Besluit van 16 mei 2018, nr. 2018000863 houdende benoeming van de leden van de Advies- en Arbitragecommissie (Stcrt. 2018, 29101) mede op artikel 18 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie, artikel 28 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 en op artikel 39e van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
1. Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, blijft op ambtenaren in dienst van een veiligheidsregio van toepassing tot het op grond van artikel 11.2, eerste lid, van de Aanpassingswet Wnra bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2. Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, blijft op ambtenaren in dienst van een ander openbaar lichaam dan een veiligheidsregio dat uitvoering geeft aan taken met betrekking tot brandweerzorg als bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s van toepassing tot het op grond van artikel 11.2a, eerste lid, van de Aanpassingswet Wnra bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk;
b. het Besluit maaltijdvergoeding bij overwerk;
c. het Besluit van 30 juli 1993, houdende toekenning van een eenmalige uitkering van 11,3% in 1992 aan (gewezen) burgerlijk rijkspersoneel en anderen (Stb. 1993, 443);
d. het Besluit van 1 september 1995, houdende in hoofdzaak wijziging van de salarissen van het personeel van de sector Rijk en de regeling van een distorsietoeslag voor dit personeel (Stb. 1995, 449);
e. het Besluit van 3 februari 2006 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, het Algemeen Militair Ambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met het opnemen van bepalingen met betrekking tot het openbaar maken van nevenwerkzaamheden, het melden van financiële belangen en effectentransacties en het omgaan met vermoedens van misstanden (Stb. 2006, 129);
f. het Besluit van 5 juli 1993, houdende in hoofdzaak wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 in verband met algemene salarismaatregelen per 1 april 1992 en 1 januari 1993 en de toekenning van een eenmalige uitkering in 1992 (Stb. 1993, 417);
g. het Besluit van 28 mei 1991, houdende wijziging van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en andere uitkeringsregelingen (Stb. 1991, 331);
h. het Besluit van 30 september 1993, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993, 575);
i. het Besluit van 14 oktober 1991, houdende 1e wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met een algemene salarismaatregel en een maatregel tot herziening van een aantal salarisschalen; 2e toekenning van een eenmalige uitkering in 1990 aan burgerlijk rijkspersoneel en ander personeel; 3e wijziging van de Bezoldigingsregeling leerling-verpleegkundigen en leerling-ziekenverzorgenden 1978 in samenhang met een onderdeel van de cao-ziekenhuiswezen 1 april 1990-1 april 1992 (Stb. 1991, 538);
j. de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie, en;
k. het Reisbesluit buitenland.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 30 september 2019
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de tiende oktober 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit rijksbrede aanpassingsbesluit strekt tot aanpassing van besluiten ten behoeve van de invoering en uitvoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (hierna: Wnra). Die wet heeft ten doel de rechtspositie van ambtenaren zoveel mogelijk gelijk te stellen aan die van werknemers in de private sector. Ten behoeve van de invoering daarvan is invoerings- en aanpassingswetgeving nodig. Het onderhavige besluit brengt de daarvoor nodige wijzigingen aan in algemene maatregelen van bestuur (hierna: amvb’s). Dit besluit maakt deel uit van een grotere operatie ten behoeve van de invoering van de Wnra.
Van deze operatie maken eveneens deel uit:
1. de Aanpassingswet Wnra (Stb. 2019, 173);
2. de rijkswet van 30 januari 2019 tot aanpassing van de Consulaire Wet, de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid en de Schepenwet in verband met de invoering van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren (Stb. 2019, 56);
3. de wet van 24 april 2019 tot aanpassing van wetten betreffende geldelijke voorzieningen van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden in verband met invoering van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren (Stb. 2019, 177);
4. het voorstel van wet tot wijziging van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren in het onderwijs (Kamerstukken II 2018/19, 35 089, nr. 2);
5. een algemene maatregel van bestuur gebaseerd op de Ambtenarenwet 2017 (het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017) ter uitvoering van de delegatiebepalingen van de Ambtenarenwet 2017, en
6. een algemene maatregel van rijksbestuur, met technische aanpassingen.
De uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de Aanpassingswet Wnra, liggen tevens ten grondslag aan de aanpassingen in dit besluit. Voor een toelichting op deze uitgangspunten wordt om die reden verwezen naar de toelichting bij de Aanpassingswet Wnra. Het belangrijkste uitgangspunt van de invoerings- en aanpassingswetgeving is dat zij technisch en beleidsarm van aard is. In dit aanpassingsbesluit zijn besluiten dan ook uitsluitend technisch gewijzigd en in overeenstemming gebracht met het systeem van de Wnra. De in het onderhavige besluit doorgevoerde wijzigingen vallen uiteen in twee hoofdcategorieën.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra hebben ambtenaren geen publiekrechtelijke aanstelling meer, maar een arbeidsovereenkomst. De publiekrechtelijke rechtspositionele regelgeving betreffende ambtenaren is vervallen op het moment van inwerkingtreding van de Wnra. Hun arbeidsvoorwaarden zijn niet langer in algemeen verbindende voorschriften geregeld, maar vooral in collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: cao). In voor organisaties specifieke regelgeving waren soms voorschriften neergelegd over de (wijze van) indienstneming van ambtenaren en vaststelling van hun arbeidsvoorwaarden. De eerste hoofdcategorie aanpassingen betreft aanpassing van dergelijke voorschriften aan het feit dat ambtenaren voortaan werkzaam zijn krachtens een arbeidsovereenkomst. In hoofdstuk 2 wordt weergegeven om wat voor wijzigingen het hier concreet gaat. De wijzigingen zelf worden in het artikelgewijze deel bij de betreffende wijziging toegelicht.
De tweede hoofdcategorie betreft de rechtspositie van zogenaamde uitgezonderde groepen. Deze in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 genoemde functionarissen behouden hun publiekrechtelijke aanstelling en een publiekrechtelijk geregelde rechtspositie. De rechtspositionele regelgeving betreffende deze functionarissen blijft dan ook in stand, en zijn door dit besluit aangepast in het kader van de Wnra. Dit betreft met name aanpassingen aan verwijzingen naar de rechtspositie van rijkspersoneel. Dit wordt nader toegelicht in hoofdstuk 3. Daarnaast maken de sectoren politie, defensie en de rechterlijke macht in sommige gevallen gebruik van commissies die voorheen publiekrechtelijk waren ingesteld voor de sector Rijk. Nu een publiekrechtelijke vorm voor deze commissies voor de sector Rijk als gevolg van de normalisering niet meer passend is bij de privaatrechtelijke verhoudingen, zijn maatregelen nodig om deze commissies voor de sectoren politie, defensie en rechterlijke macht in stand te houden. Dit wordt toegelicht in hoofdstuk 4.
Zoals aangegeven in de inleiding betreft de eerste hoofdcategorie van wijzigingen de aanpassing van amvb’s aan het feit, dat ambtenaren voortaan werkzaam zijn krachtens een arbeidsovereenkomst. Dit gaat veelal om terminologische aanpassingen. De terminologie was voorheen bestuursrechtelijk van aard. Zo werd gesproken van aanstelling en benoeming, bevordering, schorsing en bevoegd gezag. Deze termen passen bij een publiekrechtelijke rechtspositie, maar niet bij een privaatrechtelijke. Bij een privaatrechtelijke rechtspositie passen termen als het aangaan, wijzigen en beëindigen van een arbeidsovereenkomst, indienstneming en overheidswerkgever. Dit besluit voorziet in dergelijke aanpassingen. Deze wijzigingen worden steeds in het artikelgewijze deel bij de betreffende bepalingen toegelicht. Hier volgt een overzicht van de meest voorkomende terminologische aanpassingen:
Bestuursrechtelijke terminologie |
Privaatrechtelijke terminologie |
---|---|
Benoemen/aanstellen |
Arbeidsovereenkomst aangaan |
Ontslag |
Arbeidsovereenkomst beëindigen |
Aanstelling/benoeming |
Arbeidsovereenkomst/ dienstverband |
Rechtspositie(regeling) |
(Collectieve) arbeidsovereenkomst/ arbeidsvoorwaarden |
Bevoegd gezag |
Overheidswerkgever |
Bezoldiging |
loon |
In meerdere rechtspositiebesluiten die betrekking hebben op uitgezonderde groepen werd verwezen naar rechtspositieregelingen van ambtenaren, die vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra onder het private arbeidsrecht vallen. Deze verwijzingen zorgden ervoor dat in het betreffende rechtspositiebesluit op specifieke punten werd aangesloten bij de bepalingen die voor rijksambtenaren golden. Zo kan bijvoorbeeld worden geregeld dat een uitgezonderde groep dezelfde vergoeding krijgt van de kosten gemaakt ten behoeve van binnenlandse dienstreizen als rijksambtenaren. Daarbij kon worden verwezen naar de rechtspositiebesluiten voor rijksambtenaren, zoals het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA). Deze rechtspositiebesluiten hadden hun grondslag in de Ambtenarenwet en vervielen krachtens artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra.
De arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk worden voortaan privaatrechtelijk geregeld, meestal in cao’s. De verwijzingen naar deze arbeidsvoorwaarden in besluiten, die de rechtspositie van uitgezonderde groepen regelen, behoefden om deze reden aanpassing. Vanwege het uitgangspunt van een louter technische omzetting zijn hiermee geen inhoudelijke wijzigingen in de rechtspositie van de uitgezonderde groep aangebracht. Waar is aangesloten bij de arbeidsvoorwaarden van bijvoorbeeld rijksambtenaren, blijft dat zo. Om dat te bewerkstelligen wordt voortaan verwezen naar de voor die ambtenaren laatstelijk gesloten cao. Het woord «laatstelijk» maakt duidelijk dat met de rechtspositionele bepaling aangesloten wordt bij de meest recente cao. Daardoor werken nieuwe wijzigingen in de cao door in de betreffende bepalingen. Tevens blijft de materiële werking van de bepaling in stand in het geval er op enig moment sprake zou zijn van een cao-loze periode.
De cao voor ambtenaren die een arbeidsovereenkomst hebben met de Staat kan voor verschillende groepen ambtenaren op onderdelen verschillende arbeidsvoorwaarden bevatten. Om in dat geval onduidelijkheden te voorkomen wordt voor bijvoorbeeld de rechtspositie van politieke ambtsdragers de verwijzing naar de rechtspositie van de sector Rijk vervangen door een verwijzing naar de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren die werkzaam zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hiervoor is gekozen, omdat dit ministerie verantwoordelijk is voor de rechtspositie van politieke ambtsdragers.
Bij het formuleren van de verwijzingen is zoveel mogelijk de terminologie gebruikt die ook in de cao voor rijksambtenaren gehanteerd is. Zo werd voorheen in het ARAR de «gratificatie bij ambtsjubileum» geregeld, terwijl deze nu als «diensttijduitkering» is opgenomen in de cao.
Een aantal besluiten, die de rechtspositie van uitgezonderde groepen regelen, waren voorafgaand aan inwerkingtreding van artikel I van de Wnra deels gebaseerd op de Ambtenarenwet.
Zij hadden allen echter ook een grondslag in een andere wet.
Wanneer de andere wettelijke grondslag voldoende bleek om het gehele besluit te dragen, hoefden geen maatregelen te worden genomen om het in stand te houden. Het besluit vervalt niet op grond van artikel 17, derde lid, van de Ambtenarenwet 2017.
Dit gold bijvoorbeeld voor het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman dat naast op de Ambtenarenwet eveneens op artikel 2, eerste lid, en 3, tweede lid, van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman gebaseerd was. Die laatste grondslag was voldoende om dit besluit in zijn geheel te behouden.
Het kwam echter ook voor dat geen andere toereikende, wettelijke grondslag voorhanden was om een rechtspositiebesluit, dat betrekking heeft op een uitgezonderde groep, te behouden. In dat geval zijn in het onderhavige besluit maatregelen getroffen om te voorkomen dat een dergelijk besluit (deels) vervalt. Dit betrof rechtspositiebesluiten voor de politie en ambtenaren van defensie. De wetgever heeft in de Wnra reeds voorzien in nieuwe, toereikende grondslagen in de Politiewet 2012 en de Wet ambtenaren defensie. De rechtspositiebesluiten voor deze groepen worden in het onderhavige besluit omgehangen naar die nieuwe grondslagen. Hierdoor blijven ook deze besluiten behouden.
De Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie gold voor de sectoren politie, defensie en de sector Rijk. De adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening (hierna: Agfa), en de Advies- en Arbitragecommissie Rijksdienst (hierna: AAC) verrichtten werkzaamheden voor deze drie sectoren. De AAC verrichtte ook werkzaamheden voor de sector rechterlijke macht. Nu de sector Rijk onder het private arbeidsrecht valt, worden de procedure voor het melden van misstanden en de instelling van commissies niet meer via het publiekrecht geregeld. Voor de sectoren politie, defensie en rechterlijke macht dient de publiekrechtelijke regeling wel in stand te blijven, omdat zij op grond van artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 hun publiekrechtelijke aanstelling behouden. Daarom is ervoor gekozen dat elke sector zelf de genoemde voorzieningen in stand houdt, het Rijk bij cao, en de overige sectoren in de eigen regelgeving. Dat betekent dat de klokkenluidersregeling voor de sector Rijk privaatrechtelijk vorm wordt gegeven en de sectoren Politie, Defensie en rechterlijke macht dit in de eigen regelgeving vorm geven. Hetzelfde geldt voor de AAC en de Agfa. Een en ander wordt hieronder nader toegelicht.
