33 015 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet 2012)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Dit wetsvoorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dan met name op het gebied van de socialezekerheidswetgeving. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Het oplossen van enkele van deze knelpunten heeft een besparing op de uitvoeringskosten tot gevolg. Deze besparingen dragen bij aan het realiseren van de taakstellingopgave (Kamerstukken II 2010/11, nr 32 500 XV, nr. 75) waar beide organisaties voor staan. Hiernaast dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies of kennelijke verschrijvingen als gevolg van samenloop van de inwerkingtreding van eerder aangenomen wetsvoorstellen. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst voor het merendeel technische wijzigingen en op een aantal punten zogenoemd «klein beleid». In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dit is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State waren ook wijzigingen op het terrein van pensioenen en kinderopvang opgenomen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zijn deze onderwerpen in afzonderlijke wetsvoorstellen opgenomen en is het wetsvoorstel dus gesplitst in drie wetsvoorstellen, waaronder het onderhavige.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan enkele uitvoerende en toezichthoudende instanties voorgelegd. Relevant voor het onderhavige wetsvoorstel zijn met name de door het UWV en de SVB uitgebrachte toetsen. Tevens is het wetsvoorstel aan het Uitvoeringspanel, het Adviescollege vermindering administratieve lasten (ACTAL) en de Belastingdienst voorgelegd.

UWV

UWV acht alle onderdelen uit het voorstel uitvoerbaar en handhaafbaar. De inwerkingtredingdatum zal per onderdeel worden bekeken. De incidentele kosten worden door UWV begroot op € 385 000,-. Deze kosten zullen worden gedekt uit het hen ter beschikking staande reguliere budget voor uitvoeringskosten.

De effecten van het voorstel tot het schrappen van de plicht voor UWV tot jaarlijkse herbeoordeling van mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), maar waarbij nog sprake is van een geringe kans op herstel van de arbeidsmogelijkheden zullen worden betrokken bij de beoordeling van het totale pakket aan vereenvoudigingvoorstellen.

UWV heeft in de uitvoeringstoets gevraagd om uitbreiding van het voorstel met een aantal punten. In overleg met UWV zijn deze punten in het voorstel opgenomen.

SVB

De SVB is van oordeel dat de in het voorstel opgenomen wijzigingen goed in en uitvoerbaar zijn voor de SVB en op ieder gewenst tijdstip in werking kunnen treden. Daarnaast vraagt de SVB om opname in het wetsvoorstel van twee onderwerpen die zijn aangekondigd in de brief van 14 maart 2011 aan de Tweede Kamer inzake de hoofdlijnen taakstelling SZW domein 2012–2015 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 XV, nr. 75). Deze aanvullingen, betreffende het laten vervallen van de verplichting om beschikkingen over schuldige nalatigheid bij brief met ontvangstbevestiging te verzenden en het laten vervallen van de verplichting om een AKW-beschikking te verzenden bij het 6 of 12 jaar worden van het kind, zijn in het voorstel opgenomen.

De voorstellen leiden tot een besparing van € 0,7 respectievelijk € 0,2 miljoen euro per jaar op de uitvoeringskosten van de SVB. Ze hebben geen effect op de uitkeringslasten.

Belastingdienst

De Belastingdienst acht het wetsvoorstel uitvoerbaar per 1 januari 2012. Gezien het huidige aantal aanvragen voor toestemming om eigenrisicodrager te worden, is het slechts eenmaal per jaar aanvragen en verlengen van de aanvraagtermijn alleen mogelijk indien daarvoor voldoende capaciteit ter beschikking staat (artikel XIII, onderdeel A).

Administratieve lasten

Op grond van de Wet WIA en de Wet Wajong zijn uitkeringsgerechtigden duurzaam arbeidsongeschikt indien sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Onder een medisch stabiele of verslechterende situatie wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Zowel voor de Wet WIA als voor de Wet Wajong bestaat bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid recht op een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.

In geval sprake is van een geringe kans op herstel dient UWV de eerste vijf jaar jaarlijks vast te stellen of nog sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (artikel 41 Wet WIA en artikel 2:36 Wet Wajong). Het UWV verricht hiertoe jaarlijks ruim 1 000 herbeoordelingen. Met de wijziging in artikel XX, onderdeel D, en artikel XXII, onderdeel E, komt de jaarlijkse herbeoordeling te vervallen. Dit leidt tot een geringe afname van de administratieve lasten voor de betreffende groep uitkeringsgerechtigden. Daarnaast is sprake van een beperking van de uitvoeringskosten voor het UWV. De beperking van de administratieve lasten wordt voor de betreffende doelgroep geraamd op een kleine 4 000 uur per jaar.

ACTAL is van oordeel dat de vermindering van de AL met de berekende 4 000 uren op jaarbasis adequaat in beeld is gebracht. ACTAL heeft geen afzonderlijk advies over het wetsvoorstel uitgebracht.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Algemene Kinderbijslagwet

Onderdeel A

Het uitgangspunt van artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat de verplichting tot betaling van een geldsom slechts ontstaat indien dit bij beschikking is vastgesteld. Op deze verplichting bestaat een uitzondering, namelijk artikel 4:88 Awb. Dit artikel geeft de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. Een dergelijke afwijking is in verschillende sociale verzekeringswetten al opgenomen, zoals voor de herziening van bedragen bij indexering (zie artikel 13, achtste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet) (AKW) en de betaling van vakantie-uitkeringen (zie bv. artikel 31, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet) (AOW).

Conform de huidige stand van zaken dient de SVB een AKW-beschikking af te geven op het moment van de beslissing op de aanvraag. De SVB dient ook een AKW-beschikking te versturen bij het 6 en 12 jaar worden van het kind, omdat op deze leeftijd de te betalen bedragen door de SVB wijzigen (artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c).

Door het toevoegen van een derde lid aan artikel 12 wordt bewerkstelligd dat er geen AKW-beschikking hoeft te worden gegeven in de gevallen dat het kind 6 en 12 jaar wordt.

In bepaalde gevallen zal er behoefte kunnen bestaan aan rechtsbescherming. In het derde lid van artikel 4:88 Awb is dan ook bepaald dat de belanghebbende binnen een redelijk termijn aan het bestuursorgaan kan verzoeken de op hem rustende verplichting tot betaling alsnog bij beschikking vast te stellen. Tegen deze beschikking staat de gewone wijze van rechtsbescherming open. De SVB zal via het overschrijvingsafschrift van de kinderbijslag wijzen op de verandering in het bedrag en voor informatie hierover alsmede de mogelijkheid van een eventuele bezwaarprocedure verwijzen naar de website.

Onderdelen B en C

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Algemene nabestaandenwet) (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel D

Met deze aanpassing wordt een verwijzing naar een niet bestaand lid verwijderd.

Artikel II Algemene nabestaandenwet

Onderdeel A

Bij de Wet van 17 mei 2010 tot aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland (Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is verzuimd ook artikel 32a, vijfde lid, onderdeel b, van de Anw aan te passen. Dit verzuim wordt hierbij gecorrigeerd.

Onderdelen B en C

De artikelen 55a en 55b van de Anw zijn ingevoegd bij de Wet van 4 december 2008 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten teneinde de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de mogelijkheid te geven om van terugvordering af te zien door medewerking aan voorstellen tot schuldregeling (Stb. 510).

Inmiddels is echter gebleken dat de tekst van artikel 55a, eerste lid, onderdeel d, niet precies overeenkomt met wat over dat onderdeel in de memorie van toelichting bij de Wet van 4 december 2008 wordt uitgelegd.

De memorie van toelichting vermeldt: «Onderdeel d houdt in dat een goed onderbouwd en betrouwbaar voorstel tot schuldregeling tot stand moet zijn gekomen met behulp van een onafhankelijke en deskundige schuldhulpverlener. Artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet biedt een aanknopingspunt voor de onafhankelijkheid of deskundigheid van de desbetreffende schuldhulpverlener. Het kan bijvoorbeeld gaan om een voorstel tot schuldregeling, dat tot stand is gekomen volgens de «Gedragscode Schuldregeling» van de NVKK. Om misverstanden te voorkomen wordt met de voorgestelde wijziging dan ook de wettekst verhelderd.

Daarnaast is het om misverstanden te voorkomen wenselijk om de tekst van artikel 55a, eerste lid, onderdeel d, in overeenstemming te brengen met de aanhef van het eerste lid, waar wordt gesproken van «medewerking aan een schuldregeling». De wijzigingen in artikel 55a, tweede lid, en derde lid, onderdeel b, betreffen de correctie van een verschrijving.

Onderdeel C bevat een tweetal redactionele voorstellen ter verduidelijking van artikel 55b van de Anw.

Vergelijkbare wijzigingen worden overigens voorgesteld in de artikelen 65a en 65b van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), 2:62, 2:63, 3:59 en 3:60 van de Wet Wajong, 36c en 36d van de Werkloosheidswet (WW), 25 en 25a van de AOW, 58 en 59 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), 24c en 24d van de AKW, 21 en 21a van de Toeslagenwet (TW), 79a en 79b van de Wet WIA en de artikelen 35a en 35b van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW).

Onderdeel D

In onderdeel D wordt een verwijzing gecorrigeerd. Het beleidsterrein van de voormalige Minister van Ontwikkelingssamenwerking behoort thans tot het beleidsterrein van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Artikel III Algemene Ouderdomswet

Onderdeel A

In onderdeel A wordt voorgesteld om artikel 18, eerste lid, onderdeel c, te herformuleren. Met de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving is de eis vervallen dat een overledene grotendeels in de bestaanskosten van de betrokkene voorzag. Daarnaast is abusievelijk ook de zinsnede «en met wie hij in gezinsverband leefde» vervallen. Dit onbeoogde effect wordt met het onderhavige wetsvoorstel weer ongedaan gemaakt. De wijziging zal terugwerkende kracht krijgen tot 1 januari 2011.

Onderdelen B en C

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel D

In onderdeel D wordt een verwijzing gecorrigeerd.

Artikel IV Arbeidsgeschillenwet 1946 BES

Onderdeel A

Bij het omzetten van de landsverordeningen in wetten per 10 oktober 2010 is het begrip landsbesluit in dit artikel vervangen door algemene maatregel van bestuur, maar gezien de inhoud van de bepaling verdient het de voorkeur dat de minister in het concrete geval de betreffende termijn kan bepalen.

