33 000 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2012

Nr. 8 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 november 2011

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van Gent

De adjunct griffier van de commissie,

Lips

1

Welke bezuinigingen, dan wel versoberingen worden in deze begroting ten opzichte van de vorige doorgevoerd? Graag een overzicht met een korte toelichting waarom.

Om overschrijdingen van het uitgavenkader te compenseren, is een aantal ombuigingsmaatregelen getroffen. Deze zijn verwerkt in de afzonderlijke begrotingsartikelen. Een overzicht is te vinden op pagina 162 en 163 van de begroting.

2

Worden in deze begroting hogere uitgaven voorgesteld ten opzichte van de vorige begroting? Zo ja, graag een overzicht en een korte toelichting.

Inderdaad is het totaal aan uitgaven in deze begroting hoger dan in de vorige begroting. Hierbij speelt de indexering van uitkeringshoogtes en de stijging van het aantal AOW’ers de belangrijkste rol. Op een tweetal plekken wordt een aansluiting gegeven tussen de uitgaven in de vorige begroting en de uitgaven in de huidige begroting. De tabel op blz. 25–27 geeft een aansluiting tussen de stand van de begrotingsgefinancierde uitgaven ten tijde van de ontwerpbegroting 2011 en de ontwerpbegroting 2012. Op pagina 162 (tabel 4.2.5) wordt een gegroepeerd overzicht gegeven van alle mutaties in het SZA-kader. Dit betreft zowel de begrotingsgefinancierde als de premiegefinancierde uitgaven.

3

Hoeveel Nederlandse werknemers (en welk percentage van de werkende bevolking) hadden in de periode 2001–2011 een tijdelijk contract? Welk percentage van de werknemers in loondienst was dit jaarlijks?

Volgens cijfers van het CBS inzake het flexibel contract is het aantal werknemers met een flexibel contract toegenomen van 503 000 in 2001 (7% van de werkzame beroepsbevolking) tot 605 000 in het tweede kwartaal van 2011 (8% van de werkzame beroepsbevolking). Het percentage werknemers met een flexibel contract ten opzichte van het totaal aantal werknemers is toegenomen van 8% in 2001 tot 10% in het tweede kwartaal van 2011.

In de cijfers van het CBS inzake het flexibel contract zijn alle werknemers met een baan van minimaal 12 uur meegenomen. Vaste krachten met een uitzendcontract of een contract met wisselende uren worden ook tot de flexibele werknemers gerekend. Personen met een langdurig tijdelijk contract (minimaal een jaar) en personen met een tijdelijk contract dat uitzicht biedt op een vast contract worden door het CBS niet tot de flexibele krachten gerekend. Recent heeft het CBS onderzoek gedaan naar de groep tijdelijke krachten met uitzicht op een vast dienstverband. In 2010 had 6% van de werknemers een tijdelijk contract met uitzicht op vast.

4

Welk gedeelte van werknemers die drie tijdelijke contracten bij één werkgever heeft gehad ontvangt daadwerkelijk een vast contract? Wat zijn de kenmerken van de werknemers, die wel of niet een vast contract krijgen?

Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aandeel werknemers dat een vast contract krijgt na drie tijdelijke contracten bij één werkgever. De kenmerken van werknemers met een vast of flexibel contract zijn opgenomen in het antwoord op vraag 5.

5

Wat zijn de kenmerken (werkterrein, sociaaleconomische status, opleiding, leeftijd, cultuur) van de groep werknemers, die tijdelijke contracten versus vaste contracten hebben?

Flexibele krachten zijn lager opgeleid, jonger, vaker vrouw en vaker van allochtone afkomst dan vaste krachten. Van de flexibele krachten is ruim 40% 15–25 jaar, terwijl slechts 8% van de vaste krachten tot die leeftijdscategorie behoort.

6

Welk percentage van de Werkloosheidswet (WW)-instroom en Wet werk en bijstand (WWB)-instroom komt uit een vast contract en welk percentage uit een tijdelijk contract? Wat zijn de kenmerken (werkterrein, sociaaleconomische status, opleiding, leeftijd, cultuur) van deze groepen?

Er is geen reguliere informatie over de instroom in WW en WWB naar het type arbeidscontract dat men heeft voor instroom in de regeling. Voor de WWB geldt ook dat men niet per definitie gewerkt hoeft te hebben voordat men in de WWB stroomt. Voor de WW is door het CBS een onderzoek gedaan onder de titel «Dynamiek in de WW». De cijfers hebben betrekking op een relatief lange periode en het laatste jaar waarover in dat rapport wordt gerapporteerd is 2007.

Tabel: Herkomst instroom WW

Herkomstgroep

Aandeel instroom WW

Vaste baan

30%

Flexibele baan

45%

Uitkering / overig

25%

Ook bij ouderen is het percentage instroom vanuit een vaste baan beperkt. Ouderen komen vaker dan jongeren uit een situatie zonder baan. De situatie zonder baan is mogelijk als men in de Ziektewet heeft gezeten of bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidswet. Ook zelfstandigen die vanuit een WW-uitkering starten kunnen terugvallen op de uitkering.

Het aantal personen dat vanuit een vaste baan instroomt in de WW is kleiner dan het aantal dat instroomt vanuit tijdelijke banen. Daarnaast werken veel meer mensen in vaste banen dan in tijdelijke. Daarom is het relatieve risico om werkloos te worden vanuit een vaste baan veel kleiner dan vanuit een tijdelijke baan. Minder dan 1% van alle vaste werknemers krijgt (in 2007) te maken met de WW. Voor mensen met tijdelijke contracten is dit risico aanzienlijk hoger; circa 16% 2. Werklozen vanuit een tijdelijk contract hervatten sneller het werk dan werklozen vanuit een vast contract. Ca. 60% van het financieel beslag van de WW heeft betrekking op werklozen vanuit een vast contract. In het WW-bestand zijn werknemers met een vast contract veruit in de meerderheid, dit zijn vaak oudere werklozen met lange WW-rechten en een hoger dagloon.

Het percentage instroom vanuit vaste arbeidscontracten stijgt enigszins met de leeftijd. Tot 30 jaar is dit ongeveer 20%. Daarna stijgt dit naar 30% (en in de leeftijd tussen 50 en 60 naar ongeveer 35%). De grootste verschillen zijn er echter in de instroom vanuit tijdelijk werk en vanuit een situatie zonder baan direct vóór instroom in de WW. Vooral in de jongere leeftijdsklassen is tijdelijk werk de voornaamste herkomst van instromers in de WW. Het aandeel tijdelijk daalt voor de oudere leeftijdsklassen. Dan blijkt vooral de instroom vanuit de situatie zonder voorafgaande baan in belang toe te nemen.

In de leeftijd 55–59 komt ruim 1/3 van de instromers in de WW uit een situatie zonder baan. Voor 60–64 jarigen is dit zelfs de helft.

Naar sector blijkt vooral de instroom in de WW vanuit de zakelijke dienstverlening hoog te zijn (deels door uitzendkrachten). Die instroom wordt voor 80% veroorzaakt door tijdelijke banen. De overheid, onderwijs en gezondheidszorg kennen een relatief lage kans om werkloos te worden. Wel is in deze sectoren het aandeel van tijdelijke banen hoger dan gemiddeld. De kans om werkloos te worden vanuit een vaste baan in deze sectoren is beperkt.

7

Wat is het kansverschil tussen een werknemer met een tijdelijk contract en een werknemer met een vast contract op het verkrijgen van een hypotheek voor een koophuis bij een bank? Is er naast de slagingskans een verschil in de hoogte van de hypotheek, die deze werknemers kunnen krijgen?

Er zijn geen cijfers beschikbaar over het verschil in kans tussen werknemers met een tijdelijk en werknemers met een vast contract. Werknemers met een vast contract zullen een grotere kans maken op het verkrijgen van een hypotheek. Ook de maximale hypotheek zal verschillen tussen tijdelijke en vaste contracten, aangezien een bank de maximale hoogte van de hypotheek ook zal laten afhangen van de zekerheid waarmee een werknemer de jaarlijkse lasten kan dragen over de loopduur van de hypotheek. Deze zekerheid is hoger bij vaste contracten. Verder zal een tijdelijke werknemer meer kans maken op een (hogere) hypotheek als de werkgever een verklaring afgeeft waarin de intentie wordt geuit de werknemer in kwestie bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. Het verkrijgen van een dergelijke verklaring door de werknemer is ook een eis om in aanmerking te komen voor de Nationale Hypotheek Garantie.

8

Is het bekend welk percentage van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) er zelf voor kiest om parttime te werken?

Uit cijfers van het CBS blijkt dat er in het tweede kwartaal van 2011 in totaal 233 000 zzp’ers waren met een arbeidsduur van 35 uur of minder. Dit is 32 procent van het totaal aantal zzp’ers. Of hierbij sprake is van een vrije keuze of van een gebrek aan opdrachten is niet bekend.

9

Is er een verschil tussen het percentage economisch zelfstandige vrouwen tussen werknemers en zzp'ers?

CBS maakt onderscheid tussen de totale groep zelfstandigen (zowel met als zonder personeel) en werknemers met een vaste en flexibele arbeidsrelatie. Het aandeel economisch zelfstandige vrouwen is het hoogst onder werknemers met een vaste arbeidsrelatie (77%), gevolgd door zelfstandigen (51%) en werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (23%). Het is niet bekend welk aandeel van de vrouwelijke zzp’ers economisch zelfstandig is; er kan geen onderscheid worden gemaakt tussen zelfstandigen met en zonder personeel.

10

Hoeveel zzp'ers zijn er momenteel in Nederland? Welk percentage van de beroepsbevolking is dat?

Volgens CBS telde Nederland in het tweede kwartaal van 2011 in totaal 719 000 zzp’ers. Dit komt neer op 9,7 procent van de werkzame beroepsbevolking.

11

Welk percentage van de zzp'ers verzekert zich niet voor arbeidsongeschiktheid? Wat zijn de kenmerken ( werkterrein, sociaaleconomische status, opleiding, leeftijd, cultuur) van deze groep zzp'ers?

Uit verschillende onderzoeken in de afgelopen jaren is gebleken dat ongeveer de helft van de zelfstandigen een verzekering heeft tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. De meest relevante kenmerken die van belang zijn voor het al dan niet afsluiten van een verzekering, zijn de leeftijd en het inkomen van de zzp’er en de sector waarin de zzp’er actief is.

Zowel jongere als oudere zelfstandigen zijn minder vaak verzekerd. Uit onderzoek blijkt verder dat zzp’ers met een laag inkomen gemiddeld genomen vaker geen voorzieningen treffen dan zzp’ers met hoge inkomens. Daarnaast zijn ook zzp’ers in de hoogste inkomensklassen ondervertegenwoordigd. De keuze om een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten hangt tevens samen met de sector waarin iemand werkzaam is. Het percentage verzekerden is hoger in sectoren met een grotere kans op arbeidsongeschiktheid, zoals bijvoorbeeld de sector transport (75 procent). De zakelijke dienstverlening en overig scoren daarentegen met 29 procent het laagst qua percentage verzekerden.

12

Welk percentage van de zzp'ers bouwt geen aanvullend pensioen op? Wat zijn de kenmerken (werkterrein, sociaaleconomische status, opleiding, leeftijd, cultuur) van deze groep zzp'ers?

Uit diverse onderzoeken, en ook uit gegevens die de regering heeft geïnventariseerd in het kader van het onderzoek dat thans wordt verricht naar pensioen van zzp’ers3, blijkt dat ongeveer 50% van de zzp’ers geen pensioen opbouwt. Exclusief zzp’ers met een dusdanig laag inkomen dat voor hen het opbouwen van pensioen bovenop de AOW financieel niet interessant is, ligt dit percentage op ongeveer 40%.

Specifieke kenmerken van de groep zzp’ers die geen pensioen opbouwen, zijn niet exact bekend. De indruk bestaat dat op een aantal kenmerken de groep zzp’ers zonder pensioen verschilt van de totale groep zzp’ers. Dat geldt ten eerste wat betreft hun inkomen. Zo bouwen zzp’ers met een laag inkomen vaker geen pensioen op dan zzp’ers met een hoog inkomen. Dat is gegeven de AOW ook logisch. Daarnaast is in sommige sectoren het aandeel zzp’ers zonder pensioenopbouw bovengemiddeld (horeca / handel / reparatie, en overige dienstverlening) of juist lager dan gemiddeld (bouw).

13

Welk percentage van de zzp'ers had sinds 2008 jaarlijks een uitkering op grond van de WWB of het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ)? Is dit gestegen door de economische crisis? Wat zijn de kenmerken (werkterrein, sociaaleconomische status, opleiding, leeftijd, cultuur) van deze groep zzp'ers?

Zowel zelfstandigen met als zelfstandigen zonder personeel kunnen een beroep doen op het Bbz. In de cijfers wordt geen onderscheid gemaakt tussen beide groepen. Het aantal zelfstandigen dat een beroep doet op het Bbz is gestegen van 2 760 eind 2008 naar 3 745 eind 2010. Ook de in- en uitstroom is in die periode iets toegenomen.

Voor het duiden van de cijfers is van belang dat het Bbz zich zowel richt op starters (voor wie het Bbz een weg uit de uitkering is) als op gevestigden met tijdelijke financiële problemen. Uit een toename van het gebruik van het Bbz kan niet worden afgeleid dat de economische crisis hier debet aan is. Gegevens over het aantal voormalig zelfstandigen dat nu aangewezen is op de WWB of over achtergrondkenmerken van zelfstandigen in de WWB of het Bbz zijn niet beschikbaar.

14

Welk gedeelte van de 55-plussers en 60-plussers volgt een scholingstraject? Hoe is het volgen van scholing verdeeld over alle leeftijdscohorten?

Uit onderstaande tabel blijkt dat de deelname aan leven lang leren afneemt met de leeftijd. De categorieën ouder dan 55 jaar en ouder dan 60 jaar nemen het minste deel.

Tabel: Deelname Leven Lang Leren naar leeftijd 2009

Leeftijd

%

25 tot 30 jaar

31,4

30 tot 35 jaar

21,4

35 tot 40 jaar

18,2

40 tot 45 jaar

17,5

45 tot 50 jaar

15,1

50 tot 55 jaar

13,2

55 tot 60 jaar

9,7

60 tot 65 jaar

6,2

(Bron: CBS, Statline, 2011)

15

Hoeveel mensen in Nederland werken nu tijdelijk onder het minimumloon?

Er zijn geen actuele gegevens beschikbaar over het aantal mensen dat in Nederland onder het minimumloon werkt. De meest recente gegevens dateren uit een onderzoek uit 2008 en hebben betrekking op 2006. Bij een steekproef onder 2600 bedrijven met 53 000 werknemers in dienst bleek dat 0,3 procent van de werknemers minder dan het wettelijk minimumloon verdiende. Uit het onderzoek blijkt dat dit voornamelijk komt door technische oorzaken. Zo hangt de onderbetaling soms samen met verkeerde berekeningen in het bruto-netto traject. Ook is de onderbetaling soms het gevolg van het hanteren van een verkeerde normale arbeidsduur (men verdient in 40 uur het wml terwijl de normale arbeidsduur bijv. 36 uur is). Ook kan de onderbetaling veroorzaakt worden door het niet doorvoeren van de halfjaarlijkse verhoging van het minimumloon of de jeugdloonverhoging na de verjaardag. Daarnaast is er nog een beperkt deel overige oorzaken. Hierbij kan bijvoorbeeld inbegrepen zitten werkgevers die bewust te weinig betalen.

16

Hoeveel mensen werken in Nederland met loonkostensubsidie, omdat ze niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen?

In 2010 hebben bijna 3700 WW- en WGA-ontvangers werk gevonden met een loonkostensubsidie van het UWV. De UWV-loonkostensubsidie geldt voor één jaar.

In 2010 zijn 11 600 mensen een baan met een loonkostensubsidie van een gemeente gestart. De loonkostensubsidie die een gemeente verstrekt kan langer dan een jaar duren. In totaal waren er eind 2010 ruim 15 400 mensen werkzaam met een gemeentelijke loonkostensubsidie.

17

Hoe groot is de kans voor een werkgever op twee jaar loondoorbetaling bij ziekte voor een gemiddelde werknemer van 40 jaar?

Deze kans kan worden geschat aan de hand van het aantal WIA-aanvragen van werknemers in de leeftijdscategorie 35–45 jaar. Op een enkele uitzondering na doet elke werknemer die de loondoorbetalingsperiode doorloopt een WIA-aanvraag. Het percentage van de beroepsbevolking binnen de leeftijdscategorie 35–45 jaar dat in 2010 een WIA-aanvraag deed bedraagt 0,42%. Dit is ongeveer de kans voor een werkgever op twee jaar loondoorbetaling bij ziekte voor een gemiddelde werknemer van 40 jaar.

18

Hoe groot is de kans voor een werkgever op 2 jaar loondoorbetaling bij ziekte bij een gemiddelde werknemer van 55 jaar?

Deze kans kan wordt geschat aan de hand van het aantal WIA-aanvragen van werknemers in de leeftijdscategorie 45–65 jaar. Op een enkele uitzondering na doet elke werknemer die de loondoorbetalingsperiode doorloopt een WIA-aanvraag. Het percentage van de beroepsbevolking binnen de leeftijdscategorie 45–65 jaar dat in 2010 een WIA-aanvraag deed bedraagt 0,79%. Dit is ongeveer de kans voor een werkgever op 2 jaar loondoorbetaling bij ziekte bij een gemiddelde werknemer van 55 jaar.

19

Hoe wil de regering het recht van ouders in de kinderopvang versterken, zodat ouders meer rechten hebben om in verweer te komen tegen kinderopvangorganisaties die meer uren berekenen dan ouders feitelijk afnemen? Wanneer gaat de regering hierover de Kamer informeren?

Per 2013 wordt geregeld dat een overeenkomst tussen een ouder en een kindercentrum (of gastouderbureau) geen beding mag bevatten dat de ouder verplicht tot betaling van uren waarin het kindercentrum gesloten is of waarin onderwijs wordt gegeven. Hiermee krijgen ouders en oudercommissies een handvat om af te dwingen dat ondernemers geen uren in rekening brengen waar zij geen gebruik van kunnen maken. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding dat in 2012 aan uw Kamer zal worden aangeboden.

20

In hoeverre worden alle medewerkers in de kinderopvang getraind in het herkennen, signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling?

Ondernemers zijn verplicht een Protocol kindermishandeling te hanteren en ervoor te zorgen dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de inhoud ervan. Als het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking is getreden, moet het protocol voldoen aan de eisen van de meldcode kindermishandeling. De GGD toetst hierop. De verwachting is dat het wetsvoorstel in 2012 in werking treedt. Over 2011 en daarna zal het vanwege de ingebruikname van de Gemeenschappelijke Inspectieruimte (GIR) mogelijk zijn om een landelijk beeld van de naleving van deze wettelijke plicht te laten zien.

21

Kunt u een overzicht geven, per inkomenscategorie, hoeveel een gezin maandelijks of op jaarbasis meer moeten betalen aan kinderopvangtoeslag in 2012, 2013, 2014 en 2015 ten opzichte van het jaar 2011?

In onderstaand overzicht wordt uitgegaan van de uitgaven voor ouders in € per maand bij 2 dagen dagopvang voor 2 kinderen onder de 4 jaar. Deze situatie benadert het gebruik van kinderopvang voor een gemiddeld gezin. De uitgaven voor 2014 en 2015 zijn gelijk aan 2013, gegeven de voorgenomen maatregelen.

 

Verzamel-inkomen 2011 (€)

Uitgaven 2011

Uitgaven 2012

Uitgaven 2013

Mutatie 2012 t.o.v 2011

Mutatie 2013 t.o.v 2012

Minimum

19 000

67

88

103

22

15

Modaal

35 000

116

153

168

37

15

2 x modaal

70 000

257

338

353

82

15

2,5 x modaal

85 000

332

435

450

103

15

3,5 x modaal

135 000

424

523

714

99

191

22

Hoeveel middelen krijgen gemeenten voor kinderopvang op sociaal medische indicatie?

Er is een budget van circa € 28 miljoen beschikbaar gesteld aan de gemeenten in het gemeentefonds, om een regeling te treffen voor ouders die om sociale of medische redenen kinderopvang nodig hebben.

23

Hoeveel middelen besteden gemeenten gemiddeld aan kinderopvang op sociaal medische indicatie?

Sociaal medische indicatie is gemeentelijk beleid. De gemeenten bepalen dan ook zelf hoeveel budget zij hiervoor beschikbaar stellen. Er zijn geen cijfers bekend over het gemiddeld budget van de gemeenten voor sociaal medische indicatie.

24

Hoe vaak is er kinderopvang op sociaal medische indicatie afgegeven door de gemeenten in 2009, 2010 en 2011?

Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak sociaal medische indicatie is afgegeven door de gemeenten. De sociaal medische indicatie is gemeentelijk beleid.

25

Wanneer ontvangt de Kamer conform de toezegging van de minister-president bij de algemene beschouwingen het plan om een substantieel aantal mensen met een arbeidsbeperking in dienst van reguliere werkgevers te krijgen?

Bij de algemene beschouwingen 2012 is door de regering aangegeven dat er door werkgevers, maar ook door leden van de Kamer, gesprekken worden gevoerd om hierover afspraken te maken. De regering gaat er vanuit dat bij de begrotingsbehandeling SZW in december a.s. meer bekend zal zijn.

26

In de internetbijlage op bladzijde 6 staat onder nummer 9 een kasschuif Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Kan de regering nader ingaan op deze kasschuif? Betekent deze kasschuif dat er in 2012 een bezuiniging is ingeboekt, die in de jaren daarna gerealiseerd moet worden, zodat in 2012 het uitgavenplafond niet wordt overstegen?

Van de bekostiging van de Wajong aan het UWV in 2012 is € 414 miljoen een jaar naar voren gehaald. Er is geen sprake van een bezuiniging, de kasschuif is intertemporeel budgettair neutraal. Hierdoor stijgen de uitgaven van SZW in 2011 en dalen de uitgaven van SZW in 2012. De kasschuif wordt gedaan om het totale budgettaire beeld van het Rijk in 2012 te ontlasten zodat zowel in 2011 als in 2012 de uitgaven binnen de kaders blijven.

27

Kan de regering bij de tabellen «budgettaire gevolgen van beleid» toelichten – in het geval reeksen op nul zijn gezet – wat er met deze budgetten is gebeurd? Zijn deze overgeheveld naar andere artikelen? Komen deze zaken te vervallen? Is sprake van beleidswijziging?

In de tabellen «budgettaire gevolgen van beleid» zijn om verschillende redenen reeksen op nul gezet. In vrijwel alle gevallen zijn de bijbehorende budgetten overgeheveld naar andere artikelen:

  • Naar aanleiding van het regeerakkoord en de doorvertaling daarvan in de begroting zijn enkele operationele doelstellingen samengevoegd, toegevoegd of vervallen. Deze wijzigingen worden toegelicht in de leeswijzer op pagina 4 van de begroting. De bijbehorende budgetten zijn – voor zover aanwezig – overgeheveld naar andere artikelen. In de toelichting op de budgettaire tabellen wordt aangeven naar welk artikel de budgetten zijn overgeheveld.

  • Vooruitlopend op de besluitvorming over de Wet Werken Naar Vermogen (WWNV) zijn de programma-uitgaven met betrekking tot de sociale werkvoorziening (WSW) vanaf 2013 overgeheveld vanuit artikel 48 naar artikel 47. De reeksen in artikel 48 staan derhalve vanaf 2013 op nul.

  • In verband met de rijksbrede invoering van de nieuwe begrotingspresentatie «Verantwoord Begroten» zijn vanaf 2012 alle apparaatsuitgaven overgeheveld vanuit de beleidsartikelen naar het nieuwe artikel 96 «Apparaatsuitgaven kerndepartement». In de beleidsartikelen staan derhalve vanaf 2012 de reeksen van de apparaatsuitgaven op nul.

  • Tot slot is er in enkele gevallen sprake van aflopende regelingen. In dat geval worden er voor de betreffende regelingen geen uitgaven meer gedaan en staan de reeksen derhalve vanaf dat moment op nul. In de toelichting op de budgettaire tabel wordt hiervan melding gemaakt.

28

Wanneer kan de Kamer de meting van de informatie over de naleving van de re-integratieverplichtingen verwachten? De inzet van re-integratiemiddelen dient selectief en vraaggericht te gebeuren. Kan de regering nader toelichten wat de regering daaronder verstaat?

In het Plan van Aanpak re-integratie (TK 2008–2009, 28 719, nr. 60) zijn de begrippen selectiviteit en vraaggerichtheid als volgt omschreven: «Bij een selectiever re-integratiebeleid gaan uitvoerders nog beter beoordelen of en zo ja welke ondersteuning nodig is om iemand zo snel mogelijk aan de slag te helpen. De uitvoering zal duidelijke handvatten ontwikkelen en gebruiken over wat in welke gevallen wel en niet werkt. Re-integratie gaat niet alleen over cliënten, maar ook over werkgevers die hen in dienst moeten nemen. De ketenpartners zullen zich meer op werkgevers focussen en re-integratie steeds meer vraaggericht inzetten. De arbeidsmarkt en de vraag van werkgevers naar werknemers zijn daarbij leidend.» Dit geldt nog onverkort.

De uitvoeringsverantwoordelijkheid van de re-integratie is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Dit betekent dat op dat niveau wordt beoordeeld of iemand zich voldoende inspant om te re-integreren en opgelegde maatregelen eenduidig worden geregistreerd. Alleen deelneming aan een re-integratietraject is daarvoor niet voldoende. Vanwege de subjectieve component heeft onderzoek naar een objectieve meetmethode over de naleving van de re-integratieverplichtingen niet geleid tot een bruikbare methode. In overleg met de VNG en het CBS zal worden nagegaan of relevante data m.b.t. opgelegde maatregelen beschikbaar kunnen komen. Bezien wordt of dit tot een kengetal leidt dat in komende jaren in de begroting kan worden opgenomen.

29

Aangegeven wordt dat de kengetallen «melden samenwonen» nog niet zijn omgevormd tot indicatoren ondanks de toezegging tijdens de begrotingsbehandeling 2011 en dat dit eveneens geldt voor de meting van de informatie over de naleving van re-integratieverplichtingen. Wanneer kan de Kamer dit wel verwachten?

In de begroting 2012 is gedeeltelijk voldaan aan de toezegging die is gedaan bij de begrotingsbehandeling 2011, door indicatoren met streefwaarden op te nemen bij de nalevingniveaus melden van inkomsten. De toezegging had ook betrekking op de kengetallen melden samenwonen en naleving van re-integratieverplichtingen. Deze kengetallen zijn nog niet omgevormd tot indicatoren, omdat duidelijk is geworden dat de berekeningsmethodiek van deze informatie nog niet voldoende is uitontwikkeld. Op dit moment kan nog niet worden aangegeven wanneer deze kengetallen wel tot indicatoren kunnen worden omgevormd.

30

Kan de regering de ontwikkelingsvisie geven op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) voor Caribisch Nederland?

Op het terrein van SZW is de bestaande Nederlands Antilliaanse wetgeving leidend geweest voor de wetgeving die vanaf 10 oktober 2010 geldt in Caribisch Nederland. Uitgangspunt van het SZW-beleid voor Caribisch Nederland is steeds geweest dat de economie en de samenleving de veranderingen aan moeten kunnen. Dit heeft bijvoorbeeld nadrukkelijk een rol gespeeld bij de afweging inzake de hoogte van het minimumloon en de uitkeringen en bij de vraag in hoeverre de wetgeving op het terrein van arbeidsomstandigheden moet worden aangescherpt. De nieuw ontstane situatie is het vertrekpunt voor verdere verbetering, waarbij het van belang is de ervaringen die nu in de uitvoering worden opgedaan, te betrekken.

In het bestuurlijk overleg dat de delegaties van Bonaire, Sint Eustatius, Saba en Nederland d.d. 18 april 2010 hebben gevoerd is een gezamenlijk streven uitgesproken «om minimumloon, AOV en onderstand in de toekomst verder te verbeteren binnen de randvoorwaarden van economische draagkracht, evenwichtige sociale verhoudingen, specifieke omstandigheden per eiland en budgettaire mogelijkheden binnen Nederland». Het zoeken naar mogelijkheden voor verdere ontwikkeling is daarmee een belangrijk issue geworden op de agenda van het overleg met de bestuurscolleges. De focus ligt hierbij op de ontwikkeling op het sociaaleconomische vlak (zie vraag en antwoord 31).