Artikel 2 van de Wet Huis voor klokkenluiders verplicht de werkgever een interne procedure voor het melden van misstanden te hebben; deze geldt voor werkgevers bij wie in de regel ten minste vijftig personen werkzaam zijn. Daarnaast verplicht artikel 5, eerste lid, onderdeel e, van de Ambtenarenwet 2017 overheidswerkgevers ertoe zorg te dragen voor een procedure voor het omgaan met vermoedens van misstanden binnen de organisatie. Ook voor de sectoren defensie en politie geldt de verplichting om een dergelijke regeling te hebben. Deze verplichting vloeit voort uit het reeds genoemde artikel 2 van de Wet Huis voor klokkenluiders en daarnaast zijn op grond van artikel 47 van de Politiewet 2012, respectievelijk artikel 12o van de Wet ambtenaren defensie de op grond van de Ambtenarenwet 2017 voor overheidswerkgevers geldende verplichtingen op hen van overeenkomstige toepassing. Voor deze sectoren verdient het echter de voorkeur om deze net als voorheen bij algemeen verbindend voorschrift vast te leggen. Beide sectoren kennen een eigen regelcomplex voor de regeling van de rechtspositie van het personeel. Om deze systematiek in stand te houden, is ervoor gekozen om de inhoud van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie over te nemen in de sectorspecifieke regelgeving.
Een ander aspect dat voorheen voor de drie sectoren gezamenlijk in de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie was geregeld, is het benadelingsverbod van de vertrouwenspersoon. Dat betreft het verbod om ten aanzien van een vertrouwenspersoon, vanwege de uitoefening van zijn taken in het kader van de interne procedure voor het melden van misstanden, een beslissing of handeling te verrichten met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie. Voor het benadelingsverbod van de vertrouwenspersoon geldt voor de sectoren politie en defensie ook dat het is opgenomen in sectorspecifieke regelgeving. Voor de sector Rijk geldt vanwege de overgang naar de privaatrechtelijke rechtsverhoudingen dat het benadelingsverbod uit artikel 7:658c van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. De eventuele uitbreiding van dat verbod naar personen werkzaam op andere basis dan een arbeidsovereenkomst en het verbod om vertrouwenspersonen vanwege hun werkzaamheden als vertrouwenspersoon te benadelen kan worden opgenomen in de cao.
Daarnaast was in de Interne klokkenluidersregeling ook een financiële tegemoetkoming opgenomen voor de melder of vertrouwenspersoon, indien deze een gerechtelijke procedure instelt en er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Ook deze regeling is voor de sectoren politie en defensie overgenomen in de sectorspecifieke regelgeving. Voor de sector Rijk wordt dit onderwerp, indien sociale partners dat overeenkomen, neergelegd in de cao.
Tot slot is een overgangsvoorziening getroffen, voor gevallen waarbij een melding van een vermoeden van een misstand wordt gedaan voordat de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie vervalt, maar de behandeling doorloopt tot wanneer dat besluit reeds is vervallen. Voor dergelijke gevallen wordt geregeld dat de behandeling van de melding verder verloopt op grond van het sectorspecifieke rechtspositiebesluit. Dat is geen probleem, omdat de inhoud van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie ongewijzigd in die rechtpositiebesluiten is overgenomen.
Voor de sector politie zijn de vier hierboven genoemde aspecten opgenomen in het Besluit algemene rechtspositie politie.1 Voor militaire ambtenaren is dit opgenomen in het Algemeen militair ambtenarenreglement2 en voor burgerlijke ambtenaren van het Ministerie van Defensie in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie.3 Daarbij is wat Defensie betreft rekening gehouden met de structuur van de Defensieorganisatie, die uit meerdere onderdelen bestaat (zie artikel 1, eerste lid, onderdelen h, i en j, van het Algemeen militair ambtenarenreglement en artikel 3, eerste lid, onderdelen b en c, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie).
De instelling van de AAC en de Agfa voor de sector Rijk is voortaan voorbehouden aan sociale partners. Hetzelfde geldt voor de samenstelling en de werkwijze van deze commissies. Dit wordt voortaan voor deze groep dus in de cao overeengekomen wanneer sociale partners de instelling van dergelijke commissies wenselijk achten, en niet langer publiekrechtelijk geregeld.
De sectoren defensie voor de burgerlijke ambtenaren en politie maakten ook gebruik van de Agfa, en sloten voor de samenstelling aan bij die voor de sector Rijk. De Afga speelt voor militairen geen rol; voor hen geldt het bepaalde in artikel 45 van het Algemeen militair ambtenarenreglement. De bepalingen voor de sector defensie en de sector politie komen zoveel als mogelijk overeen. De sectoren defensie, politie en de rechterlijke macht maakten gebruik van de AAC, en sloten tevens voor de samenstelling aan bij die voor de sector Rijk. Voor hen dient de regeling betreffende de AAC en de Agfa echter (nog steeds) bij algemeen verbindend voorschrift te worden vastgelegd. Voor hen is daarom de betreffende commissie geheel in de sectorspecifieke regelgeving geregeld. Dit geldt ook voor de samenstelling ervan. De benoeming van de leden, die voorheen vanuit de sector Rijk werden benoemd, is op die plaats ook geregeld. Op deze wijze is bewerkstelligd dat de samenstelling van de AAC en de Agfa voor de sectoren, waarin de publiekrechtelijke rechtspositie behouden blijft, hetzelfde blijft. Dit is onafhankelijk van wat er bij de sector Rijk gebeurt. Om te zorgen dat de sectoren (waaronder ook de sector Rijk) voor wat betreft de ledensamenstelling van de Agfa en de AAC ook op elkaar blijven aansluiten, dat wil zeggen dat dezelfde leden de verschillende sectoren bedienen, zullen steeds dezelfde leden als lid worden benoemd. Het betreft formeel echter verschillende commissies, hetgeen tot uitdrukking komt in de namen van de commissies, waarin de betreffende sector wordt genoemd (bijvoorbeeld: «Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening defensieambtenaren»).
Ten aanzien van de benoeming van de leden van de AAC en de Agfa bevat artikel 8.1 een overgangsvoorziening. Die bepaling voorziet erin, dat reeds bestaande benoemingsbesluiten voortaan hun grondslag vinden in de sectorspecifieke wetgeving. Zie voor een nadere uitleg de toelichting bij artikel 8.1.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat de AAC ook werkzaam is voor veiligheidsregio’s. Voor die groep is met artikel 11.2 van de Aanpassingswet Wnra de invoering van het private arbeidsrecht uitgesteld. Op grond van diezelfde bepaling blijven voor deze groep rechtspositiebesluiten gedurende de overgangsperiode in stand. Dit geldt ook voor de regeling van de AAC. Nadat het private arbeidsrecht ook voor veiligheidsregio’s gaat gelden, zal de AAC voortaan bij cao worden geregeld.
De regeling betreffende de AAC is in het onderhavige besluit op de volgende plaatsen ingevoegd in sectorspecifieke wetgeving:
– Voor de sector politie in artikel 5.11, onderdeel B, waarin het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 wordt gewijzigd;
– Voor de sector rechterlijke macht in artikel 5.15, onderdeel I, waarin het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt gewijzigd;
– Voor de sector defensie in artikel 3.5, onderdeel A, waarin het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie wordt gewijzigd.
De regeling betreffende de Agfa wordt in dit besluit op de volgende plaatsen ingevoegd in sectorspecifieke wetgeving:
– Voor de burgerlijke ambtenaren binnen de sector defensie in artikel 3.9, onderdeel D, waarin het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie wordt gewijzigd;
– Voor de sector politie in artikel 5.3, onderdelen H en I, waarin het Besluit algemene rechtspositie politie wordt gewijzigd.
In sommige amvb’s werd gesproken van burgerlijke rijksambtenaren, vaak in definitiebepalingen. Het woord «burgerlijke» had voorafgaand aan inwerkingtreding van de Wnra zelfstandige betekenis, omdat daarmee duidelijk werd gemaakt dat dit niet militaire rijksambtenaren betrof. Zij vielen daarmee buiten deze categorie van «burgerlijke rijksambtenaren». Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra zijn militaire rijksambtenaren echter geen ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 2017, omdat zij op grond van artikel 3, onderdeel c, van de Ambtenarenwet 2017 hun publiekrechtelijke aanstelling behouden. Militaire rijksambtenaren vallen voortaan ook zonder de toevoeging dat het gaat om burgerlijke rijksambtenaren buiten de bedoelde categorie van ambtenaren. Aan de toevoeging «burgerlijke» komt daardoor geen zelfstandige betekenis meer toe en deze is daarom geschrapt.
Voor een toelichting op de financiële gevolgen en de uitvoerings- en handhavingsaspecten wordt verwezen naar paragraaf 6.2 en hoofdstuk 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wnra. Uit dit besluit vloeien voor de overheid geen nadere gevolgen voort, die niet al besloten liggen in de Wnra zelf.4 Ook voor burgers en bedrijven vloeien uit dit besluit geen extra lasten voort, omdat het uitsluitend ambtenaren en overheidsinstanties raakt. Het besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Dat deelt deze analyse en de conclusie, dat het besluit geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Een concept van dit besluit en de nota van toelichting zijn van 7 mei 2019 tot en met 7 juni 2019 in openbare internetconsultatie geweest. Hierop zijn geen reacties ontvangen. Een concept van dit besluit en de nota van toelichting zijn formeel voor advies voorgelegd aan betrokken organisaties. Er zijn adviezen ontvangen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Raad voor de rechtspraak, de Raad voor rechtsbijstand en de Politie. De Autoriteit Persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, de Procureur-Generaal, alsmede de President van de Hoge Raad hebben te kennen gegeven dat het concept hen geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De VNG merkt op dat er een discrepantie is tussen de genoemde lidnummers van artikel 3.2.1 uit het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (hierna: Rechtspositiebesluit dpa) als genoemd in dit besluit en het daadwerkelijke artikel in het Rechtspositiebesluit dpa. In artikel 2.7, onderdeel E, van dit besluit worden in artikel 3.2.1, het zevende en dertiende lid, van het Rechtspositiebesluit dpa gewijzigd. Volgens de VNG zouden echter artikel 3.2.1, zesde en twaalfde lid, van het Rechtspositiebesluit dpa moeten worden gewijzigd.
Het klopt dat ten tijde van de consultatie van dit besluit de bedoelde bepalingen waren opgenomen in het zesde en twaalfde lid van artikel 3.2.1 van het Rechtspositiebesluit dpa. Met de formulering van de wijzigingsopdracht is echter rekening gehouden met de voorgenomen aanpassing van het Rechtspositiebesluit dpa in een wijzigingsbesluit. Dat wijzigingsbesluit treedt eerder dan 1 januari 2020 in werking en werkt terug tot en met 1 januari 2019. In dat wijzigingsbesluit zijn het zesde en twaalfde lid vernummerd naar zevende en dertiende lid.
De Raad voor de rechtspraak merkt terecht op dat arbeidsvoorwaarden ten aanzien van ambtenaren niet langer in algemeen verbindende voorschriften geregeld worden en verschillende arbeidsvoorwaardelijke bepalingen geschrapt worden die terug moeten komen in de toepasselijke cao. De Raad voor de rechtspraak heeft dan ook graag nader overleg met de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om te bespreken welke werkwijze gehanteerd zal worden ten aanzien van het opnemen in de cao van deze bepalingen. In het advies gaat de Raad vervolgens in op de concrete onderdelen. Aan de oproep tot nader overleg zal gehoor worden gegeven ten behoeve van de overgang van de publiekrechtelijke naar de civielrechtelijke regeling van arbeidsvoorwaarden. De reactie op de concrete artikelen is betrokken bij de aanpassingen in de genoemde besluiten.
De Raad merkt over de toelichting op, dat het verwarring oproept dat in de toelichting wordt gesproken van de sector Rijk alsof deze nog zou bestaan, terwijl in de inleiding wordt aangegeven dat deze sector als gevolg van de normalisering niet meer bestaat. De Raad adviseert dit te verduidelijken. De bedoelde zinsnede had betrekking op de instelling van de AAC en de Agfa. Met de invoering van het private arbeidsrecht voor ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 2017, is een publiekrechtelijke basis onder deze commissie niet langer passend. Het bestaan van die commissies dient voortaan, als sociale partners dat wensen, in een cao te worden neergelegd. De zin is in deze zin aangepast.
Verder geeft de Raad voor de rechtspraak aan geen substantiële gevolgen voor de werklast van de gerechten als gevolg van het Ontwerpbesluit te verwachten.
De Raad voor de rechtsbijstand gaat in op de opgenomen verwijzingen naar hetgeen is overeengekomen over de vergoeding van reiskosten in het binnenland in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn, ten aanzien van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en het Besluit toevoeging mediation. De Raad geeft aan dat de consequenties van deze aanpassing voor de vergoedingen die rechtsbijstandverleners krijgen niet duidelijk is. Hetgeen de regelgeving op dit punt aan de Raad voorschrijft is thans eenduidig en helder en noopt nu niet een individuele beoordeling per reis welk bedrag bij vaststelling van een declaratie van de rechtsbijstandverlener van toepassing is. Aan de opmerkingen van de raad voor rechtsbijstand is gevolg gegeven door de verwijzingen te specificeren naar de vergoedingen die worden toegekend voor het reiskosten in het binnenland voor het gebruik van eigen vervoer indien het reizen met openbaar vervoer praktisch is, respectievelijk voor het gebruik van eigen vervoer indien het reizen met openbaar vervoer niet praktisch is. Op deze wijze is er geen beoordelingsmarge en is sprake van beleidsarme invoering van de Wnra.