Onderdeel B

Bij het omzetten van de landsverordeningen in wetten per 10 oktober 2010 is het begrip landsbesluit in dit artikel steeds vervangen door algemene maatregel van bestuur, maar gezien de inhoud van de bepaling is het wenselijk dat nadere regels in de vorm van een ministeriële regeling kunnen worden getroffen en de minister de in het tweede lid bedoelde termijn kan bepalen.

Onderdeel C

Voorgesteld wordt de tekst aan te passen zodat de vaststelling van de schadeloosstelling geen taak of bevoegdheid is van de Rijksvertegenwoordiger, maar een bevoegdheid van de minister (zie ook artikel 7 van de Arbeidsvrederegeling BES). Degenen die ambtenaar zijn, hoeven geen aparte schadeloosstelling te ontvangen.

Artikel V Arbeidsomstandighedenwet

Onderdeel A

Met het schrappen van het woord «schriftelijk» wordt de mogelijkheid geopend dat de werkgever digitaal rapporteert over een arbeidsongeval aan de toezichthouder.

Onderdeel B

Op het terrein van de arbeidsomstandigheden wordt regelmatig gebruik gemaakt van certificerende instellingen, bijvoorbeeld bij arbodeskundigen, asbestverwijderen en duikarbeid. Dergelijke bestuursorganen voldoen formeel juridisch aan de kwalificatie van zelfstandig bestuurorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet).

Op certificerende instellingen aangewezen voor de datum van inwerkingtreding van de Kaderwet (1 februari 2007) is deze wet alleen van toepassing indien dit uitdrukkelijk is bepaald (artikel 2, tweede lid, van genoemde wet). Van deze mogelijkheid is in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet geen gebruik gemaakt. Op certificerende instellingen die voor 1 februari 2007 zijn aangewezen is de Kaderwet dus niet van toepassing. Nu echter wordt begonnen met de implementatie van het nieuwe certificatiestelsel (Stb. 2009, 395), worden mogelijk nieuwe certificerende instellingen aangewezen. Om er voor te zorgen dat iedere certificerende instelling in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet onder hetzelfde regime valt, wordt, in het verlengde van het in 2007 door de regering ingenomen standpunt ter zake, uitdrukkelijk in de Arbeidsomstandighedenwet bepaald dat de Kaderwet niet van toepassing is op certificerende instellingen op het terrein van de arbeidsomstandigheden.

Bij de totstandkoming van de Kaderwet heeft de regering op advies van de Interdepartementale Commissie voor Certificatie Normalisatie besloten dat dergelijke instellingen niet onder de Kaderwet horen te vallen (zie ZBO’s Binnen Kaders, Rapportage op hoofdlijnen van het Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s, gepubliceerd als bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 46, pagina 34 en volgende). Van belang is dat ten aanzien van keuringsinstanties op het terrein van de arbeidsomstandigheden geen sprake is van monopoliesituaties. Verder betreft het private instellingen die grotendeels werken in een private markt waarbij slechts voor een kleiner deel van de activiteiten sprake is van een publieke taak, en die niet worden gefinancierd uit de Rijksbegroting. Zij verlenen diensten waarvoor de ontvanger rechtstreeks betaalt. Bovendien zijn vaak meer instanties aangewezen voor dezelfde taak en opereren zij in concurrentie of ondergaan de «dreiging» van potentiële concurrentie, doordat aanwijzing open staat voor elke gekwalificeerde instantie.

De eisen van de Kaderwet zijn disproportioneel voor de verantwoording voor de beperkte, vaak in concurrentie uitgevoerde publieke taak, terwijl de arbeidsomstandighedenwetgeving al voorziet in toegesneden eisen waaraan certificerende instellingen moeten voldoen (zie ook Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nrs. 55 en 57).

Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vermeld en gezien het feit dat in de loop van de tweede helft van 2011 het certificatiestelsel volledig wordt herzien (Stb. 2009, 395), bestaat niet langer behoefte aan een verplichte, periodieke evaluatie. Een uitgebreide evaluatie zal geschieden op het moment dat die werkelijk in een behoefte voorziet.

Artikel VI Cessantiawet BES

Dit betreft de verbetering van een kennelijke verschrijving.

Artikel VII Toeslagenwet

Onderdelen A en B

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Artikel VIII Werkloosheidswet

Onderdeel A

De Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele wetten als gevolg van de uitbreiding van de sociale verzekeringsplicht voor personen die werkzaam zijn op het Nederlands deel van het continentaal plat (Wet sociale verzekeringen continentaal plat) (Stb. 2011, 9) voegt, na inwerkingtreding op 1 januari 2012, aan artikel 1, eerste lid, van de WW een onderdeel m toe terwijl de Verzamelwet SZW 2011 reeds een onderdeel m heeft toegevoegd aan artikel 1, eerste lid, van de WW. De voorgestelde wijziging in onderdeel A herstelt deze dubbeling.

Onderdeel B

Het huidige negende lid is met de Wet wijziging WW-stelsel toegevoegd aan artikel 16 van de WW. Een werknemer heeft op grond van artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de WW bij beëindiging van de dienstbetrekking door opzegging, recht op een uitkering over de opzegtermijn indien de werkgever het loon over die termijn niet kan voldoen als gevolg van betalingsonmacht. Dit recht op uitkering is echter gemaximeerd op de opzegtermijn van artikel 40 van de Faillissementswet. Deze termijn bedraagt zes weken. Bij opzegging buiten faillissement kan de termijn van opzegging echter langer zijn. Door dit verschil in termijnen kon het gebeuren dat een werknemer gedurende een bepaalde periode nog geen recht op hoofdstuk II WW uitkering had, terwijl hij geen recht op hoofdstuk IV WW-uitkering meer had. Dit komt omdat hij in die periode officieel nog recht heeft op loondoorbetaling en een van de voorwaarden om recht op een uitkering op grond van de WW te hebben is dat de werknemer zijn recht op onverminderde loondoorbetaling moet hebben verloren. Met het negende lid van artikel 16 werd beoogd te regelen dat de werknemer over deze periode toch een recht op een uitkering heeft. In de praktijk is evenwel gebleken dat er toch een lacune mogelijk bleef tussen de periode waarop recht op hoofdstuk IV WW-uitkering bestaat en het moment waarop recht op hoofdstuk II WW uitkering ontstaat. Dat betreft enerzijds de situatie dat betrokkene in de opzegtermijn (voor zover deze langer is dan de opzegtermijn van artikel 40 van de Faillissementswet) gewerkt heeft voor de betalingsonmachtige werkgever en anderzijds de situatie dat het niet langer betalen van het loon als gevolg van de betalingsonmacht pas een aanvang neemt nadat de opzegtermijn van artikel 40 van de Faillissementswet is verstreken. Met de onderhavige aanpassing van artikel 16, negende lid, van de WW wordt geregeld dat ook in die situaties recht kan bestaan op hoofdstuk II WW-uitkering.

Onderdeel C

Met dit onderdeel wordt artikel 24, zevende lid, van de WW zodanig aangepast dat in alle gevallen waarin de werknemer de arbeid heeft beëindigd, ook als de dienstbetrekking niet is geëindigd, een maatregel kan worden opgelegd. Dit kan ook in de situatie dat de werknemer een aanbod tot voortzetting van de arbeid heeft afgeslagen (ook ingeval van eindiging van rechtswege van de dienstbetrekking). Voorwaarde voor het opleggen van een maatregel is wel dat aan de voortzetting van de arbeid niet zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd (artikel 24, tweede lid, onder b).

Door deze wijziging van artikel 24 wordt een niet-beoogde lacune in de WW aangepakt.

De zinsnede «Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°» in artikel 24, zevende lid, van de WW leidt ertoe dat van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem konden worden gevergd.

Als er sprake is van een einde van de dienstbetrekking van rechtswege (dus niet door of op verzoek van de werknemer) waarbij door de werknemer een aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst was afgeslagen kan er derhalve geen sprake zijn van schending van art. 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, van de WW.

Dit met uitzondering van de gevallen waarin de werknemer werkloos is of blijft doordat hij niet meewerkt aan voortzetting van de eigen arbeid op een andere locatie of in dienst van een andere werkgever. In die gevallen kan UWV nu al wel een maatregel opleggen. Daarnaast kan geen maatregel worden opgelegd indien de werknemer de werkzaamheden stopt zonder dat er sprake is van eindiging van de dienstbetrekking. Dit is onwenselijk.

Indien sprake is van het afslaan van een aanbod van verlenging van de dienstbetrekking met een omvang die per week ten minste vijf uren groter is dan de omvang van de geëindigde dienstbetrekking is overigens sprake van het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW), In dat geval gelden de beperkingen van artikel 24, zevende lid, van de WW niet en kan wel een maatregel worden opgelegd.

Onderdeel D

Met dit voorgestelde onderdeel wordt een foutieve verwijzing in artikel 25 hersteld.

Onderdeel E

Artikel 27, eerste lid, van de WW voorziet – anders dan artikel 27, tweede lid – niet in de mogelijkheid om uitkering te weigeren over het aantal uren dat het recht niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd. Indien een uitkeringsgerechtigde met een WW-uitkering het werk hervat voor minder uren dan waarover recht op WW bestaat en vervolgens verwijtbaar die uren verliest voert het UWV evenwel wel het beleid om in die gevallen de uitkering blijvend geheel te weigeren over dat deel van de uitkering dat als gevolg van de beëindiging van de gedeeltelijke werkhervatting herleeft (Besluit toepassing maatregel na verwijtbaar eindigen van een gedeeltelijke werkhervatting). Met het onderhavige onderdeel wordt die mogelijkheid van weigering over het aantal uren dat het recht niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd in artikel 27, eerste lid, van de WW opgenomen. Aldus wordt bewerkstelligd dat een en dezelfde methode van weigering wordt toegepast in de situatie dat de werknemer:

  • verwijtbaar werkloos wordt;

  • werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; en

  • werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt (artikel 27, tweede lid, WW).

Deze wijziging van artikel 27, eerste lid, WW levert – gelet op het door het UWV gevoerde beleid – niet of nauwelijks een verschil op in hoogte en duur van de maatregel op grond van het huidige artikel 27, eerste lid, van de WW.