31

Welke maatregelen gaat de regering treffen zodat Caribisch Nederland zich verder sociaal-economisch kan ontwikkelen?

De sociaaleconomische ontwikkeling van Caribisch Nederland vergt een integrale aanpak, waarin zaken als arbeidsmarktprojecten, kinderopvang, huisvesting en scholing een plaats hebben. De eilandbesturen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren van deze «integrale aanpak». Vanuit Nederland worden de eilandbesturen ondersteund bij het vormgeven van deze aanpak. Op Bonaire en Sint Eustatius zijn workshops georganiseerd met lokale betrokkenen vanuit overheid en bedrijfsleven, om input te verzamelen voor een integrale aanpak. Op Bonaire zijn in mei 2011 SEI-projecten (Sociaal Economisch Initiatief) gestart om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Op Sint Eustatius is zeer recent het startschot gegeven voor twee vraaggerichte werkgelegenheidsprojecten.

Vanuit Nederland wordt ondersteuning gegeven om in deze projecten te experimenteren met een zo integraal mogelijke aanpak. Dit gebeurt onder meer door te ondersteunen in het opzetten van lokale structuren, het leggen van benodigde verbindingen, ontwikkelen van een werkgeversbenadering en deskundigheidsbevordering. SZW beziet bovendien samen met een aantal collega-departementen de mogelijkheid om op de relevante beleidsdomeinen zowel inhoudelijk als financieel de samenwerking te intensiveren, om daarmee het effect van zowel het beleid als de financiële middelen te vergroten.

32

Hoeveel bedraagt het re-integratiebudget van gemeenten?

De gemeenten ontvangen in 2012 een participatiebudget van € 992 miljoen. In het Participatiebudget zijn het flexibel re-integratiebudget (€ 722 miljoen) en de middelen voor inburgering (€ 160 miljoen) en volwasseneneducatie (€ 110 miljoen) gebundeld.

33

Hoeveel bedraagt het re-integratiebudget van het UWV?

UWV beschikt in 2012 over een re-integratiebudget van € 286 miljoen voor de inkoop van re-integratietrajecten en voorzieningen voor arbeidsgehandicapten. Per 1 januari 2012 eindigt het ter beschikking stellen van budget voor re-integratie van WW-ers. Om te voorkomen dat in 2012 nog gestart wordt met nieuwe re-integratieactiviteiten, is overeengekomen dat UWV vanaf 1 oktober 2011 geen nieuwe aanvragen voor de inkoop van re-integratiedienstverlening in behandeling neemt. Voor de uitfinanciering in 2012 van voor 1-1-2012 gestarte WW re-integratieactiviteiten is in de begroting van SZW € 3 miljoen beschikbaar.

34

Hoe is de besparing van twee miljard per jaar op de lange termijn van de Wet werken naar vermogen opgebouwd? Kan de regering in een tabel het verloop van de besparingen toelichten?

De besparing op de lange termijn van de Wet werken naar vermogen bedraagt circa € 1,85 miljard, zoals ook aangegeven in de hoofdlijnennotitie werken naar vermogen (Kamerstukken II, 2010–2011, 29 544, nr. 297). Deze besparing is opgebouwd uit de effecten van de beperking van de Wajong tot mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, de beperking van de toegang tot de Wsw van mensen die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken en de korting op het gebundelde re-integratiebudget. In 2015 bedraagt de besparing vanwege deze maatregelen € 800 miljoen. Dit is inclusief de besparingen als gevolg van de herindeling van het zittend bestand Wajong en de uitkeringsverlaging per 2014 voor Wajongers die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn.

Daarnaast is sprake van samenloop van de Wet werken naar vermogen met de maatregel die de regering neemt op het terrein van de algemene heffingskorting (geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon). Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord op vraag 39.

35

Op bladzijde 6 staat de aanpassing van fiscale faciliteiten bij het pensioenakkoord genoemd. Het pensioenakkoord wordt nu uitgewerkt. Kan de regering een overzicht geven van alle fiscale maatregelen?

  • Als gevolg van het pensioenakkoord wordt het AOW-pensioen verhoogd, gefinancierd door het afbouwen van de Mogelijke Koopkrachttegemoetkoming voor Ouderen (MKOB) en de ouderenkorting.

  • Er komt vanaf 2020 een nieuwe ouderenkorting, specifiek gericht op lage inkomens.

  • De richtleeftijd binnen het Witteveenkader wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting en in 2013 verhoogd naar 66 jaar en in 2015 naar 67 jaar.

  • De opbouwruimte in de derde pijler (bv lijfrente) en de fiscale oudedagsreserve worden beperkt in lijn met de aanpassing van het Witteveenkader.

36

Waarom valt buitenschoolse opvang in vakanties ook onder de 70%-regeling?

Er wordt een koppeling tot stand gebracht tussen toeslaguren en gewerkte uren. Deze koppeling geldt op jaarbasis. Over een jaar genomen moeten de toeslaguren in verhouding staan tot de gewerkte uren. Het uitzonderen van schoolvakanties zou deze koppeling doorbreken. Van ouders mag worden verwacht dat zij hun eigen vakantie zo veel mogelijk zullen afstemmen op de vakantie van hun kinderen. Ouders zullen kritisch moeten kijken naar het aantal uren dat zij contracteren. Als zij dat doen, dan zou de norm van 70% voldoende ruimte moeten bieden (zie ook de brief van 9 november jl.).

37

Is de regering voornemens de beoogde beleidseffecten van de grote hervormingen op te nemen in de begroting voor 2013? Kan de regering daarbij nulmetingen geven en streefwaarden voor de komende begrotingsjaren? Kan de regering dit bijvoorbeeld doen ten aanzien van de vergrote arbeidsdeelname van uitkeringsgerechtigden, de effectieve bestrijding van fraude, arbeidsmigratie en de vereenvoudiging van het aantal kindregelingen?

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie inzake de motie Pechtold cs. zijn alle maatregelen uit het Regeerakkoord verwerkt in de reguliere begrotingscyclus. Veelal betekent dit dat de maatregelen in de betreffende begrotingsartikelen zijn opgenomen. Bij de artikelen wordt aangegeven wat de beoogde beleidseffecten zijn en worden waar mogelijk kengetallen en indicatoren inclusief streefwaarden vermeld. In de beleidsagenda zijn de prioriteiten op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vanuit het Regeerakkoord weergegeven, onder andere ook de zaken die SZW raken vanuit de 17 hervormingen. Dit betreft de verhoging van de pensioenleeftijd en de Wet Werken naar Vermogen. Overigens zal de herziening van de begroting in het kader van Verantwoord Begroten naar verwachting leiden tot een andere opzet van de beleidsinformatie in de begroting 2013. De Kamer is hierover geïnformeerd door de minister van Financiën (Kamerstukken II, 2010–2011, 31 865, nr. 26).

38

Op bladzijde 6 van de begroting staat dat het pensioenakkoord leidt tot vier miljard lagere overheidsuitgaven en op bladzijde 8 staat dat de oudedagsvoorziening toekomstbestendig wordt gehouden door de verhoging van de pensioenleeftijd. Kan de regering toelichten met hoeveel euro de kosten voor de AOW toe tussen nu en 2020 en 2040 toeneemt? In hoeverre vormt het pensioenakkoord een oplossing voor dit gat? Hoeveel geld loopt de regering nu, in 2020 en in 2040 mis doordat ouderen geen AOW-premie betalen? In hoeverre zou fiscalisering van de AOW een oplossing vormen voor dit gat?

Op dit moment bedragen de uitkeringslasten AOW ruim € 30 miljard per jaar. In 2020 zal dat, bij ongewijzigd beleid, bijna € 40 miljard zijn, en in 2040 ca. € 50 miljard. Iedere verhoging van de AOW-leeftijd met één jaar levert een structurele besparing op de AOW-uitkeringslasten op van € 2 à 2,5 miljard per jaar. Een deel van deze besparing wordt weer teniet gedaan door hogere uitgaven aan andere sociale zekerheidsregelingen, die immers ook doorlopen tot de hogere pensioenleeftijd. Deze weglek bedraagt naar verwachting 25 tot 35% van de besparing.

Overigens heeft een verhoging van de AOW-leeftijd ook buiten de SZW-begroting om gevolgen voor de overheidsfinanciën. Het gaat dan bijvoorbeeld om de effecten op de loon- en inkomstenbelasting, de aftrekbaarheid van de pensioenpremies en de werkgelegenheid. Het effect komt tot uitdrukking in het houdbaarheidseffect van verhoging van de pensioenleeftijd. In de studie «Vergrijzing verdeeld» uit 2010 heeft het CPB berekend dat er sprake is van een houdbaarheidstekort van 4½% van het bruto binnenlands product (bbp). Verhoging van de pensioenleeftijd conform het pensioenakkoord verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 0,7% bbp. Het bbp bedraagt momenteel ruim € 600 miljard.

Volledige fiscalisering van de AOW verbetert volgens het CPB de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 0,4% bbp en zou dus minder van het gat dekken.

39

De maatregelen in het kader van de Wet werken naar vermogen leveren op lange termijn 1,85 miljard op. In het regeerakkoord is naast deze maatregel ook het gevolg van het wetsvoorstel geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon ingeboekt. De samenloop van deze beide maatregelen heeft een extra opbrengst, zo is vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Heeft de regering bij de begroting voor 2012 rekening gehouden met de extra besparingen als gevolg van deze samenloop?

De samenloopeffecten van het wetsvoorstel geleidelijke afbouw heffingskorting in het referentieminimumloon en Werken naar Vermogen zijn tot en met 2016 verwerkt in de begroting 2012. Dit geldt ook voor de samenloop van de inwonende maatregel WWB met Werken naar Vermogen. Deze effecten zijn op de korte termijn beperkt in omvang en zijn reeds verwerkt in de plussen en minnen in de uitgaven van de sector sociale zekerheid en arbeidsmarkt (SZA) en niet beschikbaar om uit te geven. De combinatie van deze maatregelen levert volgens de huidige inzichten op de lange termijn (in 2045) mogelijk een extra houdbaarheidswinst op van € 0,35 miljard. Dit betreft echter onzekere effecten op de lange termijn. Daarbij dient aangetekend te worden dat kleine negatieve afwijkingen in de veronderstelde toekomstige ontwikkeling deze houdbaarheidswinst snel kan doen verdwijnen en omgekeerd.

40

Kan de regering een overzicht geven van de sanctiebedragen, die per 1 juli 2012 voor fraude van burgers en bedrijven omhoog gaan?

Het wetsvoorstel waarin het voorgenomen aangescherpte sanctiebeleid zijn beslag krijgt ligt nu voor advisering bij de Raad van State. Met het wetsvoorstel wordt zowel het beleid voor burgers als het beleid naar bedrijven aangescherpt. Burgers die met hun uitkering frauderen kunnen binnen het nieuwe beleid een boete van maximaal 100% van het benadelingsbedrag tegemoet zien. Voor bedrijven geldt dat de boetes verhoogd worden. Bij recidive door bedrijven wordt de boete verdubbeld en bij herhaalde recidive wordt de boete verdrievoudigd.

41

Welke budgetten zijn beschikbaar voor de van-werk-naar-werk bonus. Welke budgetten zijn beschikbaar voor intersectorale scholing? Op welke manier compenseert de regering de sociale partners voor extra inzet?

De regering gaat afspraken maken met de sociale partners over hun inzet op het terrein van intersectorale scholing en van-werk-naar-werk. Afhankelijk van de realisatie van concrete afspraken zal de regering de sociale partners hierin financieel tegemoet komen. In het Algemeen Overleg over het vitaliteitspakket op 5 oktober jl. is toegezegd om binnen een half jaar over de nadere uitwerking van deze afspraken te rapporteren. Daarbij zal ook worden ingegaan op de mate en wijze van financiële compensatie aan de sociale partners.

42

Kan de regering een overzicht verstrekken van de toenemende AOW-uitgaven in de komende jaren (tot 2040)?

Zie vraag 38.

43

Welke maatregelen worden getroffen om het aanpassingsvermogen en de mobiliteit binnen de arbeidsmarkt te verbeteren?

Binnen het vitaliteitspakket heeft de regering een aantal maatregelen getroffen om het aanpassingsvermogen en de mobiliteit binnen de arbeidsmarkt te verbeteren. Er zullen mobiliteitsbonussen geïntroduceerd worden voor werkgevers voor het aannemen van oudere uitkeringsgerechtigden en voor werknemers van 55 jaar en ouder. De regering stimuleert sociale partners om intersectorale scholing te faciliteren en is bereid dit financieel te ondersteunen. Verder wordt sociale partners gevraagd een Van-Werk-Naar-Werk budget (individueel opeisbaar recht op middelen voor bijvoorbeeld scholing bij ontslag) te introduceren in CAO’s. De regering komt sociale partners hiervoor financieel tegemoet.

44

Welke maatregelen worden genomen om het arbeidsaanbod in de tekortsectoren te vergroten?

In de bedrijfslevenbrief, de strategische agenda voor het hoger onderwijs en wetenschap en het actieplan MBO noemt de regering diverse maatregelen om de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren en het aantal jongeren dat kiest voor een baan of opleidingsrichting in een van de tekortsectoren te vergroten.

In de bedrijfslevenbrief is aangekondigd dat de topsectoren elk met een human capital agenda voor de langere termijn naar buiten komen. Deze human capital agenda’s bevatten o.a. een analyse van de behoefte aan human capital in de topsector, een gezamenlijke visie op het onderwijs en afspraken over bijdragen van onderwijs en bedrijfsleven aan de uitvoering van de agenda. Daarnaast heeft de regering de topsectoren gevraagd een Masterplan Bètatechniek op te stellen. Met dit masterplan worden de activiteiten uit de human capital agenda’s afgestemd en zal ook specifieke aandacht zijn voor vakkrachten en middelbaar en lager opgeleide technici. Daarnaast wordt binnen het vitaliteitspakket intersectorale scholing gestimuleerd en financieel ondersteund door de regering.

45

Welke maatregelen worden getroffen om de focus gericht op bescherming bij het behouden van een baan te verplaatsen naar een focus gericht op bescherming bij het behouden van werk?

De in het antwoord op vraag 43 geschetste maatregelen hebben alle betrekking op het vergroten van de kansen om elders nieuw werk te vinden, en daarmee op de werkzekerheid. Door het vitaliteitspakket verschuift de focus van baanzekerheid naar werkzekerheid.

46

De AOW-uitgaven nemen in deze kabinetsperiode toe met 3,7 miljard. Met hoeveel nemen de belastinginkomsten over het aanvullende pensioen toe in deze kabinetsperiode?

De AOW-uitgaven stijgen met 3,7 miljard van 2011–2015 en de stijging is volledig het gevolg van de volumegroei. Nominale stijgingen zijn niet meegenomen in dit cijfer.

De belastinginkomsten over het aanvullende pensioen zijn niet afzonderlijk bekend maar globaal wordt aangenomen dat het gemiddelde aanvullende pensioen ongeveer even groot is als de AOW. Aannemende dat het marginale tarief voor het aanvullende pensioen ongeveer 32% bedraagt zal de belasting- en premie-opbrengst over het aanvullende pensioen toenemen met 1 miljard over deze periode (32% van 3,7 miljard).

47

Kan de regering de arbeidsparticipatie per leeftijdscohort (bijvoorbeeld van 10 jaar) toelichten? Kan de regering daarnaast een overzicht geven over de arbeidsdeelname van niet-westerse allochtonen en gedeeltelijk arbeidsgeschikten?

Netto arbeidsparticipatie naar leeftijd en herkomst in 2010
 

Totaal

Autochtonen

Westerse allochtonen

Niet-westerse allochtonen

15 tot 25 jarigen

37,7%

40,5%

32,9%

26,7%

25 tot 35 jarigen

83,5%

88,2%

79,6%

64,0%

35 tot 45 jarigen

82,6%

85,6%

79,3%

66,0%

45 tot 55 jarigen

78,7%

80,8%

76,5%

62,1%

55 tot 65 jarigen

48,7%

49,3%

48,0%

40,9%

15 tot 65 jarigen

67,1%

69,4%

64,7%

52,8%

Bron: CBS, Statline, cijfers voor 2010

De arbeidsparticipatie van jongeren van 15 tot 25 jaar is lager dan de gemiddelde arbeidsparticipatie. De oorzaak hiervan is dat een groot deel van deze groep nog op school zit of studeert.

De arbeidsparticipatie van ouderen van 55 tot 65 jaar is ook lager dan gemiddeld. Een groot deel van de ouderen is uitgetreden of met vervroegd pensioen. Daarnaast is een relatief groot deel van de ouderen arbeidsongeschikt.

De arbeidsparticipatie van niet-westerse allochtonen is lager dan de participatie onder autochtonen en westerse allochtonen. Zie ook vraag 49 en 149.

Een deel van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten participeert op de arbeidsmarkt. Hierover zijn aparte gegevens beschikbaar van het UWV. Volgens de tweede Wajongmonitor van het UWV werkte in 2010 bijna 25% van de Wajongers. Volgens de Monitor Arbeidsbeperkten en Werk van het UWV ontving 54% van de personen die eind 2009 een gedeeltelijke WGA uitkering hadden inkomen uit een dienstverband, van de volledige WGA’ers is dit 15%.

48

Kan de regering inzichtelijk maken welke stappen de regering onderneemt om de mismatch op de arbeidsmarkt aan te pakken?

De regering neemt een aantal maatregelen om het aanbod van arbeid beter aan te laten sluiten bij de vraag naar arbeid. Dit gebeurt in generieke zin door scholing en mobiliteit te stimuleren, zoals via het vitaliteitspakket. Door scholing verwerven werknemers de competenties die aansluiten bij de veranderende arbeidsvraag. Door arbeidsmobiliteit ontstaat arbeidsmarktdynamiek, die er aan bijdraagt dat mensen terecht komen op plekken waar ze het hardste nodig zijn en waar hun talenten het beste tot hun recht komen.

Daarnaast neemt de regering in het kader van de strategische agenda voor het hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap, het actieplan MBO en het topsectorenbeleid maatregelen om de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren. Dit is in het antwoord op vraag 44 nader toegelicht.

Voor de groep jongeren die niet automatisch doorstromen naar de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld vanwege psychische, sociale of fysieke beperkingen, is coördinatie op de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt extra belangrijk. Voor de SZW begrotingsbehandeling ontvangt de Kamer hierover een brief.

49

De arbeidsdeelname van vrouwen en 55-plussers groeit weliswaar, maar blijft nog achter bij de gemiddelde arbeidsdeelname. Dit laatste geldt ook voor de arbeidsdeelname van niet-westerse allochtonen en gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Kan de regering specifiek per groep toelichten welke maatregelen worden genomen om de arbeidsdeelname van deze groepen te vergroten? Wat is de reden dat de arbeidsparticipatie van etnische minderheden terugloopt. Stijgt dit bij de WW of WWB met eenzelfde percentage?

De regering vindt het belangrijk dat iedereen op de arbeidsmarkt participeert. Er wordt echter geen doelgroepenbeleid gevoerd. Er zijn verschillende maatregelen om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals het verhogen van de arbeidskorting, de combinatiekorting en het geleidelijk afschaffen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. De Wet werk en bijstand wordt activerender gemaakt. Om de participatie onder ouderen nog meer te bevorderen heeft de regering het vitaliteitspakket gepresenteerd gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers en het vergroten van de duurzame inzetbaarheid van werkenden.

Tenslotte, wordt op 1 januari 2013 de Wet Werken naar Vermogen (WWNV) ingevoerd om de kansen van gedeeltelijk arbeidsgeschikten te vergroten. Deze nieuwe wet geldt straks voor alle mensen met arbeidsvermogen die nu nog gebruik maken van de bijstand, de Wajong of de sociale werkvoorziening. De regering stelt gemeenten met de nieuwe WWNV in staat een samenhangende aanpak te ontwikkelen voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Gemeenten krijgen het instrument loondispensatie ter beschikking om de toegang van mensen tot de arbeidsmarkt te verbeteren. De gemeente kan dit instrument inzetten voor degenen die behoren tot de groep binnen de WWNV die niet in staat zijn zelfstandig 100% van het wettelijk minimumloon te verdienen.

Teruglopen arbeidsparticipatie etnische minderheden

Als gevolg van de recessie is de (netto) arbeidsparticipatie van alle bevolkingsgroepen gedaald. Gemiddeld daalde de arbeidsparticipatie in 2009 en 2010 met 0,4 respectievelijk 0,7 procentpunt. De arbeidsparticipatie van etnische minderheden daalde met 1,7 respectievelijk 2,4 procentpunt, zie vraag 149 voor oorzaken. In 2009 en 2010 is de werkloosheid gemiddeld gestegen met 1,0 respectievelijk 0,6 procentpunt. De stijging van de werkloosheid onder etnische minderheden was groter (2,0 respectievelijk 1,7 procentpunt), in lijn met de wat grotere daling van de arbeidsparticipatie van etnische minderheden. De relatieve stijging van etnische minderheden was in de WW iets kleiner dan gemiddeld en in de WWB iets groter.

50

Werkzoekenden uit de Europese Unie hebben toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt, maar zij moeten wel in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, stelt de regering. Kan de regering toelichten welke maatregelen worden genomen zodat deze EU-onderdanen geen langer aanspraak kunnen gaan maken op de WWB? Welke maatregelen is de regering voornemens te nemen in het kader van de aanspraak op andere socialezekerheidswetten?

EU burgers die naar Nederland komen om hier naar werk te zoeken, behoren niet tot de kring rechthebbenden van de WWB en hebben daarom geen aanspraak op bijstand. Dit is –onder verwijzing naar de Richtlijn 2004/38/EG – al geregeld in artikel 11 WWB.

De regering onderneemt in het kader van de uitvoering van het regeerakkoord een groot aantal maatregelen, die ook gevolgen kunnen hebben voor burgers uit andere EU-landen die hier werken of hier werkloos zijn geworden.

Op dit moment bereidt het kabinet een wijziging voor van de WWB voor die erin voorziet dat de gemeente, bij redelijke twijfel over de vraag of een beroep op bijstand al dan niet gevolgen heeft voor het verblijfsrecht,  een bijstandsuitkering aan een EU-burger (of derdelander) pas toekent, nadat de IND heeft vastgesteld dat de betreffende persoon rechtmatig in Nederland verblijft.

Voorts attendeert de regering specifiek op haar voornemen om een arbeidsverledeneis in te voeren in de ZW (voor zover de ZW die is gerelateerd aan het laatstverdiende loon) en aan de dereguleringsvoorstellen SVB waarbij naar de zeer kleine AOW-pensioenen wordt gekeken. Aanpak van kruimelpensioenen grijpt mede aan bij niet-ingezetenen die gedurende korte duur in Nederland werkzaam zijn. De regering verwijst naar de eerdere brief van 14 maart 2011 aan de TK over de taakstelling (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 500 XV, nr. 75).

51

De regering geeft aan maatregelen te treffen waardoor sociale bescherming blijvend kan worden geboden wie dat echt nodig heeft. Kan de regering nader toelichten op wie de regering dan doelt?

Vanwege de verslechterde overheidsfinanciën en de vergrijzing wil de regering de sociale bescherming uitsluitend richten op mensen die dat echt nodig hebben. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de Wajong, die uitsluitend wordt gereserveerd voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. En in de WSW wil de regering bijvoorbeeld alleen mensen toelaten die niet bij een reguliere werkgever aan de slag kunnen.

52

Kan de regering toelichten in hoeverre het onbenut arbeidspotentieel matcht met de vraag op de arbeidsmarkt anno 2011 en verder?

De samenstelling van de toekomstige vraag op de arbeidsmarkt wordt getekend door een aantal structurele ontwikkelingen. De structuur van onze economie en arbeidsmarkt zullen als gevolg van de internationale concurrentie veranderen. De komende jaren komen er naar verwachting vooral banen bij in het uitzendwezen, zakelijke dienstverlening, zorg, ICT en welzijn. Daarentegen verdwijnen er naar verwachting banen in sectoren als de financiële dienstverlening, de industrie en bouw. De banengroei bestaat uit: vervangingsvraag (gevolg van vertrek ouderen in vergrijzende sectoren) en de uitbreidingsvraag (nieuwe werkgelegenheid). De vergrijzing doet zich vooral voor in sectoren als de financiële dienstverlening, openbaar bestuur, overheid en onderwijs. Dit beeld loopt door in de verwachtingen voor de komende decennia. Daarin zullen commerciële dienstverlening en zorg de groeiende sectoren zijn en de industrie, landbouw en bouw verder krimpen.

Nederland wil een kenniseconomie zijn en dat vraagt in toenemende mate om geschoolde arbeid. De veranderende arbeidsmarktstructuur en de groeiende vraag naar geschoolde arbeid zorgen ervoor dat banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt onder druk komen te staan.

Het ontsluiten van het huidige onbenutte arbeidspotentieel kan deels helpen bij het tegemoet komen aan de veranderende arbeidsvraag. Met name onder vrouwen is er nog onbenut arbeidspotentieel met een hoge opleiding en met kwalificaties die aansluiten op de arbeidsvraag. Voor de aansluiting tussen vraag en

aanbod in de toekomst is het tot slot van belang dat de opleiding van schoolverlaters aansluit bij de arbeidsvraag en dat werknemers tijdens hun loopbaan mobiel zijn en zich blijven scholen.

Zie ook vraag 44.

53

Kan de regering toelichten of de regering inmiddels afspraken heeft kunnen maken met gemeenten over de Wet werken naar vermogen? Kan de regering inzichtelijk maken wat de gevolgen zijn als de Wet werken naar vermogen niet in overeenstemming met gemeenten wordt ingevoerd?

Gemeenten steunen de richting die de regering kiest met de WWNV. De VNG heeft dat eerder al aangeven in bijvoorbeeld de brief van 5 augustus 2010 aan de informateur. Hierin schetst de VNG de eigen inzet voor de kabinetsformatie. VNG pleit «voor een integrale benadering voor de verschillende doelgroepen ongeacht hun uitkeringsrechten. Participatiebeleid wordt lokaal vormgegeven. Bundeling van krachten is nodig via werkpleinen en arbeidsmarktregio’s, onder bestuurlijke regie van gemeenten. Gemeenten worden belast met de uitvoering van een geïntegreerde regeling gericht op activering en participatie». Tegen deze achtergrond – en de afspraken in het regeerakkoord – heeft de regering met gemeenten overlegd.

De VNG heeft per brief van 14 juni 2011 toegelicht, waarom de regering het besluit van de ledenvergadering van VNG als een aanvaarding en niet als een afwijzing van het onderhandelaarsakkoord zou moeten opvatten. De regering heeft in reactie op deze brief aangegeven van mening te zijn dat er in de afgelopen periode goede afspraken zijn gemaakt die hun weerslag hebben gekregen in het onderhandelaarsakkoord. Daarbij zal de regering zich, evenals de VNG dit doet met betrekking tot onderdeel 6.1 (de paragraaf Werken naar Vermogen), vrijer opstellen ten opzichte van dit onderdeel en de afspraak over de regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s). Gelet op de verantwoordelijkheid die de regering voelt voor de hervorming van de sw-sector, heeft de regering zich bereid getoond het geld dat vrijkomt door het buiten haken plaatsen van de afspraken over de RUD’s, te reserveren. Hiermee kan het rijk deze verantwoordelijkheid, indien dat bij evaluatie van de stand van zaken en uitvoering van de herstructurering noodzakelijk zou blijken, financieel vertalen.

De regering heeft in haar brief van 13 juli 2011 aan de Tweede Kamer aangegeven dat met deze stap het onderhandelaarsakkoord voor beide partijen, kabinet en VNG, een basis is voor constructieve samenwerking in de komende jaren.

De regering heeft per brief van 2 september 2011 (TK 2011–2012, 29544–336) de Tweede Kamer geïnformeerd over het besluit om het pakket aan afspraken met VNG, IPO en UvW aan te duiden als bestuursafspraken 2011–2015.

54

Uit welke cijfers blijkt dat tenminste de helft van de Wajongers in staat is om te werken?