De Politie vraagt in haar advies of de vaststelling van de wijziging van het Protocol inzake gespecialiseerde recherchesamenwerking tussen de landen in het Koninkrijk (Kamerstukken II 2018/19, 29 628, nr. 861, bijlage), geen gevolgen heeft voor de formulering van de voorgestelde artikelen 62a en 62b van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en adviseert daar in dit besluit reeds rekening mee te houden. De wijzigingen van de genoemde artikelen van het Barp zien alleen op het treffen van technische maatregelen die noodzakelijk zijn als gevolg van de intrekking van het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk en het daarop gebaseerde Voorzieningenstelsel Uitzendingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Materiële wijzigingen zijn daarbij niet beoogd. De opmerking van de Politie houdt geen verband met de invoering van de Ambtenarenwet 2017 en heeft dan ook niet geleid tot nadere aanpassingen.
In artikel 1, onderdeel d, van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 vervalt het woord «burgerlijke» in de zinsnede «burgerlijke rijksambtenaren», omdat het woord «burgerlijke» op het moment van inwerkingtreding van de Wnra geen onderscheidende werking meer heeft. Zie daarvoor ook paragraaf 5.1. Onderdeel C, onder 2, past het tweede lid van artikel 3 van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 hieraan aan.
Verder is artikel 1, onderdeel d, van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 aangepast om het onderdeel in overeenstemming te brengen met het feit dat ambtenaren met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra geen publiekrechtelijke aanstelling meer hebben, maar een arbeidsovereenkomst.
Artikel 2, eerste, tweede, derde en achtste lid, artikel 3, eerste en derde lid, en in artikel 8 van het Rechtspositiebesluit WRR 2004 werd verwezen naar de voorheen geldende rechtspositieregelingen van rijksambtenaren. In artikel 2, eerste, tweede en derde lid, werd daarbij verwezen naar het BBRA. Deze verwijzingen zijn aangepast op het feit dat vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra de arbeidsvoorwaarden van rijksambtenaren zijn neergelegd in een cao. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
In artikel 2, eerste lid, is daarbij de verwijzing naar bijlage A bij het BBRA vervangen door «het maximum van salarisschaal 19» uit de cao. Voorheen was het salaris van de voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid namelijk expliciet in bijlage A bij het BBRA vastgesteld op het maximum van salarisschaal 19. Voor de voorzitter wordt daarom aangesloten op het maximum van die salarisschaal. Latere indexeringen in die salarisschaal gelden daarmee automatisch ook voor de voorzitter.
Op het moment van inwerkingtreding van de Wnra vervalt het BBRA. Deze verwijzing in artikel 1, onderdeel e, van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten naar dat besluit diende daarom te worden aangepast. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
In artikel 1, onderdeel f, van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten vervalt het woord «burgerlijke» in de zinsnede «burgerlijke rijksambtenaren», omdat het woord «burgerlijke» op het moment van inwerkingtreding van de Wnra geen onderscheidende werking meer heeft. Zie voor een uitgebreidere toelichting ook paragraaf 5.1.
Verder is dit onderdeel aangepast aan het feit dat de hier bedoelde ambtenaren met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra geen publiekrechtelijke aanstelling meer hebben, maar thans werkzaam zijn krachtens een arbeidsovereenkomst.
Artikel 2 van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten bevatte verwijzingen naar de voorheen geldende rechtspositieregelingen van rijksambtenaren. In het eerste tot en met vierde lid werd verwezen naar het BBRA; het achtste lid bevatte een verwijzing naar het ARAR. Deze verwijzingen zijn aangepast aan het feit dat de arbeidsvoorwaarden van rijksambtenaren vanaf het tijdstip van inwerking van artikel I van de Wnra in een cao zijn neergelegd. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
Het achtste lid bevatte een verwijzing naar het ARAR dat op het moment van inwerkingtreding van de Wnra vervalt. Dit lid verwees naar een bepaling in het ARAR, die de aanspraak op een vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren op de datum van ontslag regelde. Deze verwijzing is aangepast aan het feit dat de arbeidsvoorwaarden van rijksambtenaren vanaf het tijdstip van inwerking van artikel I van de Wnra in een cao zijn neergelegd. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
Het negende lid verklaart de uitkering voor nabestaanden zoals deze geregeld is voor rijksambtenaren van overeenkomstige toepassing voor de leden van de in dit besluit geregelde commissies. Deze verwijzing is aangepast aan het feit dat de arbeidsvoorwaarden van rijksambtenaren vanaf het tijdstip van inwerking van artikel I van de Wnra in een cao zijn neergelegd. Zo wordt een technische omzetting bewerkstelligd. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
In artikel 3, eerste, derde en vierde lid, van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten is, overeenkomstig hetgeen daarover in paragraaf 3.1 is opgemerkt, de verwijzing naar de rechtspositie van (burgerlijke) rijksambtenaren vervangen door een verwijzing naar de voor hen geldende cao. In het vierde lid is de verwijzing naar hoofdstuk V, paragraaf 1, van het ARAR vervangen door een verwijzing naar hetgeen waar die paragraaf inhoudelijk betrekking op had, namelijk de aanspraak op, het opnemen van en het verval van de aanspraak op vakantie.
Het tweede lid van artikel 3 is redactioneel aangepast in verband met de wijziging van artikel 1, onderdeel f.
Artikel 5 van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten bevatte een verwijzing naar de bepalingen die voor rijksambtenaren golden met betrekking tot de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Deze verwijzing is gewijzigd in een verwijzing naar hetgeen daarover in de laatstelijk gesloten cao voor rijksambtenaren is overeengekomen. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
In het eerste en het laatste lid van artikel 6 van het Rechtspositiebesluit toetsingscommissie inzet bevoegdheden en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten zijn de verwijzingen naar het BBRA, respectievelijk het Reisbesluit binnenland aangepast overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
Voor de tekst van het laatste lid van artikel 6 was abusievelijk de aanduiding «2» opgenomen, terwijl dit het derde lid betreft. Deze misslag is gecorrigeerd.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra hebben ambtenaren geen publiekrechtelijke aanstelling meer, maar een arbeidsovereenkomst. De in artikel 7, eerste lid, van het Besluit ex artikel 8 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië bedoelde secretaris wordt niet meer benoemd, maar is werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister van BZK) sluit ingevolge artikel 4.6 van de Comptabiliteitswet 2016 namens de Staat de arbeidsovereenkomst. De verplichting om dat pas na overleg met de commissie te doen, blijft bestaan.
In artikel 10, eerste lid, van het Besluit ex artikel 8 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië is een eedverklaring opgenomen. De daarin vervatte verklaring wordt afgelegd door de voorzitter, de tweede voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris van de Garantiewetcommissie. De voorzitter, de tweede voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden behouden ingevolge artikel 3, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017 na inwerkingtreding van de Wnra een publiekrechtelijke aanstelling en rechtspositie. De secretaris is echter ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 en dus werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. Daarom is in het eerste lid «mijn dienstverband» ingevoegd om de eedverklaring ook inhoudelijk toepasbaar te maken op de eedverklaring van de secretaris die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra een arbeidsovereenkomst heeft en geen aanstelling.
Artikel 11 van het Besluit ex artikel 8 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië bevat bepalingen omtrent ontslag die van toepassing waren op de voorzitter, de tweede voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris. De wijziging bewerkstelligt dat artikel 11 niet langer van toepassing is op de secretaris. De secretaris is immers ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017. Het private arbeidsrecht is daarmee vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra van toepassing geworden op de secretaris. Daarom geldt voor de secretaris het ontslagrecht zoals dat is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Daarvan kan in dit besluit niet worden afgeweken.
In artikel 20, derde lid, van het Besluit ex artikel 8 Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië is geregeld dat de (rechts)positie van de secretaris en van de waarnemend secretaris wordt geregeld door de minister van BZK. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra hebben de secretaris en de waarnemend secretaris echter een arbeidsovereenkomst met de Staat. Arbeidsvoorwaarden worden voortaan (al dan niet collectief) privaatrechtelijk overeengekomen en kunnen niet door de minister van BZK geregeld worden. Met die reden vervalt het derde lid van artikel 20. Omdat het tweede lid al eerder vervallen is, blijft er met het vervallen van het derde lid slechts één lid over. Daarom wordt met de wijziging tevens bewerkstelligd, dat artikel 20 een artikel zonder leden is geworden.
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen is in verband met de invoering van de Wnra opnieuw vastgesteld, waarbij het omwille van inzichtelijkheid tevens is opgesplitst in twee leden. De drie volgende leden zijn vernummerd.
Het tweede lid bepaalde voorheen dat klachtbehandelaars niet als zodanig zijn aangesteld door of vanwege het college van burgemeester en wethouders, of daaraan ondergeschikt. Voorheen werden ambtenaren aangesteld door een bestuursorgaan, bijvoorbeeld het college van burgemeester en wethouders. Klachtbehandelaars mochten niet als zodanig zijn aangesteld door dat college. Zij mochten wel in dienst zijn van een gemeente, maar niet als zodanig door het college zijn aangesteld.5 Zij mochten bijvoorbeeld wel door de raad zijn aangesteld, hetgeen voor de griffier en het griffiepersoneel het geval was.
Nu hebben gemeenteambtenaren een arbeidsovereenkomst met de rechtspersoon gemeente, waarvan het college deel uitmaakt. Voor de meeste gemeenteambtenaren neemt het college het voorbereidende besluit tot het aangaan, wijzigen en eindigen van een arbeidsovereenkomst, maar niet in alle gevallen. Zo wordt ten aanzien van de griffier en het griffiepersoneel het voorbereidend besluit genomen door de raad. Omdat er slechts sprake is van een technische omzetting, dient dit onderscheid in de gewijzigde bepaling terug te komen. In verband daarmee wordt bepaald, dat klachtbehandelaars geen arbeidsovereenkomst met de gemeente mogen hebben ten aanzien waarvan door het college wordt besloten. Daarmee wordt gedoeld op de bevoegdheid van het college als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet om te besluiten over privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente.6 Dit wordt geregeld in het nieuwe tweede lid.
In het nieuwe derde lid wordt de ondergeschiktheid op andere grond dan een dienstverband geregeld. Dit werd voorheen geregeld door de zinsnede «of daaraan ondergeschikt» in het tweede lid. Deze zinsnede had ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wnra betrekking op hen, die niet in dienst van de gemeente waren, maar wel aan het college ondergeschikt. Aan deze zinsnede kwam dan ook zelfstandige betekenis toe en zij dient daarom behouden te blijven. Daarbij is toegevoegd dat het gaat om hen, die uit anderen hoofde dan een arbeidsovereenkomst met de gemeente aan het college ondergeschikt zijn.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra hebben ambtenaren geen publiekrechtelijke aanstelling meer, maar een arbeidsovereenkomst. Artikel 1, onderdeel b, van het Besluit heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden bij de overheid is daarmee in overeenstemming gebracht. Daarbij is er rekening mee gehouden dat de in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 genoemde groepen hun publiekrechtelijke aanstelling behouden. De rechtspersonen waarbinnen zij werkzaam zijn vielen al onder het begrip ondernemer in de zin van dit besluit. Dit blijft zo.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra is dit besluit van toepassing op zowel functionarissen die een bezoldiging ontvangen, als functionarissen die loon ontvangen. De onderdelen A en B voorzien in redactionele aanpassingen in verband hiermee. Met onderdeel A, onder 3, wordt een taalkundige misslag hersteld.
In artikel 3 wordt geregeld dat bij de berekening van de non-activiteitswedde een eventueel door de functionaris genoten toelage vanwege het werken in ploegendiensten of beschikbaarheidsdiensten wordt meegerekend. Dit moet in samenhang met artikel 2 worden gezien: het gaat om de situatie dat de functionaris de drie maanden voorafgaand aan de non-activiteit een toelage kreeg vanwege het werken in roosterdiensten of beschikbaarheidsdiensten. Een functionaris kan een ambtenaar zijn in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet 2017, maar het kan ook een in artikel 3 van de Wnra uitgezonderde groep zijn die een publiekrechtelijke aanstelling behoudt (namelijk medewerkers van politie en militairen).
Voorafgaand aan inwerkingtreding van de Wnra was de toevoeging van deze toelage aan de berekening van de non-activiteitswedde geregeld door verwijzingen naar het ARAR en het BBRA. Die besluiten zijn echter vervallen op het moment van inwerkingtreding van de Wnra. De aldaar opgenomen berekeningswijzen zijn overgenomen in het Besluit houdende regels non-activiteitswedde rijksambtenaren lid van de Staten-Generaal of het Europees Parlement, waarbij de formulering toepasbaar is gemaakt op de (genormaliseerde) ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet 2017 en op in artikel 3 van de Wnra uitgezonderde groepen die een publiekrechtelijke aanstelling behouden. Dit is gedaan, omdat de non-activiteitswedde publiekrechtelijk geregeld blijft; de berekeningswijze dient daarom in regelgeving te worden vastgelegd. Voor wat betreft het recht op toelagen vanwege het werken in ploegendiensten of beschikbaarheidsdiensten wordt wel verwezen naar de geldende cao, dan wel de geldende rechtspositieregeling.