Onderdelen F en G

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel H

In onderdeel H wordt een verwijzing gecorrigeerd. Het beleidsterrein van de voormalige Minister van Ontwikkelingssamenwerking behoort thans tot het beleidsterrein van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Onderdeel I

Het UWV constateert in toenemende mate bij faillissementen dat werknemers tijdens de opzegtermijn in dienst blijven bij de failliete werkgever, maar door de curator worden gedetacheerd bij een collega-bedrijf. Dat collega-bedrijf betaalt een vergoeding aan de failliete werkgever (de boedel) voor de verrichte werkzaamheden. De werknemer treedt dus tijdens de opzegtermijn niet in dienst van het collega-bedrijf (wel regelmatig daarna). Op grond van artikel 62, tweede lid, eerste volzin, van de WW kunnen de aldus gewerkte uren niet in mindering worden gebracht op de Hoofdstuk IV WW-uitkering als de werknemer de aldus gewerkte uren niet zelf uitbetaald krijgt. De mogelijkheid om met behoud van hoofdstuk IV WW-uitkering ten behoeve van de boedel werkzaamheden te verrichten is niet bedoeld voor deze situatie.

Artikel IX Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES

Het betreft hier een redactionele verbetering.

Artikel X Wet arbeid en zorg

Onderdeel A

Op grond van het huidige artikel 3:11 van de Wet arbeid en zorg (WAZO) doet de vrouwelijke werknemer of gelijkgestelde (hierna: werkneemster) aanvraag via haar werkgever bij het UWV voor een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Bij de aanvraag wordt een verklaring overgelegd van een arts of van een verloskundige waarin de vermoedelijke datum van bevalling is aangegeven. Aan de hand van deze datum wordt door de werkgever de ingangsdatum (en daarmee de geplande periode) van het verlof vastgesteld. In het verlengde daarvan is deze datum voor het UWV bepalend voor de vaststelling van de periode waarover de uitkering op grond van de WAZO moet worden betaald. De vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, moet conform artikel 3:12 van de WAZO, bij aanvraag van uitkering in verband met zwangerschap en bevalling ook een verklaring overleggen.

Voorgesteld wordt om de verplichte overlegging van de verklaring door de werkgever of de vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, aan het UWV te laten vervallen en deze te vervangen door een mogelijkheid voor het UWV om een dergelijke verklaring op te vragen. Daarmee worden administratieve lasten bespaard bij de werkgever en uitvoeringskosten bij het UWV.

De aanvraag door de werkgever bij het UWV geschiedt in de regel elektronisch. Het UWV gebruikt de gegevens uit de aanvraag voor de beslissing over toekenning. De informatie over de vermoedelijke bevallingsdatum is niet opgenomen in de aanvraag, maar wordt door het UWV overgenomen uit de verklaring van de arts of verloskundige. Daarom is deze verklaring noodzakelijk. Dat document moet dan op papier of per scan opgestuurd worden en handmatig verwerkt en gevoegd worden bij de informatie uit de elektronische aanvraag. Het koppelen van deze informatie is relatief tijdrovend, zeker wanneer op de verklaring niet het BSN-nummer van de zwangere vrouw vermeld is. De vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, doet de aanvraag op papier en legt de verklaring daarbij over.

Het UWV gaat de afhandeling van een WAZO-aanvraag verder automatiseren waarbij de vermoedelijke bevallingsdatum in de elektronische aanvraag wordt meegegeven. De afhandeling wordt daarmee efficiënter en de verklaring is niet meer nodig om daaruit de datum over te nemen. Het is dan ook niet nodig om de overlegging van de verklaring bij aanvraag standaard in alle gevallen te handhaven.Het UWV gebruikt na inwerkingtreding vandit wetsvoorstel de datum die de werkgever noemt in de aanvraag van de uitkering. De werkneemster moet de verklaring op grond van artikel 3:1 van de WAZO overhandigen aan haar werkgever en de werkgever dient dus de vermoedelijke bevallingsdatum daaruit over te nemen in zijn aanvraag ten behoeve van de werkneemster. De werkgever kan op grond van de verklaring van de arts of verloskundige vaststellen vanaf welke datum het zwangerschapsverlof kan worden opgenomen. De vrouwelijk gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, hoeft in dit voorstel evenmin de verklaring aan het UWV te zenden. Zij moet deze wel beschikbaar houden in verband met mogelijkheid van controle achteraf.

Voorgesteld wordt het UWV wel de bevoegdheid te geven de originele verklaring op te vragen bij de werkgever alsmede de vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft. Het UWV kan de werkgever alsmede de vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, uiterlijk binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering is geëindigd vragen om de originele verklaring over te leggen. Een dergelijke controle kan steekproefsgewijs of – op grond van statistische aanwijzingen – gericht plaatsvinden, en in individuele gevallen waarin er reden is voor twijfel over de juistheid van de opgegeven datum. Op deze manier kan het UWV vaststellen of de uitkering juist is vastgesteld.

In de WAZO wordt niet specifiek geregeld dat het niet overleggen van de verklaring gesanctioneerd wordt, omdat in artikel 3:16, tweede lid, van de WAZO wordt verwezen naar de strafbepaling van artikel 84 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Het laatste artikel verwijst naar artikel 54, eerste lid, van de Wet SUWI. Op grond van dit artikel kan het UWV de werkgever of de vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, vragen om de verklaring over te leggen. Indien de werkgever of de vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft, niet aan deze verplichting voldoet, overtreedt hij dat artikel en is op grond van artikel 84, eerste lid, van de Wet SUWI strafbaar. De sanctie is een hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.

In geval de verklaring wel wordt overgelegd en de vermoedelijke bevallingsdatum niet overeenstemt met de in de aanvraag opgegeven datum, wordt de inlichtingenverplichting niet nageleefd (artikel 49 van de Ziektewet (ZW)). Het UWV kan de uitkering dan geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk weigeren (artikel 3:16 van de WAZO jo. 45, eerste lid, van de ZW).

Dit voorstel is een onderdeel van een breder pakket van maatregelen ter beperking van de uitvoeringskosten ten aanzien van het vaststellen van uitkeringen en daarmee een integraal onderdeel van de baten van dat pakket. De baten zijn gebaseerd op een combinatie van vereenvoudigde wetgeving, digitalisering en automatisering. Voor werkgevers levert dit voorstel een vermindering van administratieve lasten op van € 1 mln.

Onderdeel B

Het betreft hier een technische aanpassing. Door de vernummering in artikel 3:11 (onderdeel A) dient de verwijzing in artikel 3:12, tweede lid, aangepast te worden. Ook wordt het tweede lid (nieuw) van overeenkomstige toepassing verklaard op een vrouwelijke gelijkgestelde, die geen werkgever heeft.

Onderdelen C tot en met E

De in de onderdelen C tot en met E aangebrachte wijzigingen betreffen technische aanpassingen. In onderdeel C wordt een verwijzing naar een niet bestaand lid gecorrigeerd. De verwijzingen naar de artikelen 42, 56 en 67 in de onderdelen D en E worden doorgehaald, daar artikel 42 vervallen is per 1 mei 2000 en de artikelen 56 en 67 vervallen zijn per 1 januari 2002.

Artikel XI Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Onderdeel A

Met de Verzamelwet SZW 2011 is een zin uit artikel 42, vierde lid, WAO komen te vervallen. Hierdoor werd de toepassingstermijn van artikel 44 WAO beperkt tot een jaar (het betreft hier de jongere die binnen een jaar na de voltooiing van een scholing of opleiding inkomsten gaat verwerven). Daarbij is over het hoofd gezien dat een soortgelijke bepaling geldt voor zowel de Wet Wajong als voor de WAZ. Voorgesteld wordt de vergelijkbare bepalingen in de Wet Wajong en de WAZ te laten vervallen.

De artikelen 3:19, derde lid en 3:31, vierde lid, van de Wet Wajong en 38, vierde lid, van de WAZ, bevatten een bijzondere regeling voor de herziening van de uitkering als de mate van arbeidsongeschiktheid van iemand is gewijzigd als gevolg van de voltooiing van een scholing of opleiding. In dat geval wordt de uitkering niet eerder herzien dan één jaar na voltooiing van die scholing of opleiding. Op deze manier wordt voorkomen dat de uitkering van betrokkene direct na die scholing of opleiding moet worden verlaagd omdat hij nieuwe bekwaamheden heeft verworven. Hij heeft zodoende een jaar de tijd om passende arbeid te vinden met behoud van zijn uitkering. Als hij in dat jaar een baan vindt, is telkens in de tweede zin bepaald dat de anticumulatieregeling van artikel 3:48, eerste lid, Wet Wajong, dan wel artikel 58 WAZ tot uiterlijk het einde van dat jaar van overeenkomstige toepassing is. Daarmee werd beoogd dat de uitkering niet alsnog zou worden verlaagd direct na aanvaarding van een baan binnen één jaar na de scholing of opleiding. In artikel 3:48 Wet Wajong en 58 WAZ is echter bepaald dat na het aanvaarden van arbeid, ongeacht de aard van die arbeid, gedurende vijf jaar het inkomen uit die arbeid wordt verrekend met de uitkering. Dit voorkomt dat de uitkering in verband met het aanvaarden van die arbeid direct moet worden herzien. Het is daardoor niet nodig deze artikelen van overeenkomstige toepassing te verklaren. De tweede zin van artikel 3:19, derde lid, de tweede zin van artikel 3:31, vierde lid, Wet Wajong en de tweede zin van artikel 38, vierde lid, WAZ kunnen vervallen.

Onderdeel B

Op grond van de WAZ worden eventuele inkomsten uit een dienstverband op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in mindering gebracht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het vanwege de Wsw uitgespaarde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, aangeduid als «anticumulatiebaten Wsw», moet het UWV op grond van de WAZ afdragen aan het Rijk. Vanwege de huidige integrale afweging van premiegefinancierde uitgaven en begrotingsuitgaven en het loslaten van lastendekkende premies betreft deze afdracht een inmiddels onnodige administratieve handeling. Voorgesteld wordt dan ook om de artikelen, die betrekking hebben op deze afdracht, te laten vervallen.

Onderdeel C en D

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Artikel XII Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES

Onderdeel A

Voorgesteld wordt de terminologie aan te passen. Een commissie wordt ingesteld en vervolgens worden de leden van de commissie benoemd.

Onderdeel B

Voorgesteld wordt de formulering van het eerste lid aan te passen en daarin de opzegging, die vooraf gaat aan de beëindiging, apart te benoemen. Dat is ook wenselijk in verband met de formulering van artikel 7, tweede lid.