In het heroverwegingsrapport «Op afstand van de arbeidsmarkt» schrijft CPB: «Wel is het zo dat een deel van de Wajongers met ondersteuning aan het werk is, bij reguliere werkgevers (ongeveer 10%) of in een sociale werkplaats (ongeveer 15%). UWV schat in dat het aantal Wajongers dat met ondersteuning aan het werk zou kunnen zijn, hoger is: 60% van de Wajongpopulatie is in staat om (met behulp van ondersteuning) te werken.» Het UWV-document waar CPB naar verwijst is «De participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom», Kenniscahier 08–01.

55

Nederland is Europees koploper in het aandeel mensen dat in de sociale werkvoorziening werkt. Kan de regering in een tabel toelichten hoe groot de verschillen zijn met andere Europese landen?

Onderzoek van TNO Arbeid in opdracht van RWI maakt een vergelijking tussen zes verschillende landen. De doelgroep die in de zes landen wordt onderzocht zijn mensen die in Nederland in aanmerking zouden komen voor de Wsw. Opvallend is dat in de onderzochte landen veel minder mensen gebruik maken van voorzieningen vergelijkbaar met de Wsw in Nederland (cijfers uit 2001).

Cijfers uit onderzoek:

Land

Aantal personen

% Beroepsbevolking

Australië

16 100

0,17

Denemarken

22 954

0,80

Groot-Brittannië

23 029

0,08

Oostenrijk

20 514

0,52

Zweden

27 666

0,63

Nederland

92 890

1,15

56

Worden alle uitvoeringskosten, die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor de uitvoering van de Wajong ontvangt per 2013 overgeheveld naar het gemeentefonds? Zo nee, welke kosten niet en waarom niet?

Niet alle uitvoeringskosten die het UWV ontvangt voor de uitvoering van de Wajong worden per 2013 overgeheveld naar het gemeentefonds. UWV blijft immers verantwoordelijk voor het zittend bestand Wajong en blijft ook de indicatiestelling uitvoeren. In de ramingen voor het budgettaire kader uitvoeringskosten voor UWV is derhalve rekening gehouden met de uitvoeringskosten die UWV maakt voor het zittende bestand en de nieuwe instroom in de Wajong. Daarnaast kent de uitname van de uitvoeringskosten Wajong bij het UWV een ingroeipad, omdat het in een overgangsperiode vanaf 2013 niet meteen voor alle betrokkenen al duidelijk zal zijn of nu bij gemeenten of bij het UWV aangeklopt moet worden. Bovendien is de gemeentelijke doelgroep kleiner dan de groep die bij ongewijzigd beleid in aanmerking zou komen voor een Wajong-uitkering.

57

Kan de regering toelichten op welke manier de regering de uitkomst van de pilots «Werken naar Vermogen», die nu nog lopen, betrokken worden bij de uitwerking van de Wet werken naar vermogen voordat het wetsvoorstel wordt aangeboden aan de Kamer?

De regering zal u middels een brief voorafgaand aan de begrotingsbehandeling informeren over de stand van zaken met betrekking tot de pilots en hoe de pilots worden betrokken bij de WWNV.

58

Gesproken wordt over «participatieplan voor Wajongers». Kan de regering toelichten welke resultaten er op dit terrein zijn geboekt?

In de nieuwe Wajong zoals die geldt sinds 1 januari 2010 staat arbeidsparticipatie voorop. Wajongeren die niet volledig duurzaam arbeidsongeschikt zijn, komen in de werkregeling, of als ze nog studeren in de studieregeling. In de werkregeling geldt de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Tevens geldt dat UWV met betrokkene een participatieplan opstelt, om het doel van arbeidsparticipatie te bereiken. In het participatieplan legt het UWV vast wat de jongere kan en welke ondersteuning daarbij nodig is. Over de resultaten op dit vlak wordt regelmatig gerapporteerd, het meest recent in de tweede Wajong-monitor die door de Staatssecretaris op 1 juli naar de Tweede Kamer is gestuurd. Deze geeft aan dat in 2010 54% van de Wajong-instroom onder de werkregeling valt, 34% onder de studieregeling en 13% onder de uitkeringsregeling (geen arbeidsmogelijkheden). Uit de monitor blijkt voorts dat 29% van de instroom beschikbaar is voor werk en 20% van de instroom tijdelijk geen arbeidsmogelijkheden heeft. Deze gegevens betreffen nadrukkelijk een momentopname, Wajongers moeten zich immers nog ontwikkelen.

59

Wanneer gesteld wordt dat slechts een kwart van de Wajongers werkt, terwijl tenminste de helft van de Wajongers in staat is om te werken, wordt dan gedoeld op de nieuwe Wajongers (instroom vanaf 2010) of op de Wajongers van voor 2010?

Het percentage geldt zowel voor de nieuwe als de oude Wajong.

60

Sinds de invoering van de nieuwe Wajong-wet is de instroom van Wajongers verminderd. Kan de regering toelichten hoe groot deze vermindering procentueel is vergeleken met de situatie vóór 2010?

De invoering van een nieuwe wet gaat gepaard met aanloop- en overloopeffecten, waardoor het nog niet goed mogelijk is om de procentuele vermindering van de instroom als gevolg van de vernieuwde Wajong aan te geven. Zo bestond nog bijna de helft (45%) van de instroom in 2010 uit instroom oude Wajong, waardoor berekeningen met instroomcijfers discutabel zijn. Met deze kanttekening heeft UWV wel in de tweede rapportage van de Wajongmonitor over 2010 (blz. 39) berekend dat het aantal aanvragen in de nieuwe Wajong circa 8 procent lager lag dan in de oude Wajong. Ook constateert UWV in deze rapportage dat het gemiddelde afwijzingspercentage in de nieuwe Wajong hoger lag. Hierdoor zou de procentuele vermindering van de instroom nog iets hoger kunnen zijn.

61

Wat zijn de resultaten van het instrument «participatieplan voor Wajongers»?

Zie antwoord 58.

62

Hoeveel werkende jonggehandicapten blijven langer dan vijf jaar, dan wel langer dan negen jaar in dienst bij een werkgever?

Er zijn hierover geen volledige gegevens voorhanden. Wel kan op basis van het rapport «Beperkt aan het werk» van het SCP geconcludeerd worden dat van de Wajongers die in 2001 zijn ingestroomd en eind 2001 een baan hadden, 66% die baan na vijf jaar nog steeds had. Van de Wajonginstroom uit 2001 die later dan bij instroom gingen werken, was vijf jaar na aanvang van de baan nog 41% in dienst bij dezelfde werkgever.

63

Waaruit bestaat de geconstateerde fraude van bedrijven (WAV, Arbowet, Arbeidstijdenwet en WML) Wat voor type fraude of welke overtredingen komen het meeste voor?

Bij de Wav bestaat de fraude uit het tewerkstellen van vreemdelingen (uit Bulgarije, Roemenie en/of van buiten de EER) zonder dat de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 2, 1e lid van de Wav. Dit gaat vaak gepaard met slechte huisvesting, slechte arbeidsomstandigheden en uitbuiting.

Bij de WML ontstaat de fraude doordat werkgevers aan hun werknemers minder dan het wettelijk vastgestelde minimumloon en/of minimum vakantiebijslag betalen, of het ontbreken van een deugdelijke registratie.

Bij de Arbowet gaat het vooral om overtredingen waarbij financieel gewin voor de werkgevers van belang is. Daarbij moet onder andere gedacht worden aan het niet treffen van beschermingsmaatregelen voor werknemers (bijvoorbeeld overtreding van asbestbepalingen).

64

Waaruit bestaat de constateerde fraude van burgers (WW, WWB, Arbeidsongeschiktheidsregelingen, Algemene kinderbijslagwet (AKW), Toeslagenwet (TW), Algemene ouderdomswet (AOW) en Ziektewet (ZW)? Wat voor type fraude of welke overtredingen komen het meeste voor? Wat is de reden dat fraude bij WW-uitkeringen zo vaak voorkomt? Wordt hier specifiek op gehandhaafd in de toekomst?

Bij geconstateerde fraude is er sprake van overtredingen van de plicht met betrekking tot het melden van inkomsten. Het gaat daarbij om de plicht tot het melden van gegevens die van invloed zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering. Per wet kan dit verschillen. Zo gaat het bij de WW voornamelijk om de plicht tot het melden van eventuele inkomsten uit arbeid, terwijl het bij de WWB naast deze inkomstenplicht gaat om het doorgeven van de juiste leefvorm en het vermogen. Er worden het meeste overtredingen geconstateerd van de inkomstenplicht, mede omdat deze plicht bij bijna alle regelingen geldt en dus de grootste reikwijdte kent.

Er zijn verschillende mogelijke redenen aan te geven waardoor juist onder WW’ers relatief veel overtredingen geconstateerd worden. Eén daarvan betreft het relatief vaak voorkomen van witte fraude (het niet melden van reguliere inkomsten naast de uitkering) onder WW-uitkeringsgerechtigden (4% in 2010). In het Handhavingsprogramma 2011–2014 zijn de speerpunten van het toekomstig handhavingsbeleid uiteengezet. De nadruk zal sterker komen te liggen op informatiegestuurd handhaven, om zo de pakkans te vergroten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het ontwikkelen van klant- en risicoprofielen en om het meer gebruik maken van bestandskoppelingen. Juist witte fraude zal hierdoor flink kunnen worden teruggedrongen.

65

Kan de regering toelichten waarom er niet voor is gekozen om ten aanzien van handhaving streefwaarden/prestatienormen te formuleren, maar enkel de realisatiecijfers weer te geven?

Zie vraag 29.

66

Hoeveel staat er op dit moment bij de gemeenten in totaal open aan nog te incasseren fraudebedragen? Wat is de inschatting van de regering ten aanzien van de incassoratio van dit totaalbedrag? Welke maatregelen is de regering voornemens te treffen om de incassoratio te verhogen?

Eind 2010 meldden gemeenten een totaalbedrag van € 497 miljoen aan openstaande verwijtbare bijstandsvorderingen. Dit betreft grotendeels niet of ten dele afgeloste vorderingen uit voorgaande jaren: zo’n 40% van de openstaande vorderingen dateert van voor 2004. Dit hangt samen met de beslagvrije voet en daardoor beperkte incassoruimte in de bijstand. Hierdoor staan gemeentelijke vorderingen veel langer open voordat zij kunnen worden afgeboekt. Uit de bijstandsdebiteurenstatistiek (BDS) blijkt dat gemeenten jaarlijks een even groot aantal nieuwe fraudevorderingen opboeken als het aantal in datzelfde jaar na aflossing afgeboekte vorderingen. Dit laatste komt niet tot uitdrukking in de incassoratio doordat de ratio de incassoresultaten van het lopende jaar door alle openstaande vorderingen deelt, waardoorde incassoratio relatief laag zal blijven.

Hoewel het nieuwe, strengere frauderegime in eerste instantie tot een verhoging van het vorderingsgedrag zal leiden, verwacht de regering dat het aantal gevallen van uitkeringsfraude zal afnemen door de afschrikkende werking van het nieuwe sanctiebeleid. De incassoratio zal echter nog lang worden bepaald door het huidige volume aan openstaande bijstandsvorderingen.

In februari 2011 is de door SZW gefinancierde handreiking Terugvordering op Maat verspreid onder alle gemeenten. Bovendien verricht het Inlichtingenbureau op verzoek van gemeenten bestandsvergelijkingen om onvindbare debiteuren op te sporen.

67

De regering gaat de fraudebestrijding bij gemeenten ondersteunen door expertise van de Inspectie SZW beschikbaar te stellen. Kan de regering toelichten hoe daaraan uitvoering wordt gegeven?

De Inspectie SZW ondersteunt gemeenten die daarom verzoeken bij de bestrijding van bijstandsfraude met risicoanalyses, digitaal rechercheren of met het feitelijk opsporen.

68

Door de stevigere fraudeaanpak wordt een besparing gerealiseerd, die naar verwachting oploopt tot 180 miljoen. Kan de regering toelichten op welke aannames dit is gebaseerd?

De stevigere fraudeaanpak heeft betrekking op het gehele terrein van SZW en leidt tot besparingen in de sociale zekerheid (€ 140 miljoen), kinderopvangtoeslag (€ 25 miljoen) en arbeidsregelingen (€ 15 miljoen).

In de sociale zekerheid worden besparingen op twee manieren gerealiseerd. In de eerste plaats is er het directe effect: de boete-inkomsten stijgen als gevolg van hogere boetes. Op dit moment bedraagt de boete in de sociale verzekeringen maximaal 10 procent van het fraudebedrag. In de nieuwe fraudeaanpak stijgt dit naar 100 procent. Daarnaast is er een gedragseffect. Fraude wordt minder aantrekkelijk waardoor het aantal fraudeurs naar verwachting zal afnemen en daarmee ook de fraudeschade.

Door verhoging van de boetes bij de arbeidsregelingen zal het gemiddelde boetebedrag toenemen.

Op basis van het aantal opgelegde boetes, het gemiddelde boetebedrag en de incassoratio van de afgelopen jaren is een inschatting gemaakt van de verwachte verhoging van de boeteopbrengsten.

De nieuwe fraudeaanpak betekent een inperking van de mogelijkheden tot fraude bij de kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld door geen aanvragen met terugwerkende kracht meer toe te staan en meer aan de voorkant te controleren. Dit resulteert in een besparing op de kinderopvangtoeslag.

69

Uit welke cijfers blijkt dat van de 1,5 miljoen mensen, die een uitkering ontvangen, er een half miljoen kunnen werken? Waarop is dit gebaseerd?

Dit is gebaseerd op gegevens van CBS, UWV en Divosa. Het gaat om circa 250 duizend mensen in de WW, om circa 150 tot 200 duizend mensen in de WWB en om circa 100 duizend mensen in de diverse arbeidsongeschiktheidsregelingen (WAO, WIA, Wajong). Het betreft hier een inschatting op basis van de uitkeringsvoorwaarden en diverse onderzoeken naar het arbeidspotentieel in de WW, WWB en van arbeidsgehandicapten. Als criterium is gebruikt het aantal personen dat (al dan niet met ondersteuning) binnen maximaal een jaar aan de slag kan. In de WW bevinden zich mensen met, meestal recente, werkervaring en is geen sprake van substantiële aantallen personen met ontheffing van arbeidsverplichtingen. Zij zijn dus in beginsel vrijwel allemaal beschikbaar voor betaalde arbeid. In de WWB heeft volgens CBS-cijfers 29 procent van de populatie wel een dergelijke ontheffing. Daarnaast geeft ook de Divosa-monitor 2011, met daarin o.a. cijfers over de toedeling van cliënten aan de treden van de participatieladder, grosso modo eenzelfde indicatie van het arbeidspotentieel. Uit diverse onderzoeken naar arbeidspotentieel onder arbeidsgehandicapten is de afgelopen jaren gebleken dat het resterende onbenutte arbeidspotentieel in de verschillende regelingen met arbeidsverplichtingen beperkt is en tezamen maximaal 100 000 personen bedraagt.

70

Kan de regering toelichten wat de inschatting is van het aantal te verwachten (arbeids)migranten vanuit Bulgarije en Roemenië voor 2012 indien de grenzen gesloten blijven en indien onverhoopt alsnog besloten wordt de grenzen voor deze landen te openen?

Het is moeilijk te voorspellen wat het effect van het al dan niet invoeren van vrij werknemersverkeer met Bulgarije en Roemenië betekent voor de omvang van de arbeidsmigratie uit deze landen. Tot nu toe is de omvang van de arbeidsmigratie uit de nieuwe lidstaten groter gebleken dan de ramingen aangaven.

In opdracht van de Tijdelijke commissie Lessen uit recente arbeidsmigratie heeft het CPB een raming gemaakt van het aantal permanente migranten uit Bulgarije Roemenië dat naar Nederland zal komen in de periode 2011–2015. De veronderstelling bij de raming is dat in Nederland per 1 januari 2012 vrij werknemersverkeer geldt voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. Dit aantal bedraagt tussen de 1000 en 20 000 per jaar. Het aantal verwachte permanente migranten dat naar Nederland komt wordt binnen deze bandbreedte groter, naarmate meer andere, grote, EU-landen (Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk en Italië) per 1 januari 2012 hun grenzen gesloten houden voor werknemers uit Bulgarije en Roemenië. De regering heeft besloten om het vrij werknemersverkeer met Bulgarije en Roemenië uit te stellen tot 1 januari 2014, zoals aangegeven in de brief van de minister van SZW van 18 november 2011.

Het aantal tewerkstellingsvergunningen dat UWV verleent voor Bulgaarse en Roemeense werknemers is dalend. UWV heeft van januari tot en met augustus 2011 in totaal 1 510 tewerkstellingsvergunningen verleend voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. In dezelfde periode in 2010 bedroeg dit aantal nog 2774. In heel 2010 heeft UWV 3 589 tewerkstellingsvergunningen verleend voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. In 2011 zal dit aantal naar verwachting aanzienlijk lager zijn.

71

Kan de regering toelichten op welke wijze arbeidsmigranten, die niet langer meer werken, verplicht kunnen worden terug te keren naar hun land van herkomst. Kunnen bedrijven, die arbeidsmigranten naar Nederland halen, worden verplicht de terugkeerkosten te betalen?

Wanneer arbeidsmigranten die niet langer werken, hun verblijfsrecht verliezen, moeten zij terugkeren naar het land van herkomst. Dit geldt zowel voor EU-burgers als derdelanders, waarbij geldt dat EU-burgers op grond van Richtlijn 2004/38 betreffende vrij verkeer van personen een sterker verblijfsrecht hebben dan derdelanders. Algemeen uitgangspunt in het terugkeerbeleid is dat de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor zijn terugkeer voorop staat. Primair wordt dan ook ingezet op zelfstandige terugkeer. Als zelfstandige terugkeer niet wordt gerealiseerd, is gedwongen terugkeer met behulp van de Dienst Terugkeer & Vertrek aan de orde. In de brief van 14 april 2011 over arbeidsmigratie uit de EU is een aantal maatregelen aangekondigd om strikter toe te zien op het verblijfsrecht van EU-burgers. Zo wordt er een striktere koppeling gelegd tussen het verblijfsrecht en een beroep op bijstand of maatschappelijke opvang. Ook wordt getoetst of een werkzoekende EU-burger wel concreet uitzicht heeft op werk.

72

Hoe zorgt het UWV er voor dat er steeds meer uitkeringsgerechtigden een baan krijgen waarvoor nu of in het verleden een tewerkstellingsvergunning voor wordt verleend?

In 2009 zijn UWV en LTO gestart met de aanpak seizoensarbeid. Die aanpak ziet met name op het meer inzetten van uitkeringsontvangers en is begin dit jaar door het UWV geëvalueerd. Uit die evaluatie is gebleken dat het nog onvoldoende is gelukt om mensen met een uitkering ingezet te krijgen in de sector. Het UWV heeft naar aanleiding van deze evaluatie toegezegd de toeleiding van uitkeringsontvangers naar seizoensarbeid te intensiveren. Ook gemeenten zullen arbeidsaanbod vanuit de bijstand activeren, waar nodig door het sanctie-instrumentarium strikt toe te passen. Zowel in de WW als de bijstand dient bij het weigeren van een passend werkaanbod de overeenkomstige sanctie te worden toegepast, te weten het intrekken van de uitkering. Dit vereist een strengere aanpak en een daarmee samenhangende cultuurverandering.

Daarbij geldt tevens dat werkgevers uiteraard bereid moeten zijn, hetgeen niet altijd het geval blijkt, om binnenlands of Europees arbeidsaanbod in te zetten. De regering verwijst in de verband onder andere naar de brieven van 28 april, 12 mei, 8 juli en 22 augustus over tewerkstellingsvergunningen (TK 29 407).

73

Is de regering van mening dat het aanvaarden van een fulltime baan altijd moet leiden tot meer inkomsten dan uit een bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat de regering nemen om dit te realiseren?

De regering is van mening dat werken moet lonen. Een fulltime baan loont in bijna alle gevallen. Om dit zo te houden wordt de dubbele heffingskorting in het referentie minimumloon afgebouwd. Dit zorgt ervoor dat het ook op termijn financieel aantrekkelijk is voor een paar in de bijstand om te gaan werken tegen het minimumloon. De doelgroep met de grootste kans op een inkomensachteruitgang bij het aanvaarden van een fulltime baan is de groep alleenstaande ouders. De regering zal eind 2011 / begin 2012 nader berichten over de plannen om het stelsel van kindregelingen te bezien. Hierbij zal ondermeer ook ingegaan worden op een oplossing voor de gesignaleerde armoedeval bij alleenstaande ouders.

74

Zowel op grond van de WW als in de bijstand moet de uitkering worden ingetrokken als mensen niet voluit meewerken om weer aan de slag te komen. De regering beziet nadere wet- en regelgeving op dit vlak. Biedt de huidige wet- en regelgeving dan al geen mogelijkheden? Hoe denkt de regering het UWV en de gemeenten te stimuleren om deze maatregelen te treffen?

De WWB verplicht het college de uitkering te verlagen als mensen niet voluit meewerken om weer aan de slag te komen. De verlaging kan 100% bedragen, afhankelijk van de aard van de gedraging en de consequenties die de gemeenteraad daar in de verordening aan verbindt. De duur van de verlaging kan maximaal drie maanden bedragen; ook hierbij geldt de gemeentelijke verordening.

Op grond van de WW is het UWV verplicht de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren in de situatie dat werknemers verwijtbaar werkloos wordt of door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.

Om de gemeenten beter in staat te stellen op te treden tegen de – blijkens onderzoek grote groep – niet-willers, komt de regering met een wetswijziging die er in voorziet dat er concrete maatregelen ter zake van het niet meewerken aan de arbeidsinpassing in de WWB worden opgenomen. Dan hoeft niet iedere gemeente het wiel uit te vinden en ontstaat een robuuster en efficiënter maatregelenstelsel.In dit kader kijkt de regering ook naar de regelgeving op grond van de WW om te bezien of het UWV meer mogelijkheden zou kunnen krijgen om de WW-uitkering (blijvend) geheel of gedeeltelijk te weigeren als mensen niet voluit meewerken om weer aan de slag te komen.

75

Welk bedrag houdt een alleenstaande ouder, die vanuit de bijstand vijf dagen gaat werken tegen het minimumloon over?

Een alleenstaande ouder die vanuit de bijstand vijf dagen per week gaat werken tegen het minimumloon houdt per maand circa € 40 over ten opzichte van het besteedbaar inkomen in de bijstand. In deze berekening is verondersteld dat de alleenstaande ouder 2 kinderen tussen 6 en 11 jaar heeft, die vijf dagen per week gebruik maken van buitenschoolse opvang. Verder is er rekening mee gehouden dat in de bijstand eerder recht bestaat op kwijtschelding en bijzondere bijstand.

76

Wat gaat de regering doen aan de situatie dat een alleenstaande ouder, die vanuit de bijstand vier dagen gaat werken tegen minimumloon per jaar ruim € 1 000 minder overhoudt dan wanneer deze ouder nog in de bijstand zou zitten?

Om werken vanuit de bijstand financieel aantrekkelijker te maken, heeft de regering ervoor gekozen om – in aansluiting op de afbouw van fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting – over te gaan tot afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon.

Hiernaast zal de regering rond de jaarwisseling van 2011 nader berichten over de plannen om het stelsel van kindregelingen te bezien. Hierbij zal ondermeer ook ingegaan worden op een oplossing voor de gesignaleerde armoedeval bij alleenstaande ouders.

77

Kan de regering toelichten welke kindregelingen elkaar soms tegenwerken?

In de brief over de kindregelingen van 6 juni jl. (TK 2010/11, 31 322, nr. 138) heeft de regering geschetst hoe verschillende kindregelingen elkaar onbedoeld kunnen tegenwerken. Het duidelijkst is dit bij enerzijds regelingen die inkomensondersteuning bieden aan lage inkomens, en anderzijds regelingen die arbeidsparticipatie bevorderen. Het eerste type regelingen bouwt af met het inkomen (bijvoorbeeld het kindgebonden budget), het tweede type loopt op met het inkomen (bijvoorbeeld de combinatiekorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting). Het effect hiervan is dat het geheel complex en ondoorzichtig wordt.

78

Welk percentage van de personen met een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn na de hervormingen van de regering aan het werk gekomen? Hoe verhoudt zich dat met de jaren voor de hervormingen?

De «hervormingen van de regering» is opgevat als het hervormingstraject van de WAO in het vorige decennium, van de in 2002 ingevoerde Wet verbetering Poortwachter tot het vervangen van de WAO door de WIA in 2006. In 2000/2001, voor deze hervormingen, werd de arbeidsparticipatie onder gedeeltelijk WAO’ers gemeten op 50%. Van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten in de WIA (de groep WGA’ers met een arbeidsongeschiktheidpercentage tussen de 35% en 80%) werkt de laatste jaren ongeveer de helft (52% in 2010). Hierbij dient opgemerkt te worden dat de populatie gedeeltelijk WGA zwaardere beperkingen heeft dan de populatie gedeeltelijk WAO’ers. De groep is niet minimaal 1 jaar maar minimaal 2 jaar ziek, de re-integratieverplichtingen gedurende de eerste 2 jaar zijn aangescherpt, evenals de keuringssystematiek en de ondergrens is verhoogd van 15% naar 35% arbeidsongeschikt. De instroom in de WIA bedraagt momenteel dan ook minder dan de helft van de instroom in de WAO rond de eeuwwisseling. Uit deze vergelijking kan opgemaakt worden dat de hervormingen de participatie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten hebben bevorderd.

79

Kan de regering een overzicht geven, per inkomenscategorie, hoeveel een gezin maandelijks of op jaarbasis erop achteruit gaat door de bezuinigingen op de kindregelingen in 2012, 2013 en 2014, 2015 ten opzichte van het jaar 2011?

Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 382.

80

Om de export van uitkeringen verder tegen te gaan wordt onder andere het woonlandbeginsel ingevoerd. Wat is de stand van zaken van de verdragswijzigingen, die hiervoor met diverse staten noodzakelijk zijn?

De meeste bilaterale sociale zekerheidsverdragen met landen buiten de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland verzetten zich niet tegen de effectuering van het woonlandbeginsel. Alleen de verdragen met Nieuw-Zeeland en Australië bevatten bepalingen die toepassing van het woonlandbeginsel voor kinderbijslag en kindgebonden budget in de weg staan. Het verdrag met Macedonië bevat een bepaling die toepassing van het woonlandbeginsel op de wezenuitkering in de weg staat. Dat betekent dat ten aanzien van betrokkenen in Nieuw-Zeeland, Australië en Macedonië het woonlandbeginsel vooralsnog niet kan worden toegepast voor de desbetreffende uitkeringen. Inhet Nederlandse voorstel voor verdragswijziging met het oog op stopzetting van de export van kinderbijslag en kindgebonden budget zal eveneens een wijzigingsvoorstel in verband met de invoering van het woonlandbeginsel worden opgenomen. Ook in deze landen kan het woonlandbeginsel een rol spelen voor degenen die werkzaam zijn in het algemeen belang en voor wie de export van kindregelingen wordt stopgezet.

81

Welke zeven verdragen worden per 1 januari 2012 stopgezet, zodat op grond daarvan geen export van uitkeringen zal plaatsvinden? Wat zijn de eventuele risico's hierbij?

De regering vindt de inwerkingtreding van zes ondertekende, maar nog niet geratificeerde verdragen, niet langer gewenst en heeft dit aan de betreffende landen laten weten. Het betreft verdragen met Bolivia, Botswana, Brazilië, Costa Rica, Gambia, Mali. De export van uitkeringen op grond van de voorlopige toepassing van die verdragen zal per 1 januari 2012 worden beëindigd. Voor Mexico geldt dat de export van uitkeringen niet gebaseerd is op een voorlopig toegepast verdrag maar op een toezegging aan de Tweede Kamer door de staatssecretaris van SZW in 2002. Ook naar Mexico zal de export per 1 januari 2012 worden beëindigd.

Dit betekent dat vanaf 1 januari 2012 geen basis meer bestaat om sociale zekerheidsuitkeringen mee te nemen naar de hierboven genoemde landen. De regering heeft eveneens besloten om daarbij de bestaande gevallen te ontzien en de uitkeringsrechten van deze uitkeringsgerechtigheden geheel of gedeeltelijk te eerbiedigen. Dit overgangsrecht wordt opgenomen in een wetsvoorstel dat binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

82

Hoeveel AOW-uitkeringen worden naar het buitenland geëxporteerd? Kan de regering dit toelichten met een onderscheid in: EU landen, EER landen, Caribisch gebied en overige?