Artikel 5 verwees voorafgaand aan inwerkingtreding van de Wnra naar artikel 9 van het Rijkswachtgeldbesluit, om die bepalingen met betrekking tot het melden van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf en het opgeven van inkomsten van overeenkomstige toepassing te verklaren. In het tweede lid van artikel 9 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 werd verwezen naar artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. Op het moment van inwerkingtreding van de Wnra vervalt het Rijkswachtgeldbesluit 1959. De inhoud van de artikelen 9 en 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 is daarom overgenomen in artikel 5 respectievelijk artikel 5a. De inhoud van artikel 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 is overgenomen in een nieuw artikel 5a van het Besluit houdende regels non-activiteitswedde rijksambtenaren lid van de Staten-Generaal of het Europees Parlement. De tekst is redactioneel aangepast om te zorgen dat de bepalingen rechtstreeks toepasselijk zijn.
In artikel 3, tweede lid, en artikel 3a zijn verwijzingen naar de rechtspositie van het rijkspersoneel, respectievelijk het Reisbesluit buitenland aangepast. De aanpassingen zijn gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
In artikel 2 en artikel 4, eerste lid, zijn verwijzingen naar het BBRA 1984 aangepast vanwege het vervallen van dat besluit. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
De aanpassingen in dit besluit zien op aanpassing van verwijzingen naar rechtspositiebesluiten, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 zijn vervallen. De aanpassingen zijn gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
De aanpassingen in artikel 3 zien op aanpassing van verwijzingen naar rechtspositiebesluiten, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 zijn vervallen. De aanpassingen zijn gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
Artikel 16 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES verklaarde het Voorzieningenstelsel Uitzendingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: VUBZK) van overeenkomstige toepassing op de Rijksvertegenwoordiger, met uitzondering van een aantal onderwerpen die in het VUBZK geregeld werden. Met de inwerkingtreding van de Wnra is het VUBZK echter vervallen. Het VUBZK regelde de voorwaarden voor uitzending van ambtenaren naar de Caribisch deel van het Koninkrijk. Thans worden deze uitzendvoorwaarden neergelegd in een cao. De verwijzing is aangepast overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1. In artikel 16 waren een aantal bepalingen uit het VUBZK buiten toepassing verklaard. Een deel daarvan is buiten toepassing verklaard omdat het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES voor die onderwerpen reeds een eigen regeling bevatte. Een ander deel van de bepalingen uit het VUBZK waren voor de Rijksvertegenwoordiger niet aan de orde.7
Voor de eerste categorie van gevallen is in het eerste lid de zinsnede opgenomen dat de uitzendvoorwaarden die zijn opgenomen in de cao voor rijksambtenaren van toepassing zijn voor zover het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES geen eigen voorziening bevat. De onderwerpen die het betreft zijn:
a. de verhuiskostenvergoeding, die reeds is geregeld in artikel 6 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES;
b. de meldingsplicht bij ziekte of ongeval, die reeds is geregeld in artikel 9 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES, en;
c. de uitkering aan nabestaanden bij overlijden, die reeds is geregeld in artikel 15 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES.
Voor de tweede categorie van gevallen bepaalt het tweede lid, dat over deze onderwerpen in de cao gemaakte afspraken niet van toepassing zijn op de Rijksvertegenwoordiger. Deze onderwerpen zijn limitatief in het tweede lid opgesomd.
Medio 2020 gaan voor alle ambtenaren, in dienst van de Staat, de uitzendvoorwaarden gelden die nu alleen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden gehanteerd.
Met oog op het uitgangspunt van een technische omzetting worden in de onderdelen A en B technische wijzigingen aangebracht. De aanpassingen zijn gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
Aangezien de Ambtenarenwet 2017 geen basis meer biedt voor rechtspositiebesluiten wordt voor de besluiten die artikel 125 Ambtenarenwet (mede) als grondslag hadden nu artikel 12o van de Wet ambtenaren defensie als grondslag aangebracht. Andere wijzigingen worden afzonderlijk toegelicht.
In paragraaf 4.1 is beschreven dat in verband met het intrekken van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie8 het aldaar geregelde voor uitgezonderde groepen in de hun betreffende rechtspositieregeling wordt overgenomen. Artikel 4.1, onderdeel A, regelt dit voor militairen. De regeling is vrijwel letterlijk overgenomen in het nieuwe hoofdstuk 11c; slechts terminologie is aangepast op de reeds in het Algemeen militair ambtenarenreglement gebruikte terminologie. Voor het overige is de regeling ongewijzigd gebleven.
De in paragraaf 4.1 genoemde overgangsvoorziening is opgenomen in artikel 153s.
Deze wijziging van artikel 18 van het Besluit georganiseerd overleg Defensie behelst het volgende. In artikel 110g, eerste lid, van het ARAR was de advies- en arbitragecommissie geregeld die tot taak heeft te adviseren of een bindende uitspraak te doen in geschillen die in het georganiseerd overleg zijn gerezen. Aangezien het ARAR bij inwerkingtreden van de Wnra is komen te vervallen wordt deze commissie nu zelfstandig in het Besluit GO Defensie geregeld, onder de naam Advies- en arbitragecommissie defensieambtenaren. In de uitvoering zal sprake zijn van een personele unie met de leden van vergelijkbare commissies van andere sectoren.
Deze wijzigingen van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie betreffen het vervangen van verwijzingen naar vervallen artikelen van de Ambtenarenwet naar de nieuwe desbetreffende bepalingen in de Wet ambtenaren defensie dan wel de Ambtenarenwet 2017.
In paragraaf 4.1 is beschreven dat in verband met het intrekken van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie9 het aldaar geregelde voor uitgezonderde groep in de hun betreffende rechtspositieregeling wordt overgenomen. Artikel 4.9, onderdeel B, regelt dit voor de burgerlijke ambtenaren van het Ministerie van Defensie. De regeling is letterlijk overgenomen in een nieuw hoofdstuk 7c.
De in paragraaf 4.1 genoemde overgangsvoorziening is opgenomen in artikel 98r.
Dit onderdeel voegt een nieuw hoofdstuk in voor de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening defensieambtenaren. In paragraaf 4.2 is beschreven dat de sectoren defensie en politie ook gebruik maken van de Agfa en voor de samenstelling aansloten bij die voor de sector Rijk. Voor de sectoren defensie en politie dient deze commissie na inwerkingtreding van de artikel I van de Wnra publiekrechtelijk geregeld te blijven. In paragraaf 4.2 is beschreven dat deze commissie in sectorspecifieke regelgeving geregeld wordt. Dit onderdeel regelt dat voor het burgerlijk defensiepersoneel.
Deze wijzigingen van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie betreffen het vervangen van verwijzingen naar vervallen artikelen van de Ambtenarenwet naar de nieuwe desbetreffende bepalingen in de Wet ambtenaren defensie dan wel de Ambtenarenwet 2017.
De (hoofd)directeur FEZ van een ministerie is een ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 en dus werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. In artikel 3 van het Besluit FEZ van het Rijk werd voorheen gesproken van de benoeming en het ontslag van deze ambtenaar; terminologie die past bij een publiekrechtelijke aanstelling. Het artikel is daarom redactioneel aangepast aan de nieuwe privaatrechtelijke verhoudingen en spreekt nu van het aangaan en beëindigen van een arbeidsovereenkomst. De eerder bestaande verplichting om overeenstemming te bereiken met de minister van Financiën bij het aangaan en beëindigen van de arbeidsovereenkomst van de directeur FEZ blijft daarbij bestaan. Om redactionele redenen is het artikel opnieuw vastgesteld.
De bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten zijn gepositioneerd binnen de ministeries waaronder de opsporingsdiensten ressorteren. De aanstelling van een ambtenaar bij een bijzondere opsporingsdienst ziet op de aanwijzing in een functie waaraan taken en bevoegdheden zijn verbonden. Deze aanwijzing komt naast de arbeidsovereenkomst. Zie in dit kader ook artikel 6.10 van de Aanpassingswet Wnra.
De leden van de commissie zijn uitgezonderd van de Ambtenarenwet 2017 op grond van artikel 3a. Deze uitzondering geldt echter niet voor de secretaris die geen lid is van de commissie. De terminologie in het vijfde lid van artikel 6 is dienovereenkomstig aangepast.
In Het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) zijn meerdere wijzigingen aangebracht waarover ten algemene het volgende valt op te merken. Een aantal wijzigingen is aangebracht wegens de overeenkomstige toepassing van de Ambtenarenwet 2017 op de politie. Ingevolge artikel 47, vierde lid, en artikel 53, derde lid, van de Politiewet 2012, zijn de paragrafen 2, 3 en 4 van de Ambtenarenwet 2012, met uitzondering van artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de politie en de rijksrecherche. Ingevolge artikel 81, tweede lid, geldt dit tevens voor de directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger, voor zover uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders voortvloeit. Ten gevolge van de toepassing van deze onderdelen van de Ambtenarenwet 2017 zijn de materieel gelijkluidende bepalingen in het Barp vervallen. Indien een norm aanvullend is ten opzichte van het bepaalde in de Ambtenarenwet 2017, is deze behouden. Zie verder meer specifiek de artikelsgewijze toelichting. Een aantal andere wijzigingen is aangebracht wegens het vervallen dan wel intrekken van een regeling waarbij werd aangesloten. Het betreft:
– de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie;
– het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk; en;
– het Besluit van 13 oktober 1992, houdende regelen met betrekking tot de instelling, de taak, de samenstelling en de werkwijze van de commissie bedoeld in de artikelen 82a, eerste lid, en 97b, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, de artikelen 117a, eerste lid, en 128, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en artikel 55a, eerste lid, van het Arbeidsovereenkomstenbesluit.
De inhoud van artikel 125c, tweede lid van de Ambtenarenwet, dat ziet op buitengewoon verlof in verband met een functie in een publiekrechtelijk college, is met de invoering van de Wnra in artikel 47b, tweede lid van de Politiewet 2012 opgenomen. Artikel 34 is dienovereenkomstig aangepast.
Een aantal onderdelen van artikel 55a kon vervallen, wegens de toepassing van materieel gelijkluidende bepalingen van de Ambtenarenwet 2017 via de schakelbepalingen in de Politiewet 2012.
Zo is de verplichting om opgave te doen van nevenwerkzaamheden geregeld in artikel 8 tweede lid, onderdeel a van de Ambtenarenwet 2017. Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b van de Ambtenarenwet 2017 voert het bevoegd gezag een registratie van de desbetreffende opgegeven nevenwerkzaamheden. Daarmee zijn de gelijkluidende normen in het eerste en tweede lid overbodig. Behouden in artikel 55a is de norm dat het bevoegd gezag de wijze van melden bepaald. Dit is opgenomen in het nieuwe eerste lid.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c van de Ambtenarenwet 2017 treft een regeling omtrent de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden. Het derde lid van artikel 55a Barp was echter specifiek van toepassing op de korpschef, de leiding van de politie, de ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van de landelijke eenheden, de politiechefs, de ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van de ondersteunende eenheden of de plaatsvervanger van de directeur van de Politieacademie en regelde daarnaast dat de openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden gepaard gingen van eventueel door het bevoegde gezag aan de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen. Vanwege de specifieke aard van deze verplichting is de inhoud van deze verplichting opgenomen in het nieuwe tweede lid van artikel 55a.
Artikel 55a, vierde lid van het Barp regelde het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband stond met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Dit volgt met de invoering van de Wnra reeds uit artikel 8, eerste lid, onder a van de Ambtenarenwet 2017 en kon om die reden in het vierde lid van artikel 55a vervallen.
Het vijfde lid van het Barp bepaalde in aanvulling op het bovengenoemde verbod van het voormalige vierde lid dat het bevoegde gezag nadere regels kan stellen. Deze mogelijkheid blijft behouden met het nieuwe derde lid van artikel 55a.
Het zesde lid van artikel 55a van het Barp bepaalde dat artikel 55a van het Barp niet van toepassing was op de directeur van de Politieacademie. De reden is dat voor hem op grond van de Kaderwet zbo’s bijzondere regels gelden. Artikel 81, tweede lid, van de Politiewet 2012 bepaalt dat artikel 47, vierde lid van de Politiewet 2012 van overeenkomstige toepassing is op de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger, voor zover uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders voortvloeit. Door die bepaling werd het zesde lid van artikel 55a van het Barp overbodig.
Artikel 55abis regelde dat de ambtenaren die behoren tot de leiding van de politieorganisatie, zowel op landelijke als op regionale eenheden, zich onthouden van gedragingen die de goede uitoefening of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden. Door de schakelbepaling van artikel 47 Politiewet 2012, volgt dit al uit artikel 6, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017. Dit artikel is namelijk zonder onderscheid van toepassing op de politieambtenaar, derhalve ook op de ambtenaren die horen tot de leiding van de politieorganisatie. Als gevolg daarvan kon het artikel 55abis, dat grotendeels van dezelfde strekking was en beperkt was tot de leidinggevende ambtenaren van politie, vervallen.
Artikel 55b stelde regels omtrent ambtenaren die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie was verbonden. Artikel 55b kon grotendeels vervallen nu de desbetreffende normen gelden uit hoofde van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, en artikel 8, eerste lid, onderdeel c en d van de Ambtenarenwet 2017. Behouden is het gedeelte waarin wordt bepaald dat de melding plaatsvindt bij een door het bevoegd gezag aangewezen functionaris in het nieuwe eerste lid. Artikel 55b bood in aanvulling op deze norm de mogelijkheid voor het nader gezag om nadere regels te stellen omtrent het verbod om financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Deze mogelijkheid blijft in stand middels het nieuwe eerste lid van artikel 55b onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, onderdeel c en d, van de Ambtenarenwet 2017.