Bij de omzetting van de Landsverordening in de wet is in artikel 4, derde lid, de tweede volzin geschrapt. Daarin was bepaald dat in bijzondere gevallen de Minister op verzoek van de Directeur bij met redenen omklede beschikking de termijn van zes weken kan verlengen tot ten hoogste twaalf weken. De zinsnede werd geschrapt omdat de Directeur van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken geen rol meer speelt naast de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door het schrappen van de genoemde zin had ook artikel 5, derde lid, tweede zin, dat verwijst naar artikel 4, derde lid, tweede zin, geen betekenis meer. Het is echter wenselijk dat de standaardprocedure en de procedure in bijzondere omstandigheden langer kunnen duren. Daarom wordt voorgesteld de termijn van zes weken te verlengen tot acht weken en de ruimte te bieden om die termijn zo nodig in bijzondere omstandigheden nog meer te verlengen.

Onderdeel C

Voorgesteld wordt het begrip «nietig» in het eerste lid te vervangen door «vernietigbaar» en «nietigheid» in het tweede lid te vervangen door «vernietigbaarheid». Op vernietigbaarheid moet op grond van het tweede lid van artikel 7 een beroep worden gedaan. Gelet op het feit dat de vernietigbaarheid moet worden ingeroepen is het begrip «nietig» zoals dat thans in de wet staat onjuist. Tevens wordt voorgesteld het tweede lid duidelijker te formuleren omdat uit de tekst niet goed blijkt vanaf wanneer de termijn van 6 maanden loopt. Die termijn loopt vanaf het moment van opzegging.

Artikel XIII Wet financiering sociale verzekeringen

Onderdeel A

Bij artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), is een nieuw zeventiende lid voorgesteld waarbij twee delegatiegrondslagen worden toegevoegd.

De eerst voorgestelde wijziging brengt met zich mee dat bij algemene maatregel van bestuur de keuze om eigenrisicodrager te worden voor het ziekengeld en de WGA-uitkering (Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten) en het verzoek om beëindiging van het eigenrisicodragerschap eenmaal per 1 januari van enig jaar kan worden gedaan. In de brief naar aanleiding van de evaluatie van de Wet WIA van 25 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 716, nr. 1) is het voornemen tot deze aanpassing aangekondigd. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, brengt dit een vereenvoudiging van de uitvoering van de wet voor de Belastingdienst en het UWV met zich mee en het sluit aan bij het gegeven dat wijzigingen van verzekeringen van deze aard doorgaans slechts eenmaal per jaar plaatsvinden. De mogelijkheid van beperking tot één keuzemoment per jaar geldt niet alleen voor de WGA, maar ook voor de ZW. Voordat van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt dient bij de uitvoeringsorganisaties de uitvoering hierop te worden aangepast en zal ook voldoende capaciteit aanwezig moeten zijn om eventuele piekvorming in de uitvoering het hoofd te kunnen bieden.

De tweede voorgestelde wijziging brengt met zich mee dat bij ministeriële regeling de aanvraagtermijn kan worden bekort. Op grond van artikel 40, negende lid, eerste zin, en het tiende lid, onderdeel b, van de Wfsv moet de werkgever een aanvraag om toestemming om eigenrisicodrager te worden of beëindiging van het eigenrisicodragerschap met ingang van 1 januari of 1 juli van enig jaar op een termijn van ten minste dertien weken tevoren indienen. De Belastingdienst heeft deze termijn in het algemeen nodig voor de beoordeling van de aanvraag.

Op grond van de voorgestelde delegatiemogelijkheid kan de periode van dertien weken in geval van bijzondere omstandigheden worden ingekort. Hierbij kan worden gedacht aan bijzondere ontwikkelingen in de economische situatie van het land of in bepaalde sectoren of de wijziging in de premies en het tijdstip waarop deze bekend zijn. Bij besluit van 31 oktober 2009, Stb. 471, is op grond van de op dat moment geldende afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 42 van de Wfsv voor de aanvraag per 1 oktober 2010 om toestemming om eigenrisicodrager te worden de bedoelde termijn eenmalig ingekort. Dit besluit werd gemotiveerd door te wijzen op de bijzondere economische situatie waarin ons land verkeerde en die voor bedrijven onzekerheden meebracht over hun bedrijfsvoering, het tijdstip van de bekendmaking van de parameters en de stijging van de premie en op grond hiervan er aanleiding was om eenmalig de werkgevers langere tijd gelegenheid te geven om de voor- en nadelen van publieke verzekering en eigenrisicodragen af te wegen. Niet is uitgesloten dat in de toekomst er weer uitzonderlijke omstandigheden zijn die verkorting van de wettelijke termijn wenselijk maken.

Onderdeel B

Gemeenten kunnen geen eigenrisicodrager worden voor de werknemers die werkzaam zijn in een dienstbetrekking op grond van de Wsw. Gemeenten kunnen de uitvoering bij een gemeenschappelijke regeling overdragen aan het bestuur van een openbaar lichaam en in dat geval treedt dat bestuur voor de toepassing van de Wsw in de plaats van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten. Ook in dat geval kan het bestuur van het lichaam van de gemeenschappelijke regeling geen eigenrisicodrager worden voor deze werknemers; het bestuur treedt immers in de plaats van de gemeenten. Ter verduidelijking van de wet wordt dit expliciet in deze bepaling verwoord.

Onderdeel C en E

Om de verzilveringsproblematiek voor kleine bedrijven te verminderen is het, mede naar aanleiding van de motie Dijkgraaf – Van Hijum, toegestaan ook voor de premies ten behoeve van de sectorfondsen een premiekorting oudere werknemer of premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer toe te passen. Hierdoor wordt de premiegrondslag voor de premiekorting verbreed, waardoor kleine werkgevers meer premiekorting kunnen verzilveren. Dit is geregeld door de verwijzingen in het eerste lid, aanhef van de artikelen 47 en 49 zodanig aan te passen dat ook over de verschuldigde sectorpremies (artikel 28) de korting mag worden toegepast.

Onderdeel D

Dit onderdeel corrigeert een foutieve verwijzing.

Onderdeel F

In artikel 61, zevende lid, van de Wfsv is bepaald, dat aan de belanghebbende door de SVB bij brief met ontvangstbevestiging kennis wordt gegeven van een beslissing over het schuldig nalatig zijn voor een bepaald jaar in verband met het niet betalen van premie over dat jaar. Dit artikellid bepaalt ook dat een wijziging of intrekking van een beslissing over schuldige nalatigheid bij brief met ontvangstbevestiging bekend wordt gemaakt.

Het is wenselijk de verplichting tot kennisgeving (bekendmaking) bij aangetekende brief te laten vervallen. Het artikellid kan vervallen.

In het nieuwe zevende lid wordt bepaald dat de SVB de schuldige nalatigheid van premieplichtigen registreert. Daarmee wordt een bestaande praktijk wettelijk vastgelegd. Op grond van die registratie kan de SVB bij de vaststelling van het ouderdomspensioen op basis van de eigen gegevens vaststellen of er een korting dient te worden toegepast voor de jaren dat de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest premie te betalen.

Voorts is in het nieuwe zevende lid een regeling opgenomen voor situaties waarin de SVB niet kan beschikken over een actueel adres van premieplichtigen. Op het moment dat de SVB beslist over de schuldige nalatigheid van deze personen, kan de SVB hen geen beslissing sturen omdat hun adres niet bekend is. Daarom stuurt de SVB hen pas een beschikking zodra hun adres weer bekend is. Dat kan vele jaren duren. Om te voorkomen dat deze premieplichtigen tientallen jaren na dagtekening van de aanslag alsnog de verschuldigde premie kunnen betalen in plaats van binnen vijf jaar (en daarmee dus worden bevoordeeld ten opzichte van personen wiens adres wel bekend is) wordt op voorstel van de SVB geregeld dat de verlenging van de betalingstermijn met vier weken genoemd in het vierde lid ingaat op het moment van de registratie door de SVB in plaats van op de datum waarop de SVB de beschikking toezendt.

Bij het schrappen van de verplichting tot aangetekend verzenden is artikel 3:41 van de Awb van toepassing. Dat artikel bepaalt dat de bekendmaking van besluiten in beginsel geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende. Niet noodzakelijk is dat dat bij aangetekende brief plaatsvindt. Verzending per post is voldoende. In het tweede lid van artikel 3:41 is bepaald, dat als het niet bij toezending of uitreiking kan (bijvoorbeeld omdat het adres onbekend is en belanghebbende vertrokken is onbekend waarheen (VOW), en met die aantekening VOW in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen) de bekendmaking op een andere geschikte wijze geschiedt. Alternatieven zijn bijvoorbeeld publicatie in een dag- of nieuwsblad. Omdat hieraan aanzienlijke kosten zijn verbonden en bovendien de kans klein is dat de premieplichtige dit leest, is dit geen effectieve manier om de premieplichtige te informeren. Het is daarom beter om de beslissing over schuldige nalatigheid te verzenden als het adres weer bekend is. De bekendmaking is voorts mogelijk via de registratie door de SVB indien de belanghebbende gegevens over de opbouw van de AOW opvraagt.

Onderdeel G

De voorgestelde wijziging in dit onderdeel corrigeert een verwijzing. Het beleidsterrein van de voormalige Minister van Justitie behoort thans tot het beleidsterrein van de Minister van Veiligheid en Justitie.

Onderdeel H en I

De bijdragen van de overheidswerkgever voor het deskundigheidsoordeel dat UWV op grond van verschillende rechtspositieregelingen voor overheids- en onderwijssectoren verricht (artikel XIX, onderdeel B), worden opgenomen in de opsomming van bijdragen die ten gunste (onderdeel H) en ten laste (onderdeel I) komen van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.

Onderdeel J

In artikel XI, onderdeel B, is bepaald dat artikel 58, vierde lid, van de WAZ vervalt. Op grond hiervan is het UWV niet langer meer gehouden de anticumulatiebaten Wsw aan het Rijk af te dragen. Deze afdracht hoeft daarmee ook niet ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) te worden gebracht. Onderdeel l van artikel 115, eerste lid, dat de uitgaven uit het Aof regelt, kan daarom ook vervallen.

Onderdeel K

Deze artikelen, met uitzondering van artikel 125a, bevatten overgangsrecht dat inmiddels is uitgewerkt. Deze artikelen kunnen derhalve vervallen.

Artikel 125a bevat een evaluatiebepaling van de regeling premiekorting oudere werknemers, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van de Wfsv.