Volgens het 2e kwartaalbericht 2011 van de SVB werden in 2010 in totaal 282 285 uitkeringen geëxporteerd naar landen buiten het Nederlands koninkrijk. Waarvan:

  • 176 181 binnen de EU

  • 769 naar EER-landen

  • 103 159 naar verdragslanden

  • 2 176 naar niet-verdragslanden

In het Caribische gedeelte van het Koninkrijk werden 4345 AOW-pensioenen uitgekeerd, waarvan:

  • 1 326 op Aruba

  • 2 828 op Curaçao

  • 142 op St. Maarten

  • en 49 op de BES-eilanden.

83

Welke specifieke diensten, die beschikbaar waren of zijn voor werklozen of arbeidsongeschikten, verdwijnen door de bezuiniging op het UWV?

In de komende jaren wordt de dienstverlening van het UWV getransformeerd van een fysieke naar een digitale. In 2015 moet het nieuwe dienstverleningsconcept staan.

De groep personen die een WW-uitkering ontvangt zal in 2015 in principe uitsluitend nog gebruik maken van e-dienstverlening. Daarbij worden zij van 3–12 maanden werkloosheid begeleid door een e-coach. Voor 10% van deze groep blijft fysieke dienstverlening beschikbaar. Het re-integratiebudget WW vervalt. Hierdoor zullen voor personen die een WW-uitkering ontvangen geen re-integratietrajecten meer worden ingekocht.

Deze veranderingen gelden niet voor personen met een WIA, WAO of Wajong uitkering. Voor deze groep kan UWV nog wel re-integratietrajecten en voorzieningen inzetten. UWV dient hierbij binnen strakke budgettaire kaders te opereren. Voor deze groep blijft ook face-to-face dienstverlening beschikbaar. Wel zal ook aan deze groep de digitale dienstverlening worden aangeboden en kunnen zij er dus voor kiezen om gebruik te maken van deze dienstverlening.

84

Kan de regering inzichtelijk maken welke gevolgen de bezuinigingen op uitvoeringsinstanties als het UWV hebben op de dienstverlening naar cliënten? Kan de regering ook toelichten op welke wijze dienstverlening op maat aan cliënten gegarandeerd blijft?

Zie vraag 285.

85

In hoeverre wordt er op dit moment gebruik gemaakt van de inzet van dienstverlening uit de markt voor wat betreft re-integratie? Hoe gaat de regering dit de komende tijd intensiveren?

Werkzoekenden hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid en daarin past dat wie dat kan, op eigen kracht werk moet kunnen vinden. Naast vacaturewebsites spelen uitzendbureaus daar een belangrijke rol bij. UWV heeft de samenwerking met uitzendbureaus geïntensiveerd. Werken via een uitzendbureau bevordert de kans op doorstroming naar duurzame reguliere arbeid.

Gemeenten zijn vrij in het kiezen van re-integratiemethoden.

86

Hoe staat het met de ontwikkeling van de loonsomheffing? Wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?

De staatssecretaris van Financiën heeft op 14 april 2011 de Fiscale agenda verstuurd aan de Tweede Kamer waarin kort is aangeduid wat een loonsomheffing is, en de randvoorwaarden zijn benoemd en waarin is aangekondigd welke stappen gezet moeten worden naar loonsomheffing (Kamerstukken II, 2010–2011, 32740). Een interdepartementale werkgroep van medewerkers van de ministeries van Financiën en SZW met medewerkers van Belastingdienst, UWV en CBS, heeft sindsdien mogelijkheden geïnventariseerd onder leiding van een stuurgroep van DG’en van genoemde ministeries en van EL&I, VWS en BZK en bestuurders van UWV en CBS. Er zijn intervisiebijeenkomsten gehouden met werkgevers, werknemers, softwareleveranciers, wetenschappers en deskundigen op het terrein van administratieve lasten, waaronder Actal. Naar verwachting zal een verkenning worden gestuurd aan de Tweede Kamer op een zodanig moment dat die kan worden besproken in algemeen overleg met de Commissie Financiën over de Fiscale agenda op 30 januari 2012.

87

Kan de regering voorbeelden geven van de efficiencymaatregelen en vereenvoudiging van wet- en regelgeving waarmee het UWV verder gaat besparen op de uitvoeringskosten?

De efficiencymaatregelen bij UWV liggen op het terrein van ICT, huisvesting en indirect personeel (staf). Maatregelen zijn onder meer de implementatie van de nieuwe vastgoedstrategie, complexiteitsreductie in het ICT landschap van UWV, besparingen op ICT hostingkosten en kantoorautomatisering, en vermindering van personeel in de staffuncties.

Wat betreft de vereenvoudiging van wet- en regelgeving is in de brief aan de Tweede Kamer van 14 maart 2011 over de invulling op hoofdlijnen van de taakstelling SZW-domein 2012–2015 (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 500 XV, nr. 75) aangegeven welke mogelijke maatregelen hiervoor in beeld zijn. Een aantal technische wijzigingen is reeds in de Verzamelwet 2012 opgenomen. In het voorjaar van 2012 zal de Tweede Kamer een wetsvoorstel met de uitwerking van de overige meer beleidsmatige vereenvoudigingsvoorstellen ontvangen.

88

Voor zowel bedrijven als burgers wordt rijksbreed gestreefd naar een vermindering van administratieve lasten met jaarlijks 5% vanaf 2012. De regering draagt aan deze doelstellingen voor bedrijven bij door onder meer uniformering loonbegrip en wijziging van de Arbowetgeving. Kan de regering dit nader toelichten? Kan de regering ook de reductiepercentages van 37% voor bedrijven en voor burgers 27% in tijd en 58% in kosten nader onderbouwen?

Over de inhoud, planning en het beoogde effect van de maatregelen die het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt om de administratieve lasten te verlagen voor zowel bedrijven als burgers is door de regering gerapporteerd in de voortgangsrapportages Regeldruk Bedrijven en Regeldruk Burgers, Professionals en Interbestuurlijk die op 19 september jl. (Kamerstukken II, 2011–2012, 29 515, nr. 333) aan uw Kamer zijn gestuurd.

In deze voortgangsrapportages wordt in de bijlage vermeld welke maatregelen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt om de administratieve lasten voor bedrijven en burgers te verminderen. Voor bedrijven gaat het hier onder andere om de uniformering van het loonbegrip, wat inhoudt dat de huidige verschillen tussen de loonbegrippen van de verschillende premies en de loonbelasting vanaf 2013 worden weggenomen, en de wijziging van de Arbowet voor wat betreft vereenvoudiging van het stelsel voor risico inventarisatie- & evaluatie voor bedrijven met ten hoogste 25 werknemers (per 1 april 2011). Voor burgers gaat het o.a. om het Redesign Werkbedrijf UWV, het gebruik van de polisadministratie en het digitaal Klantdossier. De genoemde percentages zijn berekend door de reductie van de administratieve lasten van de op dit moment bekende en berekende maatregelen af te zetten tegen de lastendruk zoals deze was bij de start van de regering. Met genoemde reductie draagt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in ruime mate bij aan de realisatie van de kabinetsdoelstellingen.

89

Wat zijn de gevolgen voor werkzoekenden zonder internet aansluiting van de digitalisering van de dienstverlening? Is de regering voornemens alle uitkeringen met de prijs van een internetabonnement te verhogen?

Uit het Trendrapport Computer- en Internetgebruik 2010 blijkt dat 90% van de huishoudens toegang heeft tot het internet. Ook zal UWV op de 30 regionale werkpleinen zorgen voor toegang tot het internet.

Het perspectief dat alle dienstverlening digitaal wordt aangeboden geldt voor het jaar 2015. In de komende jaren zal digitale dienstverlening in toenemende mate onderdeel worden van de dienstverlening van UWV.

90

Wat is de maximale reisafstand naar een werkplein? Is de regering voornemens de reiskosten te vergoeden?

WW’ers ontvangen van het UWV in het redesign vooral digitale dienstverlening. Voor deze werkzoekenden geldt dat de reistijden helemaal verdwijnen. Een klein deel van de werkzoekenden (ongeveer 10%) zal wel face-to-face dienstverlening ontvangen. Slechts een kleine groep zal dus geconfronteerd worden met langere reistijden. Overigens was het bij het UWV al zo dat voor klanten die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn de keuring vanuit de 27 kantoren voor Sociaal Medische Zaken plaatsvindt.

UWV hanteert een reiskostenregeling voor werkzoekenden die op verzoek van UWV worden uitgenodigd op één van de vestigingen. Deze blijft ongewijzigd en is als volgt: werkzoekenden komen voor vergoeding van reiskosten in aanmerking, indien de enkele reisafstand vijftien kilometer of meer bedraagt. Daarnaast komen bijv. werkzoekenden die zijn aangewezen op bijzonder vervoer (vastgesteld via indicatie van arts) voor vergoeding in aanmerking.

91

Hoeveel uitkeringen worden verstrekt door de rijksdienst Caribisch Nederland? Wat voor type uitkeringen zijn dat? Wat is de hoogte van deze uitkeringen? Hoe verhoudt zich het aantal uitkeringen in vergelijking met (Europees) Nederland?

Hierna volgen de uitkeringen met bijbehorende cijfers, naar de stand ultimo augustus 2011. Met betrekking tot de hoogte van de bedragen zij opgemerkt dat jaarlijks per 1 januari in indexatie is voorzien. Het betreft de volgende uitkeringen.

De onderstand is bedoeld voor mensen die niet in staat zijn voldoende inkomen te verdienen om zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Er worden 284 uitkeringen verstrekt. De basisuitkering bedraagt 80 USD. De onderstand kent tevens een aantal toeslagen, namelijk de toeslag voor zelfstandig wonen (19 USD), toeslag gezamenlijke huishouding (48 USD), kindertoeslag eerste kind (23 USD), kindertoeslag tweede en derde kind (12 USD) en toeslag bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (95 USD). Deze bedragen worden per twee weken uitgekeerd.

Verder is er de AOV, de Algemene Ouderdomsverzekering. Er worden 2 902 uitkeringen verstrekt. In 2011 is het pensioen vastgesteld op 524 USD per maand (met een tegemoetkoming daar bovenop voor de inwoners van de twee eilanden met het relatief hoogste prijspeil, voor 2011 vastgesteld op 42 USD voor Saba en 10 USD voor Sint Eustatius). Er is ook een AOV-partnertoeslag, die 359 USD per maand bedraagt.

Bovendien is er de AWW, de Algemene weduwen- en wezenwet. Er worden 223 uitkeringen verstrekt. De hoogte van de uitkering op basis van AWW wordt bepaald op basis van leeftijd en privésituatie en loopt van 175 USD tot 524 USD per maand.

Tot 1 oktober 2011 verzorgde de SVB Curaçao de betaling van de AOV-uitkeringen aan in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden. Dit aantal is nog niet meegenomen in bovengenoemd AOV-cijfer.

Tevens verstrekt de SZW-unit loondervingsuitkeringen op grond van de Wet ongevallenverzekering BES en de Wet ziekteverzekering BES. Vanwege vertraging bij de ontwikkeling van de applicatie zijn op dit moment alleen indicatieve cijfers OV en ZV beschikbaar. Bovendien zijn de cijfers van de afgelopen periode nog vertekend door de afwikkeling van oude achterstanden van vóór 10 oktober 2010. Naar verwachting zullen eind dit jaar betrouwbare cijfers geleverd kunnen worden.

Caribisch Nederland kent grotendeels andere regelingen op het gebied van sociale zekerheid dan Europees Nederland. De aantallen kunnen daarom niet tegen elkaar worden afgezet. Alleen de AOV en de AWW kunnen met de AOW en Anw worden vergeleken. Het AOV-cijfer van 2 902 kan afgezet worden tegen dat van de AOW, dat 2 974 877 bedraagt (stand ultimo augustus 2011). Bij de AWW is de verhouding 223 versus 90 762 in de Anw (stand ultimo augustus 2011).

92

Hoe gaat de regering personen in Nederland, die geen uitkering ontvangen maar niet werken, verleiden om aan het werk te gaan?

Er zijn veel instrumenten om deze groep (vooral herintreders) tot werken aan te zetten. Hierbij kan gedacht worden aan de (verhoogde) arbeidskorting, de combinatiekorting en de geleidelijke afschaffing van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting.

In de Wet werk en bijstand is aan gemeenten expliciet de opdracht gegeven om te zorgen voor de re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigden. Mensen hebben echter bovenal een eigen verantwoordelijkheid en daarin past dat wie dat kan, op eigen kracht werk moet kunnen vinden. Voor wie dit niet mogelijk is, hebben gemeenten en UWV de taak om niet-uitkeringsgerechtigden te ondersteunen bij het betreden van de arbeidsmarkt.

93

Hoe gaat de regering parttimers verleiden om meer uren te gaan werken?

Meer uren werken is voor deeltijders aantrekkelijk wegens het extra loon dat dit oplevert. Daarnaast levert de overheid een bijdrage door enerzijds het subsidiëren van een deel van de eventueel extra benodigde kinderopvang en anderzijds door specifieke fiscale tegemoetkomingen voor alleenstaande ouders en minst-verdienende partners die oplopen met het inkomen, namelijk de aanvullende alleenstaande-ouderkorting en de combinatiekorting. Voor de laatste wordt komend jaar het opbouwpercentage verder verhoogd (van 3,8% naar 4%), hetgeen meer uren werken nog aantrekkelijker maakt.

94

Op welke cijfers wordt de naderende krapte op de arbeidsmarkt gebaseerd? Is het niet altijd zo geweest dat de arbeidsmarkt zich snel aanpast bij tekorten en/of overschotten?

De analyse van de naderende krapte is vooral gebaseerd op de afname van het arbeidsaanbod, die het gevolg is van de vergrijzing. Een analyse van de naderende krapte op de arbeidsmarkt is geschetst door de Commissie Arbeidsparticipatie (beter bekend als de Commissie Bakker) in 2008 in hun advies «Naar een toekomst die werkt». De meest recente arbeidsaanbodprognoses (tot 2050) zijn die van het CPB uit 2009: «Arbeidsaanbod en gewerkte uren tot 2050: een beleidsneutraal scenario».

De arbeidsmarkt past zich inderdaad aan bij tekorten en/of overschotten. Dat gebeurt bijvoorbeeld door hogere lonen, waardoor de concurrentiepositie van Nederland onder druk komt te staan. Of het gebeurt doordat bedrijven wegens personeelstekorten afzien van uitbreidingsinvesteringen, waardoor de economische groei in Nederland navenant vermindert. De naderende krapte heeft daarmee negatieve effecten op de economie, ook als de arbeidsmarkt zich aanpast aan de tekorten. De opgave is dan ook om toekomstige tekorten te voorkomen en te werken aan het vergroten van het arbeidsaanbod.

95

Kan de regering het (deels) benutbaar arbeidspotentieel weergeven in leeftijdscategorieën?

Doelgroep van de participatiedoelstelling is de bevolking 20–64 jaar. In figuur 10 van de beleidsagenda is het arbeidspotentieel van deze groep in beeld gebracht. Een precieze leeftijdsverdeling voor de onderscheiden categorieën is niet bekend. In onderstaande tabel is een globale verdeling opgenomen, welke is gebaseerd op een CBS-onderzoek dat begin dit jaar is gepubliceerd.

Arbeidspotentieel 20–64-jarigen, % verdeling naar leeftijd

Arbeidspotentieel 20–64-jarigen, % verdeling naar leeftijd

96

Wat betekent het AWIR-effect kinderopvang van +/– 40 miljoen?

Doordat de kinderopvangtoeslag op basis van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (AWIR) een maand van tevoren wordt uitbetaald, zal als gevolg van de bezuinigingen 2012, het bedrag aan kinderopvangtoeslag in de maand december voorafgaand aan het betreffende jaar ook lager zijn. De besparing zal dus plaatsvinden vanaf december in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de maatregel ingaat.

97

De korting op het Wet sociale werkvoorziening (Wsw)-budget van 120 miljoen voor 2012 stond opgenomen in de begroting 2011. Waar is deze korting terug te vinden in de begroting 2012?

De korting van € 120 miljoen op het Wsw-budget is vanaf 2011 meerjarig verwerkt in de begroting 2011 (zie verdiepingshoofdstuk artikel 48 Sociale werkvoorziening). Daarmee maakt deze korting onderdeel uit van de beginstand ontwerpbegroting 2012, maar is daarin niet meer afzonderlijk gespecificeerd.

98

De evenredige reductie van het re-integratiebudget is opgenomen in de begroting 2011. Waar is deze bezuiniging terug te vinden in de begroting 2012?

De evenredige reductie van het re-integratiebudget is vanaf 2012 meerjarig verwerkt in de begroting 2011 en maakt daarmee onderdeel uit van de beginstand ontwerpbegroting 2012, maar is daarin niet meer apart zichtbaar. De maatregel is wel benoemd in de beleidsagenda op pagina 6.

99

Hoe is het bedrag van de besparing van 5 miljoen per jaar vanwege de AOW-verjaardag opgebouwd?

De netto besparing van het wetsvoorstel bedraagt in 2012 € 64 miljoen (bij invoering per 1/1/2012). Er wordt € 106 miljoen bespaard op de AOW, waarvan € 42 miljoen weer teniet wordt gedaan door weglek naar andere sociale zekerheidsregelingen, die immers ook doorlopen tot de verjaardag. Van die € 42 miljoen heeft € 37 miljoen betrekking op de premiegefinancierde regelingen en € 5 miljoen op de begrotingsgefinancierde regelingen. De besparing van € 5 miljoen betreft dus alleen de weglek naar de begrotingsgefinancierde regelingen als gevolg van de verschuiving van de ingangsdatum van het AOW-pensioen naar de verjaardag in plaats van de eerste dag van de maand. Het gaat om ca. € 1 miljoen extra uitkeringslasten voor de Wajong en ca. € 4 miljoen voor de WWB.

100

Kan de regering het bedrag, dat gemoeid is het met participatiebudget Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) nader toelichten?

In 2012 neemt de bijdrage voor volwasseneneducatie van het Ministerie van OCW – onderdeel van het participatiebudget – met € 5 miljoen af en vanaf 2013 met € 63 miljoen. De bijdrage van OCW aan het participatiebudget wordt verantwoord en toegelicht op de begroting van OCW.

101

Kan de regering de uitvoeringsmutaties van de artikelen 46, 47, 48, 49, 50, 51 en 52 separaat toelichten?

Een toelichting op de afzonderlijke mutaties van de uitgaven van SZW is te vinden in de Verticale Toelichting. Deze is als internetbijlage bij de Miljoenennota 2012 gepubliceerd en bevat toelichtingen op de mutaties van alle begrotingen van het Rijk. Op pagina 103 t/m 114 van de bijlage worden zowel de beleidsmatige als de uitvoeringsmutaties van SZW weergegeven en toegelicht. Daarin wordt voor de uitvoeringsmutaties onder andere aangegeven of de bijstelling van de uitgaven veroorzaakt wordt door een hoger/lager aantal uitkeringen of juist door een hogere/lagere gemiddelde uitkering dan eerder gedacht.

102

De begroting bevat een onderdeel versobering rijksdienst. Waaruit is dit deel opgebouwd?

Dit onderdeel betreft de taakstelling Versobering Rijksdienst 2: de rijksbrede bedrijfsvoeringstaakstelling uit het aanvullend beleidsakkoord 2009. Deze taakstelling is afgelopen zomer belegd met concrete maatregelen en daarom nu in de budgetten verwerkt. Het bedrag van € 6 miljoen heeft geleid tot een korting op het huisvestingsbudget van SZW.

103

Kan de regering een toelichting geven op de aansluitingstabel zodat duidelijk wordt wat de achtergronden zijn van majeure wijzigingen in de begroting?

Een toelichting op de mutaties van de uitgaven van SZW ten opzichte van de begroting 2011 is te vinden in de Verticale Toelichting. Deze is als internetbijlage bij de Miljoenennota 2012 gepubliceerd en bevat toelichtingen op de mutaties van alle begrotingen van het Rijk. Op pagina 103 t/m 114 van de bijlage worden zowel de beleidsmatige als de uitvoeringsmutaties van SZW weergegeven en toegelicht. Daarin wordt voor de beleidsmatige mutaties een korte uitleg gegeven van de genomen maatregel of beleidsmatige aanpassing. Voor de uitvoeringsmutaties wordt onder andere aangegeven of de bijstelling van de uitgaven veroorzaakt wordt door een hoger/lager aantal uitkeringen of juist door een hogere/lagere gemiddelde uitkering dan eerder gedacht.

104

Kan de regering toelichten waarom voor 2012 er slechts voor één beleidsdoorlichting is gekozen en in 2013 liefs zeven op de agenda staan?

In 2013 staan op zes artikelen beleidsdoorlichtingen gepland: 42, 43, 47, 48, 50 en 52. Voor de in de begroting 2012 opgenomen planning geldt dat per beleidsterrein wordt bekeken op welk moment een beleidsdoorlichting het beste kan worden uitgevoerd. Daarbij worden onder andere de fase waarin het beleid in uitvoering is en het moment waarop eerdere beleidsdoorlichtingen hebben plaatsgevonden in ogenschouw genomen. Overigens zal de begroting 2013 grondig worden herzien in het kader van de rijksbrede invoering van een nieuwe begrotingspresentatie (Verantwoord Begroten). Dit kan consequenties hebben voor de programmering van de beleidsdoorlichtingen.

105

Wat wordt bedoeld met de post uitvoering op bladzijde 27?

Met de benaming uitvoering wordt bedoeld dat de aanpassing voortkomt uit uitvoeringsinformatie. Het betreft in dit geval met name een bijstelling van de anticumulatiebaten. Uitvoeringsinformatie over de eerste maanden van 2011 liet lagere realisaties zien voor de anticumulatiebaten dan werd gedacht bij de begroting 2011, naar aanleiding daarvan is de raming aangepast.

106

Indien de cijfers en prognoses in de loop van 2012 negatiever uitvallen dan nu verwacht, is de regering dan van plan om corrigerende maatregelen te nemen? Kan de regering toelichten op welk moment ingrijpen wenselijk en/of mogelijk wordt geacht?

De regering zal, indien de cijfers in de loop van 2012 negatiever uitvallen, zich moeten beraden over het treffen van corrigerende maatregelen. De regering voert immers het trendmatig begrotingsbeleid. Aan het begin van de kabinetsperiode is daartoe een reëel uitgavenkader voor 3 sectoren vastgesteld en elke overschrijding van dit kader dient te worden gecompenseerd.

Er geldt daarnaast een signaalmarge voor het EMU-saldo. Indien het feitelijke EMU-saldo op basis van het nog door het CPB op te stellen Centraal Economische Plan voor 2013 een neerwaartse afwijking van meer dan 1 procentpunt ten opzichte van het beoogde saldo na doorrekening van het regeerakkoord laat zien is additioneel ingrijpen vereist. Er dienen dan corrigerende maatregelen te worden getroffen om het beoogde saldo aan het eind van de kabinetsperiode weer in zicht te krijgen.

107

Hoe hoog is op dit moment de marginale druk per type huishouden? En hoe hoog is deze in andere landen?

De figuren 1 tot en met 3 uit het antwoord op vraag 142 tonen voor verschillende groepen werknemers de marginale druk langs het brutoloontraject. Per bruto inkomensklasse is de mediaan van de marginale druk berekend bij een constant aantal gewerkte uren. De figuren laten zien dat voor werknemers met een bruto loon van ruim € 20 000 de marginale druk redelijk constant is op een niveau van circa 50%. Voor werknemers met een lager inkomen is de marginale druk lager. Dit komt onder andere door de opbouw van de arbeidskorting en het relatief lage marginale tarief in de eerste schijf.

De OESO berekent de marginale druk voor werknemers in verschillende landen. De berekeningen hebben betrekking op enkele voorbeeldsituaties (alleenstaanden/paren met en zonder kind). Voor de meeste voorbeeldsituaties geldt dat Nederland onder het EU15-gemiddelde ligt. De marginale druk is bijvoorbeeld lager dan België en Duitsland, maar hoger dan in het Verenigd Koninkrijk.

108

Welke personen komen in aanmerking voor de extra 90 miljoen bijzondere bijstand?

De middelen worden toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds en verdeeld via de verdeelsleutel bijzondere bijstand. Door het toevoegen van deze middelen aan het gemeentefonds worden de gemeenten in staat gesteld om door middel van de verlening van bijzondere bijstand extra inkomensondersteuning te bieden. Aan wie zij dat doen valt binnen de beleidsvrijheid van gemeenten.

109

Hoe is het bedrag van de subsidies en de overige kosten uit tabel 41.1 opgebouwd? Waarom is het bedrag van de uitgaven hoger dan de verplichtingen?

De posten subsidies en overig kosten zijn bestemd voor financiering van bijv. onderzoek. Het bedrag aan uitgaven kan hoger uitvallen dan de verplichtingen wanneer de uitbetaling het gevolg is van een eerder aangegane verplichting.

110

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van het sociaal minimum voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Naar verwachting zal het sociaal minimum in nominale termen niet dalen doordat de uitkeringen gekoppeld blijven aan de lonen. Wel is sprake van afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon, waardoor de uitkeringen minder hard stijgen dan zonder deze maatregel. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat het vanuit de bijstand steeds minder aantrekkelijk wordt om een baan te aanvaarden. Deze maatregel betekent voor bijstandsgerechtigden (WWB, WIJ, AIO, IOAW en IOAZ) en Anw-gerechtigden een jaarlijks negatief inkomenseffect van ½% tot ¾%. Omdat de maatregel wordt genomen in 40 halfjaarlijkse stapjes, is het negatieve inkomenseffect in 2012 iets kleiner dan in latere jaren, te weten ½ %. Hiernaast werkt de maatregel door in de Toeslagenwet (TW). Het jaarlijkse inkomenseffect is voor personen met een toeslag uit de TW in 2012 identiek aan dat bij bijstandsgerechtigden. Omdat hun toeslag in veel gevallen relatief beperkt is, zullen zij vaak niet gedurende de hele periode met inkomenseffecten te maken hebben.

111

Wat zijn de koopkrachteffecten als gevolg van de wijzigingen in de WWB voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Voor de inkomenseffecten van de invoering van de gezinsbijstand wordt verwezen naar het antwoord op vraag 114.

Voor de inkomenseffecten van het normeren van het gemeentelijk inkomensbeleid wordt verwezen naar het antwoord op vraag 115.

In 2012 treden er verder inkomenseffecten op door de nieuwe vrijlatingsregeling van 12,5% van het netto inkomen voor alleenstaande ouders in de bijstand. Werkende alleenstaande ouders in de bijstand met kinderen tussen de 5 en 12 jaar kunnen vanaf 2012 gebruik maken van deze vrijlating, wat een positief inkomenseffect betekent. Werkende alleenstaande ouders in de bijstand met kinderen tot 5 jaar kunnen in de huidige situatie gebruik maken van de vrijlating van heffingskortingen. De nieuwe vrijlating vervangt deze vrijlating van heffingskortingen en is, afhankelijk van het inkomen, gunstiger of juist minder gunstig waardoor in 2012 een werkende alleenstaande ouder in de bijstand met twee kinderen te maken kan krijgen met een inkomenseffect dat kan variëren tussen –2% en +2%.

112

Wat zijn de koopkrachteffecten van het beperken van de zorgtoeslag voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het inkomenseffect van het beperken van de zorgtoeslag in 2012 door het aanpassen van de norm- en afbouwpercentages ligt voor huishoudens met zorgtoeslag veelal tussen de –½% en –¼%. Voor bijvoorbeeld een alleenstaande met inkomen ter hoogte van het WML is de inkomensachteruitgang ¼%, terwijl alleenstaanden in de bijstand en alleenstaanden met modaal inkomen er ½% op achteruitgaan. Bij paren is het procentuele inkomenseffect iets groter dan bij alleenstaanden, maar ook hier is de inkomensachteruitgang veelal niet groter dan ¾%.