Het artikel 55c kon vervallen omdat het daarin opgenomen verbod voor de ambtenaar om in zijn ambt zonder toestemming van het bevoegd gezag geld, geschenken, diensten of kortingen te bedingen in hoge mate vergelijkbaar is met het verbod, neergelegd in het 8, eerste lid, onder e, van de Ambtenarenwet 2017.
De Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie wordt met de invoering van de Wnra ingetrokken. De Wet Huis voor klokkenluiders vereist dat werkgevers bij wie in de regel ten minste vijftig personen werkzaam zijn, een procedure vaststellen voor het omgaan met het melden van een vermoeden van een misstand binnen zijn organisatie. Werkgever is in artikel 1, onderdeel g, van die wet gedefinieerd als «degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten of heeft laten verrichten dan wel degene die anders dan uit dienstbetrekking arbeid laat verrichten of heeft laten verrichten». Werknemer is ingevolge artikel 1, onderdeel h, van die wet gedefinieerd als «degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht of heeft verricht dan wel degene die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verricht of heeft verricht». De Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie had gelet op deze brede definitie van werknemer een breed toepassingsbereik.
Op grond van artikel 1, onderdeel a, subonderdeel 4 was de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie onder meer van toepassing op de ambtenaren van de politie als bedoeld in het Barp, ambtenaren als bedoeld in het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, maar ook gewezen ambtenaren en degenen die anderszins arbeid verrichten of hebben verricht bij een ambtelijke organisatie. Vanuit het uitgangspunt van beleidsarme invoering van de Wnra wordt voor ambtenaren als bedoeld in het Barp, een materieel met de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie gelijkluidende regeling opgenomen in de artikelen 55da tot en met 55dr in «§ 2. Melden van een misstand» van Hoofdstuk VII.a. Integriteit van het Barp. Ook gewezen ambtenaren zijn onder het toepassingsbereik van deze regeling gebracht, nu de afbakening deze groep afhankelijk is van de vraag of ze voor het einde van hun dienstverband onder het toepassingsbereik van het Barp vielen. In het Besluit rechtspositie vrijwillige politie is een schakelbepaling opgenomen naar de procedure in het Barp. De categorie «degenen die anderszins arbeid verrichten of hebben verricht bij een ambtelijke organisatie» is eveneens overgenomen gelet op het uitgangspunt van beleidsarme invoering. Tot slot is in dit kader nog relevant dat in artikel 47, derde lid Politiewet 2012 is bepaald dat de ambtenaar die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet Huis voor klokkenluiders meldt, als gevolg daarvan geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na de behandeling van deze melding bij het bevoegd gezag of de daartoe bevoegde instantie. Om die reden keert deze norm uit de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie niet terug in het Barp. Voor wat betreft de vertrouwenspersoon integriteit of een gewezen vertrouwenspersoon integriteit en een melder die anderszins arbeid verricht of heeft verricht bij een ambtelijke organisatie is de norm wel overgenomen uit de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie in het nieuwe artikel 55db.
Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk is vanwege de invoering van de Wnra ingetrokken. Voor rijksambtenaren geldt dat de betreffende regels voortaan zijn opgenomen in de cao voor rijksambtenaren. Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk en de daarmee samenhangende regelingen (het Voorzieningenstelsel Uitzendingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Regeling vergoedingen bij uitzending deskundigen voor korte duur naar het Caribisch deel van het Koninkrijk 2013) waren ook van toepassing op ambtenaren van de politie. Vanuit het oogpunt van beleidsarme invoering wordt met artikel 62a geregeld dat het verzoek van een ambtenaar van de politie kan worden ingediend bij de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: minister van JenV). Net als voor de invoering van de Wnra wordt voor het overige aangesloten bij de regels die gelden voor rijksambtenaren en verandert de rol van de minister van BZK niet. Materieel is dan ook geen wijziging beoogd.
In artikel 10, eerste lid, Ambtenarenwet 2017 is de norm zoals voorheen vervat in artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet opgenomen. Dit artikel ziet op het zich onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging door de ambtenaar, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. In artikel 80 van het Barp werd verwezen naar artikel 2 van het Besluit van 13 oktober 1992, houdende regelen met betrekking tot de instelling, de taak, de samenstelling en de werkwijze van de commissie bedoeld in de artikelen 82a, eerste lid, en 97b, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, de artikelen 117a, eerste lid, en artikel 128, eerste lid van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, en artikel 55a, eerste lid, van het Arbeidsovereenkomstenbesluit. In artikel 2 van het laatstgenoemde besluit was in de instelling van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (hierna: Agfa) opgenomen. Met de invoering van de Wnra is dit besluit vervallen.
Vanuit het oogpunt van de beleidsarme invoering en de uitgezondere positie van de politie is de regeling omtrent de Agfa zoals voorheen opgenomen in het voornoemde besluit opgenomen in de artikelen 80a tot en met 80f van het Barp. De leden worden net als voor invoering van de Wnra bij koninklijk besluit benoemd. Dit met dien verstande dat de Minister van JenV de leden voordraagt, na advies van de centrales van verenigingen van ambtenaren die deel uitmaken van de Commissie voor Georganiseerd Overleg in Politie-ambtenarenzaken.
Artikel 12, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 komt overeen met artikel 125e, tweede lid, zoals in de Ambtenarenwet opgenomen. De verwijzing is dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 47, vierde lid Politiewet 2012, verklaart de paragrafen 2, 3 en 4 van de Ambtenarenwet 2017, met uitzondering van artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de politie en wordt om die reden toegevoegd aan artikel 102a.
De wijzigingen aangebracht wegens verwijzingen naar specifieke rechtspositieregelingen van ambtenaren is in paragraaf 3.1 toegelicht.
Met de invoering van de Wnra wordt met rijksambtenaren voortaan een arbeidsovereenkomst gesloten. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 3 regelt dat indien de buitengriffier of waarnemend griffier salaris geniet als ambtenaar, hij geen vergoeding op basis van het eerste lid ontvangt. Met de inwerkingtreding van de Wnra vervalt het BBRA 1984. Om die reden is de verwijzing naar het BBRA 1984 vervangen door de verwijzing naar het genieten van salaris als gerechtsambtenaar krachtens arbeidsovereenkomst. Op deze wijze blijft de desbetreffende norm in stand.
In lijn met de Aanpassingswet Wnra en de aldaar voorgestelde wijziging van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (artikel 6.10) geldt dat de aanstelling van een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet, ziet op de aanwijzing in een functie waaraan de wet bevoegdheden verbindt. Voortaan zal worden gesproken over de aanwijzing van de betreffende opsporingsambtenaren en hoofden. De aanwijzing komt naast de arbeidsovereenkomst, waarin de afspraken over de arbeidsrelatie zijn neergelegd. Het besluit wordt dienovereenkomstig aangepast.
In het artikel 33, vijfde lid, van het Besluit bezoldiging politie werd verwezen naar de regels vastgesteld op basis van artikel 18, vijfde lid, van het ARAR met betrekking tot hetgeen onder militaire beloning wordt verstaan. Een zodanige ministeriële regeling is echter nimmer vastgesteld, omdat daaraan kennelijk geen behoefte bestond. Daarom kon de onderhavige bepaling, als zijnde overbodig, vervallen.
De wijziging van de verwijzing naar de Wet ambtenaren defensie is technisch van aard.
Net als bij de opsporingsambtenaren bij de bijzondere opsporingsdiensten, geldt voor de buitengewoon opsporingsambtenaren dat zij worden aangewezen in een functie vanwege de taken en bevoegdheden die er aan zijn verbonden. Deze aanwijzing komt naast de arbeidsovereenkomst. Deze bepalingen, die regelen wat het hoogste aantal personen is dat in deze functies kan worden aangewezen, zijn terminologisch aan gepast.
De ambtenaren van de burgerlijke stand worden bijgestaan door ambtenaren die werkzaam zijn voor burgemeester en wethouders. Naar aanleiding van de normalisering hebben de desbetreffende gemeenteambtenaren een arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel e, van de Gemeentewet kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen. Nu burgemeester en wethouders advies van de ambtenaren van de burgerlijke stand behoeven, kunnen zijn niet besluiten tot het aangaan, wijzigen of beëindigen van een arbeidsovereenkomst met deze ambtenaren, dan nadat daarover overleg is geweest met de ambtenaren van de burgerlijke stand. Daarom moet dit expliciet geregeld blijven. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast. Artikel 3, tweede zin, verwees naar een bezoldiging en is in terminologische zin aangepast. Om redactionele redenen is de zin opnieuw vastgesteld.
Zie paragraaf 3.1 omtrent de wijzigingen die zijn aangebracht wegens verwijzingen naar het Reisbesluit binnenland.
In Afdeling 5. Advies en arbitrage, van het Bomp 1994 is een geschillenbeslechtingsregeling opgenomen, waarbij werd aangesloten bij de Advies- en Arbitragecommissie (AAC) in de artikelen 110g en 110h van het ARAR. Door aansluiting bij artikel 110h van het ARAR werd geregeld dat de AAC in het geval van advies bijeenkwam in de samenstelling van drie leden, waaronder de voorzitter, een lid benoemd op voordracht door de minister van BZK en een lid benoemd op voordracht de Sectorcommissie, aangevuld met twee bijzondere leden waarvan de benoeming werd geregeld in artikel 28 van het Bomp 1994. In het geval van arbitrage traden de overige twee leden , de voorzitter en de bijzondere leden op. In het ARAR was voorzien in benoeming bij koninklijk besluit, waarbij de voorzitter werd benoemd op gezamenlijke voordracht van de Minister van BZK en de Sectorcommissie, twee van de leden en plaatsvervangende leden op voordracht van de Sectorcommissie en twee leden en twee plaatsvervangende leden op voordracht van de Minister van BZK. In het Bomp 1994 werd vervolgens de benoeming van de twee bijzondere leden en de twee plaatsvervangende bijzondere leden geregeld. Deze benoemingen vonden plaats door de minister van JenV, waarvan een lid en plaatsvervangend lid op voordracht van de voorzitter van het overleg, en een lid en een plaatsvervangend lid op voordracht van de tot het overleg toegelaten verenigingen van ambtenaren.
Gelet op de beleidsarme invoering van de Wnra wordt de benoemingswijze en samenstelling voortgezet in het nieuwe artikel 28. De leden die oorspronkelijk werden benoemd op grond van het ARAR worden voortaan bij koninklijk besluit benoemd op grond van artikel 28, tweede lid, met dien verstande dat waar de voordracht plaatsvond door de Minister van BZK dit voortaan de Minister van JenV is, en waar de voordracht plaatsvond door de Sectorcommissie dat nu de tot het overleg toegelaten vereniging van ambtenaren zijn. De benoeming van de bijzondere leden is niet gewijzigd.
Voor wat betreft de uitsluiting van benoembaarheid is voor wat betreft de leden en de plaatsvervangende leden die oorspronkelijk werden benoemd op grond van het ARAR aangesloten bij de toen aldaar geldende uitsluitingsgronden.
Verwezen werd naar de aanstelling van personeel, dit is terminologisch aan de normalisering aangepast.
De aanpassing van de term burgerlijke rijksambtenaren is toegelicht in paragraaf 5.
In artikel 6, 8 en 11 werd verwezen naar de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren. Met ingang van de inwerkingtreding van de Wnra zijn deze regels vervallen en geldt hetgeen daarover is vastgelegd in de collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren. Zie paragraaf 3.1. over hoe met dit type verwijzingen is omgegaan. De verwijzing is dienovereenkomstig aangepast.
Met de Aanpassingswet Wnra wordt artikel 18 van de Wet College voor de rechten van de mens gewijzigd. Geregeld wordt dat in afwijking van artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2016 het College namens de Staat individuele arbeidsovereenkomsten met de bij het bureau werkzame ambtenaren sluit, wijzigt en beëindigt. Het derde en vierde lid van artikel 18 komen te vervallen en daarmee tevens de grondslag voor artikel 12 van het Besluit rechtspositie College voor de rechten van de mens. Artikel 12 is door de wijziging van artikel 18 van de wet overbodig geworden nu het College op basis van dit artikel arbeidsovereenkomsten kan sluiten, wijzigen en beëindigen. Zoals de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wnra aangeeft wordt met de voorgestelde wijziging van de Wet College voor de rechten van de mens eveneens bereikt dat aan deze organisaties de uit titel 7:10 van het Burgerlijk Wetboek en de arbeidsovereenkomst voortvloeiende bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de werkgever toekomen, aangezien de arbeidsverhouding met het personeel geheel in de civielrechtelijke sfeer ligt. Hetzelfde geldt voor uit de Ambtenarenwet 2017 voortvloeiende bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de overheidswerkgever, aangezien ook deze in de civielrechtelijke sfeer liggen.
De niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak zijn ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet 2017. De rechtspositie van deze functionarissen is mede wettelijk geregeld vanwege de bijzondere positie die ze bekleden als lid van het gerechtsbestuur, respectievelijk de Raad voor de rechtspraak. Waar regels werden gesteld die zien op de rechtspositie van niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak, zijn deze geschrapt nu dit voor deze functionarissen voortaan in de collectieve arbeidsovereenkomst voor rijkambtenaren wordt opgenomen. Waar voor inwerkingtreding van artikel I van de Wnra bevoegdheden zijn belegd bij de Raad voor de rechtspraak, zullen deze bevoegdheden na inwerkingtreding van de Wnra in stand blijven, met dien verstande dat deze voortaan worden beheerst door het civiele recht
In het eerste lid van artikel 1 was voor de functie van voorzitter, onderscheidenlijk lid, anders dan voorzitter, van de Raad voor de rechtspraak het bruto maandsalaris geregeld. Dit artikellid was mede van toepassing op het niet-rechterlijk lid van de Raad voor de rechtspraak. In het zevende lid van artikel 1 werd voor de niet-rechterlijke leden van de besturen van de rechtbanken Amsterdam, Den Haag en Rotterdam verwezen naar salarisschaal 17 van bijlage B van het BBRA 1984. Voor de niet-rechterlijke leden van de besturen van de gerechtshoven, de rechtbanken, anders dan die genoemd in het zevende lid, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd in het achtste lid geregeld dat salarisschaal 16 van bijlage B van het BBRA 1984 gold. De betreffende functionarissen zijn ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 2017. Specifieke arbeidsvoorwaarden voor bepaalde ambtenaren in de zin van de Ambtenarenwet 2017 zijn bij cao geregeld. Het eerste lid is dienovereenkomstig aangepast. Het zevende en achtste lid konden dan ook vervallen.
In het tiende lid werd het BBRA 1984, met uitzondering van de artikelen 1, tweede en derde lid, 5, tweede, derde en vijfde lid, onderdeel b, 5a, 7, zevende lid, 8, vierde lid, en 24 van overeenkomstige toepassing verklaard op de leden niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en de niet-rechterlijke leden van de besturen van de gerechten. De betreffende artikelen waren van de toepassing uitgezonderd met het oog op de reeds in het onderhavige besluit opgenomen regeling. (Zie in dit kader het Besluit van 10 december 2001, houdende nadere regels met betrekking tot de rechtspositie van de leden van de gerechtsbesturen en de leden van de Raad voor de rechtspraak (Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak), toelichting op artikel 1, negende lid, Stb 2001, nr. 618). Met de invoering van de Wnra is het BBRA 1984 vervallen en gelden voortaan de arbeidsvoorwaarden opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.
Het eerste en tweede lid van artikel 4 bepaalden met betrekking tot de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, met uitzondering van enkele bevoegdheden die aan de aldaar genoemde bewindspersonen toekwamen, dat deze ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen uitgeoefend werden door de Raad voor de rechtspraak, respectievelijk de leden van de gerechtsbesturen uitgezonderd het niet-rechterlijke lid.
Ingevolge artikel 86, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) worden de bevoegdheden uit de Ambtenarenwet 2017 en titel 10 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van een niet-rechterlijk lid van de Raad uitgeoefend door de Raad, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van de Raad. In combinatie met artikel 104a van de Wet RO is daarmee afdoende geregeld dat de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de overheidswerkgever die voortvloeien uit de Ambtenarenwet 2017 en de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de werkgever die voortvloeien uit titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de arbeidsovereenkomst ten aanzien de niet-rechterlijke leden van de Raad worden uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak uitgezonderd het niet-rechterlijk lid.
Voor wat betreft de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen geldt op grond van artikel 25, eerste lid, en artikel 35a van de Wet RO dat afdoende is geregeld dat de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de overheidswerkgever die voortvloeien uit de Ambtenarenwet 2017 en de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de werkgever die voortvloeien uit titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de arbeidsovereenkomst ten aanzien de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen worden uitgeoefend door de het gerechtsbestuur uitgezonderd het niet-rechterlijk lid.
Het eerste en tweede lid konden dan ook vervallen.
Het derde lid kende de Raad voor de rechtspraak een adviesrecht toe indien de het bestuur van een gerecht, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid, voornemens was een toelage of uitkering in verband met schadeloosstelling, kostenvergoeding of andere geldelijke tegemoetkoming ten aanzien van een niet-rechterlijk lid van het gerechtsbestuur. Dit adviesrecht wordt voortgezet in het nieuwe artikel 4
In het vierde lid werd geregeld dat in afwijking van het tweede lid in de daar omschreven gevallen de in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen aan de Minister van JenV toekomende bevoegdheden tot het stellen van regels, tot het verlenen van mandaat van een bevoegdheid tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter of het doen van een voordracht voor een regeling en de aan de Minister van JenV toekomende bevoegdheden ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en het overleg met centrales van verenigingen van ambtenaren, uitgeoefend werden door de Raad voor de rechtspraak. Deze zijn vervallen met de invoering van de Wnra.
Het vijfde lid trof een voorziening omtrent het uitoefenen van bevoegdheden op basis van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Zoals hierboven toegelicht bij het eerste en tweede lid, is reeds afdoende geregeld dat de gerechtsbesturen respectievelijk de Raad voor de rechtspraak de bevoegdheden uitoefenen die voortvloeien uit de Ambtenarenwet 2017 en titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek uitgezonderd de niet-rechterlijke leden. Het vijfde lid kon dan ook vervallen.
Het zesde lid zonderde artikel 98, eerste lid, onderdeel g, van het ARAR uit voor de niet rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak. Artikel 98, eerste lid, onderdeel g, trof een voorzienig voor ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Deze ontslaggronden keren niet terug in de cao, nu het Burgerlijk Wetboek daarin reeds voorziet, waardoor het zesde lid kon vervallen. Voor wat betreft de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak was de materie reeds geregeld middels de voorziening van artikel 86, vijfde lid en artikel 38 van de Wet RO. Deze artikelen blijven ook na de inwerkingtreding van de Wnra van toepassing voor deze functionarissen voor wat betreft de benoeming in de functie.
Artikel 6 bepaalde dat het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur of het niet-rechterlijk lid van de Raad voor de rechtspraak, dat niet op basis van het ARAR in vaste dienst is aangesteld en ten gevolge van een ontslag, anders dan op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, 94a, eerste lid, of 97, eerste lid, ARAR, onderscheidenlijk ten gevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, werd aangemerkt als betrokkene in de zin van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. Daarmee werd de toepassing van het betreffende besluit geregeld op de betreffende functionarissen. Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk is ingetrokken. Dergelijke regelingen worden voortaan bij cao geregeld, zodat ook deze afspraak daar kan worden vastgelegd.
Het tweede lid zonderde de artikelen 71 en 71a van het ARAR inzake functionerings- en beoordelingsgesprekken uit van de toepassing op de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak. Dit gelet op de regeling in artikel 7, eerste lid, van onderhavig besluit. Het tweede lid kon vervallen doordat dergelijke afspraken uit het ARAR voortaan bij cao worden vastgelegd.
Artikel 8 bevatte de toekenning van een toelage in het kader van de vervanging voor de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast van de voorzitter van het gerechtsbestuur of het andere rechterlijke lid van het gerechtsbestuur en voor de gerechtsambtenaar voor de vervanging van het niet-rechterlijk lid van het gerechtsbestuur. Voor de gerechtsambtenaar geldt dat deze arbeidsvoorwaarde voortaan in de cao wordt geregeld. De bepalingen zijn dienovereenkomstig aangepast.
In het tweede lid van artikel 9 werd een onkostenvergoeding opgenomen voor de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak onderscheidenlijk de niet-rechterlijke leden van het bestuur van een gerecht. Deze onkostenvergoeding wordt voortaan bepaald door hetgeen daarover in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst is afgesproken. Het tweede lid kon om die reden vervallen.
Artikel 9a regelde voor zowel de rechterlijke als de niet-rechterlijke leden een afwijking van de onkostenvergoeding bedoeld in artikel 9 indien de desbetreffende persoon voor meer dan 50% van een volledige arbeidsduur ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, maar niet volledig arbeidsongeschikt is. Voor de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak worden dergelijke afspraken voortaan in de cao opgenomen. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 9aa regelde voor zowel de rechterlijke als de niet-rechterlijke leden een afwijking van de onkostenvergoeding bedoeld in artikel 9, in de situatie dat de desbetreffende persoon voor zijn volledige arbeidsduur buitengewoon verlof, al dan niet met behoud van bezoldiging, is verleend voor de periode van ten minste een maand. Voor de niet-rechterlijke leden geldt dat dergelijke afspraken voortaan in de cao worden opgenomen. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Artikel 9c bevatte een voorziening voor de situatie waarin de benoeming van een niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur was geëindigd wegens het verstrijken van de benoemingsduur en het achterwege blijven van een herbenoeming, terwijl nog sprake was van een vaste ARAR-aanstelling bij het Rijk. Het betreffende niet-rechterlijke lid kon op grond van het derde lid op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit worden ontslagen, indien hij weigerde te voldoen aan een in het derde lid opgenomen verplichting inzake een andere passende functie en andere werkzaamheden en op grond van het zesde lid indien hij niet binnen de termijn van achttien maanden in een nieuwe functie was geplaatst.
De voorziening van artikel 9c zag op de onderliggende aanstelling van het niet-rechterlijke lid van het gerechtsbestuur. De benoeming in de functie van het lid van het gerechtsbestuur is namelijk geregeld in artikel 15, derde lid, van de Wet RO en vindt plaats bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister. Artikel 16, vijfde lid, van de Wet RO regelt naast het disciplinair straffen en schorsen, het ontslag bij koninklijk besluit uit de functie van lid van het gerechtsbestuur. De voorziening die was opgenomen in artikel 9c van het besluit zag op de onderliggende aanstelling als ambtenaar en kon dan ook vervallen nu deze arbeidsrelatie voortaan wordt beheerst door het civiele recht. Dit laat de aanwijzing en het ontslag uit de functie van lid van het gerechtsbestuur bij koninklijk besluit onverlet.
In deze artikelen werd verwezen naar regels die van toepassing zijn op burgerlijke rijksambtenaren, die met ingang van artikel I van inwerkingtreding van de Wnra zijn vervallen. De desbetreffende regels zijn voortaan als afspraken opgenomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor Rijksambtenaren. Voor wat betreft de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels of de bevoegdheid tot het nemen van besluiten zoals voorheen in het ARAR opgenomen, gaat het in de nieuwe situatie om de mogelijkheid tot het maken van nadere of afwijkende afspraken op basis van de cao en het nemen van concrete beslissingen als overheidswerkgever op basis van de cao. De verwijzingen zijn dienovereenkomstig aangepast.
In artikel 36b, eerste lid, werd verwezen naar artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet. In dit artikel werd geregeld dat aan een ambtenaar eervol ontslag kon worden verleend, indien hij op grond van het bepaalde in artikel 5, derde lid, of artikel 10, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken uit een vertrouwensfunctie moet worden ontheven. Artikel 36w is ingevolge artikel 34 niet van toepassing op de voor het leven benoemde ambtenaren. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Ambtenarenwet was artikel 125e van toepassing op de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onderdelen 5° tot en met 10°, van de Wet RO. Met de inwerkingtreding van de Wnra vervalt de toepassing van artikel 125e tweede lid van de Ambtenarenwet, terwijl artikel 12, tweede lid van de Ambtenarenwet 2017 ingevolge artikel 3, onderdeel b, niet van toepassing is op de ambtenaren bedoeld in artikel 36b, eerste lid van de het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Om te voorkomen dat er een gat valt is artikel 36b, eerste lid, aangepast door deze ontslaggrond toe te voegen. De grondslag daarvoor is opgenomen in artikel 54, onderdeel e, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Materieel is geen wijziging beoogd.
In artikel 39e bevat de taak, samenstelling en benoemingswijze van de Advies- en Arbitragecommissie rechterlijke ambtenaren (hierna: AAC rechterlijke ambtenaren). In artikel 39e werd aangesloten bij de AAC rechterlijke ambtenaren bedoeld in artikel 110g ARAR, door te bepalen dat de leden en plaatsvervangende leden van die commissie van rechtswege lid zijn van de AAC rechterlijke ambtenaren bedoeld in artikel 39e. Naast deze leden en plaatsvervangende leden bestaat de AAC rechterlijke ambtenaren conform het huidige artikel 39e uit twee leden en twee plaatsvervangende leden waarvan de benoeming in het Brra is geregeld.
Het ARAR vervalt met de invoering van de Wnra. Gelet op het uitgangspunt van beleidsarme invoering is artikel 39e aangepast op een dusdanige wijze dat de AAC rechterlijke ambtenaren bedoeld in artikel 39e haar werkzaamheden op gelijke wijze kan voortzetten.
De benoemingen die voorheen waren opgenomen in artikel 110g van het ARAR zijn toegevoegd aan artikel 39e. Deze benoemingen betreffen vijf leden waaronder de voorzitter en vijf plaatsvervangende leden. De benoeming in het ARAR vond bij koninklijk besluit plaats waarbij:
– De voorzitter en diens plaatsvervanger werden benoemd op voordracht van de minister van BZK en de sectorcommissie bedoeld in artikel 105 van het ARAR;
– Twee leden en twee plaatsvervangers op voordracht van de minister van BZK en;
– Twee leden en twee plaatsvervangende leden op voordracht van de sectorcommissie bedoeld in artikel 105 van het ARAR.
In de nieuwe situatie worden deze leden en plaatsvervangende leden van de AAC rechterlijke ambtenaren, net als in de oude situatie, benoemd bij KB. Het evenwicht in de voordracht van de benoemingen blijft gelijk met dien verstande dat:
– De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter worden benoemd op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming en de Sectorcommissie gezamenlijk
– Twee leden en twee plaatsvervangende leden op voordracht van de minister voor rechtsbescherming en;
– Twee leden en twee plaatsvervangende leden op voordracht van de Sectorcommissie.
Hier geldt overigens dat ingevolge artikel 39a de Sectorcommissie, de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 50 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is.