Bij wet van 29 december 2008 tot wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen en enige andere wetten in verband met de invoering van een premiekorting voor het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder en het in dienst houden van werknemers van 62 jaar en ouder (Stb. 598) is vastgelegd dat de regeling na twee jaar geëvalueerd dient te worden.

Het was de bedoeling om op die wijze vast te stellen bij welk bedrag de premiekorting effectief is en of indexatie noodzakelijk is. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar de twee soorten ouderenkorting, namelijk die bij het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden en het in dienst houden van oudere werknemers. Bij de effectiviteit gaat het ook om de leeftijdgrenzen die in de wet zijn opgenomen. Denkbaar was dat aan de hand van evaluaties wordt vastgesteld, of deze grenzen op andere jaren kunnen worden gesteld, gelet op de verbetering van de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers en dat het bedrag van de premiekorting voor het in dienst houden van oudere werknemers niet wordt verhoogd tot het bedrag dat geldt voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden. Nu in het regeerakkoord is afgesproken dat de premiekorting voor zowel het in dienst nemen als het in dienst houden van oudere werknemers gehandhaafd blijft, en daarbij de hoogte van de bedragen nader wordt vastgesteld, zijn de belangrijkste gronden voor een evaluatie komen te vervallen. Artikel 125a wordt derhalve geschrapt.

Onderdeel L

Dit onderdeel corrigeert een foutieve verwijzing in artikel 122b.

Artikel XIV Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Onderdelen A en B

In de onderdelen A en B worden een aantal verwijzingen gecorrigeerd in verband met de overgang van diverse beleidsterreinen naar andere ministers, dan wel naamswijzigingen van bestaande ministeries.

Artikel XV Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Onderdeel A

Met dit onderdeel wordt verduidelijkt dat bij het vaststellen van de grondslag op grond van artikel 5, zesde lid, alleen inkomsten van de werkloze werknemer in beschouwing worden genomen. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging van dit artikellid.

Onderdelen B en C

In de onderdelen B en C worden een aantal verwijzingen gecorrigeerd in verband met de overgang van diverse beleidsterreinen naar andere ministers, dan wel naamswijzigingen van bestaande ministeries.

Artikel XVI Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Onderdeel A

Dit onderdeel stelt een redactionele correctie voor. Met het doorvoeren van de Reparatiewet SZW 2011 en de Verzamelwet SZW 2011 is per abuis een redactionele fout doorgevoerd. Die wordt hierbij gecorrigeerd.

Onderdelen B en C

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Artikel XVII Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Onderdeel A

Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 43a, vierde lid, niet langer bepaald dat toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet plaatsvindt indien artikel 29b van de ZW toepassing kan vinden. In artikel 43c hoeft derhalve voor die situatie niet meer bepaald te worden wat de hoogte van het dagloon is. De desbetreffende zinsnede kan daarom vervallen.

Onderdeel B

Op grond van de WAO worden eventuele inkomsten uit een Wsw-dienstverband in mindering gebracht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het vanwege de Wsw uitgespaarde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, aangeduid als «anticumulatiebaten Wsw», moet het UWV op grond van de WAO afdragen aan het Rijk. Vanwege de huidige integrale afweging van premiegefinancierde uitgaven en begrotingsuitgaven en het loslaten van lastendekkende premies betreft deze afdracht een inmiddels onnodige administratieve handeling. Voorgesteld wordt dan ook om de artikelen, die betrekking hebben op deze afdracht, te laten vervallen.

Onderdeel C en D

Voor een toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdeel B en C.

Artikel XVIII Wet participatiebudget

Met de voorgestelde wijzigingen van de Wet participatiebudget wordt een aantal verwijzingen gecorrigeerd in verband met de overgang van diverse beleidsterreinen naar andere ministers of naamswijzigingen van bestaande ministeries.

Artikel XIX Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Onderdeel A, D en F

Met de voorgestelde wijzigingen van de Wet SUWI wordt een aantal verwijzingen gecorrigeerd in verband met de overgang van diverse beleidsterreinen naar andere ministers of naamswijzigingen van bestaande ministeries.

Onderdeel B

De wijziging van het vijfde lid betreft een technische wijziging.

Op grond van verschillende rechtspositieregelingen voor overheids- en onderwijssectoren verricht UWV een specifiek deskundigenoordeel. UWV geeft in dit deskundigenoordeel een oordeel over de volgende vragen:

  • 1. of nog steeds sprake is van ongeschiktheid tot werken,

  • 2. of herstel binnen een periode van zes maanden na de twee jaar wachttijd redelijkerwijs is te verwachten,

  • 3. of herplaatsing in een aangepaste of andere functie als passend kan worden beschouwd.

Daarbij worden bij de beoordeling of sprake is van een ongeschiktheid tot werken gedurende een ononderbroken periode van 104 weken, perioden van ongeschiktheid tot werken samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de WAZO, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

Het deskundigenoordeel voor de overheids- en onderwijssectoren wijkt materieel af van de andere deskundigenoordelen die UWV desgevraagd verstrekt op grond van artikel 32 van de Wet SUWI. Het is daarom gewenst om dit deskundigenoordeel een expliciete wettelijke grondslag te geven. Daarin wordt voorzien met deze wijziging. De wijziging heeft verder geen effect voor de uitvoeringspraktijk van UWV of voor de rechtspositieregelingen van overheids- en onderwijssectoren, omdat UWV materieel al een deskundigenoordeel verstrekt waarin voornoemde vragen kunnen worden beantwoord.

Onderdeel C

Het deskundigheidsoordeel dat UWV op grond van verschillende rechtspositieregelingen voor overheids- en onderwijssectoren verricht (onderdeel B), wordt opgenomen in de opsomming van onderzoeken waarvoor UWV kosten in rekening kan brengen bij de werkgever die om het onderzoek heeft verzocht.

Onderdeel E

In artikel 84 wordt de verwijzing naar de artikelen 28 en 29 geschrapt, aangezien deze artikelen zijn vervallen met ingang van 1 januari 2009 (Stb. 2008, 600 en 601).

Artikel XX Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Onderdeel A

Dit onderdeel corrigeert een kennelijke verschrijving.

Onderdeel B

Artikel 2:23 van de Wet Wajong is ingevoegd bij de Wet van 3 december 2009, (Stb. 589). Artikel 2:23 heeft echter niet alleen betrekking op toeleiding naar de arbeid als zelfstandige, maar ook op de ondersteuning als men als zelfstandige werkt. In het artikel staat dat voorzieningen kunnen worden verstrekt «in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige». Dit komt onvoldoende tot uitdrukking in het opschrift. Voorgesteld wordt om het opschrift hierop te laten aansluiten.

Onderdeel D

In artikel 4, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat ook bij een medische situatie waarbij op de lange termijn een geringe kans op herstel bestaat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Indien er nog een geringe kans is op herstel beoordeelt het UWV, op grond van artikel 41, van de Wet WIA, de eerste vijf jaar nadat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan jaarlijks of de verzekerde nog volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

In artikel XXII, onderdeel E wordt voor de Wet WIA voorgesteld deze verplichte jaarlijkse herbeoordeling in de eerste vijf jaar te laten vervallen.

Het voorstel leidt tot een geringe afname van de administratieve lasten voor de betreffende groep uitkeringsgerechtigden. De beperking van de administratieve lasten wordt voor de betreffende doelgroep geraamd op een kleine 4 000 uur per jaar. De besparing op out-of-pocket kosten is nihil.

Het vervallen van de herbeoordeling bij geringe kans op herstel leidt voorts tot een beperkte besparing op de uitvoeringskosten van het UWV. Deze besparing draagt bij aan de efficiency-taakstelling voor het UWV zoals aangekondigd in de brief van de Minister van SZW van 14 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 XV, nr 75).

Eenzelfde jaarlijkse herbeoordeling bij een geringe kans op herstel gedurende een periode van vijf jaar is voor jonggehandicapten in artikel 2:36, van de Wet Wajong opgenomen. Voorgesteld wordt om om dezelfde redenen als die bij artikel XXII, onderdeel E, worden aangegeven ook dat artikel te laten vervallen.

Onderdeel E

Pas als recht op arbeidsondersteuning is ontstaan, kan iemand aanspraak maken op inkomensondersteuning op grond van 2:39. De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning vraagt dit afzonderlijk aan. In de praktijk wordt de inkomensondersteuning vaak tegelijk met het recht op arbeidsondersteuning aangevraagd. Nu in artikel 2:39, eerste lid, is geregeld dat de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning de inkomensondersteuning ontvangt vanaf de dag waarop dit is aangevraagd, kan onduidelijkheid bestaan over de vraag vanaf welke dag de inkomensondersteuning wordt verstrekt. Met de voorgestelde aanvulling wordt duidelijk gemaakt dat inkomensondersteuning niet eerder wordt verstrekt dan vanaf de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat wanneer inkomensondersteuning wordt aangevraagd als al recht op arbeidsondersteuning is ontstaan, de inkomensondersteuning verstrekt wordt vanaf de dag waarop dit is aangevraagd.

Onderdeel F en G

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel H en I

Met de Verzamelwet SZW 2011 is een zin uit artikel 42, vierde lid, WAO, waardoor de toepassingstermijn van artikel 44 WAO beperkt werd tot een jaar (het betreft hier de jongere die binnen een jaar na de voltooiing van een scholing of opleiding inkomsten gaat verwerven) komen te vervallen. Daarbij is over het hoofd gezien dat een soortgelijke bepaling geldt voor de Wet Wajong en de WAZ. Voorgesteld wordt de vergelijkbare bepalingen in de Wet Wajong en de WAZ te laten vervallen.