113

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verhogen van het eigen risico in de zorgverzekeringswet voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

In 2012 wordt het eigen risico verhoogd van € 170 naar € 220. Dat is 40 euro meer dan de reguliere indexatie. Deze verhoging heeft een drukkend effect op de premie van alle verzekerden van ca. € 20. De inkomenseffecten per persoon liggen daarmee (afhankelijk van de kosten die voor eigen rekening komen) tussen +20 en –20 euro. Voor de lagere inkomens (uitgaande van alleenstaanden en paren met bijstand en WML inkomen) gaat het om inkomenseffecten in de orde van grootte van + ¼% en –¼%. Naarmate het inkomen toeneemt, neemt het procentuele inkomenseffect af. Chronisch zieken en gehandicapten ondervinden geen effecten van de verhoging van het eigen risico. Zij ontvangen een hogere compensatie chronisch zieken en gehandicapten in 2012.

114

Wat zijn de koopkrachteffecten van het invoeren van de gezinsbijstand voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De inkomenseffecten van deze maatregel zijn erg afhankelijk van de specifieke huishoud- en inkomenssituatie en van het aantal en de leeftijd van de thuiswonende kinderen. Zo bedraagt het inkomenseffect voor een kostwinner met minimumloon en twee thuiswonende kinderen (beide 21 jaar of ouder) in de bijstand circa –57%. Voor bijvoorbeeld een kostwinner met een modaal inkomen en één thuiswonend kind (beide 21 jaar of ouder) in de bijstand bedraagt het inkomenseffect –30%. Voor een alleenstaande in de bijstand met één thuiswonend kind in de bijstand (21 jaar of ouder) bedraagt het inkomenseffect –18%. Omdat er in 2012 sprake is van een half jaar overgangsrecht, treden de inkomenseffecten voor ongeveer de helft op in 2012 en voor de andere helft in 2013.

115

Wat zijn de koopkrachteffecten van het normeren van het gemeentelijk armoedebeleid voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het normeren van het gemeentelijk minimabeleid geldt alleen voor categoriale inkomensondersteuning, niet voor de toepassing van de individuele bijzondere bijstand. Voor die huishoudens met een inkomen boven 110% van het sociaal minimum die momenteel categoriale bijstand ontvangen, kán de normering van de inkomensgrens voor gemeentelijk minimabeleid gevolgen hebben voor de koopkracht, doordat zij niet langer in aanmerking komen voor categoriale bijstand. Op het moment dat echter sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan, kan in specifieke gevallen wel individuele bijzondere bijstand worden verstrekt aan deze huishoudens. In dat geval worden de koopkrachteffecten (ten minste deels) direct weer gecompenseerd.

Omdat sprake is van een grote variatie tussen gemeenten in de groepen waaraan al dan niet categoriale bijstand wordt verleend, de gehanteerde inkomensgrenzen, en de uit te keren bedragen is het niet mogelijk algemene uitspraken te doen over de koopkrachteffecten van normering van de inkomensgrens voor gemeentelijk minimabeleid, onderscheiden per huishouden.

116

Wat zijn de koopkrachteffecten van beperken van de schuldhulpverlening voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De wijze waarop gemeenten de omgaan met de korting € 20 miljoen per 1 januari 2012 op het gemeentefonds in verband met een meer selectieve en gerichte toepassing van schuldhulpverlening en nazorg is een zaak van gemeentelijke beleidsvrijheid. Het is niet mogelijk eventuele koopkrachteffecten in beeld te brengen.

117

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van de jonggehandicaptenuitkering voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

In 2012 wordt de jonggehandicaptenuitkering (Wajong) niet verlaagd. Er treden hierdoor dus ook geen inkomenseffecten op in dit jaar.

118

Wat zijn de koopkrachteffecten van afschaffen van de Wet werk en inkomen kunstenaars voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De inkomenseffecten van deze maatregel zijn afhankelijk van de bijverdiensten van de kunstenaar en de nieuwe inkomenssituatie. Een deel van de WWIK’ers zal wellicht meer of ander werk gaan doen. Een ander deel stroom mogelijk door naar de bijstand. Zoals vermeld in de bijlage bij artikel 41 in de SZW-begroting kan dit laatste zowel een inkomensvooruitgang (de WWIK-uitkering is immers lager dan de bijstandsuitkering) als een inkomensachteruitgang betekenen. Dit is afhankelijk van de bijverdiensten van de kunstenaar.

119

Wat zijn de koopkrachteffecten van het inkomensafhankelijk maken van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG) voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het Kabinet verwijst naar de memorie van toelichting van de wijziging van de WTCG (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 045, nr. 3). Hieruit blijkt dat alleenstaanden relatief minder vaak te maken hebben met deze maatregel dan paren en dat 65-plus huishoudens relatief minder vaak gevolgen ondervinden dan 65-min huishoudens. Bij de voorgestelde inkomensgrenzen (€ 24 570 voor alleenstaanden en € 35 100 voor paren) geldt dat het inkomenseffect voor de meeste huishoudens niet groter is dan de maximale tegemoetkoming van afgerond € 500. Voor 2% van de huishoudens bedraagt het inkomenseffect meer dan € 500.

120

Wat zijn de koopkrachteffecten het invoeren van de eigen bijdrage voor de tweedelijns geestelijke gezondheidszorg (GGZ) voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Voor verzekerden van 18 jaar of ouder worden binnen de tweedelijns curatieve GGZ voor zorg zoals psychiaters of klinisch-psychologen die plegen te bieden, de volgende eigen bijdragen ingevoerd:

  • € 100 voor een diagnose-behandelcombinatie (dbc) tot 100 minuten;

  • € 200 voor een dbc vanaf 100 minuten.

Deze eigen bijdragen gelden niet voor dbc’s voor indirecte tijd en voor crisis, respectievelijk indien bemoeizorg de aanleiding is van het starten van de dbc. Ook geldt deze eigen bijdrage niet voor verzekerden die op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven.

Deze eigen bijdragen bedragen niet meer dan € 200 per kalenderjaar.

Door deze eigen bijdragen komen enerzijds meer kosten voor eigen rekening, maar dalen anderzijds de Zvw-premies. Voor mensen van 18 jaar of ouder die tweedelijns curatieve GGZ krijgen, zal deze maatregel veelal een lastenverzwaring betekenen die beperkt is tot maximaal € 200.

121

Wat zijn de koopkrachteffecten het invoeren van de eigen bijdrage voor verblijf voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Binnen de curatieve GGZ wordt een eigen bijdrage voor verblijf van € 145 per maand ingevoerd. Door deze eigen bijdrage komen enerzijds meer kosten voor eigen rekening, maar dalen anderzijds de Zvw-premies. Voor mensen die voor een psychische ziekte intramuraal behandeld worden zal deze maatregel een lastenverzwaring betekenen.

122

Wat zijn de koopkrachteffecten van de forse bezuinigingen op het persoonsgebonden budget voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Met een persoonsgebonden budget (pgb) kunnen mensen zelf hun zorg inkopen. De regering heeft maatregelen op het pgb genomen om de verwachte forse groei op het pgb af te remmen. Een misverstand is dat er bezuinigd wordt op het pgb. De regering trekt tot en met 2015 circa € 500 miljoen uit voor de groei van het pgb (zie o.a. de brief over de voortgangsrapportage Hervorming Langdurige zorg van 31 oktober jl.).

Om de pgb-uitgaven in lijn te brengen met de groei in de AWBZ wordt voor nieuwe instroom per 1 januari 2012 de toegang tot het persoonsgebonden budget beperkt tot personen met een verblijfsindicatie. Voor alle mensen met een pgb op basis van een verblijfsindicatie wordt het pgb-tarief met 5% verhoogd. Voor mensen zonder deze verblijfindicatie vervalt de mogelijkheid om voor een pgb te kiezen, maar ze behouden hun recht op AWBZ-zorg. Mensen met een indicatie zonder verblijf die in 2011 al een pgb ontvangen, behouden deze tot 1 januari 2014.

123

Wat zijn de koopkrachteffecten het verlagen van het mantelzorgcompliment voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het bedrag van het mantelzorgcompliment wordt in 2012structureel bijgesteld van € 250 naar € 200. Voor personen die hiervoor in aanmerking komen betekent deze maatregel dus in 2012 een inkomensachteruitgang van op jaarbasis € 50 (orde van grootte 0%–½% ).

124

Wat zijn de koopkrachteffecten van de bezuiniging op het basispakket in de zorg voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

In 2012 worden diverse onderdelen uit het Zvw-pakket gehaald. Het gaat hierbij om:

  • vergoeding maagzuurremmers; chronisch zieken worden hierbij uitgezonderd

  • vergoeding dieetadvisering; een uitzondering geldt voor dieetadvisering die wordt gegeven als onderdeel van gecoördineerde multidisciplinaire zorg voor COPD, diabetes of vasculair risicomanagement

  • vergoeding beweegkuur

  • vergoeding stoppen met roken

  • verlaging aantal vergoede zittingen eerstelijns psycholoog

Door de uitname uit het pakket komen enerzijds meer kosten voor eigen rekening, maar dalen anderzijds de Zvw-premies. Het saldo-effect is afhankelijke van het specifieke zorggebruik. Bij deze pakketuitnamen gaat het in merendeel om onderdelen die niet specifiek zijn toegesneden op chronisch zieken en gehandicapten. Mogelijk worden deze onderdelen (deels) opgenomen in de aanvullende verzekering.

125

Wat zijn de koopkrachteffecten van de bezuinigingen op de kinderopvang voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De maatregelen in de kinderopvangtoeslag hebben in 2012 een gemiddeld negatief effect op de koopkracht van 1%. Voor een nadere specificering wordt verwezen naar het antwoord op vraag 381

126

Wat zijn de koopkrachteffecten van de bezuiniging op de kinderbijslag voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Aangezien de opbrengst van de bezuiniging in de kinderbijslag is gebruikt om de bezuiniging van het kindgebonden budget te beperken, dit om het beeld evenwichtiger te maken, dienen beide bezuinigingen in samenhang te worden bezien. De maatregelen in kinderbijslag en kindgebonden budget raken 1,9 miljoen gezinnen met kinderen die in 2012 een negatief effect op de koopkracht van gemiddeld ¼% ondervinden. Dit effect neemt toe met het aantal kinderen. In dit effect is ook de wijziging verwerkt waardoor het kindgebonden budget niet meer beperkt wordt tot twee kinderen. Dit wijkt af van de oorspronkelijke begrotingsvariant. In de tweede nota van wijziging van 23 september bij het wetsvoorstel tot wijziging van het kindgebonden budget is een tabel opgenomen met de inkomenseffecten van het geheel van maatregelen in de kinderbijslag en het kindgebonden budget tot 2015. Deze tabel is hieronder weergegeven:

Inkomenseffect

Minimum

Minimum–modaal

1x–1,5x modaal

1,5x–2x modaal

2x–3x modaal

>3x modaal

Totaal

–0,5 tot 0%

29%

35%

21%

71%

95%

99%

65%

–1 tot –0,5%

53%

36%

37%

17%

3%

 

19%

–2 tot –1%

11%

22%

35%

10%

1%

 

12%

–4 tot –2%

8%

7%

5%

2%

   

3%

<–4%

 

1%

1%

1%

     

Totaal

100%

100%

100%

100%

100%

100%

100%

Aantal huish. (x1000)

120

220

360

410

470

300

1 880

127

Wat zijn de koopkrachteffecten van de bezuiniging op het kindgebonden budget voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 126. In dat antwoord is ook de wijziging verwerkt waardoor het kindgebonden budget niet meer beperkt wordt tot twee kinderen. Dit wijkt af van de oorspronkelijke begrotingsvariant.

128

Wat zijn de koopkrachteffecten van de bezuiniging op de AOW-tegemoetkoming voor ouderen voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De AOW-tegemoetkoming is per 1 juni 2011 omgevormd naar een koopkrachtregeling voor oudere belastingplichtigen (MKOB). Dit betekent dat oudere niet-belastingplichtigen het recht op de tegemoetkoming hebben verloren. Dit zijn AOW’ers die in het buitenland wonen en niet in Nederland belasting betalen. Omdat in 2011 deze AOW’ers nog een deel van het jaar de AOW-tegemoetkoming hebben ontvangen en in 2012 in het geheel niet meer heeft dit voor hen een effect op de koopkrachtontwikkeling in 2012. Het gaat hier om ongeveer 260 000 AOW’ers. De AOW-tegemoetkoming bedroeg in 2011 € 397 per jaar. Het precieze inkomenseffect is onder andere afhankelijk van het fiscale stelsel in het betreffende land en de hoogte van het inkomen.

129

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van de huurtoeslag voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Deze maatregel heeft koopkrachteffecten voor ontvangers van huurtoeslag.

De aanscherping van de kwaliteitskorting raakt alleen huishoudens met een huurprijs boven de kwaliteitskortingsgrens (€ 362 in 2011). De spreiding van de koopkrachteffecten is niet zozeer afhankelijk van de hoogte van het huishoudinkomen of huishoudsamenstelling, maar van de hoogte van de huurprijs. Circa 79% van de huishoudens met huurtoeslag heeft een nadelig inkomenseffect van gemiddeld € 9,25 per maand.

Daarnaast wordt de basishuur verhoogd met € 0.73 per maand. De koopkrachteffecten hiervan zijn zeer beperkt. Voor een huishouden met een besteedbaar inkomen van € 15 000 is het koopkrachteffect circa –0,06%.

130

Welke maatregelen hebben koopkrachteffecten op de hoogste inkomensgroepen, dan wel allerrijksten? Kan de regering hiervan een overzicht geven waarin de maatregel en het koopkrachteffect van deze maatregel is opgenomen?

De regering neemt in 2012 een veelheid van maatregelen die neerslaan bij de hoge inkomens. Het gaat ondermeer om:

  • Afschaffen heffingskortingen box 3 voor maatschappelijke- en groene beleggingen en beleggingen in durfkapitaal; beperken giftenaftrek (vanaf 2011)

  • Extra huurstijging tot 5% bovenop inflatie voor inkomens boven € 43 000

  • Vermindering cultuursubsidies; verhoging BTW-tarief podiumkunsten en kunst naar 19% (halverwege 2011)

  • Invoering sociaal leenstelsel masterfase hoger onderwijs; verhoging collegegeld langstudeerders (halverwege 2012)

  • Verhoging van de premiegrens voor de Zvw, onder gelijktijdige aanpassing van de premiepercentages.

  • Gedeeltelijke verschuiving van de bezuiniging op het kindgebonden budget naar de kinderbijslag.

  • Het inkomensafhankelijk maken van de Wtcg-tegemoetkoming.

  • Het afschaffen van het spaarloonregeling.

  • Het verkorten van de lengte van de derde schijf met € 150 betalen hogere inkomens over een groter deel van het inkomen belasting in de vierde schijf.

  • Afschaffen kindertoeslag op vrijstelling box 3.

In de bijlage specifieke inkomenseffecten van de SZW-begroting wordt op de koopkrachteffecten van deze maatregelen ingegaan.

131

Wat zijn de koopkrachteffecten van het achterblijven van de indexatie van de pensioenen voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Voor 2012 wordt zowel een loonontwikkeling van 2% als een prijsontwikkeling van 2% geraamd. In de koopkrachtcijfers over 2012 is verondersteld dat de aanvullende pensioenen gemiddeld genomen niet geïndexeerd worden, ofwel de gemiddelde indexatie blijft 2% achter bij de verwachte loon- en prijsontwikkeling. Het inkomenseffect hiervan is afhankelijk van de hoogte van het aanvullend pensioen en huishoudsamenstelling. Voor een alleenstaande AOW’er met een aanvullend pensioen van € 10 000 gaat het om een inkomenseffect van –¾%; voor alleenstaanden met een hoger aanvullend pensioen loopt het inkomenseffect op, tot bijvoorbeeld –1% bij een aanvullend pensioen van € 20 000.

Bij gehuwde/samenwonende AOW’ers met een aanvullend pensioen van € 10 000 dan wel € 20 000 gaat het om een inkomenseffect van –½% respectievelijk –¾%.

132

Wat zijn de koopkrachteffecten van het afschaffen van de spaarloonregeling voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het afschaffen van het spaarloon betekent voor de deelnemende werknemers een hogere grondslag voor de premies werknemersverzekeringen en een hoger belastbaar inkomen. Dit heeft een drukkend effect van ongeveer 1% op de koopkracht voor huishoudens die gebruik maken van de regeling. Het precieze effect per huishouden hangt af van het daadwerkelijke gebruik (tot maximaal twee keer bij een paar), het marginale tarief van de betreffende gebruiker (bij hogere inkomens is dit hoger, dus is het nadeel van afschaffen groter) en het besteedbaar inkomen (hoe hoger, des te kleiner het relatieve effect). Van belang is verder dat in 2012 het opgebouwde vermogen in beginsel vrij valt, hetgeen een eenmalig voordeel is.

133

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verlagen van de doorwerkbonus voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Onderstaande tabel geeft de statische inkomenseffecten naar leeftijd en inkomensniveau. Daarbij wordt een 62-jarige uit 2011 vergeleken met een vergelijkbare 62-jarige uit 2012. Daarnaast zijn bij deze maatregel de dynamische inkomenseffecten van belang. Daarbij wordt voor de 62-jarige uit 2011 bezien hoe zijn feitelijke koopkracht zich ontwikkelt als 63-jarige in 2012. De maatregel is zodanig vormgegeven dat er van jaar op jaar een vooruitgang blijft bestaan. Mensen die in 2012 62, 63 respectievelijk 64 jaar worden krijgen hierdoor meer dan zij in 2011 kregen.

Statisch inkomenseffect

Leeftijd

62

63

64

WML

–2¼

–½

–1

Modaal

–3¾

–1

–1½

2 x modaal

–4

–1

–1¾

Dynamisch inkomenseffect

Leeftijd in 2012

62

63

64

WML

+1

+1

Modaal

+1½

+1

+1½

2 x modaal

+1¾

+1½

+1¾

134

Wat zijn de koopkrachteffecten van beperken van de AOW partnertoeslag met 10% voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Inkomenseffecten treden op voor huishoudens waarin een van de partners 65-plus is en een van de partners 65-min en waarin sprake is van een AOW-partnertoeslag. Huishoudens met een inkomen lager dan 162% WML worden ontzien. Voor huishoudens die net boven de inkomensgrens zitten van 162% van het WML (uitgaande van een inkomen bestaande uit AOW en aanvullend pensioen) bedraagt het inkomenseffect –2¼%. Naarmate het aanvullende pensioen toeneemt, neemt het procentuele inkomenseffect af. Bij een aanvullend pensioen van 25 duizend euro bedraagt het inkomenseffect bijvoorbeeld –1½%.

135

Wat zijn de koopkrachteffecten van het beperken van de alleenstaande ouderkorting voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

In 2012 wordt de alleenstaande ouderkorting op twee punten beperkt. Ten eerste wordt de leeftijdsgrens van het niet-inkomensafhankelijke deel verlaagd van 27 naar 18 jaar. Dit treft circa 100 000 alleenstaande ouders met uitsluitend kinderen tussen 18 en 27 jaar. Het negatieve effect op de koopkracht kan oplopen tot 4%. Naarmate het inkomen stijgt, is het effect kleiner. Ten tweede wordt het maximum van het inkomensafhankelijke deel – voorheen de aanvullende alleenstaande ouderkorting – met € 230 verlaagd. Dit raakt ongeveer 75 000 werkende alleenstaande ouders met kinderen tot 16 jaar. Het negatieve effect op de koopkracht treedt op als het inkomen uit tegenwoordige arbeid voldoende groot is (vanaf ca. € 30 000) en loopt op met het inkomen in de range 0 tot 1%. Werkende alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar hebben overigens weer voordeel van het verhogen van de combinatiekorting met € 230.

136

Wat zijn de koopkrachteffecten van het beperken van de aftrek voor levensonderhoud van kinderen voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

De beperking van de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen raakt naar schatting 70 000 huishoudens. Het koopkrachteffect is afhankelijk van de precieze gezinssituatie (zoals aantal kinderen waarvoor aftrek geldt en marginale tarief waartegen afgetrokken wordt). Het af te trekken bedrag kan variëren van € 350 tot soms enkele duizenden euro’s.

137

Wat zijn de koopkrachteffecten van het vervallen van de vermogensvrijstelling voor minderjarige kinderen voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Het effect op de koopkracht is gering (verhoging vernogensrendementsheffing maximaal € 33 per kind, eventueel doorwerking in toeslagen door hoger verzamelinkomen) en raakt uitsluitend huishoudens met grotere vermogens.

138

Wat zijn de koopkrachteffecten van het verhogen van de basishuur voor diverse inkomensgroepen en huishoudsamenstellingen?

Deze maatregel raakt alle huishoudens met huurtoeslag. De basishuur wordt verhoogd met € 0,73 per maand. De koopkrachteffecten hiervan zijn zeer beperkt. Voor een huishouden met een besteedbaar inkomen van € 15 000 is het koopkrachteffect circa –0,06%.

139

Waarom is er bij de koopkrachtplaatjes geen rekening gehouden met het afschaffen van het spaarloon, de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag en de bezuinigingen op de huurtoeslag?

In Tabel 41.2 is het generieke koopkrachtbeeld voor 2012 gepresenteerd, het zogenaamde standaardkoopkrachtbeeld. Hierbij is voor 18 standaardgroepen rekening gehouden met generieke factoren, die voor iedereen in een bepaalde standaardgroep gelden, zoals de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (CPI), de ontwikkeling van contractlonen, uitkeringen en pensioenen, de wijzigingen in belasting- en premietarieven en de wijzigingen in kinderbijslag en kindgebonden budget.

Het afschaffen van het spaarloon, bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag en bezuinigingen op de huurtoeslag raken alleen een deel van de huishoudens in de verschillende standaardgroepen. Deze worden daarom niet meegenomen in het standaardkoopkrachtbeeld. In de bijlage «Specifieke inkomenseffecten» wordt echter uitvoerig ingegaan op de koopkrachteffecten van specifieke maatregelen, waaronder het afschaffen van het spaarloon, bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag en bezuinigingen op de huurtoeslag. De effecten van deze maatregelen zijn ook meegenomen in de in deze bijlage gepresenteerde puntenwolk en frequentietabel.

140

Kan de regering een beeld schetsen van de koopkracht voor zzp'ers?

Het kenmerk van een zzp-er is dat de inkomensontwikkeling sterk kan fluctueren. Onder de aanname dat de bruto winst zich op een zelfde manier ontwikkelt als de gemiddelde contractlonen, geeft onderstaande tabel inzicht in de koopkrachtontwikkeling van een alleenstaande zelfstandige voor 2012, in vergelijking met een alleenstaande werknemer.

Het verschil tussen de koopkrachtontwikkeling van een zelfstandige en een werknemer wordt voor een belangrijk deel verklaard door de uniformering van de zelfstandigenaftrek (zoals opgenomen in het Belastingplan).

Tabel: koopkrachtontwikkeling 2012 van een werknemer en een zelfstandige

Alleenstaande

werknemer

zzp-er1

Minimumloon

–½

–¾

Modaal

–¼

1

2 x modaal

–1½

2

X Noot
1

Hierbij is aangenomen dat de zzp-er recht heeft op de zelfstandigenaftrek.

141

Waarom is het percentage in de Regeling wet kinderopvang voor de eigen bijdrage voor WWB’ers niet meeverhoogd? Wat zijn de effecten van deze maatregelen?

De regering moet bezuinigen en daar moet iedereen aan bijdragen. Om die reden zijn de percentages niet verhoogd. Wel is de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag zo vormgegeven dat lage inkomens relatief worden ontzien. Op basis van CPB-publicaties is er een macro inschatting gemaakt van het effect, van de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag, op de arbeidsparticipatie. Er is geen aparte inschatting gemaakt van het effect op WWB’ers.

142

In theorie is het verstandig om lage marginale tarieven te hanteren voor de inkomensgroepen met de grootste massa (waaronder de meeste mensen vallen). Hoe verhoudt dit zich tot de lagere marginale druk voor de hogere inkomens en de hogere marginale druk in het afbouwtraject (lage en middeninkomens?) als gevolg van de bezuinigingen? Wat is er bekend over de effecten hiervan op het arbeidsaanbod? Bestaan er ook punten in de tariefstructuur waar de marginale druk hoger is dan 100%? Wat zijn de effecten van de bezuinigingen op de kinderopvang op de marginale druk? Kan de regering inzicht geven in de marginale druk voor verschillende type huishoudens (mogelijk in grafiekvorm)?

Het beeld dat hogere inkomens een lagere marginale druk ervaren is niet juist. Figuren 1 tot en met 3 tonen voor verschillende groepen werknemers de marginale druk langs het brutoloontraject. Per bruto inkomensklasse is de mediaan van de marginale druk berekend bij een constant aantal gewerkte uren. De figuren laten zien dat voor werknemers met een bruto loon vanaf ruim € 20 000 de marginale druk redelijk constant is op een niveau van circa 50%. Werknemers met een lager inkomen ervaren echter een lagere marginale druk dan werknemers met een hoger inkomen. Dit komt onder andere door de opbouw van de arbeidskorting en het relatief lage marginale tarief in de eerste schijf.

Voor de effecten op het arbeidsaanbod is niet alleen de hoogte van de marginale druk en het aantal werknemers die deze marginale druk ervaren, relevant maar ook de elasticiteit van het arbeidsaanbod. Uit wetenschappelijk studies blijkt dat het arbeidsaanbod van minst verdienende partners gevoeliger is voor financiële prikkels dan van meest verdienende partners. Onderzoek van het CPB naar marginale druk heeft ook aangetoond dat de marginale druk voor minst verdienende partners substantieel lager is dan voor meest verdienende partners. Figuren 2 en 3 bevestigen dit beeld voor de situatie in 2012. Daarmee is de verdeling van de marginale druk in Nederland redelijk gunstig uit oogpunt van de bevordering van het arbeidsaanbod.

Een marginale druk van meer dan 100% kan voorkomen als iemand vanuit een uitkering gaat werken en daardoor de volledige huurtoeslag verliest. Dit gebeurt als het verzamelinkomen in de werksituatie hoger ligt dan de maximale inkomensgrens van de huurtoeslag. Ook kan de marginale druk bij een dag extra werken, afhankelijk van het aantal kinderen en bij minstverdienende partners het inkomen van de partner, hoger zijn dan 100% als rekening wordt gehouden met extra uren kinderopvang.

De bezuiniging op de kinderopvang zal de marginale druk verhogen voor werknemers die gebruik maken van kinderopvang. Het CPB verwacht echter dat het arbeidsaanbodeffect hiervan beperkt zal zijn (–0.1%).

Figuur 1: Marginale druk (mediaan) alleenstaanden

Figuur 1: Marginale druk (mediaan) alleenstaanden

Figuur 2: Marginale druk (mediaan) meest verdienende partner

Figuur 2: Marginale druk (mediaan) meest verdienende partner

Figuur 3: Marginale druk (mediaan) minst verdienende partner

Figuur 3: Marginale druk (mediaan) minst verdienende partner

143

Het lijkt erop dat er in 2012 sprake is van minder financiële prikkels voor werkaanvaarding dan in 2011. Welke afwegingen hebben hierbij een rol gespeeld? Welke effecten zijn te verwachten op het aantal werkloosheidsuitkeringen?

Het beeld dat financiële prikkels voor werkaanvaarding over de hele linie verslechtert klopt niet. De werkloosheidsval verslechtert weliswaar voor de voorbeeldsituatie waarin een alleenstaande ouder 4 dagen gaat werken tegen 120% minimumloon, terwijl de herintredersval alleen verslechtert bij de voorbeeldsituatie waarin de herintreder gaat werken tegen minimumloon (en de partner al werkt tegen minimumloon). Voor de overige voorbeeldsituaties, die in tabel 41.3 van de SZW-begroting 2012 worden beschreven, geldt dat de herintreders- en werkloosheidsval gelijk blijft of verbetert.

De toename van de armoedeval voor alleenstaande ouders en herintreders wordt vooral veroorzaakt door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag. Deze bezuiniging is nodig om de kosten beheersbaar te maken. Daarnaast neemt de regering ook maatregelen om de financiële prikkels voor werkaanvaarding te verbeteren. Het gaat hier bijvoorbeeld om de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon (werkloosheidsval) en afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (herintredersval en deeltijdval).