Voor wat betreft de leden die in de oude situatie werden benoemd op grond van artikel 39e verandert er niets. Net als in de oude situatie worden er in de nieuwe situatie nog twee leden en twee plaatsvervangende leden benoemd door de minister voor rechtsbescherming, waarvan een van de twee leden en een van de twee plaatsvervangende leden wordt benoemd op voordracht van de Sectorcommissie.
Ingevolge artikel 47, vierde lid, Politiewet 2912, zijn de voor de vrijwillige ambtenaren van de politie de paragrafen 2, 3 en 4 van de Ambtenarenwet 2012, met uitzondering van artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Vanwege de van overeenkomstige toepassing van de desbetreffende bepalingen van de Ambtenarenwet 2017 zijn enkele artikelen van het Brvp aangepast.
In verband met de intrekking van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie was het noodzakelijk hiervoor een voorziening te treffen. Dit is gedaan via een schakelbepaling in artikel 14c. In artikel 30 werd al verwezen naar de Afga politie, waarvoor geldt dat met de invoering van de Wnra deze is geregeld in het Barp. Tot slot werd in artikel 42 van het Brvp al verwezen naar artikel 3 van het Bomp 1994, waardoor de aldaar aangebrachte wijzigingen ook gelden voor de politievrijwilligers.
Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017 is de politievrijwilliger verplicht melding te doen van de aldaar omschreven nevenwerkzaamheden. Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a van die wet is het hem niet toegestaan nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functie van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijk zou zijn verzekerd.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Ambtenarenwet 2017 voert het bevoegd gezag een registratie van deze nevenwerkzaamheden. De materieel gelijkluidende bepalingen van artikel 14a zijn dan ook vervallen. De bepalingen omtrent de wijze waarop een melding plaatsvind en de mogelijkheid tot het kunnen stellen van nadere regels omtrent een verbod als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, Ambtenarenwet 2017 is behouden als nieuw eerste en tweede lid van artikel 14a.
Artikel 14b bepaalde dat het de vrijwillige ambtenaar van de politie verboden was in zijn ambt geld, geschenken, diensten of kortingen te bedingen of, anders dan met goedvinden van het bevoegd gezag, aan te nemen. Nu deze norm al geldt uit hoofde van artikel 8, eerste lid, onderdeel e van de Ambtenarenwet 2017, kon artikel 14b vervallen.
In de artikelen 55da tot en met 55dr van het Besluit algemene rechtspositie politie is een procedure voor het melden van misstanden opgenomen. Dit naar aanleiding van het intrekken van de Interne klokkenluidersregeling voor het Rijk, de politie en Defensie. De ingetrokken regeling was ook van toepassing op de vrijwillige ambtenaar van de politie. Met artikel 14a is de klokkenluidersregeling opgenomen in het Barp van overeenkomstige toepassing op de vrijwillige ambtenaar van de politie. Op deze wijze zijn de benodigde aanpassingen in verband met het verdwijnen van de Interne klokkenluidersregeling voor het Rijk, politie en Defensie, beleidsarm doorgevoerd.
De norm van artikel 125a, eerste lid van de Ambtenarenwet keert terug in de Ambtenarenwet 2017 in artikel 10, eerste lid. De verwijzing is dienovereenkomstig aangepast.
Voor wat betreft de Adviescommissie grondrechten- en functieuitoefening politieambtenaren (Agfa politie) geldt dat, net als voor de invoering van de Wnra, de voorziening zoals opgenomen in het Barp van toepassing is. Dit betekent dat de aldaar doorgevoerde wijzigingen wegens het vervallen van het Besluit van 13 oktober 1992, houdende regelen met betrekking tot de instelling, de taak, de samenstelling en de werkwijze van de commissie bedoeld in de artikelen 82a, eerste lid, en 97b, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, de artikelen 117a, eerste lid, en 128, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en artikel 55a, eerste lid, van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, ook gelden voor de politievrijwilligers.
De medewerkers van het bureau en de secretaris zijn geen lid van het College en vallen om die reden niet onder de uitzondering van artikel 3a van de Ambtenarenwet 2017. Het huidige recht van voordracht van de voorzitter van het College is behouden en technisch omgezet naar de privaatrechtelijke rechtspositie van de secretaris.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 verwees naar het Reisbesluit binnenland. Met de ingang van de datum van inwerkingtreding van de Wnra is dit besluit vervallen. Zie paragraaf 3.1 hoe met dergelijke verwijzingen is omgegaan.
Verwezen werd naar artikel 8 van het Reisbesluit binnenland voor de vergoeding van reiskosten ten behoeve van de verlening van mediation. Artikel 8 bevatte regels omtrent de vergoeding voor het gebruik van een eigen motorvoertuig of bromfiets indien het reizen met openbaar vervoer doelmatig was. Dit werd uitgewerkt in artikel 3 van de Reisregeling binnenland. Omdat met ingang van de inwerkingtreding van artikel I van de Wnra het Reisbesluit binnenland en de Reisregeling binnenland zijn vervallen, is de verwijzing aangepast door verwijzing naar de corresponderende categorie voor vergoedingen van dienstreizen in de collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn. Zie verder paragraaf 3.1 over dit type verwijzingen.
In het eerste lid van artikel 1 werd geregeld dat ten aanzien van de gerechtsambtenaren, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van een gerechtsbestuur, de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen werden uitgeoefend door het bestuur van het gerecht. Dit met uitzondering van de bevoegdheden die toekwamen aan de aldaar genoemde bewindspersonen. Tevens werd geregeld dat dat de bevoegdheden in de artikelen 69, eerste lid, en 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement werden uitgeoefend met inachtneming van het tweede en derde lid. Artikel 69 van het ARAR bevatte een voorziening waarbij naar billijkheid de ambtenaar schadeloos kon worden gesteld, kosten konden worden vergoed of een andere geldelijke tegemoetkoming kon ontvangen. Artikel 99 van het ARAR bevatte de mogelijkheid tot het verlenen van eervol ontslag. Met de invoering van de Wnra wordt het ARAR ingetrokken nu de rechtspositie van ambtenaren voortaan bij cao en arbeidsovereenkomst wordt geregeld. Op grond van artikel 35a van de Wet RO zijn de gerechtsbesturen bevoegd tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen, waaronder het aangaan, wijzigen of beëindigen van een arbeidsovereenkomst. Hieruit volgt tevens dat de gerechtsbesturen optreden als overheidswerkgever ten aanzien van gerechtsambtenaren en de bevoegdheden die volgen uit de Ambtenarenwet 2017 en titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Het tweede lid kende de Raad voor de rechtspraak een adviesrecht toe indien het bestuur van een gerecht ten aanzien van een gerechtsambtenaar, niet zijnde het niet-rechterlijk lid van het gerechtsbestuur, bij een voorgenomen besluit tot toekenning van een toelage of uitkering in verband met schadeloosstelling, kostenvergoeding of andere geldelijke tegemoetkoming op basis van artikel 69 van het ARAR. De achtergrond van dit adviesrecht was dat zo kon worden bevorderd dat gerechtsbesturen niet al te uiteenlopend omgingen met het toekennen van een toelage of uitkering als bedoeld in artikel 69 ARAR. Uit het oogpunt van beleidsarme invoering van de Wnra blijft dit adviesrecht ten aanzien van de toekenning van een toelage of uitkering in verband met schadeloosstelling, kostenvergoeding of andere geldelijke tegemoetkoming behouden in het nieuwe eerste lid.
Het derde lid bevatte een adviesrecht voor de Raad voor de rechtspraak in geval van een voornemen tot ontslag als bedoeld in artikel 99 van het ARAR. Bij een ontslag zoals opgenomen in artikel 99 ARAR was het mogelijk om een ontslagvergoeding toe te kennen. De Raad voor de rechtspraak had, net als in het geval van de tegemoetkoming op basis van artikel 69 ARAR, ten aanzien van een dergelijk ontslag een adviesrecht om te bevorderen dat de gerechtsbesturen de desbetreffende bevoegdheden niet al te uiteenlopend toepassen. Met de invoering van de Wnra vervalt het ARAR. Vanuit het oogpunt van beleidsarme invoering blijft het adviesrecht van de Raad voor de rechtspraak in stand, waarbij het wordt ingepast in de nieuwe privaatrechtelijke arbeidsverhoudingen. Dit is opgenomen in het nieuwe tweede lid. Het ziet voortaan op beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden als bedoeld in artikel 670b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In het geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is er, net als bij de toepassing van artikel 99 ARAR het geval was, ruimte voor specifieke afspraken. Het adviesrecht van de Raad voor de rechtspraak heeft dan ook net als voorheen als doel om te bevorderen dat de gerechtsbesturen deze mogelijkheid niet al te uiteenlopend toepassen.
Het vierde lid bood een voorziening omtrent de bevoegdheden die op basis van de in de Ambtenarenwet berustende bepalingen aan de Minister van JenV toekwamen tot het stellen van regels, dan wel het deelnemen aan departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren door de Raad voor de rechtspraak in plaats van door het bestuur van een gerecht voor wat betreft gerechtsambtenaren, uitgezonderd het niet-rechterlijk lid van het gerechtsbestuur. Deze regels zijn vervallen met de invoering van de Wnra.
Artikel 2 bepaalde dat de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, met uitzondering van enkele bevoegdheden die aan de aldaar genoemde bewindspersonen toekwamen, ten aanzien van de ambtenaren die behoren tot het bureau van de Raad voor de rechtspraak of een onder de Raad voor de rechtspraak ressorterende dienst als bedoeld in artikel 40 van het Besluit financiering rechtspraak 2005 werden uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak. Dit artikel kon vervallen nu reeds uit artikel 104a van de Wet RO volgt dat de Raad de bevoegdheden uitoefent als overheidswerkgever ten aanzien van het de tot het bureau behorende ambtenaren, die volgen uit de Ambtenarenwet 2017 en titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
De artikelen 3, 4, 5 en 7 van het Besluit vergoedingen Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming verwezen naar het Reisbesluit binnenland, het Reisbesluit buitenland en het BBRA 1984 die met ingang van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra zijn vervallen. De verwijzingen zijn dan ook aangepast. Zie paragraaf 3.1 hoe met dit type verwijzingen is omgegaan.
In artikel 25 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 werd verwezen naar artikel 8 en artikel 7 van het Reisbesluit binnenland. Artikel 8 bevatte regels omtrent de vergoeding voor het gebruik van een eigen motorvoertuig of bromfiets indien het reizen met openbaar vervoer doelmatig was. Dit werd uitgewerkt in artikel 3 van de Reisregeling binnenland. Artikel 7 bevatte regels omtrent de vergoeding voor het gebruik van een eigen motorvoertuig of bromfiets indien het reizen met openbaar vervoer niet mogelijk of niet doelmatig was. Dit werd uitgewerkt in artikel 2 van de Reisregeling binnenland. Omdat met ingang van de inwerkingtreding van artikel I van de Wnra het Reisbesluit binnenland en de Reisregeling binnenland zijn vervallen, is de verwijzing aangepast door verwijzing naar de corresponderende categorie voor vergoedingen van dienstreizen in de collectieve arbeidsovereenkomst voor ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn. Zie verder paragraaf 3.1 over dit type verwijzingen.
De artikelen 125g en 125h van de Ambtenarenwet keren niet terug in de Ambtenarenwet 2017, nu deze normen al vervat zijn in de artikelen 7:648 en 7:649 van het Burgerlijk Wetboek. Voor wat betreft de verwijzing in het Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling geldt dan ook dat deze voor de groep ambtenaren die normaliseert kan komen te vervallen, nu deze norm gedekt is door artikel 1, onderdeel c, subonderdeel 3.
Voor een aantal ambtenaren die zijn uitgezonderd van de normalisering geldt dat de normen van artikelen 125g en 125h zijn opgenomen in de voor deze groepen geldende wetten. Voor wat betreft de Politie geldt dat het verbod op onderscheid als bedoeld in de artikelen 125g en 125h in artikel 47c van de Politiewet 2012 is opgenomen. Voor wat betreft militaire ambtenaren geldt dat het verbod is opgenomen in artikel 12p van de Wet ambtenaren defensie. Artikel 1 van het Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling is dienovereenkomstig aangepast.
In artikel 20 van Penitentiaire maatregel werd verwezen naar de vergoeding van reis- en verblijfskosten en vacatiegeld met betrekking tot hun werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld. Met ingang van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra zijn deze regels vervallen nu deze vergoedingen voortaan worden beheerst door hetgeen is bepaald bij collectieve arbeidsovereenkomst. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
In de artikelen 25, 26 en 27 zijn regels gesteld over de geestelijk verzorging in inrichtingen. Op basis van deze bepalingen kunnen geestelijk verzorgers van verschillende gezindten of levensovertuigingen werkzaam zijn bij een inrichting. Omdat er sprake kon zijn van een aanstelling, maar ook van een andere titel dan een aanstelling, is de terminologie aangepast naar «indienstneming» om ruimte te laten aan de invulling van de arbeidsrelatie in de praktijk. Een materiële wijziging is niet beoogd.
Onderdeel A (artikel 23)
In artikel 23 van Reglement justitiële jeugdinrichtingen werd verwezen naar de vergoeding naar de vergoeding van reis- en verblijfskosten en vacatiegeld met betrekking tot hun werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld. Met ingang van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra zijn deze regels vervallen nu deze vergoedingen voortaan worden beheerst door hetgeen is bepaald bij collectieve arbeidsovereenkomst. De bepaling is dienovereenkomstig aangepast.