De artikelen 3:19, derde lid en 3:31, vierde lid, van de Wet Wajong en 38, vierde lid, van de WAZ, bevatten een bijzondere regeling voor de herziening van de uitkering als de mate van arbeidsongeschiktheid van iemand is gewijzigd als gevolg van de voltooiing van een scholing of opleiding. In dat geval wordt de uitkering niet eerder herzien dan één jaar na voltooiing van die scholing of opleiding. Op deze manier wordt voorkomen dat de uitkering van betrokkene direct na die scholing of opleiding moet worden verlaagd omdat hij nieuwe bekwaamheden heeft verworven. Hij heeft zodoende een jaar de tijd om passende arbeid te vinden met behoud van zijn uitkering. Als hij in dat jaar een baan vindt, is telkens in de tweede zin bepaald dat de anticumulatieregeling van artikel 3:48, eerste lid, Wet Wajong, dan wel artikel 58 WAZ tot uiterlijk het einde van dat jaar van overeenkomstige toepassing is. Daarmee werd beoogd dat de uitkering niet alsnog zou worden verlaagd direct na aanvaarding van een baan binnen één jaar na de scholing of opleiding. In artikel 3:48 Wet Wajong en artikel 58 WAZ is echter bepaald dat na het aanvaarden van arbeid, ongeacht de aard van die arbeid, gedurende vijf jaar het inkomen uit die arbeid wordt verrekend met de uitkering. Dit voorkomt dat de uitkering in verband met het aanvaarden van die arbeid direct moet worden herzien. Het is daardoor niet nodig deze artikelen van overeenkomstige toepassing te verklaren. De tweede zin van artikel 3:19, derde lid, de tweede zin van artikel 3:31, vierde lid, Wet Wajong en de tweede zin van artikel 38, vierde lid, WAZ kunnen vervallen.

Onderdeel J

Op grond van de Wet Wajong worden eventuele inkomsten uit een Wsw-dienstverband in mindering gebracht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het vanwege de Wsw uitgespaarde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, aangeduid als «anticumulatiebaten Wsw», moet het UWV op grond van de Wet Wajong afdragen aan het Rijk. Vanwege de huidige integrale afweging van premiegefinancierde uitgaven en begrotingsuitgaven en het loslaten van lastendekkende premies betreft deze afdracht een inmiddels onnodige administratieve handeling. Voorgesteld wordt dan ook om de artikelen, die betrekking hebben op deze afdracht, te laten vervallen.

Onderdeel K

In het kader van de Wet wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is de beslistermijn voor aanvragen op grond van de Wet WIA en Wet Wajong als gevolg van de complexe uitvoeringspraktijk tot uiterlijk 1 januari 2012 op veertien weken gesteld. Daarna wordt de beslistermijn teruggebracht naar acht weken, conform de Awb. Voor de Wet WIA is de verwachting dat het UWV een beslistermijn van acht weken vanaf 1 januari 2012 zal kunnen realiseren. Voor de Wet Wajong ligt dat anders.

Bij vaststelling van de termijn van acht weken vanaf 1 januari 2012 is indertijd geen rekening gehouden met het nieuwe uitvoeringsproces Wajong per 1 januari 2010. Sinds die tijd maakt UWV immers voor alle Wajongers die kunnen werken, een participatieplan en neemt UWV een gecombineerde beslissing over zowel de vaststelling van de inkomensondersteuning als over het recht op arbeidsondersteuning en het participatieplan. Het is, gelet op de moeilijke doelgroep, de vereiste zorgvuldigheid en de risico’s voor een onjuiste diagnose richting werk, niet haalbaar de gecombineerde beslissing Wajong, over zowel het recht op inkomensondersteuning, het recht op arbeidsondersteuning en het participatieplan, binnen acht weken te nemen.

In de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 januari 2011 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2010/11, 31 844, nr. 11) is al aangegeven dat het afgeven van een gecombineerde beslissing voor de Wajong binnen acht weken voor UWV niet haalbaar is. Ook de Landelijke Cliëntenraad heeft zich in de brief van 31 maart 2011 aan de Vaste Kamercommissie SZW uitgesproken voor een beslistermijn van veertien weken, in het belang van de kwaliteit van de beslissing en het participatieplan. De regering stelt daarom voor, om voor beslissingen op aanvragen Wajong de beslistermijn van veertien weken te stellen. In het algemeen overleg over de evaluatie Wet WIA en Arbeidsongeschiktheid op 27 april 2011 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer al van dit voornemen op de hoogte gesteld.

De regering is van oordeel dat het terugbrengen van de beslistermijn naar acht weken voor de Wajong niet alleen voor het UWV niet haalbaar is, maar vooral ook niet in het belang van de cliënt is. Een (langere) beslistermijn van veertien weken is nodig in verband met de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming.

In deze periode moeten niet alleen de noodzakelijke gegevens vergaard worden, onder andere via derden, maar vindt ook noodzakelijk overleg met de jonggehandicapte plaats, er moeten afspraken met de jonggehandicapte en diens mogelijke begeleider gemaakt worden, de (externe) behandelaars moeten worden geraadpleegd, het participatieplan moet worden gemaakt en met de jonggehandicapte afgestemd worden. Het is van belang dat er een goed beeld kan worden gevormd om de juiste inzet ten aanzien van de arbeidsondersteuning te bepalen.

Een verkorting van de beslistermijn naar acht weken zou de consequentie hebben dat een onvolledig beeld over mogelijkheden en beperkingen ontstaat, de problematiek van de klant gesimplificeerd wordt of dat in de oordeelsvorming geen externe deskundigheid betrokken wordt. Dit zou ten koste gaan van de zorgvuldigheid van het sociaal-medisch oordeel en zou onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het participatieplan.

Artikel XXI Wet werk en bijstand

Onderdeel A

Per 1 januari 2011 zijn met de inwerkingtreding van een wijziging van de Fiscale vereenvoudigingswet 2000 de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting samengevoegd in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De verwijzing in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de aanvullende alleenstaande ouderkorting is daarbij per abuis niet aan deze wijziging aangepast. In dit artikel wordt de verwijzing naar de aanvullende alleenstaande ouderkorting in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de WWB gewijzigd overeenkomstig het gewijzigde artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met deze wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De wijziging zal terugwerkende kracht krijgen tot en met de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen van de Fiscale vereenvoudigingswet, namelijk 1 januari 2011.

Per 1 juni 2011 is met de inwerkingtreding van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen onderdeel p van artikel 31, tweede lid, van de WWB vervangen door een nieuw onderdeel p in verband met het vervallen van de AOW-tegemoetkoming. Per 1 januari 2011 was het te vervangen onderdeel p evenwel verletterd tot onderdeel o (artikel 58, onderdeel M, van de Wet investeren in jongeren). Aldus is ten onrechte het onderdeel p vervallen, dat de ten behoeve van een levensloopregeling opgebouwde voorziening van de middelen uitsloot en is onderdeel o, waarin de AOW-tegemoetkoming wordt genoemd, in stand gebleven. Ten einde een en ander te repareren, wordt de tekst van het huidige onderdeel o vervangen door de tekst van het ten onrechte vervangen onderdeel p. Deze wijziging zal terugwerkende kracht krijgen tot en met 1 juni 2011.

Onderdeel B en C

In deze onderdelen worden een aantal verwijzingen gecorrigeerd in verband met de overgang van diverse beleidsterreinen naar andere ministers, dan wel naamswijzigingen van bestaande ministeries.

Artikel XXII Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Onderdeel A

In onderdeel A wordt een verwijzing gecorrigeerd. Het beleidsterrein van de voormalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking behoort thans tot het beleidsterrein van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Onderdeel B

In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA is geregeld dat het UWV de beschikking in verband met het opleggen van een loonsanctie binnen zeven weken na de WIA- aanvraag kan doen, als deze aanvraag niet tijdig is ingediend, doordat de ziekmelding van de werkgever te laat was. Nu door de voorgestelde wijziging van artikel 64, zesde lid, in onderdeel G de loondoorbetalingsperiode in deze situatie langer doorloopt, is het niet nodig dit te handhaven. Indien de aanvraag te laat is, geeft het UWV de beschikking over een loonsanctie uiterlijk zes weken voor het einde van het tijdvak waarin de werkgever het loon doorbetaalt. Dit vloeit voort uit de tweede zin van het tiende lid. In het tiende en elfde lid van artikel 25 kan de laatste zin daarom vervallen.

Onderdeel C

Er wordt een onjuiste verwijzing in het eerste lid gecorrigeerd.

In de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld zijn het derde en vierde lid van artikel 26, van de Wet WIA, vernummerd tot tweede en derde lid. Verzuimd is ook het vijfde lid te vernummeren. Dit wordt nu alsnog vernummerd tot vierde lid.

Onderdeel D

Artikel 34a van de Wet WIA is ingevoegd bij de wet van 3 december 2009 (Stb. 589). Artikel 34a heeft niet alleen betrekking op toeleiding naar de arbeid als zelfstandige, maar ook op de ondersteuning als men als zelfstandige werkt. Anders dan voorheen, toen voorzieningen alleen werden verstrekt voor de duur van de re-integratieperiode, worden voorzieningen verstrekt voor de gehele duur van het zelfstandig ondernemerschap. In het artikel staat daarom dat voorzieningen kunnen worden verstrekt «in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige». Dit komt onvoldoende tot uitdrukking in het opschrift. Voorgesteld wordt om het opschrift hierop te laten aansluiten.

Onderdeel E

In artikel 4, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat ook bij een medische situatie waarbij op de lange termijn een geringe kans op herstel bestaat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Indien er nog een geringe kans is op herstel beoordeelt het UWV, op grond van artikel 41, van de Wet WIA, de eerste vijf jaar nadat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan jaarlijks of de verzekerde nog volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Voorgesteld wordt deze verplichte jaarlijkse herbeoordeling in de eerste vijf jaar te laten vervallen. Uit de WIA-evaluatie – toegezonden aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer met een brief van 25 maart jl. (Kamerstukken I 2010/11, 30 034 P, Kamerstukken II 2010/11, 32 716, nr. 1) – blijkt dat UWV zorgvuldig te werk gaat bij de vaststelling of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij komt dat de jaarlijkse herbeoordeling bij «geringe kans op herstel» in bijna alle gevallen tot een ongewijzigde vaststelling geldt. Om deze redenen is in het kabinetsstandpunt bij de WIA-evaluatie aangegeven dat uitvoering van deze herbeoordelingen geen toegevoegde waarde heeft en is aangekondigd dat voorgesteld zal worden de herbeoordeling bij geringe kans op herstel te laten vervallen.

Overigens behoudt het UWV wel de mogelijkheid om een zogenaamde professionele herbeoordeling te verrichten. Ook kan betrokkene desgewenst het UWV verzoeken om een herbeoordeling uit te voeren. Deze herbeoordelingen hebben ook betrekking op de groep uitkeringsgerechtigden waarbij sprake is van een geringe kans op herstel.

Het voorstel leidt tot een geringe afname van de administratieve lasten voor de betreffende groep uitkeringsgerechtigden. De beperking van de administratieve lasten wordt voor de betreffende doelgroep geraamd op een kleine 4 000 uur per jaar. De besparing op out-of-pocket kosten is nihil.