Het CPB heeft de economische effecten van het financieel kader van het regeerakkoord doorgerekend. Hierin stelt het CPB dat het totaal van maatregelen de financiële prikkel versterkt voor uitkeringsgerechtigden om een baan te zoeken en te aanvaarden. De replacement rate, het beschikbaar inkomen van uitkeringsgerechtigden ten opzichte van dat van werkenden, daalt in de periode tot 2015 met 1%-punt. Het uiteindelijke effect op het totaal aantal werkloosheidsuitkering is onzeker, omdat dit effect ook in sterke mate wordt bepaald door de conjunctuur.

144

In hoeverre komt de Europese participatiedoelstelling van 75% in 2020 overeen met de bruto participatiedoelstelling uit Nederland van 80% in 2020, aangezien hier sprake is van verschillende definities? Waarom kiest de regering ervoor een bruto arbeidsparticipatiedoelstelling te formuleren in plaats van een netto participatiedoelstelling, conform de Europa2020-strategie?

De Europese Commissie heeft een kwantitatief doel voor 2020 vastgesteld op terrein van de netto arbeidsparticipatie: in 2020 heeft 75% van de bevolking tussen 20 en 64 jaar werk (van ten minste 1 uur per week). Lidstaten worden verzocht om nationale doelen te stellen die consistent zijn met de Europese participatiedoelstelling.

Bij de nationale doelstelling voor Nederland wordt de bruto arbeidsparticipatie gehanteerd. Onder bruto arbeidsparticipatie wordt verstaan het aantal mensen met een baan van minimaal 12 uur per week of direct beschikbaar voor een baan van minimaal 12 uur per week als percentage van de bevolking van 20–64 jaar. Anders dan bij de netto arbeidsparticipatie worden bij de bruto arbeidsparticipatie de werklozen meegeteld.

Er is gekozen voor de bruto arbeidsparticipatie, in plaats van de netto participatie, vanwege het feit dat het hier een lange termijn doelstelling betreft. De bruto arbeidsparticipatie is minder gevoelig voor schommelingen in de conjunctuur dan de netto arbeidsparticipatie en daarom geschikter voor lange termijn doelstellingen.

De Nederlandse doelstelling ligt hoger dan de Europese doelstelling, hetgeen ook logisch is gegeven de relatief gunstige nationale uitgangspositie. Op basis van een berekening van het CPB kan voorzichtig geconcludeerd worden dat, gegeven de verwachte economische ontwikkelingen en het geplande kabinetsbeleid, de netto participatie in Nederland in 2020 circa 80% zal zijn volgens de internationale definitie.

145

Welke maatregelen gaat de regering nemen om de zelf opgelegde participatiedoelstelling in voltijds-equivalenten van 62,5% te bereiken?

De regering komt met een breed pakket aan maatregelen om de arbeidsparticipatie te verhogen. Een aantal voorbeelden zijn de verhoging van de AOW-leeftijd, de introductie van de Wet Werken naar Vermogen en de invoering van de maatregelen uit het vitaliteitspakket. Met deze maatregelen hoopt de regering vooral groepen te bereiken waarvan het arbeidspotentieel nu nog niet optimaal wordt benut (ouderen, vrouwen, arbeidsgehandicapten). Wanneer de participatie in personen stijgt, zal ook de participatie in voltijds-equivalenten toenemen.

Zie het antwoord op vraag 93 voor maatregelen gericht op het verhogen van het aantal gewerkte uren per persoon.

146

Kan de regering toelichten welke stappen er (extra) genomen zullen worden om de doelstelling van 80% bruto arbeidsparticipatie in 2016 te behalen?

Door de crisis is het behalen van de in de begroting van 2011 opgenomen bruto participatiedoelstelling van 80% in 2016 moeilijk. De regering heeft daarom besloten om deze doelstelling naar 2020 te verschuiven. Daarmee sluit de regering ook aan bij de internationale participatiedoelstelling die in het kader van Europa 2020 gesloten is, en die in 2020 behaald dient te zijn.

147

De WWB en de Wet investeren in jongeren (WIJ) worden samengevoegd. Is de regering dan nog in staat om de het percentage werkloze jongeren te meten?

De regering neemt aan, dat met de vraag bedoeld wordt of het percentage jongeren tot 27 jaar in de bijstand vanaf 1 januari 2012 nog wordt gemeten. Ook na 1 januari 2012 kan het aantal gerechtigden jonger dan 27 jaar uit de Bijstandsuitkeringenstatistiek worden afgeleid.

148

Wat is de netto arbeidsparticipatie voor mannen in 2008, 2009 en 2010?

Zie onderstaande tabel voor de netto arbeidsparticipatie voor mannen in 2008, 2009 en 2010.

Netto arbeidsparticipatie mannen
 

2008

2009

2010

Mannen

77,1%

75,9%

74,4%

Bron: CBS, Statline

149

Wat is de oorzaak van de forse daling van netto arbeidsparticipatie etnische minderheden?

Zie ook vraag 49.

Als gevolg van de recessie is de (netto) arbeidsparticipatie van alle bevolkingsgroepen gedaald. Een iets groter deel van de etnische minderheden is door de crisis werkloos geraakt. De werkloosheid onder niet-westerse allochtonen stijgt relatief hard wanneer het slecht gaat met de economie, maar neemt ook sterker af wanneer de economie weer aantrekt. De grotere dynamiek van de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen hangt samen met het gegeven dat niet-westerse allochtonen meer dan autochtonen werkzaam zijn op veelal lager gekwalificeerde, tijdelijke banen. Wanneer het slecht gaat op de arbeidsmarkt verdwijnen als eerste deze banen, maar andersom ontstaan vacatures ook als eerste in dit segment van de arbeidsmarkt.

150

Op welke manier zijn de met het huidige tempo van realisatie en het feit dat sprake is van een economische crisis de algemene doelstelling van dit beleidsartikel haalbaar?

De ontwikkeling van de economische groei en de werkgelegenheid in de komende jaren is momenteel zeer moeilijk te voorspellen, en de haalbaarheid van de participatiedoelstelling hangt hier mee samen.

Dit neemt niet weg dat de regering werk wil maken van het behalen van deze participatiedoelstelling. Uitgangspunt daarbij is een activerend sociaal zekerheidsstelsel dat mensen zekerheid biedt als ze dat nodig hebben, maar ook stimuleert dat mensen zo veel mogelijk op eigen benen staan. Omdat de beroepsbevolking niet meer groeit zal er, wanneer de economie weer aantrekt, krapte ontstaan op de arbeidsmarkt. Er is nog veel onbenut arbeidspotentieel in Nederland. De regering probeert er onder andere door de introductie van de Wet Werken naar Vermogen en het verhogen van de AOW-leeftijd voor te zorgen dat zo veel mogelijk mensen aan de slag gaan en dat mensen ook tot op latere leeftijd door blijven werken.

151

Waarom dalen de uitvoeringskosten van zwangerschapsverlof vanaf 2013, terwijl de uitkeringslasten stijgen? Waaruit bestaan de nominale kosten in tabel 42.4 en waarom stijgen deze zo snel?

De uitkeringslasten stijgen licht. De uitvoeringskosten per uitkering dalen echter in het licht van de taakstelling (efficiënter werken) die het UWV in het kader van het Regeerakkoord opgelegd heeft gekregen.

De nominale post in de tabel is het gereserveerde bedrag voor de loon- en prijsbijstelling in het betreffende jaar. Deze post stijgt snel doordat het een cumulatieve reeks is: in 2013 is het de reservering van dat jaar en van 2012.

152

Waarom is er voor gekozen om operationele doelstelling vier van artikel 42 als aparte doelstelling te formuleren in plaats van dat als onderdeel op te nemen onder artikel 43? In hoeverre is er samenhang tussen ouderschapsverlof en de vitaliteitsregeling?

In artikel 43 «Arbeidsverhoudingen» zijn twee operationele doelstellingen (doelstelling 3 «Bevorderen van het combineren van arbeid en zorg» en doelstelling 4 «Bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt en toegang tot de arbeidsmarkt») met ingang van de begroting 2012 samengevoegd en opgenomen als nieuwe operationele doelstelling 4 in artikel 42 «Arbeidsparticipatie». Hierdoor wordt beter zichtbaar dat het huidige beleid is gericht op het bevorderen van arbeidsparticipatie. De algemene doelstelling van artikel 43 is gericht op arbeidsrechtelijke bescherming en het bieden van een wettelijk kader voor het functioneren van de arbeidsmarkt.

De bijbehorende budgetten zijn overgeheveld naar artikel 42. De overheveling heeft geen budgettaire gevolgen.

Zowel de ouderschapsverlofkorting als het vitaliteitspakket zijn fiscale regelingen. Beide regelingen hebben als doel de arbeidsparticipatie te bevorderen.

153

Kan de regering nader toelichten waarom de uitvoeringskosten voor zwangerschaps- en bevallingsverlof is gestegen door herijking van het rekenmodel? Waarom vallen deze hoger uit?

Claimbeoordelaars van UWV nemen de claimbeoordeling van verschillende wetten voor hun rekening, waaronder de claimbeoordeling voor zwangerschaps- en bevallingsverlof. Voor de toerekening van kosten aan wetten wordt van een bepaalde verdeling uitgegaan. Uit realisatiecijfers van UWV bleek dat de kosten voor de inzet van claimbeoordelaars voor zwangerschaps- en bevallingsverlof hoger waren dan in voorgaande jaren verondersteld. Dit heeft geleid tot een herijking van toerekeningsregels bij UWV. Deze bijstelling heeft een structureel hoger bedrag aan uitvoeringskosten zwangerschaps- en bevallingsverlof tot gevolg. Daartegenover staan lagere uitvoeringskosten bij andere wetten zoals de WAO, omdat aan die wetten minder kosten in verband met claimbeoordelingen zullen worden toegerekend. De bijstelling heeft per saldo dus geen gevolgen voor de totale uitvoeringskosten van het UWV.

154

Kan de regering toelichten wat de effectiviteit is van de doorwerkbonus? Kan de regering het gebruik van de doorwerkbonus specificeren voor de verschillende inkomensgroepen?

Er zijn momenteel twee soortgelijke regelingen die de arbeidsparticipatie van ouderen stimuleren: de doorwerkbonus en de arbeidskorting oudere werknemers. De regering wil beide regelingen samenvoegen in de werkbonus en meer dan nu richten op oudere werknemers die het meest gevoelig zijn voor financiële prikkels (lage inkomens). In het kader van discussie rond het pensioenakkoord heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd dat het CPB gevraagd zal worden om de effecten van het vitaliteitspakket – waar de werkbonus onderdeel van uitmaakt – op arbeidsparticipatie en houdbaarheid in kaart te brengen.

De volgende tabel geeft een overzicht van het gebruik van de doorwerkbonus door verschillende inkomensgroepen.

 

minimum-modaal

modaal-2xmodaal

>2xmodaal

Totaal

Gebruikers doorwerkbonus

22%

44%

32%

100%

155

Waarom wijkt het bedrag van 490 miljoen voor de loopbaanfaciliteiten (2013–2016) af van het bedrag van 495 miljoen in het vitaliteitspakket, zoals blijkt uit de brief van de regering hierover van 30 oktober 2011?

De afwijking van de genoemde bedragen voor loopbaanfaciliteiten komt voort uit de uitbreiding van de overgangsregeling levensloop, om tegemoet te komen aan de wensen van de sociale partners. Omdat de doelgroep voor de overgangsregeling ruimer is geworden, wordt de overgangsregeling € 10 miljoen duurder. Hier staat tegenover dat de vitaliteitsspaarregeling € 5 miljoen goedkoper wordt omdat een deel van de doelgroep gebruik zal maken van de overgangsregeling en niet van het vitaliteitssparen. Per saldo komt het budget voor loopbaanfaciliteiten hierdoor € 5 miljoen hoger uit. Dit wordt gedekt binnen het vitaliteitspakket, zoals toegelicht in de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2012 (Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 7).

156

Hoe vaak werd gebruik gemaakt van de premiekorting en arbeidskorting oudere werknemers?

Er zijn in 2011 naar verwachting ca. 1 miljoen werknemers van 57 jaar of ouder. Hiervan hebben ongeveer 750 000 werknemers een inkomen boven ca. € 9 000 waardoor ze gebruik kunnen maken van de arbeidskorting voor ouderen.

Op 31 december 2010 waren er 128 400 dienstverbanden waarvoor de premiekorting voor het in dienst hebben van werknemers ouder dan 62 jaar werd toegepast (premiekorting oudere werknemers). Van de premiekorting voor het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar werd op die datum bij 15 700 dienstverbanden gebruik gemaakt.

157

Waarom stijgt het bedrag dat gemoeid is met «Vitaliteit: doorwerken» in 2016 opeens sterker dan de jaren ervoor?

Het bedrag dat gemoeid is met «Vitaliteit: doorwerken» in 2016 betreft € 779 miljoen en niet € 979 miljoen zoals abusievelijk in de begroting staat vermeld. De oploop van 2015 naar 2016 is hiermee vergelijkbaar met de ontwikkeling in de voorgaande jaren.

158

Waarom stijgt het bedrag dat gemoeid is met «Vitaliteit: mobiliteit» flink in de jaren 2012–2016?

Het onderdeel mobiliteit in het vitaliteitspakket heeft betrekking op de mobiliteitsbonussen voor het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten, uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar en werknemers ouder dan 55 jaar. Dit betreft enerzijds de premiekortingsregelingen die in 2009 zijn ingesteld; anderzijds gaat het om nieuwe instrumenten die in 2013 worden ingevoerd. Deze bonussen kunnen door de werkgever voor een periode van 3 jaar worden toegepast. Dat betekent dat sprake is van een ingroeipad (in jaar 2 zitten zowel de nieuw ingestroomde werkgevers als de werkgevers uit jaar 1 in de regeling, enz.). De bonussen die in 2013 worden ingevoerd, bereiken in 2016 hun structurele niveau. Voor de kortingsregeling uit 2009 is dat het geval in 2012. De combinatie van beide ingroeipaden verklaart de oploop van het beslag in de periode 2012–2016.

159

Kan de regering toelichten in hoeverre er bij werkgevers bekendheid bestaat over het verkrijgen van mobiliteitsbonus voor verschillende groepen werknemers? Hoe kan de regering deze bekendheid vergroten en past dit binnen de afgesproken budgetneutraliteit?

De mobiliteitsbonussen worden ingevoerd met ingang van 2013. De huidige premiekortingsregelingen voor het in dienst houden van 62-plussers en het in dienst nemen van uitkeringsontvangers van 50 jaar of ouder, worden in het kader van het vitaliteitspakket met ingang van 2013 omgevormd tot respectievelijk de werkbonus en mobiliteitsbonus voor werkgevers.

Uit de gegevens over het gebruik van de regeling (zie vraag 156), kan worden afgeleid dat de regeling een brede toepassing kent. Bij de introductie van de premiekortingsregeling in 2009, is er campagne gevoerd om werkgevers te attenderen op de beschikbare regelingen. Bovendien is informatie over de premiekortingen op de websites van de Belastingdienst, UWV en van de Rijksoverheid breed toegankelijk. De Belastingdienst neemt nieuwe regelingen ook mee in de communicatie naar werkgevers, bijvoorbeeld in het eindejaarsbericht.

In het kader van het vitaliteitspakket komt er daarnaast ook een brede ouderencampagne. UWV WERKbedrijf heeft reeds een campagne 50-plus opgezet en organiseert in november 2011 de «actiemaand 50-plus.» Kernboodschap is dat 50-plussers door hun loyaliteit, vakkennis en ervaring van onschatbare waarde zijn voor iedere organisatie. Het doel van de campagne is in de eerste plaats de houding van werkgevers ten opzichte van 50-plus-kandidaten positief te beïnvloeden, in de tweede plaats duidelijk te maken welke diensten en regelingen van UWV werkgevers ter beschikking staan, en tot slot om werkgevers te activeren contact op te nemen met UWV, mogelijkheden te bespreken en vacatures aan te bieden.

Bij de vormgeving van de mobiliteitsbonussen is budgetneutraliteit beoogd. De hoogte is zo vastgesteld dat de bonussen binnen het totale budget passen gegeven het verwachte totaalgebruik.

160

Wat is er bekend over de effectiviteit van de nu bestaande doorwerkbonus? Wat valt er in dat licht te zeggen over de verwachte effectiviteit van de werkbonus? Tot hoeveel extra arbeidsparticipatie verwacht de regering bijvoorbeeld dat deze zal leiden?

Zie vraag 154.

161

Kan de regering ingaan op de effectiviteit van de mobiliteitsbonus? Tot hoeveel extra arbeidsparticipatie zal deze bijvoorbeeld naar verwachting leiden?

De mobiliteitsbonus wordt in vergelijking met het huidige premiekortinginstrumentarium meer gericht op het in dienst nemen in plaats van het in dienst houden van mensen. Daarmee wordt het instrumentarium effectiever gericht op groepen met een zwakkere arbeidsmarktpositie en verbetert de mobiliteit van oudere werknemers. In het Algemeen Overleg over het vitaliteitspakket op 5 oktober jl. heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd dat het CPB gevraagd zal worden om de participatie- en houdbaarheidseffecten van het vitaliteitspakket in kaart te brengen. Deze doorrekening ontvangt de Kamer voor de afronding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW in de Tweede Kamer (Kamerstukken 2011–2012, 33 046, nr. 1).

162

Kan de regering toelichten op welke wijze het vitaliteitspakket gericht ingezet kan worden voor loopbaanbeleid?

Loopbaanbeleid en duurzame inzetbaarheid zijn allereerst een verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wel wil de regering de inzet van sociale partners op dit terrein ondersteunen en verder stimuleren. Dat doet ze ondermeer door afspraken te maken over het introduceren van een van-werk-naar-werk budget in cao’s en het verbreden van de scope van O&O fondsen. Daarnaast wordt duurzame inzetbaarheid in individuele bedrijven gestimuleerd via de vernieuwde ESF-regeling (Europees Sociaal Fonds).

163

Kan de regering toelichten op welke wijze werkgevers hun verantwoording dragen en hier uitvoerig toelichten dat als het gaat om het voeren van een loopbaanbeleid een werknemer gezond langer door kan werken. Kan de regering toelichten of werknemers een afdwingbaar recht hebben op een actief loopbaanbeleid?

Loopbaanbeleid is een zaak tussen werkgever en werknemer, ondersteund door cao-afspraken en overheidsbeleid. Een (actief) loopbaanbeleid is niet wettelijk afdwingbaar. Sociale partners zijn echter goed doordrongen van het belang van een actief loopbaanbeleid. Dit blijkt ook uit de «Beleidsagenda 2020: investeren in participatie en inzetbaarheid» van de Stichting van de Arbeid. De concrete cao-ontwikkelingen zullen actief worden gevolgd.

164

Waarom geldt de werkbonus voor werknemers vanaf 61 jaar, terwijl de werkbonus voor werkgevers pas begint bij werknemers vanaf 62 jaar? Is het niet handiger om dit te uniformeren?

De regering was voornemens om de werkbonus voor werkgevers en werknemers te laten beginnen vanaf 62 jaar. De vakbeweging heeft gewezen op het belang om via deze regeling ook groepen die eerder uittreden een extra steuntje in de rug te geven vlak voor hun pensioen. De regering is hierin tegemoetgekomen door de werkbonus voor werknemers op 61 jarige leeftijd te starten. Omdat voor de werkbonus van werkgevers deze overweging niet geldt, is hier de leeftijdsgrens op 62 jaar gehandhaafd.

165

Wordt het effect van het vitaliteitspakket geëvalueerd?

In 2019 zal een integrale evaluatie van het vitaliteitspakket plaatsvinden.

166

In de memorie van toelichting wordt vermeld dat vanaf 2012 resterende middelen voor arbeidsparticipatie zijn toegevoegd aan het beleidsartikel 47 (bemiddeling en re-integratie). Zijn deze middelen kwalitatief gelijk gebleven?

In verband met het vervallen van operationele doelstelling 3 van het (voormalige) artikel 42 zijn de hiermee gemoeide resterende middelen overgeheveld naar artikel 47 en toegevoegd aan het onderdeel Beleidsondersteunende uitgaven, zonder dat hier een kwalitatieve verandering heeft plaatsgevonden

167

Bij het begrotingsartikel wordt toegelicht dat de begrotingsopbrengsten (boete opbrengsten van de Wet arbeid vreemdelingen) alleen nog binnen artikel 43 (arbeidsverhoudingen) zal plaatsvinden. Blijven deze opbrengsten gelijk?

Ja. Het betreft hier een budgettair neutrale begrotingswijziging.

168

De uitkeringslasten voor zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn ondergebracht in het artikel arbeidsparticipatie. Kan de regering nader toelichten waarom deze keuze is gemaakt? Gaat het daarbij om zowel zelfstandigen als werknemers?

Zie vraag 152. De in artikel 42 opgenomen uitkeringslasten zijn kosten voor zwangerschaps- en bevallingsverlofuitkeringen van zowel werkneemsters als zelfstandigen.

169

De regering geeft aan dat een budgetneutrale herschikking heeft plaatsgevonden van de uitvoeringskosten voor het UWV op basis van het model waarop kosten worden toegekend aan verschillende wetten en op grond van de bezuinigingstaakstelling. Kan de regering toelichten hoe dit is gedaan en wat er is veranderd?

Het rekenmodel waarmee SZW de uitvoeringskosten van het UWV berekend is de laatste jaren uit de pas gaan lopen met het cost-accountingmodel dat UWV intern hanteert. Oorzaken hiervan zijn grote wijzigingen in de UWV organisatie, zoals de fusie met het CWI, en de verhouding vaste/variabele kosten. Een herijking van het rekenmodel was daarom nodig. De raming van de uitvoeringskosten per regeling die volgen uit het rekenmodel sluiten nu beter aan bij de uitvoeringskosten per regeling die het UWV realiseert. Tegelijkertijd is de taakstelling die UWV is opgelegd in het model verwerkt. De bijstellingen als gevolg van de herijking hebben per saldo geen gevolgen voor de totale uitvoeringskosten van het UWV. De verwerking van de taakstelling uiteraard wel.

170

Kan de regering nader toelichten hoe de regering de streefwaarde van maximaal 8% schoolverlaters zonder startkwalificatie gaat bereiken? Hoe kan het succes daarvan in de komende jaren worden gemeten?

De doelstelling van 8 procent is voortgekomen uit de Europese doelstelling ten aanzien van de totale groep voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) in 2020. In Nederland is deze groep vsv’ers zonder startkwalificatie afgenomen van 15,1 procent in 2001 naar 10,1 procent in 2010. Deze daling van 5 procent is mede het gevolg van de inzet van convenanten sinds 2005 – 2006, gericht op voortijdig schoolverlaten.

De werking van de maatregelen op het terrein van vsv in het kader van deze Europese doelstellingen, wordt gemeten door het CBS door middel van een enquête onder een steekproef. In de jaarlijkse vsv-brief en vsv-atlas wordt gerapporteerd over de voortgang op de Europese doelstelling.

In de komende maanden zal de minister van OCW uw Kamer informeren over de nieuwe convenanten waarmee wederom wordt gestuurd op preventieve maatregelen bij instellingen ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten. Hierin is de verscherpte doelstelling van maximaal 25 000 nieuwe vsv’ers in 2016 opgenomen, wat tot een verdere daling van het aantal vsv’ers zonder diploma zal leiden.

171

De overgangsregeling voor de levensloopregeling zou juist bedoeld moeten zijn voor de deelnemers, die al actief gebruik gemaakt hebben van de levensloopregeling. Kan de regering toelichten of deelnemers, die het afgelopen jaar een groot gedeelte van hun levensloopregeling-tegoed gebruikt hebben voor een sabbatical of ander toegestaan doel, en hierdoor op 31 december 2011 minder dan € 3 000 op hun levenslooprekening hebben staan, deel mogen nemen aan de overgangsregeling levensloopregeling? Deze personen zijn in het bijzonder degenen, die «actief» van de regeling gebruik hebben gemaakt, en dat geldt niet voor degenen die nog snel voor 31december 2011 voor het eerst € 3 000 in de levensloopvoorziening hebben gestort.

Mensen die hun spaargeld reeds hebben ingezet voor het realiseren van hun verlofdoel en op 31 december 2011 een resterend tegoed van minder dan € 3 000 overhouden, kunnen niet opnieuw sparen binnen de overgangsregeling levensloop. Wel kunnen ze hun gespaarde tegoed belastingvrij doorstorten naar het vitaliteitssparen. Binnen het vitaliteitssparen kan deze groep fiscaal voordelig doorsparen voor bijvoorbeeld scholing, zorgverlof of deeltijdpensioen.

172

Kan de regering toelichten hoeveel van de huidige deelnemers en welk percentage van de huidige deelnemers aan de levensloopregeling niet voldoen aan die eis van € 3 000 voor de overgangsregeling van de levensloopregeling?

Van de ca. 250 000 deelnemers aan de levensloopregeling is de verwachting dat zo’n 25% niet aan de eis van € 3 000 zal voldoen voor de overgangsregeling. Dit zijn dus ruim 60 000 deelnemers.

173

Kan de regering toelichten of deelnemers, die het afgelopen jaar een groot gedeelte van hun levensloopregeling-tegoed gebruikt hebben voor een sabbatical, en hierdoor op 31 december 2011 minder dan € 3 000 op hun levenslooprekening hebben staan, deel mogen nemen aan de overgangsregeling levensloopregeling? Zo niet, waarom stelt de regering dan dat personen «die actief gebruik maken van de levensloopregeling» mee kunnen doen met de overgangsregeling?

Zie vraag 171.

174

Hoe hoog is de wig in andere Europese landen?

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vergelijkt verschillende landen met elkaar op uiteenlopende terreinen, waaronder op basis van de wig. Hierbij wordt een internationale definitie gehanteerd, welke enigszins afwijkt van de nationale definitie. Op de website van de OESO is voor een groot aantal landen de wig bepaald. Onderstaande tabel toont de wig van enkele landen.

Land

Wig 2010 (Tax Wedge)

België

55,4%

Frankrijk

49,3%

Duitsland

49,1%

Oostenrijk

47,9%

Italië

46,9%

Zweden

42,7%

Finland

42,0%

Spanje

39,6%

Nederland

38,4%

Denemarken

38,3%

Portugal

37,7%

Noorwegen

36,8%

Luxemburg

34,0%

Verenigd Koninkrijk

32,7%

Verenigde Staten

29,7%

Zwitserland

20,8%

Bron: OESO, cijfers voor 2010

175

Kan de regering een overzicht geven van de ontwikkeling van de wig in de afgelopen jaren?

In bijlage 13 van de MEV 2012 geeft het CPB informatie over de werkgeverswig en de werknemerswig. In onderstaande tabel wordt de som van de werkgevers- en werknemerswig weergegeven voor de periode 2004–2010.

Jaar

Wig (inclusief werkgeverslasten)

2004

43,3%

2005

43,2%

2006

42,3%

2007

41,6%

2008

42,8%

2009

42,3%

2010

43,1%

176

Waarom heeft de regering geen streefcijfer vastgesteld van het aantal mensen met een startkwalificatie? Het cijfer dat op Europees niveau wordt vastgesteld (jongeren, die vroegtijdig school verlaten) is een andere definitie dan de startkwalificatie. Gaat de regering wel het aantal mensen met een startkwalificatie monitoren?

De streefwaarde van de regering voor het aandeel van de 25 – 65 jarige beroepsbevolking dat een startkwalificatie bezit, was in 2010 totaal 79 procent. Dit streven is gehaald. De streefwaarde kwam voort uit de EU 2010-strategie (de zogenoemde Lissabondoelstellingen).

De EU 2020-strategie, de nieuwe langetermijnstrategie van de Europese Unie, is er vooral op gericht dat minder jongeren vroegtijdig de school verlaten. Ingezet wordt derhalve op preventie. Het percentage voortijdig schoolverlaters (zonder startkwalificatie) dient in 2020 te zijn gedaald naar 8 procent. In 2010 ligt dit percentage voor Nederland op 10,1% (zie vraag 170).

Met het behalen van de streefwaarde voor het percentage van de beroepsbevolking van 25–64 jaar met een startkwalificatie in 2010, ligt het in de rede nu niet in te zetten op een nieuwe doelstelling met streefwaarden voor deze indicator, maar om te kiezen voor een streefwaarde voor voortijdig schoolverlaten. Dit om te voorkomen dat ze de arbeidsmarkt betreden zonder startkwalificatie.