Op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen worden regels gesteld over de beschikbaarheid van de geestelijke verzorging. Net als bij een inrichting als bedoeld in Penitentiaire maatregel kan aan een inrichting als bedoeld in Reglement justitiële jeugdinrichtingen geestelijk verzorgers van verschillende gezindten of levensovertuigingen werkzaam zijn. Deze geestelijk verzorgers konden werkzaam zijn op basis van een aanstelling, of op andere wijze. De terminologie in de artikelen is aangepast waarbij er ruimte blijft voor een andere invulling van de arbeidsrelatie dan een arbeidsovereenkomst.
In artikel 17 werd verwezen naar de vergoeding van reis- en verblijfskosten en vacatiegeld met betrekking tot de werkzaamheden van de leden van commissie van toezicht overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld. Deze bepalingen vervallen met ingang van inwerkingtreding van artikel I van de Wnra. De verwijzingen zijn om die reden aangepast. Er is geen materiële wijziging beoogd.
De wijzigingen in de artikelen 37, 38 en 39 zien op de geestelijk verzorger bij een inrichting als bedoeld in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Net als bij een inrichting als bedoeld in Penitentiaire maatregel en Reglement justitiële jeugdinrichtingen kunnen bij een inrichting geestelijk verzorgers van verschillende gezindten of levensovertuigingen werkzaam zijn. Deze geestelijk verzorgers konden werkzaam zijn op basis van een aanstelling, of op andere wijze. De terminologie in de artikelen is aangepast waarbij er ruimte blijft voor een andere invulling van de arbeidsrelatie dan een arbeidsovereenkomst.
De wijzigingen zijn technisch van aard en in paragraaf 3.1 toegelicht.
De bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten zijn gepositioneerd binnen de ministeries waaronder de opsporingsdiensten ressorteren. De term «aangesteld» is dan ook telkens aangepast aan het feit dat voortaan sprake is van een arbeidsovereenkomst en de aanwijzing in een functie.
De opsomming van personen in artikel 22 betreft zowel functionarissen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel b, onder 16, van de Ambtenarenwet 2017, als ook ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017. Die laatste groep is vanaf het moment van inwerkingtreding van de Wnra werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. Daarom is «/ dienstverband» ingevoegd om de verklaring ook inhoudelijk toepasbaar te maken op ambtenaren die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnra een arbeidsovereenkomst hebben en geen aanstelling.
In de artikelen 44 en 45 is verduidelijkt dat de norm ter voorkoming van dubbele vergoeding geldt ongeacht of er sprake is van het uitoefenen van een bezoldigd ambt dan wel het uitoefenen van een betaalde functie. Die laatste categorie betreft ambtenaren die op grond van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 een arbeidsovereenkomst hebben.
Met de inwerkingtreding van de Wnra is het Reisbesluit binnenland vervallen. Voor de vergoeding van reis- en verblijfskosten in het binnenland wordt de verwijzing ter zake naar het Reisbesluit binnenland vervangen door een verwijzing naar de voor rijksambtenaren laatstelijk afgesloten cao. De aanpassing is gedaan overeenkomstig hetgeen is beschreven in paragraaf 3.1.
De archivaris is een ambtenaar in dienst van de provincie, de gemeente of het waterschap. De archivaris beheert de archiefbewaarplaats. Die bevoegdheid heeft hij naast de arbeidsovereenkomst. Omdat voor de archivaris een aanwijzingsbesluit nodig is, wordt in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, voortaan gesproken van de «aangewezen» archivaris, en gaat het in artikel 20b om «aanwijzingsvereisten» in plaats van «benoembaarheidsvereisten».
Dit artikel voorziet in een nieuwe grondslag voor de benoemingsbesluiten van de leden van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (hierna: Agfa) en de leden van de Advies- en Arbitragecommissie (hierna: AAC). De leden van deze commissies werden bij koninklijk besluit benoemd. De instelling en werkwijze van deze commissies, alsmede de benoeming van de leden, waren geregeld in amvb’s, die op hun beurt hun grondslag hadden in de Ambtenarenwet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 zijn deze amvb’s vervallen.
De Agfa en de AAC verrichtten niet alleen voor de sector Rijk, maar ook voor een aantal uitgezonderde groepen werkzaamheden. Voor die uitgezonderde groepen dient de publiekrechtelijke regeling van de AAC en de Agfa in stand te blijven. Dit is gedaan door de bestaande regelingen over te hevelen naar de sectorspecifieke regelgeving. Zie voor een nadere toelichting hierop paragraaf 4.2.
De grondslag van de koninklijke besluiten tot benoeming van de leden van de Agfa en de AAC is voortaan eveneens gelegen in de sectorspecifieke regelgeving. De benoeming van de leden van de Agfa en de AAC dient voortaan op die regelgeving gebaseerd te zijn. Artikel 8.1 regelt dat, door de bestaande benoemingsbesluiten naar de nieuwe grondslag om te hangen.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat de AAC ook werkzaam is voor veiligheidsregio’s. Voor die groep is met artikel 11.2 van de Aanpassingswet Wnra de invoering van het private arbeidsrecht uitgesteld. Op grond van diezelfde bepaling blijven voor deze groep rechtspositiebesluiten gedurende de overgangsperiode in stand. Dit geldt ook voor de regeling van de AAC. Nadat het private arbeidsrecht ook voor veiligheidsregio’s gaat gelden, zal de AAC, met inbegrip van de benoeming van de leden, net als voor de sector Rijk voortaan bij cao worden geregeld.
Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk is van toepassing op de uitzending van alle ambtenaren. Het geldt dus ook voor de uitzending van ambtenaren in dienst van een veiligheidsregio of een ander openbaar lichaam, dat taken uitvoert met betrekking tot de brandweerzorg. Voor deze ambtenaren wordt met artikel 11.2 en artikel 11.2a van de Aanpassingswet Wnra de invoering van het private arbeidsrecht uitgesteld. Gedurende de overgangsperiode dienen de algemeen verbindende voorschriften, die de rechtspositie van deze ambtenaren regelen, van kracht te blijven. Het vierde lid van zowel artikel 11.2 als 11.2a van de Aanpassingswet Wnra bevat hiervoor een voorziening, door te bepalen dat artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 op de rechtspositieregelingen voor deze ambtenaren pas van toepassing wordt als het private arbeidsrecht voor hen wordt ingevoerd. Artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 regelt dat algemeen verbindende voorschriften, die waren gebaseerd op de Ambtenarenwet, vervielen.
In het geval van het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk is die voorziening niet voldoende. Dat besluit was niet alleen gebaseerd op de Ambtenarenwet, maar ook op artikel 89 van de Grondwet. Met het oog daarop is dat besluit expliciet ingetrokken.10 Het uitstellen van de werking van artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 is daarom niet voldoende om de werking van dat besluit ten aanzien van ambtenaren, in dienst van veiligheidsregio’s of andere openbare lichamen die taken uitvoering voor de brandweerzorg, te behouden. Met artikel 8.2 wordt dit wel bereikt.
De overgangsvoorziening eindigt op het tijdstip, waarop het private arbeidsrecht voor deze ambtenaren van kracht wordt. Dat tijdstip wordt bij koninklijk besluit bepaald. Voor ambtenaren in dienst van een veiligheidsregio wordt is dat geregeld in artikel 11.2, eerste lid, van de Aanpassingswet Wnra genomen en voor ambtenaren in dienst van een ander openbaar lichaam dat taken voor de brandweerzorg uitvoert in artikel 11.2a, eerste lid, van de Aanpassingswet Wnra.
Artikel 8.3 trekt een aantal besluiten expliciet in. Het gaat hier om besluiten die niet reeds op grond van artikel 17, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 vervallen. Op grond van die bepaling vervalt op de Ambtenarenwet gebaseerde regelgeving. Een aantal besluiten heeft echter naast de Ambtenarenwet nog een andere grondslag, die voldoende is om het besluit in zijn geheel te dragen. In een aantal gevallen zijn dergelijke besluiten expliciet ingetrokken.
Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk was gebaseerd op artikel 125 van de Ambtenarenweten artikel 89 van de Grondwet. Dit besluit regelde de uitzending van ambtenaren naar het Caribisch deel van het Koninkrijk. Dit ging om de uitzending van alle ambtenaren, dus zowel ambtenaren die voortaan onder het private arbeidsrecht vallen als om ambtenaren van politie en rechterlijke ambtenaren. Voor genormaliseerde ambtenaren geldt dat voorwaarden voor uitzending voortaan, wanneer sociale partners dat wensen, via privaatrechtelijke weg worden geregeld. Voor de ambtenaren van politie worden de uitzendvoorwaarden zoals die voor genormaliseerde ambtenaren gelden van overeenkomstige toepassing verklaard in de sectorspecifieke regelgeving. Dit gebeurt door wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie. Zie artikel 5.3, onderdeel G, en de toelichting daarop. Voor rechterlijk ambtenaren geldt dat het reeds bestaande Voorzieningenstelsel Buitenlandtoeslagen Rechterlijke Ambtenaren (VBRA) behouden blijft. Het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan het Caribisch deel van het Koninkrijk kan daarmee worden ingetrokken.
Het Besluit maaltijdvergoeding bij overwerk en het Reisbesluit buitenland bevatten uitsluitend arbeidsvoorwaarden betreffende genormaliseerde ambtenaren. Deze arbeidsvoorwaarden worden voortaan via privaatrechtelijke weg geregeld. De besluiten worden daarom expliciet ingetrokken.
Deze besluiten waren (mede) van toepassing op uitgezonderde groepen, maar zijn inmiddels materieel uitgewerkt. Deze besluiten zijn expliciet ingetrokken. Het gaat om de volgende besluiten:
– het Besluit van 30 juli 1993, houdende toekenning van een eenmalige uitkering van 11,3% in 1992 aan (gewezen) burgerlijk rijkspersoneel en anderen (Stb. 1993, 443);
– het Besluit van 1 september 1995, houdende in hoofdzaak wijziging van de salarissen van het personeel van de sector Rijk en de regeling van een distorsietoeslag voor dit personeel (Stb. 1995, 449);
– het Besluit van 3 februari 2006 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, het Algemeen Militair Ambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met het opnemen van bepalingen met betrekking tot het openbaar maken van nevenwerkzaamheden, het melden van financiële belangen en effectentransacties en het omgaan met vermoedens van misstanden (Stb. 2006, 129);
– het Besluit van 5 juli 1993, houdende in hoofdzaak wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 in verband met algemene salarismaatregelen per 1 april 1992 en 1 januari 1993 en de toekenning van een eenmalige uitkering in 1992 (Stb. 1993, 417);
– het Besluit van 28 mei 1991, houdende wijziging van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en andere uitkeringsregelingen (Stb. 1991, 331);
– het Besluit van 30 september 1993, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993, 575), en;
– het Besluit van 14 oktober 1991, houdende 1e wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met een algemene salarismaatregel en een maatregel tot herziening van een aantal salarisschalen; 2e toekenning van een eenmalige uitkering in 1990 aan burgerlijk rijkspersoneel en ander personeel; 3e wijziging van de Bezoldigingsregeling leerling-verpleegkundigen en leerling-ziekenverzorgenden 1978 in samenhang met een onderdeel van de cao-ziekenhuiswezen 1 april 1990-1 april 1992 (Stb. 1991, 538).
De Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie vervalt niet van rechtswege omdat het naast de artikelen 125, eerste lid, onder j, 125quinquies, eerste lid, onder f, en 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet, tevens gebaseerd is op artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders, artikel 47, eerste lid, Politiewet 2012 en op de artikelen 12, onder o, en 12quater, eerste lid, onder f, van de Militaire Ambtenarenwet 1931. Zoals is beschreven in paragraaf 4.1, is het voor ambtenaren in de nieuwe privaatrechtelijke verhoudingen niet langer passend om deze regeling publiekrechtelijk vast te stellen. Daarom wordt het besluit expliciet ingetrokken. Voor de ambtenaren van politie en defensiepersoneel wordt in de hun betreffende rechtspositiebesluiten een interne procedure voor het melden van misstanden opgenomen. Dit wordt geregeld door de artikelen 5.3, onderdeel F, en artikel 5.16, onderdeel C, (voor de ambtenaren van politie en politievrijwilligers) en artikel 3.1, onderdeel A, en artikel 3.9, onderdeel B, (voor het defensiepersoneel) van dit besluit.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit is hetzelfde tijdstip als het tijdstip, waarop artikel I van de Wnra in werking treedt. Dit is voorzien op 1 januari 2020. In het koninklijk besluit, waarmee de inwerkingtreding van dit besluit wordt geregeld, wordt eveneens de inwerkingtreding van de Wnra zelf, de formele aanpassingswetgeving en het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017 geregeld. Voor wat betreft de volgorde van inwerkingtreding wordt in dat koninklijk besluit geregeld dat artikel 8.1 voor artikel 17 van de Ambtenarenwet 2017 in werking treedt. Voor het overige zal dit besluit in de volgorde van inwerkingtreding na de Wnra en de Aanpassingswet Wnra komen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Zie voor de gevolgen van de Wnra zelf: Kamerstukken II 2010/11, 32 550, nr. 6, p. 15–17, Kamerstukken I 2013/14, 32 550, C, p. 14, Kamerstukken I 2014/15, 32 550, G, p. 7–9 en 11–14 en Kamerstukken I 2014/15, 32 550, H, p. 4–6.
Nota van Toelichting bij het Besluit gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Stb. 2009, 373), p. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-313.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.