Het vervallen van de herbeoordeling bij geringe kans op herstel leidt voorts tot een beperkte besparing op de uitvoeringskosten van het UWV. Deze besparing draagt bij aan de efficiency-taakstelling voor het UWV zoals aangekondigd in de brief van de Minister van SZW van 14 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 XV, nr. 75).

Artikel XX, onderdeel D, bevat een vergelijkbare wijziging van de Wet Wajong.

Onderdeel F

In artikel 59, derde lid, van de Wet WIA, is geregeld dat bij de bepaling van de maximale duur van de loongerelateerde WGA-uitkering rekening wordt gehouden met de uitkering die betrokkene eerder op grond van de WW heeft genoten. Op grond van genoemd artikellid wordt in bepaalde situaties de loongerelateerde WGA-uitkering verminderd met de duur van de WW-uitkering. Op grond van de huidige formulering van het derde lid kan de duur van de WW-uitkering in een specifieke situatie niet in mindering worden gebracht op de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering. Het gaat om de situatie dat betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering (maximale duur 38 maanden) bijvoorbeeld een uitkering ontvangt op grond van de WWB en daarna alsnog recht krijgt op een WGA-uitkering, omdat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Betrokkene ontving de WW-uitkering in dat geval immers niet onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van een recht op WGA-uitkering. Met voorgestelde wijziging wordt het mogelijk gemaakt om in deze specifieke situatie de WW-duur toch in mindering te brengen op de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering. De duur van een WW-uitkering die de verzekerde ontving uit hoofde van een dienstbetrekking waaruit uiteindelijk recht op een WGA-uitkering ontstaat, wordt voortaan in mindering gebracht op de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering.

Onderdeel G

In artikel 64, tweede lid, wordt «20 maanden» vervangen door «87 weken», omdat perioden in artikel 64 telkens in weken worden aangeduid. Uit artikel 23 van de Wet WIA vloeit voort dat de wachttijd in bepaalde gevallen onderbroken wordt. Voorts wordt een gewijzigde redactie van het artikel voorgesteld teneinde rekening te houden met deze onderbrekingen van de wachttijd. De aanvraag vindt plaats als 87 weken van de wachttijd zijn verstreken. Daarbij wordt, anders dan indien de aanvraag 87 weken na aanvang van de wachttijd plaatsvindt, rekening gehouden met eventuele korte onderbrekingen van de wachttijd. Daarmee wordt voorkomen dat de aanvraag reeds moet worden ingediend, terwijl de wachttijd nog lang niet ten einde is, doordat deze onderbroken is.

Op grond van artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt het tijdvak waarin de werkgever loon moet doorbetalen verlengd met de duur van de vertraging in verband met een te late aanvraag van een uitkering op grond van de Wet WIA. In artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA is echter geregeld dat een te late aanvraag geacht wordt tijdig te zijn ingediend, indien het UWV de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid van dat artikel niet of niet op tijd deed. De te late kennisgeving kan veroorzaakt worden doordat de werkgever de ziekmelding zo laat doet dat het UWV de kennisgeving niet meer op tijd kan doen. In dat geval ligt het niet voor de hand de te late aanvraag als tijdig te beschouwen. Daarom wordt voorgesteld te regelen dat het zesde lid niet van toepassing is als de werkgever de ziekmelding niet binnen 79 weken doet. Als de WIA-aanvraag ten gevolge hiervan te laat is, vloeit uit artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voort dat de loondoorbetalingsplicht doorloopt gedurende de periode dat als gevolg van de te late aanvraag het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA nog niet kan worden vastgesteld.

Onderdeel H

Met de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is de verwijzing naar artikel 29, tweede lid, onderdelen e, f en g van de ZW aan artikel 65 van de Wet WIA toegevoegd. Deze toevoeging is echter overbodig, aangezien het niet mogelijk is eigenrisicodrager voor de ZW te zijn voor de situaties waarnaar wordt verwezen. Om deze reden wordt voorgesteld deze verwijzing te schrappen.

Onderdelen I en J

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel K

Artikel 133 van de Wet WIA (overgangsrecht inzake de periode van eigenrisicodragen) bevat overgangsrecht dat inmiddels is uitgewerkt. Dit artikel kan daarom vervallen.

Onderdeel L

In de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is geregeld dat werkgevers een loonsanctie opgelegd kunnen krijgen als onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht ten aanzien van personen, bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdelen e, f en g, van de ZW. In verband daarmee is tevens in artikel 65 geregeld dat ook in deze gevallen de aanvraag van de uitkering vergezeld gaat van een re-integratieverslag. In artikel 133c is geregeld dat de nieuwe mogelijkheid om een loonsanctie op te leggen alleen geldt ten aanzien van personen waarvan de eerste dag van de wachttijd is gelegen na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A, van die wet. In deze overgangsbepaling was niet geregeld dat in dat geval de aanvraag ook niet van een re-integratieverslag vergezeld hoeft te gaan. Met de voorgestelde toevoeging aan artikel 133c wordt dit alsnog geregeld.

Artikel XXIII Wet Werkloosheidsvoorziening

De Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) wordt ingetrokken. De bepalingen in de WWV over aanspraken op uitkeringen zijn al lange tijd geleden komen te vervallen. Wat over is gebleven is de afhandeling van oude gevallen, vooral de invordering van oude schulden in verband met ten onrechte verstrekte WWV-uitkeringen. Op grond van artikel 42 van de WWV dienen gemeenten zich jaarlijks aan het Rijk te verantwoorden. De administratieve lasten en kosten voor gemeenten die gepaard gaan met deze verantwoording staan niet meer in verhouding tot de jaarlijks afnemende opbrengsten. Om deze reden wordt de verplichting tot verantwoording afgeschaft. Consequentie van de afschaffing van de verantwoording WWV is dat ook de afdracht van gemeentelijke ontvangsten op grond van de WWV aan het Rijk komt te vervallen en dat gemeenten deze ontvangsten dus zelf mogen houden. Logisch gevolg is dat ook het inmiddels loze artikel 40 van de WWV wordt geschrapt, op grond waarvan gemeenten uitkeringskosten kunnen declareren bij het Rijk.

Het Uitvoeringspanel gemeenten is geraadpleegd om na te gaan is in hoeverre gemeenten de artikelen 43, 44 en 45 van de WWV, die betrekking hebben op «het verstrekken van inlichtingen aan het gemeentebestuur», nodig hebben om schulden op grond van de WWV te kunnen blijven invorderen. Vastgesteld is dat de informatieverplichtingen in de WWV niet zodanig ondersteunend zijn om de medewerking van belanghebbenden en andere instanties te krijgen bij de invordering van WWV-schulden. Het Uitvoeringspanel gemeenten heeft dan ook ingestemd met intrekking van de WWV.

Artikel XXIV Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld

Artikel IV van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld regelde dat de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar voor vangnetters zonder werkgever, welke op artikel 26, vierde lid, van de Wet WIA berust, voortaan op artikel 26, derde lid, van de Wet WIA zou berusten, in verband met de vernummering van de leden van dat artikel. Na de inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2011 is het vierde lid echter vernummerd tot vijfde lid. De Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar voor vangnetters zonder werkgever zou derhalve voortaan op het vijfde lid moeten berusten. Nu artikel IV van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld niet de juiste grondslag voor de regeling bevat, zal dit artikel niet in werking treden. Voorgesteld wordt het artikel in te trekken. In dit wetsvoorstel is voorts geregeld dat het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid, waardoor de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar voor vangnetters zonder werkgever weer op de juiste grondslag berust, en een gewijzigde omhangbepaling niet meer nodig is.

Artikel XXV Wet ziekteverzekering BES

Met artikel 11.32, onderdeel CC, van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – zoals deze luidt na inwerkingtreding van artikel I, onder CC, onder 7, van de Derde Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – is artikel 14a van de Wet ziekteverzekering BES gewijzigd. In genoemd artikel 11.32, onderdeel CC, is daarbij in subonderdeel 5 de volgende technische wijzigingsopdracht geformuleerd: In het derde lid (nieuw) vervalt «en het derde». Deze wijziging kon niet worden uitgevoerd, omdat in de tekst van artikel 14a, derde lid, van de Wet ziekteverzekering BES staat: «tot en met het derde». Met het onderhavige artikel wordt alsnog de beoogde technische wijziging in artikel 14a, derde lid, van de Wet ziekteverzekering BES aangebracht.

Artikel XXVI Ziektewet

Onderdeel A

In artikel 29, vijfde lid, van de ZW is geregeld dat wachtdagen op grond van het tweede lid, onderdelen a en b, binnen de in het vijfde lid omschreven periode slechts eenmaal in aanmerking worden genomen. Dit is niet geregeld ten aanzien van artikel 29, tweede lid, onderdeel c. Dat betreft de situatie waarin aanspraak op ziekengeld ontstaat bij het einde van de dienstbetrekking. De mogelijkheid bestaat dat iemand binnen de periode, bedoeld in het vijfde lid, meerdere keren ziek wordt, waarbij de dienstbetrekking steeds eindigt. Dat is met name het geval bij uitzendkrachten. Het is niet wenselijk dat in deze situatie de wachtdagen wel steeds in aanmerking worden genomen. Het vijfde lid wordt hierop aangepast.

Onderdeel B

In artikel 30a, eerste lid, onderdeel c, van de ZW is geregeld dat het recht op ziekengeld kan worden ingetrokken of herzien indien niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat doordat de verzekerde de in dit onderdeel genoemde verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Voorgesteld wordt hier ook te verwijzen naar de verplichtingen uit artikel 45 van de ZW. Daarmee wordt bewerkstelligd dat het ook mogelijk is het recht op ziekengeld te herzien of in te trekken als het recht niet kan worden vastgesteld doordat de verzekerde bijvoorbeeld niet op het spreekuur van de verzekeringsarts verschijnt.

Onderdelen C en D

Voor de toelichting op deze onderdelen verwijst de regering naar de toelichting bij artikel II (Anw), onderdelen B en C.

Onderdeel E

Een werkneemster die haar arbeid niet kan verrichten en de ongeschiktheid tot werken haar oorzaak vindt in haar zwangerschap kan recht hebben op ziekengeld op grond van de ZW. Daarbij is van belang wanneer die arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Als de arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap intreedt voordat de betrokken werkneemster recht heeft op een zwangerschapsuitkering op grond van de WAZO, dan heeft zij recht op ziekengeld op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW. In dit geval dient de werkgever uiterlijk binnen zes weken bij het UWV aangifte te doen van de ziekmelding. Dit is geregeld in artikel 38a, derde lid, van de ZW.