De ontwikkeling van het voortijdig schoolverlaten wordt door het CBS gemonitord  in de statistiek voortijdig schoolverlaten.

177

Kan de regering nader toelichten aan de hand van tabel 42.7 wat dit exact betekent voor de concurrentiepositie van Nederland in Europa?

In 2010 was er sprake van een gunstige ontwikkeling van de relatieve arbeidskosten in de industrie. De arbeidskosten per eenheid product namen in Nederland met 1,4 procentpunt meer af dan in andere eurolanden. Dit betekent dat de concurrentiepositie van Nederland in de industrie in 2010 verbeterd is wat betreft relatieve arbeidskosten per eenheid product. De verwachting voor 2011 is dat de arbeidskosten per eenheid product zich nagenoeg gelijk ontwikkelen in Nederland en in andere euroconcurrenten.

Voor 2012 wordt er wel een verschil verwacht, waarbij de arbeidskosten per eenheid product in Nederland 1,75 procentpunt meer toenemen dan in andere eurolanden. Dit beïnvloedt de concurrentiepositie van Nederland negatief. Deze verslechtering van de concurrentiepositie is met name het gevolg van een stijging van de loonvoet. Nederland heeft een relatief lage werkloosheid en krappe arbeidsmarkt vergeleken met andere eurolanden.

178

Hoe gaat de regering ervoor zorg dragen dat jongeren, meer dan nu het geval is, worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid bij het verkrijgen van een startkwalificatie en dat de verantwoordelijkheid voor dit doel niet eenzijdig bij de werkgever komt te liggen?

Het voorkomen van schooluitval is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van leerling, ouder, school, bedrijven en zorginstellingen. Met het afsluiten van de onderwijsovereenkomst maken school en leerling (en soms ook ouders) afspraken over hoe de leerling de opleiding kan volbrengen en waar hij aan moet voldoen om een startkwalificatie te halen. Daar horen ook afspraken over aanwezigheid, verantwoordelijkheid en inzet bij. Betrokkenheid van ouders, verzorgers of belangrijke naasten is voor 18+ leerlingen van groot belang. In de aanpak van verzuim en uitval wordt dan ook aangedrongen op het betrekken van deze personen rondom de jongere. De verantwoordelijkheid ligt dus niet eenzijdig bij de werkgever; de jongvolwassene staat centraal in deze gezamenlijke opdracht. De komende jaren wordt flink ingezet op begeleiding van jongeren bij hun studie en loopbaan. Door deze begeleiding zijn de jongeren beter toegerust om eigen verantwoordelijkheid te nemen.

179

Hoe groot is het percentage jongeren, dat nu vroegtijdig de school verlaat?

In 2010 was 10,1 procent van de 18–25 jarigen in Nederland voortijdig schoolverlater. In 2001 was dit 15,1 procent.

180

Wat is er bekend over het aantal personen dat niet werkt vanwege drempels bij de combinatie arbeid en zorg? Klopt het dat het aantal personen dat niet werkt in verband met de combinatie arbeid en zorg niet terugkomt in de huidige indicator? Waarom is hierover geen indicator of kengetal opgenomen?

Dergelijke cijfers zijn niet voorhanden. Er kan geen scherpe grens worden getrokken tussen – ervaren – belemmeringen om naast zorgtaken te blijven werken, en de persoonlijke voorkeur voor zorgtaken boven participatie op de arbeidsmarkt. Wel is bekend dat in het afgelopen decennium het aantal vrouwen dat vanwege de aanwezigheid van kinderen is gestopt met werken scherp is afgenomen. Lag in 2001 de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen nog 30 procent onder die van vrouwen zonder kinderen, in 2009 was dat verschil gehalveerd tot 15 procent omdat vrouwen met kinderen meer zijn gaan werken.

181

Wat is de verwachting van de regering van het gebruik van zwangerschaps- en bevallingsverlofregelingen, adoptieverlof, ouderschapsverlof en de levensloopregeling?

Naar verwachting zal het volume voor zwangerschaps- en bevallingsverlof in 2012 uitkomen op ruim 147 000 uitkeringen (inclusief uitkeringen voor zelfstandigen). Tot 2015 zal naar verwachting het volume met circa een half procent per jaar stijgen. Het adoptieverlof blijft de komende jaren naar verwachting ongeveer gelijk op 1 300 uitkeringen.

Het gebruik van ouderschapsverlof is naar verwachting de komende jaren stabiel: circa125 000.

De levensloopregeling zal vanaf 1 januari 2012 alleen blijven bestaan voor deelnemers die op 31 december 2011 ten minste € 3 000 hebben gespaard. De verwachting is dat het aantal deelnemers hierdoor zal afnemen naar ongeveer 190 000. Het volume blijft de komende jaren dalen omdat er geen nieuwe instroom meer plaatsvindt.

182

Hoe verklaart de regering het groter wordende verschil tussen inkomen van man en vrouw bij de overheid? Welke conclusies verbindt de regering hieraan? Wat gaat de regering doen om deze trend te stoppen? Neemt de regering in overweging om een andere methodiek te hanteren om zodoende een meer concrete indicator voor de aanwezigheid van een beloningsverschil te hanteren?

In de begroting zijn de feitelijke verschillen in gemiddeld uurloon tussen mannen en vrouwen opgenomen. Dit is een objectieve maatstaf voor de arbeidspositie van vrouwen. Het reflecteert immers verschillen in opleiding, sector en functieniveau. Daarnaast spelen leeftijd en – daarmee verbonden – werkervaring een rol. Er is geen aanleiding om deze indicator te wijzigen.

Bij de overheid is de belangrijkste oorzaak van loonverschillen er in gelegen dat de daar werkzame vrouwen gemiddeld jonger zijn en daardoor minder werkervaring hebben. Als meer vrouwen hun loopbaan bij de overheid beginnen, zullen de loonverschillen eerst toenemen maar in de loop van de tijd juist afnemen. Wat lijkt te wijzen op een verslechtering van de arbeidspositie van vrouwen, kan zijn oorzaak dus juist in een positief te waarderen ontwikkeling hebben.

183

Hoe kan het dat er sinds 2006 een stijgende lijn zit (in negatieve zin) in het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de overheid?

Zie vraag 182.

184

Wat is de regeringsdefinitie van een «minimumniveau» van arbeidsrechtelijke bescherming?

Het minimum- of basisniveau van arbeidsrechtelijke bescherming wordt bepaald door wat politiek een wenselijk beschermingsniveau wordt geacht en zijn neerslag heeft gekregen in de nationale wet- en regelgeving, en de – al dan niet in de Nederlandse wetgeving overgenomen – internationale voorschriften. Voorbeelden van die wet- en regelgeving zijn Burgerlijk Wetboek, de Arbeidstijdenwet, Arbeidsomstandighedenwet, Wet arbeid en zorg en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Het minimum- of basisniveau van bescherming moet worden onderscheiden van de arbeidsrechtelijke bescherming die partijen zelf bij individuele of collectieve arbeidsovereenkomst overeenkomen boven hetgeen bij wet is voorgeschreven.

185

Wat is de regeringsdefinitie van «evenwichtige arbeidsverhoudingen»?

Onder evenwichtige arbeidsverhoudingen wordt verstaan een minimumniveau van arbeidsrechtelijke bescherming voor werknemers dat in overeenstemming is met maatschappelijke ontwikkelingen in combinatie met ruimte voor sociale partners om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen.

186

Is er een verschil tussen een minimumniveau en een basisniveau van wettelijke arbeidsrechtelijke bescherming?

Deze begrippen zijn synoniem.

187

Hoe is de regering van plan een basisniveau van wettelijke arbeidsrechtelijke bescherming te bevorderen?

De overheid draagt zorg voor het basisniveau van arbeidsrechtelijke bescherming door wet- en regelgeving die hierop betrekking heeft, door de handhaving hiervan voor zover die handhaving is opgedragen aan de overheid en door aanpassing van wet- en regelgeving indien dat noodzakelijk wordt gevonden. Een voorbeeld van een dergelijke aanpassing is de wijziging van de Wet melding collectief ontslag waar uw Kamer onlangs mee heeft ingestemd.

188

Kan de regering toelichten op welke wijze de verschillen op het gebied van rechten en arbeidsvoorwaarden tussen mensen die fulltime werken, deeltijdwerken en flexibel werken worden aangepakt? Kan de regering (cijfermatig) toelichten in hoeverre de flexibele schil de gevolgen van de crisis heeft opgevangen? De flexibele schil groeit en ruim 25% is flexwerker.

Aanpak verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen mensen die voltijd, deeltijd en flexibel werken

  • De Wet verbod op onderscheid naar arbeidsduur (WOA) regelt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen werknemers en ambtenaren in de arbeidsvoorwaarden op grond van een verschil in arbeidsduur, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

  • Op grond van de Wet verbod op onderscheid naar contracten voor bepaalde en onbepaalde tijd (WOBOT) geldt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen werknemers en ambtenaren in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst of aanstelling, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

  • Als een werknemer meent dat hij ongelijk behandeld wordt, dan kan hij hierover een klacht indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling. De werknemer kan ook naar de civiele rechter stappen om een ongerechtvaardigd onderscheid ongedaan te maken.

Cijfermatige toelichting

  • Net als in vorige perioden van economische neergang is het aantal flexibele werknemers afgenomen. De daling lijkt echter relatief beperkt. In de periode 2001–2003 (ICT-crisis) is het aantal flexibele werknemers afgenomen met 13%, terwijl het aantal flexibele werknemers in de periode 2008–2009 met 6% is afgenomen. In 2010 is het aantal flexibele krachten weer toegenomen met 3%.

  • Het aantal zelfstandigen is tijdens deze crisis licht toegenomen (met 1%). Zelfstandigen vangen een crisis in belangrijke mate op via een daling van het aantal declarabele uren of een daling van tarieven. Dit komt tot uiting in een daling van het inkomen. Het inkomen van zelfstandigen wordt bijgehouden op basis van het inkomenspanelonderzoek (IPO). Uit de IPO-data (voorlopige cijfers) blijkt dat de reële inkomensdaling per zelfstandige 7% is geweest in 2009 en 0% in 2010, tegenover 9% tijdens de crisis in 2001–2003. Werkzame zelfstandigen hebben vooralsnog dus minder reëel inkomen verloren dan tijdens de vorige crisis.

189

Kan de regering toelichten waarom de Wet flex en zekerheid tot nog toe nog niet is geëvalueerd?

De Flexwet is in 1999 van kracht geworden en sindsdien al twee keer geëvalueerd. De eerste evaluatie vond plaats in 2002 en de tweede evaluatie in 2007. Daarnaast bevatten ook andere onderzoeken en de statistieken van CBS informatie over onder meer de aantallen, kenmerken en doorstroom van flexwerkers. Gelet op de informatie die al bekend is, ziet de regering geen noodzaak voor nog een evaluatie.

190

Wat is de kabinetsdefinitie van een 'basisniveau van wettelijke arbeidsrechtelijke bescherming'? Waarom wordt hier gekozen voor een basisniveau?

Zie vraag 184.

191

Hoe is de regering van plan een basisniveau van wettelijke arbeidsrechtelijke bescherming te bevorderen?

Zie vraag 187.

192

Welke operationele doelstellingen zijn samengevoegd en welke budgettaire gevolgen heeft dit? Wat is de reden van de samenvoeging van drie operationele doelstellingen?

Zie vraag 152.

193

Waaruit bestaat de post «overig» in tabel 43.1 vanaf 2012?

De post «Overig» onder de algemene doelstelling bestaat uit uitgaven voor het primair proces (onder andere ten behoeve van het meldpunt voor klokkenluiders) en onderzoek.

194

Kan de regering toelichten op welke wijze loopbaanbeleid, scholing en het nieuwe werken onderdeel worden van de normale arbeidsvoorwaarden? Kan de regering toelichten op welke wijze cao's en andere regelgeving hiervoor ingezet dienen te worden en welke rol de regering hierin speelt?

De Stichting van de Arbeid heeft in het kader van het Pensioenakkoord de «Beleidsagenda 2020; investeren in participatie en inzetbaarheid» opgesteld. De beleidsagenda richt zich op scholing, vitaliteit, mobiliteit, arbeidskosten en productiviteit en re-integratiekansen en werkhervattingskansen voor oudere werknemers. De aanbevelingen in de Beleidsagenda 2020 moeten er toe leiden dat sociale partners afspraken maken in cao’s. Cao-afspraken over duurzame participatie en inzetbaarheid van (oudere) werknemers zijn van groot belang om de positie van werknemers te verbeteren.

Medio 2012 zal bezien worden of het beoogde doel wordt bereikt of dat aanvullende maatregelen nodig zijn. Met deze aanpak geeft de regering invulling aan de afspraak in het Regeerakkoord om nog alleen die cao’s algemeen verbindend te verklaren die aandacht besteden aan leeftijdsbewust personeelsbeleid en duurzame inzetbaarheid.

195

Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel cao's afspraken bevatten op het gebied van scholing en persoonlijk ontwikkelingsbeleid en wordt hierin ook onderscheid gemaakt in bijvoorbeeld leeftijd, gender of contractvorm? Kan de regering toelichten of cao's aan de hand van bijvoorbeeld het toetsingskader algemeen verbindend verklaringen getoetst worden op afspraken over scholing of persoonlijk ontwikkelingsbeleid?

Uit de Najaarsrapportage cao-afspraken 2010 blijkt dat in nagenoeg alle cao’s afspraken zijn gemaakt over het verhogen van de inzetbaarheid door scholing. Voor vier op de tien zijn afspraken gemaakt over een persoonlijk ontwikkelingsplan en twee op de tien werknemers hebben op basis van de cao een persoonlijk opleidingsbudget. Een analyse naar leeftijd, gender of contractvorm is niet voorhanden. In de Najaarsrapportage cao-afspraken 2011, die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in januari 2012 naar uw Kamer zal sturen, wordt een actueel beeld opgenomen van cao-afspraken over scholing en persoonlijk ontwikkelingsbeleid.

Cao’s worden in het kader van het algemeen verbindend verklaren niet getoetst op afspraken over scholing of persoonlijk ontwikkelingsbeleid. Zie ook het antwoord op vraag 194.

196

Verstrekt de belastingdienst gegevens aan de Arbeidsinspectie voor de naleving van de Wet op het minimumloon en de minimumvakantiebijslag (WML)?

De Belastingdienst en de Arbeidsinspectie hebben in 2010 een convenant afgesloten waarin wederzijdse gegevensuitwisseling op arbeidsmarktterrein is vastgelegd. Op basis hiervan verstrekt de Belastingdienst onder meer gegevens ten behoeve van het maken van een risicoanalyse op bedrijfsniveau. Ook levert de Belastingdienst op verzoek informatie over individuele bedrijven. De Inspectie SZW en Belastingdienst wisselen tevens gegevens uit over buitenlandse zelfstandigen zonder personeel.

197

Wat zijn de resultaten van de subsidies, die worden verleend aan innovatieve projecten die bijdragen aan daadwerkelijke veranderingen op het terrein van de arbeidsverhoudingen?

Jaarlijks worden in het kader van de Subsidieregeling Kwaliteit Arbeidsverhoudingen 10 tot 15 projecten gesubsidieerd die een bijdrage leveren aan de verbetering van arbeidsverhoudingen in Nederland. De subsidieregeling is in 2008 geëvalueerd. Uit de evaluatie is gebleken dat de meeste projecten een goede bijdrage leveren aan het verbeteren van de arbeidsverhoudingen. De meeste projecten zijn kleinschalig. De projecten hebben onder andere betrekking op het verbeteren van de medezeggenschap, decentralisatie en cao-vernieuwing. De subsidieregeling zal in 2013 opnieuw worden geëvalueerd.

198

Is het waar dat er 'nep-vakbonden' actief zijn, die niet zozeer als doel hebben om de belangen van de werknemers te verdedigen, maar eerder als partner van de werkgevers optreden om een voor deze werkgevers zo gunstig mogelijke cao af te sluiten. Zo ja, voert de regering beleid tegen dit fenomeen?

Bedrijven of subsectoren met een eigen cao kunnen alleen door de minister van SZW worden gedispenseerd als er sprake is van onafhankelijkheid van cao-partijen. Daarnaast dienen dispensatieverzoekers te onderbouwen waarom toepassing van de avv’de cao redelijkerwijze niet kan worden gevergd. Er zijn de regering geen recente incidenten bekend waarbij de onafhankelijkheid van een vakbond in het geding was.

199

Het totaal aantal werknemers dat valt onder de cao bedraagt in 2011 6 128 500 personen. Hoeveel procent van het totaal aantal werknemers is dat?

Het percentage werknemers onder een cao ten opzichte van het totaal aantal werknemers ligt in de buurt van de 85 procent. Een exact percentage is niet te geven, omdat de gegevens uit de verschillende bronnen niet één op één met elkaar te vergelijken zijn.

200

In het regeerakkoord is genoemd dat cao's, die geen aandacht besteden aan ouderen en duurzame inzetbaarheid, niet meer algemeen verbindend worden verklaard. Kan de regering toelichten in hoeveel gevallen cao's door deze reden niet meer algemeen verbindend zijn verklaard? Wat zijn daar de voornaamste redenen voor?

Zie vraag 194.

201

Waarom wordt het aantal ondernemingen met een ondernemingsraad bijgehouden? Wat wil de regering doen met dergelijke cijfers?

In de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is de verplichting opgenomen dat ondernemingen met 50 of meer werknemers een ondernemingsraad instellen. Hoewel de wet geen publiekrechtelijke handhaving kent, kan door het bijhouden van het aantal ondernemingen met een ondernemingsraad in beeld worden gebracht wat de werking van de WOR is. Hierop kan mede het beleid worden gebaseerd, of zo nodig de wet worden gewijzigd. Dit is noodzakelijk gelet op de doelstelling van de wet in Nederland een goed stelsel van medezeggenschap te bewerkstelligen dat een bijdrage vormt tot goede arbeidsverhoudingen in het algemeen.

202

Wat wordt er verstaan onder het stimuleren van initiatieven op het gebied van sociale innovatie?

Werkgevers en werknemers zijn gezamenlijk verantwoordelijk om sociale innovatie te realiseren. De overheid heeft een faciliterende rol. De regering zet vooral in op het vergroten van de bewustwording hierover, met name in het MKB. Via ESF is € 25,2 miljoen beschikbaar gesteld om via een voucherregeling werkgevers te stimuleren hun bedrijfsprocessen te verbeteren en duurzame inzetbaarheid te vergroten. De administratieve lasten zijn beperkt en deze subsidie is daarmee aantrekkelijk voor kleine en middelgrote ondernemingen. Inmiddels is het aanvraagtijdvak op 21 oktober jl. gesloten.

Het onlangs aan de TK toegezonden Vitaliteitspakket beoogt de randvoorwaarden te creëren om de komende decennia de arbeidsparticipatie en arbeidsproductiviteit te verhogen en de duurzame inzetbaarheid te verbeteren. Door TNO wordt een meerjarige programma «Arbeid & Gezondheid» uitgevoerd. De propositie «Duurzame arbeidsproductiviteit», waarin onderzoek en projecten op het terrein van sociale innovatie worden uitgevoerd, is hier een onderdeel van.

203

Wat zijn de uitvoeringskosten (loon inclusief opslag voor kantoorartikelen, gebouw) van het verlenen van ontslagvergunningen door het UWV op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit arbeidsverhoudingen?

De ontslagtoets wordt door80 fte (inclusief administratieve ondersteuning) van het UWV Werkbedrijf uitgevoerd. De kosten voor salaris plus aandeel in de overhead komen totaal op een bedrag van circa € 7,5 miljoen op jaarbasis.

204

Wat zijn de uitvoeringskosten bij de rechterlijke macht (loon kantonrechters, griffiers en ondersteunend personeel inclusief opslag voor kantoorartikelen, gebouw) van de rechtszaken, die ontslag betreffen?

De kosten bij de rechterlijke macht die samenhangen met ontslag zijn ongeveer € 4,6 miljoen.

205

Wat is het totale bedrag dat jaarlijks door werkgevers aan ontslagvergoedingen wordt betaald? Kan dit bedrag uitgesplitst worden naar vergoeding via de UWV-route, ontslag via de kantonrechter en onderling overeengekomen afkoopsommen (gouden handdrukken)?

Van deze bedragen zijn geen recente gegevens beschikbaar.

Indicaties van deze bedragen zijn af te leiden uit een rapport van het Hugo Sinzheimer Instituut (R. Knegt & F.H. Tros, Ontslagkosten van werkgevers) uit 2007. Hierin wordt gesteld dat de jaarlijkse werkgeverskosten van ontslag tussen de € 3,46 miljard en € 4,06 miljard bedragen. Deze kosten bestaan uit ontslagvergoedingen, kosten van improductiviteit en de administratief /juridische kosten. Uit het rapport kan worden afgeleid dat de ontslagvergoedingen ruwweg 40% bedragen van de totale kosten. Verder kan worden afgeleid dat de ontslagvergoeding via de kantonrechter ruwweg vijf maal hoger uitvalt dan als de UWV-route wordt gevolgd. Het onderzoek is echter uitgevoerd toen nog de «oude» kantonrechtersformule gehanteerd werd. Bij toepassing van de «nieuwe» kantonrechtersformule (sinds 1 januari 2009) komt de ontslagvergoeding waarschijnlijk lager uit. Als werkgever en werknemer in onderling overleg uit elkaar gaan komt volgens het genoemde rapport de ontslagvergoeding circa twee keer hoger uit dan als de UWV-route wordt gevolgd.

206

Het aantal ontslagaanvragen bij het UWV en ontbindingsverzoeken via de rechtbank is in 2010 afgenomen in vergelijking met een jaar eerder. Beschikt de regering ook over gegevens over het aantal beëindigingovereenkomsten over 2009 en 2010?

Over het aantal beëindigingovereenkomsten zijn geen gegevens bekend, omdat alleen werkgever en werknemer hierbij zijn betrokken. Het gaat dan om een beëindiging van de arbeidsovereenkomst (vaak met nadere afspraken over een vergoeding of anderszins) met instemming van de werknemer. In dit verband is er wel enige informatie uit de Werkgeversenquête Arbeid (WEA) van 2010. Daarin hebben 2 600 werkgevers aangegeven op welke wijze zij in de voorafgaande 12 maanden de arbeidsovereenkomst met werknemers hebben beëindigd. Onderstaande tabel geeft inzicht in de wijze waarop in Nederland arbeidsovereenkomsten worden beëindigd.

Tabel beëindigingen in % naar opgave werkgevers in 2010 (indicatief)

Beëindigingen arbeidsovereenkomst (op jaarbasis en per ontslagroute)

%

Aantal beëindigingen door werknemer

37,6%

Aantal beëindigingen door afloop contract voor bepaalde tijd

28,2%

Ontslag na vergunning UWV

4,3%

Ontbinding door de rechter

1,7%

Beëindiging met wederzijds goedvinden

12,5%

Ontslag vanwege bereiken pensioenleeftijd

4,7%

Ontslag op staande voet

1,4%

Ontslag in de proeftijd

3,9%

Overige beëindigingen

5,3%

Bron: Werkgeversenquête Arbeidsmarkt (WEA), TNO, November 2010

207

Welke conclusies verbindt de regering aan de omstandigheid dat het aantal notificaties is gestegen voor dienstverleners uit de EU, wanneer dienstverleners werken met werknemers uit een land waarvoor geen vrij verkeer van werknemers geldt als gevolg van een toename van grensoverschrijdende dienstverlening?

Het aantal notificaties is gestegen. Vooralsnog kunnen hier geen conclusies aan worden verbonden. Het UWV registreert alleen de notificaties, een inhoudelijke toets vindt niet plaats. Het kan zijn dat een dienstverrichter meerdere keren voor dezelfde klus notificeert, bijvoorbeeld voor een andere periode. De Arbeidsinspectie houdt een vinger aan de pols, met name in de tuinbouwsector.

208

Kan de regering toelichten wat de oorzaken kunnen zijn van de stijging van het percentage inspecties waarbij overtreding van de WAV en/of de WML is vastgesteld?

De Inspectie SZW inspecteert risico gestuurd. Doordat de risicoselectie steeds verbetert, komt de Arbeidsinspectie meer en meer bij die bedrijven die een hoog risico op overtreding hebben. Een andere oorzaak kan de economische recessie zijn, waardoor bedrijven in een bepaalde bedrijfstak in de verleiding kunnen komen om – in strijd met wettelijke regels – te bezuinigen op personeelkosten (onderbetaling, illegale arbeid, te lange arbeidstijden).

209

Wat gaat de regering doen om de naleving van de fundamentele arbeidsnormen van de International Labour Organisation (ILO) te bevorderen?

De regering zet zich op verschillende manieren in voor naleving van de fundamentele arbeidsnormen, zowel nationaal als internationaal.

Nationaal: Naleving van fundamentele arbeidsnormen is deel van het kabinetsbeleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Hieronder valt de bevordering van de naleving van OESO richtlijnen, waar de fundamentele arbeidsnormen deel van uit maken. Ook zijn de fundamentele arbeidsnormen opgenomen in de voorwaarden voor duurzaam inkopen door de Rijksoverheid. De regering houdt een vinger aan de pols bij de implementatie van de sociale voorwaarden voor duurzaam inkopen, ondermeer bij de beoordeling van de wijze waarop keteninitiatieven omgaan met fundamentele arbeidsnormen.

Internationaal: Aan de bestrijding van kinderarbeid heeft Nederland een grote bijdrage geleverd met de ILO kinderarbeidconferentie in Den Haag in 2010. Daarnaast draagt Nederland het belang van het naleven van fundamentele arbeidsnormen uit in de internationale organisaties, zoals ILO, ECOSOC, UNDP, Wereldbank, OESO, IMF, EU en G20. Nederland benadrukt het belang van samenwerking tussen deze organisaties bij de implementatie van de decent work agenda van de ILO. Nederland is tevens donor van het «Better Work» programma van de ILO. Dit programma ondersteunt landen bij de naleving van fundamentele arbeidsnormen, zoals in de textielindustrie in Cambodja, Vietnam en Bangladesh. Tot slot dringt Nederland aan op het opnemen van clausules over de naleving van fundamentele arbeidsnormen bij EU handelsakkoorden.

210

Hoe verhoudt het niet kiezen van streefwaarden voor het aantal tewerkstellingvergunningen zich tot het nieuwe beleid van de regering om zo weinig mogelijk tewerkstellingvergunningen af te geven? Kan de regering toelichten of het toch het streven is om minder tewerkstellingsvergunningen af te geven?

Uitgangspunt bij het verlenen van tewerkstellingsvergunningen is dat in Nederland en de Europese Unie voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod beschikbaar is, zeker als het gaat om on- of laaggeschoolde arbeid. Zo zal het UWV bij aanvragen van werkgevers voor een tewerkstellingsvergunning scherp kijken of er mensen in Nederland of Europa zijn die het werk kunnen doen en of een bedrijf dat voldoende heeft onderzocht. Het is de verwachting dat als resultaat van deze inspanningen het aantal afgiftes van tewerkstellingsvergunningen sterk zal dalen.

Het terugdringen van het aantal tewerkstellingsvergunningen moet worden geplaatst in het bredere beleid van de regering dat eerst mensen met een uitkering aan het werk gaan. Er zijn dan ook geen streefwaarden met betrekking tot de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen.

211

Verwacht de regering dat het aantal inspecties waarbij een overtreding van de WAV en/of het WML voorkomt, gaat dalen als gevolg van de strengere sancties?

De verwachting is dat van de fors hogere sancties die mogelijk zullen worden gemaakt, een sterkere preventieve werking zal uitgaan en dat dit daarmee een dalend effect heeft op het aantal inspecties waarbij een overtreding wordt geconstateerd.

212

Wat is het bedrag dat gemoeid is met de boete-ontvangsten naar aanleiding van overtredingen op basis van de WAV en/of WML?

De boete-ontvangsten WAV op boetes ingesteld in 2010 bedragen € 12 804 642.

De boete-ontvangsten WML op boetes ingesteld in 2010 bedragen € 233 773.

213

Wat zijn de kosten, die gemoeid zijn met het ziekteverzuim?