In de WAZO is geregeld dat een werkneemster onder meer recht heeft op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De zwangerschapsuitkering vangt in beginsel aan zes weken voor de vermoedelijke datum van bevalling. Desgewenst mag de betrokken werkneemster het aanvangsmoment van deze uitkering met hooguit twee weken opschuiven. De termijn tussen zes weken en vier weken vóór de vermoedelijke datum van bevalling waarbinnen het zwangerschapsverlof en de zwangerschapsuitkering dienen aan te vangen, wordt de «flexibiliseringsperiode» genoemd. Als de werkneemster tijdens deze flexibiliseringsperiode arbeidsongeschikt wordt, dan heeft zij – ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid – recht op ziekengeld op grond van artikel 29a, tweede lid, van de ZW. In dit geval dient de werkgever uiterlijk binnen vier dagen bij het UWV aangifte te doen van de ziekmelding. Dit is geregeld in artikel 38a, tweede lid, van de ZW. De reden voor deze kortere aangiftetermijn hangt samen met het feit dat de dagen waarover ziekengeld is ontvangen op grond van artikel 29a, tweede lid, van de ZW in mindering worden gebracht op de duur van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de WAZO. Daarom is het van belang dat het UWV daarvan snel op de hoogte wordt gebracht.

Nu kan het zich voordoen dat een werkneemster bij aanvang van de flexibiliseringsperiode recht had op ziekengeld op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW, terwijl de werkgever het UWV hiervan in verband met de zes wekentermijn (conform artikel 38a, derde lid, van de ZW) nog geen melding heeft gedaan. Ook in een dergelijk geval waarbij de werkneemster ziek is bij aanvang van de flexibiliseringsperiode is het van belang dat de werkgever binnen vier dagen na aanvang van die periode hier melding van doet bij het UWV. Vanaf dat moment moet het UWV de dagen immers in mindering brengen van de duur van de totale zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Met de voorgestelde wijziging van art. 38a, tweede lid, ZW wordt dit geregeld.

Door de aanpassing van het tweede lid van artikel 38a, tweede lid, van de ZW dient de verwijzing in artikel 38a, derde lid, aangepast te worden.

Onderdeel F

Voor werkgevers (ook zij die eigen risicodrager zijn voor de ZW) is het niet meer noodzakelijk om zich nog uitsluitend door een gecertificeerde arbodienst te laten bijstaan, sinds de inwerkingtreding van de Wet van 7 april 2005 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een gewijzigde organisatie van de deskundige bijstand bij het arbeidsomstandighedenbeleid en de daarmee samenhangende bepalingen (Stb. 202) met ingang van 1 juli 2005. Vanaf dat moment kan dit ook geschieden door een deskundige persoon, in casu een bedrijfsarts die is ingeschreven in het erkend specialistenregister voor bedrijfsartsen (zie artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Arbeidsomstandighedenwet en artikel 2.14a, tweede lid, Arbeidsomstandighedenbesluit). Wanneer de deskundige bijstand niet plaatsvindt door een ingeschakelde deskundige persoon (bedrijfsarts) dan wordt op grond van artikel 14a van de Arbeidsomstandighedenwet een gecertificeerde interne of externe arbodienst ingeschakeld waarbij een bedrijfsarts werkzaam is die belast is met de verzuimbegeleiding. De bedrijfsarts kan dus zowel in dienst zijn van de werkgever als worden ingehuurd al dan niet via een arbodienst.

Bij de Reparatiewet SZW 2011 is de verwijzing in artikel 63c van de ZW naar de gewijzigde arbeidsomstandighedenwetgeving niet zuiver aangebracht. Deze omissie wordt hierbij hersteld.

Onderdeel G

In dit onderdeel wordt een verwijzing gecorrigeerd. Het beleidsterrein van de voormalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking behoort thans tot het beleidsterrein van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Onderdeel H

In de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is een nieuwe wijze van inkomensverrekening ingevoerd in artikel 31, tweede lid, van de ZW. Omdat het niet wenselijk is dat de wijze van inkomensverrekening van verzekerden van wie de eerste ziektedag is gelegen voor de dag waarop deze wijziging in werking treedt, wijzigt, wordt voorgesteld te regelen dat in dat geval de oude wijze van verrekening van inkomsten van toepassing blijft.

Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 98. Dit artikel bewerkstelligt dat zolang de verzekerde ononderbroken recht blijft houden op ziekengeld de oude wijze van inkomstenverrekening van toepassing blijft. Na een periode van drie jaar, zijn er in ieder geval geen verzekerden meer op wie het artikel 31, tweede lid, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van voornoemde wetten nog wordt toegepast. Daarom is geregeld dat dit artikel drie jaar na inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld vervalt.

Aan artikel 98 zal terugwerkende kracht verleend worden tot en met het moment waarop artikel II, onderdeel B, van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld in werking is getreden.

Na inwerkingtreding van artikel VIII, onderdeel G, onder 3 en 4, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving zal artikel 31, derde, vierde en vijfde lid, van de ZW worden gewijzigd. Er wordt met die wijziging een delegatiegrondslag in de ZW opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur geregeld wordt wat als inkomen wordt beschouwd voor de ZW. Beoogde inwerkingtredingdatum is 1 januari 2012. Omdat het niet wenselijk is dat het begrip «inkomen» op verzekerden van wie de eerste ziektedag is gelegen voor de dag waarop deze wijziging in werking treedt, wijzigt, wordt voorgesteld te regelen dat in dat geval artikel 31, derde tot en met vijfde lid, zoals dat voor die inwerkingtreding luidde van toepassing blijft. Daarmee wordt bewerkstelligd dat zolang de verzekerde onafgebroken recht blijft houden op ziekengeld het nieuwe begrip «inkomen» niet op hem van toepassing is.

Opgemerkt wordt dat de leden drie tot en met vijf ook van toepassing blijven op de gevallen waarop, op grond van artikel 98, artikel 31, eerste en tweede lid, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld, van toepassing blijft.

Na een periode van drie jaar, zijn er in ieder geval geen verzekerden meer op wie het artikel 31, derde, vierde en vijfde lid, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel VIII, onderdeel G, onder 3 en 4, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving nog wordt toegepast. Daarom is geregeld dat dit artikel drie jaar na inwerkingtreding van artikel VIII, onderdeel G, onder 3 en 4, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving vervalt.

Aan artikel 99 zal, indien dit wetsvoorstel later dan 1 januari 2012 in werking treedt, terugwerkende kracht verleend worden tot het moment waarop artikel VIII, onderdeel G, onder 3 en 4, van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving in werking is getreden.

Artikel XXVII Wijziging Wet financiering sociale verzekeringen in verband met Wet uniformering loonbegrip

Onderdelen A en B

Door middel van artikel I, onderdeel G, van de Wet uniformering loonbegrip wordt artikel 25 van de Wfsv zodanig gewijzigd dat de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds alleen voor rekening komt van de werkgever. Zodra het genoemde artikel van voornoemde wet in werking treedt, worden de artikelen 47 (premiekorting oudere werknemer) en 49 (premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer) hierop technisch aangepast.

Artikel XXVIII Wijziging Werkloosheidswet in verband met Wet van 6 juni 2011

In de Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (Stb. 275) is door de Tweede Kamer een amendement van de leden Weekers en Van Vroonhoven-Kok opgenomen (Kamerstukken II 2008/09, 31 763, nr. 10). Als gevolg van dit amendement wordt aan artikel 2:132 Burgerlijk Wetboek (BW) een bepaling toegevoegd waardoor de rechtsverhouding tussen de bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap en die vennootschap niet langer wordt aangemerkt als arbeidsovereenkomst.

In de Fiscale verzamelwet 2010 is echter geregeld dat vanaf de datum van inwerkingtreding van voornoemde wet, de arbeidsverhouding van de bestuurder van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aangemerkt wordt als een fictieve dienstbetrekking voor de loonbelasting. Daarmee wordt de huidige fiscale positie van de desbetreffende bestuurders in de loon- en inkomstenbelasting gecontinueerd.

Voor het sociale verzekeringsrecht is geregeld dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week (artikel 5, eerste lid, van het Besluit van 24 december 1986, Stb. 655) houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de ZW en artikel 5 van de Werkloosheidswet, zoals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij het Besluit van 18 december 2008, Stb. 574). De bestuurder, die aan deze voorwaarde voldoet, wordt als werknemer beschouwd voor de toepassing van de werknemersverzekeringen. De bestuurder die niet aan deze voorwaarde voldoet, is dus niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Hiermee ontstaat een ongewenste mogelijke discoördinatie met de fiscale wetgeving. Dit wordt opgeheven door in de artikelen 4 van de WW en de ZW de arbeidsrelatie van de betreffende bestuurder aan de te merken als dienstbetrekking zodat deze bestuurder voor de werknemersverzekeringen steeds verzekerd is. Dit geldt ook voor de Wet WIA. Hierop geldt één bestaande uitzondering, namelijk wanneer de betreffende bestuurder een directeur-grootaandeelhouder is. In de artikelen 6, eerste lid, onderdeel d, van de WW en ZW is bepaald dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder. Er is geen reden deze uitzondering op te heffen.

De inwerkingtreding van deze wijziging wordt gekoppeld aan het tijdstip waarop de desbetreffende bepaling van de wet in werking treedt.

Artikel XXIX Wijziging Ziektewet in verband met Wet van 6 juni 2011

De regering verwijst voor de toelichting bij dit onderdeel naar de toelichting bij artikel XXVIII.

Artikel XXX Inwerkingtreding

Het voornemen is om in ieder geval artikel III, onderdeel A en artikel XXI, onderdeel A te laten terugwerken tot en met 1 januari 2011 dan wel 1 juni 2011. Hiermee worden de onbedoelde effecten, die samenhangen met eerder in werking getreden wetswijzigingen volledig ongedaan gemaakt. Verder bestaat het voornemen artikel XXVI, onderdeel H, terugwerkende kracht te geven. Voor de overige onderdelen geldt dat, voor zover er geen sprake is van reparatiewetgeving, de vaste verandermomenten leidend zullen zijn voor het bepalen van de data van inwerkingtreding.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Naar boven