De kosten van het verzuim voor werkgevers in 2010 kunnen worden becijferd op ongeveer € 10,3 miljard excl. werkgeversafdracht (bij een ziekteverzuimpercentage van 4,4%, 5 898 miljoen arbeidsjaren, en een gemiddeld bruto-jaarinkomen van € 39 700,–). Dit cijfer is gebaseerd op doorbetaling van 100% van het loon, en op een van het salarisniveau onafhankelijk verzuimpercentage.

214

Hoe komt het dat er een dalende trend waarneembaar is van het aantal kennismigranten?

Uit de evaluatie van de Kennismigrantenregeling die op 11 april jongstleden naar uw Kamer is verzonden blijkt dat Nederland goed scoort met zijn toelatingsbeleid voor kennismigranten. Het aantal kennismigranten dat jaarlijks naar Nederland komt, is sinds de invoering in 2004 van de regeling gestegen. Alleen het crisisjaar 2009 liet een tijdelijke daling zien. In 2010 vond weer een stijging plaats.

215

Wat doet de regering om de regels van arbeids- en kennismigratie te handhaven?

In de brief van 11 april jongstleden heeft de regering geconstateerd dat van grootschalig misbruik van de Kennismigrantenregeling geen sprake is en dat het laagdrempelige karakter van de regeling behouden kan blijven. Toch concludeerde de regering dat er aanleiding is om de regeling op een aantal punten bij te stellen, om te voorkomen dat het toekomstige draagvlak onder de regeling wordt aangetast. De regering heeft daarom een aantal maatregelen aangekondigd, waarvan één van de belangrijkste – de toetsingsmogelijkheid of het salaris marktconform is – op 1 juli jongstleden in werking is getreden.

In het kader van de herziening van de Wet arbeid vreemdelingen zullen nog nadere aanscherpingen van de Kennismigrantenregeling plaatsvinden. Het gaat dan om het realiseren van de mogelijkheid tot het beter controleren van het loon. Aan de uitbetaling van het loon worden de volgende eisen gesteld: het moet over gelijkmatige perioden worden uitbetaald, originele bewijsstukken van het loon moeten in Nederland aanwezig zijn, de uitbetaling in Nederland moet in Nederland plaatsvinden. Bovendien wordt voortaan het sv-loon als norm voor het salariscriterium gebruikt.

Ook verwijst de regering naar de brief van 10 maart jongstleden waarin een strakker handhavingsbeleid wordt aangekondigd om misbruik op het terrein van de arbeidswetgeving te bestrijden, waaronder de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Als gevolg hiervan zal de boete voor de overtreding van de Wav worden verhoogd. Bij recidive wordt dat verdubbeld. Naast oplegging van een boete voor recidive, wordt een preventieve last onder dwangsom opgelegd of stillegging van werk in het vooruitzicht gesteld. Bij herhaalde recidive wordt de dwangsom geïnd of stillegging ten uitvoer gelegd en de boete verdrievoudigd. Het is te verwachten dat een desbetreffend wetsvoorstel eind januari 2012 bij uw Kamer zal worden ingediend.

216

Wat zijn de factoren, die een rol kunnen spelen bij beheersing van verzuimuitval en arbeidsuitval en hoe zijn die te beheersen?

Allereerst is van belang dat er in bedrijven een goed verzuimbeleid wordt gevoerd om mensen zo snel mogelijk terug te krijgen in het arbeidsproces. Voor zover verzuim voortvloeit uit het werk, zijn maatregelen gericht op het terugdringen van psychische en fysieke belasting van betekenis. Om effectief te zijn moeten de maatregelen zijn toegesneden op de specifieke kenmerken van de sector. In 2010 gaven werknemers aan dat 22% van de verzuimgevallen geheel of gedeeltelijk door het werk veroorzaakt werd. Omdat verzuim door werkgerelateerde klachten aanzienlijk langer duurt dan niet-werkgerelateerd verzuim, is iets meer dan 50% van het totaal aantal verzuimdagen geheel of gedeeltelijk werkgerelateerd. Werkdruk, emotioneel zwaar werk, conflicten en fysieke belasting zijn de belangrijkste oorzaken.

217

Is de petrochemische sector de enige sector met incidenten? Zo nee, welke sectoren zijn er nog meer en wat zijn daarvan de kengetallen?

Het kengetal «aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen» betreft het aantal incidenten bij bedrijven die vallen onder de Europese richtlijn Seveso II. De Seveso II richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in het besluit risico’s zware ongevallen 1999 (brzo 1999). Onder het brzo 1999 vallen bedrijven uit zowel de chemische en petrochemische sector. Tot de chemische sector behoren onder andere voedings- en genotmiddelenbedrijven, op- en overslagbedrijven en fijnchemiebedrijven. In 2010 is 1 incident aan Europa gemeld en dit betrof een incident bij een chemisch bedrijf.

218

Heeft de regering bij de kengetallen voor operationele doelstelling 1 bepaalde streefdoelen? Zo ja, welke?

Wat betreft de dekkingsgraad van arbocatalogi is bewust gekozen voor een kengetal en niet voor een streefwaarde. De reden daarvoor is dat het initiatief voor het ontwikkelen en opstellen van catalogi primair in handen ligt van werkgevers en werknemers en niet bij de overheid. De totstandkoming van catalogi is in de afgelopen jaren met een subsidieregeling gestimuleerd.

In tabel 44.5 worden onder het kopje «Inspectie en onderzoek» het aantal actieve zaken geraamd. Dit betreft inspectieprojecten en monitoronderzoeken. Deze zijn te beschouwen als doel. De reactieve zaken, onderzoeken en meldingen, zijn verwachtingen van aantallen op basis van ervaringsgegevens

219

Uit de beantwoording van de regering bij de vragen over de slotwet en het jaarverslag SZW blijkt dat Nederland een veel hoger ziekteverzuim kent dan andere Europese landen. Kan de regering toelichten waarom de streefwaarde van 4,3% gehandhaafd blijft en waarom er niet gekozen wordt voor een lagere streefwaarde?

Het ziekteverzuim is Nederland is gedurende vele jaren veel hoger geweest dan nu het geval is, en ook destijds hoger dan in andere Europese landen. Met een pakket van maatregelen zoals verplichting tot Loondoorbetaling, de Wet verbetering poortwachter, en het bevorderen van sectorale verzuimbeleid is SZW erin geslaagd dit aanzienlijk terug te brengen tot het huidige niveau. Een verdere daling van het verzuim zonder maatregelen is niet waarschijnlijk.

220

Waarom is het streven naar het aantal incidenten met verzuim tot gevolg bij grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen gesteld op drie in 2011 terwijl het aantal incidenten in 2010 één was en de raming voor 2010 ook drie was?

Het kengetal «aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen» betreft het aantal incidenten bij bedrijven die vallen onder de Europese richtlijn Seveso II. De Seveso II richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in het besluit risico’s zware ongevallen 1999 (brzo 1999). Een incident is meldingsplichtig als aan de criteria wordt voldaan die in de bijlage van de Seveso II richtlijn staan. Het voornaamste criterium is het vrijkomen van een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stof met als mogelijk gevolg een brand, explosie, sterfgeval of aanzienlijke milieuschade. De raming voor 2011 en 2012 is gebaseerd op de resultaten van meerdere voorgaande jaren. Indien de realisatie over 2011 wederom lager is dan 3, zal de raming voor 2013 lager kunnen uitpakken.

221

Kan de regering toelichten welke stappen de regering neemt om kleine zelfstandigen ook onder de arbo-wetgeving te laten vallen?

De SER heeft in het voorjaar advies uitgebracht over zelfstandigen en arbeidsomstandigheden. Het voorstel van de SER is een uitbreiding van de Arbeidsomstandighedenregelgeving voor zelfstandigen met in ieder geval die regels welke gaan over het voorkomen en beheersen van risico’s tijdens het werk. De regering komt op korte termijn met een standpunt.

222

Wat voor soort initiatieven (op sectorniveau) kunnen worden ondersteund met subsidies? Wat is het bedrag dat hiermee gemoeid is? Hoe wordt de effectiviteit van deze subsidies gemonitord?

In 2012 wordt € 7,9 miljoen ingezet om initiatieven van werkgevers en werknemers (op sectorniveau) op de volgende terreinen te ondersteunen: duurzame inzetbaarheid in het kader van het Vitaliteitspakket; de totstandkoming van arbocatalogi; en de verspreiding van een succesvolle gedrags- en cultuuraanpak gericht op reductie van arbeidsongevallen. De effectiviteit van de ingezette middelen wordt met evaluaties beoordeeld. Zoals aangekondigd in de brief van 14 maart 2011 worden de subsidiemiddelen vanaf 2013 verminderd.

223

Bij de beantwoording van de vragen van de begroting 2011 geeft de regering aan dat het vaak om eenvoudige oplossingen gaat, waardoor bedrijven bij de hercontrole wel aan de eisen voldoen. Waarom wordt er dan niet afgedwongen dat bedrijven bij de eerste controle aan de eisen voldoen? Wat zijn de kosten in euro's die gemoeid zijn met de hercontroles?

Bij de eerste controle (de eerste inspectie in een inspectieronde) worden de feitelijke overtredingen geconstateerd. Ter plaatse geeft de inspecteur aan welke maatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan de overtreding. De hercontrole is erop gericht om te controleren of de maatregelen daadwerkelijk zijn genomen. Indien de overtreding leidt tot direct gevaar voor werknemers, legt de inspecteur de activiteiten stil tot het moment waarop de maatregelen zijn genomen.

Dit jaar hebben er tot en met september 3 290 hercontroles plaatsgevonden. De kosten hiervan worden niet separaat geregistreerd.

224

In 2011 treedt een wetswijziging in werking waardoor het voor kleine bedrijven met ten hoogste 25 werknemers eenvoudiger en goedkoper wordt om aan de risico-inventarisatie en evaluatieverplichting op grond van de Arbowet te kunnen voldoen. Waarom wordt het streefcijfer van 2012 en 2016 dan niet flink verhoogd? Ligt het niet voor de hand dat het percentage bedrijven dat bij de eerste controle voldoet niet veel hoger ligt?

De streefcijfers van 59% in 2012 en 62% in 2016, betreffen de mate waarin de in de Arbowet genoemde systeemelementen door alle bedrijven worden nageleefd. Deze systeemelementen zijn: de risico inventarisatie- en evaluatie (ri&e), de arbodienstverlening, de preventiemedewerker en de bedrijfshulpverlening. Het streefcijfer is dus een samengesteld percentage. De uitkomst wordt niet alleen bepaald door de naleving van de ri&e-verplichting maar ook door de ontwikkeling op andere aspecten. Een toename van 3% in 2016 is dan een reëel percentage. Voor de deelcategorie bedrijven tot 25 werknemers wordt overigens gerekend op een verdubbeling van de naleving (van 30 naar 60%).

225

Waarom streeft de regering niet voor een veel hoger streefcijfer bij de eerste controle?

De regering streeft naar een hoger nalevingsniveau. Zie hiervoor tabel 44.4 in de Rijksbegroting 2012 XV Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De verwachting is dat een strenger handhavingsbeleid ook een preventieve werking zal hebben en bedrijven eerder en beter hun verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden zullen oppakken.

226

Kan de regering toelichten welke aanleidingen er zijn dat de Arbeidsinspectie het komende jaar aandacht gaat besteden aan agressie en geweld in de publieke sector?

Het vorige kabinet heeft ervoor gekozen om agressie en geweld stevig aan te pakken. Het ministerie van BZK heeft in 2007 het programma Veilige Publieke Taak (VPT) ingesteld. In aansluiting hierop inspecteert de Arbeidsinspectie in diverse sectoren of werkgevers voldoende maatregelen nemen om werknemers tegen agressie en geweld te beschermen.

Zowel treinpersoneel, politiemensen als klantmanagers van sociale diensten worden met regelmaat uitgescholden, geïntimideerd en bedreigd met geweld. Agressie en geweld vormt een belangrijk arborisico en kan leiden tot ziekteverzuim en uitval.

Uit een recente meting van het programma Veilige Publieke Taak van BZK blijkt dat in 2011 59% van de werknemers in de publieke sector slachtoffer was van agressie en geweld.

Daarnaast blijkt uit inspecties die de Arbeidsinspectie de laatste jaren in publieke sectoren heeft uitgevoerd dat werkgevers nog onvoldoende maatregelen nemen om hun werknemers tegen agressie en geweld te beschermen.

227

Wat is de doelstelling voor 2012 aangaande het aantal actieve inspecties door de Arbeidsinspectie conform de definitie die in de begroting voor 2011 werd gehanteerd?

Zoals vermeld in het jaarplan Inspectie SZW is het aantal geplande actieve arbo-inspecties (exclusief controles) door de Inspectie SZW in 2012 is 15 600.

228

Wat is de doelstelling voor 2012 aangaande het aantal uniek te inspecteren bedrijven?

De prognose voor 2012 (Jaarplan 2012) is dat de Inspectie SZW in het kader van het toezicht op de arbeidsomstandigheden 19 400 inspecties uitvoert. Dit getal komt ongeveer overeen met het aantal te inspecteren bedrijven. Het totaal aantal uniek te inspecteren bedrijven ligt lager omdat sommige bedrijven meerdere vestigingen hebben. Bijvoorbeeld bij grote zorgorganisaties bezoekt de Inspectie SZW verschillende vestigingen. In de bouwsector gaat de Inspectie SZW uit van bouwlocaties. Hetzelfde geldt voor inspecties in het kader van asbest.

229

Hoe groot is de stijging of daling van de kans dat een bedrijf gecontroleerd gaat worden door de Arbeidsinspectie in 2012 ten opzichte van 2011 en 2010?

De Inspectie SZW zet haar capaciteit in op basis van een risico-analyse. Dit betekent inspecteren in sectoren en bedrijven waar de risico’s het grootst zijn en de naleving laag.

Het aantal inspecties op het terrein van arbeidsomstandigheden (inclusief ongevalonderzoeken, klachtenonderzoeken en overige meldingen) van de Arbeidsinspectie is in 2010 22 791 geweest en zal naar verwachting in 2011 20 400 en in 2012 19 400 zijn. Het aantal potentieel te inspecteren bedrijven bedraagt circa 550 000. De rekenkundige kans dat een bedrijf wordt gecontroleerd neemt dus in 2012 ten opzichte van 2011 met 0,2%-punt af en ten opzichte van 2010 met 0,6%-punt.

Daar staat dus tegenover dat door een verbeterde risico-analyse de Inspectie SZW gerichter gaat inspecteren zodat een bedrijf dat daadwerkelijk de regels overtreedt, eerder zal worden geïnspecteerd.

Zie verder antwoord op vraag 230.

230

Hoeveel procent van de bedrijven wordt daadwerkelijk bezocht door de Arbeidsinspectie?

Op het terrein van arbeidsomstandigheden is op basis van het Jaarplan Inspectie SZW het percentage in 2012 te bezoeken bedrijven/vestigingen gerekend naar de gehele potentiële doelgroep: ca. 3,5%. Van de prioritaire doelgroep ligt dat op 8,8%. De reactieve inspecties zijn meegenomen in deze berekening.

De Arbeidsinspectie zet voor arbeidsmarktfraude al haar capaciteit in op de risicovol geachte sectoren van het bedrijfsleven. Binnen deze sectoren worden de risicovolle ondernemingen geselecteerd en geïnspecteerd. De Arbeidsinspectie inspecteert jaarlijks voor arbeidsmarktfraude (illegale tewerkstelling en onderbetaling) ongeveer 12 800 ondernemingen, voornamelijk in de risicosectoren zoals de uitzendsector, bouw, land- en tuinbouw, schoonmaak, horeca en detailhandel. Uitgaande van het aantal bedrijven dat in deze sectoren actief is komt dat overeen met gemiddeld iets meer dan 3% van de doelgroep.

De potentiële doelgroep van AI MHC (Major Hazard Control) bedraagt 450 BRZO-plichtige bedrijven en ca 350 installaties vallend onder Arie-regelgeving. Voor 2012 zijn 400 inspecties voorzien. Dat komt neer op 50% van het aantal bedrijven in de doelgroep.

231

Wat wordt bedoeld met de volgende omschrijving van beleid bij art. 45: «waarborgen scheppen dat pensioentoezeggingen na pensionering gestand kunnen worden gedaan»?

Deze omschrijving heeft betrekking op de doelstelling van het beleid om een wettelijk kader te bieden dat moet waarborgen dat het opgebouwde aanvullend pensioen ook wordt uitgekeerd. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het aanvullend pensioen ligt bij de sociale partners. Deze beleidsdoelstelling wordt verder uitgewerkt in operationele doelstelling 1 (OD 1) van artikel 45.

232

Wat is de reden dat de Financiering Voortzetting Pensioen( FVP)-regeling is gestopt? Op welke wijze is een voortzetting van deze regeling mogelijk?

De stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering ( FVP) is een privaat fonds dat bestuurd wordt door sociale partners. Het fonds is halverwege de jaren 70 gevormd door een eenmalige storting (bestaand uit werkgeversbijdragen en een overheidsbijdrage). De regeling wordt gefinancierd uit het vermogen en de rendementen ervan. Vanaf het begin is duidelijk geweest dat de regeling eindig zou zijn. Vanaf 1 januari 2011 is er geen instroom meer; het vermogen is onvoldoende om de regeling nog voort te kunnen zetten. Het is aan de sociale partners om te beslissen of en in welke vorm zij een dergelijke regeling zouden willen voortzetten.

233

Wat voor onderzoeken worden bedoeld betreffende operationele doelstelling 1 bij het artikel 45?

Het gaat ondermeer om de evaluatie van het toezicht en de administratieve lasten, samenhangend met de huidige pensioenwetgeving, onderzoek naar witte vlekken in pensioenen, en onderzoek naar leeftijdsdifferentiatie in het pensioencontract.

234

Kan de regering het tijdspad formuleren voor wat betreft de brede aanpak van de pensioenproblematiek?

Zoals beschreven in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 14 september 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 32 043, nr. 66 ) zijn in verband met de uitwerking van het Pensioenakkoord verschillende onderzoeken gestart. Het streven is de verschillende onderzoeken in februari 2012 af te ronden. In het voorjaar van 2012 kunnen dan een plan van aanpak ten aanzien van de pensioencommunicatie en een hoofdlijnennotitie met betrekking tot de invulling van het financieel toetsingskader naar uw Kamer worden gezonden. Een concreet wetsvoorstel kan naar verwachting in de tweede helft van 2012 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

235

Wat verklaart de toename van het subsidiebedrag in 2014 ten opzichte van eerdere jaren? Waaruit bestaan deze subsidies? Wat is de effectiviteit van deze subsidies? Hoe kan worden verklaard dat ondanks de subsidies het pensioenbewustzijn is afgenomen?

Structureel is een bedrag van 160 000 euro beschikbaar voor subsidies ter ondersteuning van het pensioenbeleid. In de jaren voorafgaand aan 2014 wordt jaarlijks ca. € 100 000 herschikt en ingezet voor activiteiten die niet onder artikel 45 vallen.

In de jaren 2009 en 2010 is met steun van de overheid door stichting Pensioenkijker extra aandacht besteed aan het partnerpensioen en het pensioen bij echtscheiding. De door de stichting Pensioenkijker ontwikkelde campagnes zijn in lijn met de beleidsmatige voorlichtingsbehoefte rondom zowel de Wet verevening pensioenen bij scheiding als over het nabestaandenpensioen. De belangstelling voor deze communicatiecampagne was bevredigend. Echter, in hoeverre de subsidie heeft bijgedragen aan het bevorderen van het pensioenbewustzijn is niet gemeten.

Volgens de onderzoekers van Wijzer in geldzaken kan het afgenomen pensioenbewustzijn worden verklaard doordat het onderwerp pensioen in 2010 veelvuldig in de media is geweest. Het aantal mensen dat nu van zichzelf vindt voldoende pensioenkennis te hebben, is sterk gedaald. Dat kan er op duiden dat mensen hun eigen pensioenkennis nu minder overschatten.

236

Welke bijdrage zal het pensioenregister naar verwachting hebben op dit pensioenonbewustzijn. Neemt de regering ook andere maatregelen om dit pensioenbewustzijn te vergroten en waarom zijn er geen streefwaarden geformuleerd?

De overheid maakt deel uit van het platform Wijzer in geldzaken. Samen met de verschillende partners wordt jaarlijks onderzoek verricht naar het pensioenbewustzijn in Nederland. Platform en partners willen bereiken dat het aantal volledig pensioenonbewuste Nederlanders eind 2011 is teruggebracht tot 50%. De website www.mijnpensioenoverzicht.nl speelt daarbij een belangrijke rol. In één oogopslag is zichtbaar het totaaloverzicht van het opgebouwde aanvullend pensioen, de verwachte pensioenuitkering op de pensioenleeftijd en informatie over de te verwachten AOW. Men hoeft dus niet meer te wachten op het jaarlijkse pensioenoverzicht van de pensioenuitvoerders en kan desgewenst onmiddellijk maatregelen nemen. Vanaf 2012 zal het zogenoemde pensioenregister ook het financiële effect van echtscheiding alsmede netto-bedragen vermelden, waardoor een realistischer beeld van de hoogte van het te verwachten pensioen in euro’s van nu wordt gegeven.

Op basis van de resultaten van de evaluatie van de informatiebepalingen in de pensioenwetgeving zal de wetgever bezien op welke wijze de regelgeving op het terrein van de communicatie over pensioenen zodanig kan worden aangepast, dat de Nederlander zich bewust is van de onzekerheden omtrent zijn pensioen en desgewenst passende maatregelen kan nemen.

Er zijn geen streefcijfers geformuleerd aangezien het primaat voor het maken van afspraken over het bevorderen van een doeltreffende informatievoorziening over pensioenen ligt bij de pensioensector.

237

Wat zijn de oorzaken van het overschrijden van het budget met 0,17 miljoen door toezichthouders DNB en AFM? Hoe dit in de toekomst te voorkomen en welke maatregelen zal de regering in dit kader gaan treffen?

De toezichtkosten in artikel 45 hebben betrekking op de rijksbijdrage aan de kosten die De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten maken in verband met de voorbereiding van wet- en regelgeving op het gebied van pensioenen. Deze kosten maken circa 2% uit van de totale kosten van het pensioentoezicht.

De toezichthouders zijn zelf verantwoordelijk voor de vaststelling van hun werkprogramma en begroting. Zij ontvangen geen budget, maar brengen de gemaakte kosten in rekening bij de onder toezicht staande financiële instellingen en bij de overheid. De overschrijding van het beschikbare budget in 2011 is een gevolg van het feit dat de toezichthouders in hun begrotingen, die zij eind 2010 hebben vastgesteld, meer kosten hebben opgenomen voor activiteiten in het kader van voorbereiding van wet- en regelgeving op het terrein van pensioenen dan waar bij het opstellen van de SZW-begroting 2011 medio 2010 rekening mee is gehouden. Over eventuele budgetoverschrijdingen in 2012 valt op dit moment nog niets te zeggen omdat de toezichtbegrotingen 2012 nog niet vastgesteld zijn.

Het voorkomen van budgettaire overschrijdingen bij de rijksbijdragen aan het financieel toezicht is één van de doelstellingen van het Wetsvoorstel bekostiging financieel toezicht. Dit wetsvoorstel is op 26 oktober j.l. door de Minister van Financiën, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ingediend bij de Tweede Kamer. In het wetsvoorstel wordt de overheidsbijdrage aan de kosten van het financieel toezicht forfaitair vastgesteld en niet meer gekoppeld aan de feitelijk door beide toezichthouders gemaakte kosten.

238

De regering noemt in artikel 45 als onderdeel van de beleidsagenda de modernisering uitvoering om pensioenregelingen, via de Algemene Pensioeninstelling (API). Kan de regering uiteenzetten hoe (zowel inhoudelijk als qua planning) de regering invulling gaat geven aan deze modernisering?

De API moet een pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet worden die zowel voor Nederland als voor het buitenland pensioenregelingen kan uitvoeren. De vormgeving van de API kent een nauwe samenhang met het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen, met name met het onafhankelijke bestuursmodel, dat via dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. De minister zal, na de indiening van dat wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, een brief sturen waarin de contouren van de API geschetst worden.

239

Kan de regering toelichten of en in welke mate in 2010, net als in voorgaande jaren, het aantal pensioenfondsen is afgenomen door samenvoeging, clustering of overgang naar pensioenverzekeraars?

Uit gegevens van De Nederlandsche Bank blijkt dat ultimo 2009 het aantal pensioenfondsen 579 bedroeg. Hiervan waren er 120 in liquidatie. Ultimo 2010 bedroeg het aantal fondsen 514, waarvan 80 in liquidatie. Het aantal fondsen is derhalve in 2010 met 65 afgenomen. De meerderheid hiervan heeft gekozen voor onderbrenging van hun pensioenverplichtingen bij een pensioenverzekeraar, een kleiner deel bij een bedrijfstakpensioenfonds en een gering deel voor onderbrenging bij een multi-opf.

240

Hoeveel euro aan vermogen zou er nodig zijn om ervoor te zorgen dat geen enkel pensioen een reservetekort heeft (uitgaande van de meest actuele rentestanden)?

Een reservetekort betekent dat niet wordt voldaan het wettelijk vereist eigen vermogen dat volgens de huidige eisen van de Pensioenwet overeenkomt met een dekkingsgraad van gemiddeld zo’n 122%. Wanneer niet wordt voldaan aan het vereist eigen vermogen moeten pensioenfondsen een langetermijnherstelplan indienen, waarin zij aangeven hoe zij binnen uiterlijk 15 jaar weer aan het vereist eigen vermogen kunnen voldoen.

Op basis van de laatste bekende stand van de gemiddelde dekkingsgraad (ultimo september 2011: gemiddeld circa 95%) zal grofweg een vermogen van ruim 1 000 miljard euro benodigd zijn om te kunnen voldoen aan het gemiddelde wettelijke vereist eigen vermogen (=dekkingsgraad van ca. 122%). Dit betekent dat pensioenfondsen ten opzichte van het vereist eigen vermogen momenteel grofweg 200 miljard euro tekort komen.

241

Pensioenfondsen mogen afstempelen als ultimum remedium, in hoeverre mogen zij de pensioenleeftijd verhogen voor al opgebouwde rechten als ultimum remedium?

Een verhoging van de pensioenleeftijd voor de al opgebouwde rechten is op basis van het huidige pensioencontract wettelijk niet toegestaan, ook niet als ultimum remedium om de dekkingsgraad van een pensioenfonds te herstellen tot het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen.

Als de pensioenleeftijd van al opgebouwde pensioenaanspraken met één jaar zou worden verhoogd, daalt de waarde daarvan met zo’n 8%. Een verhoging van de pensioenleeftijd voor al opgebouwde rechten is de facto dus ook een afstempeling van pensioenrechten, maar dan alleen van de actieven en slapers.

242

Waarom is er gekozen voor één peildatum voor pensioenfondsen om aan te geven hoe de pensioenfondsen ervoor staan (31 december op het eind van het jaar)? Overweegt de regering om hier bijvoorbeeld twee data van te maken?

Voor alle fondsen geldt een rapportageplicht aan DNB over de stand aan het einde van ieder kwartaal. Fondsen in onderdekking moeten DNB zelfs maandelijks rapporteren over hun dekkingsgraad. Vooral de stand per 31 december bepalend voor de vraag of pensioenfondsen met een lopend herstelplan aanvullende maatregelen moeten nemen om tijdig uit herstel te komen. Die noodzaak kan blijken uit het voortgangsverslag dat zij ieder jaar bij DNB moeten indienen op basis van de stand per 31 december van het voorafgaande jaar. Voor zover kortingsmaatregelen onontkoombaar blijken geldt echter de stand per 31 december van het volgende jaar als basis voor de bepaling van de definitieve omvang van de een jaar eerder aangekondigde korting. De regering overweegt niet om hierin verandering aan te brengen.

243

Welke concrete acties onderneemt de regering in verband met de focus van operationele doelstelling 1 en 2 (de financiële gezondheid van pensioenfondsen, rechten van deelnemers en deskundigheidseisen gesteld aan pensioenfondsbesturen)? Kan de regering de concrete acties per genoemd punt noemen?

De instrumenten en activiteiten die worden ingezet voor het bereiken van de operationele doelstellingen worden toegelicht in artikel 45 van de begroting.

Met betrekking tot artikel 45, Pensioenbeleid, regelt de overheid concreet dat er toezicht wordt uitgeoefend op de pensioenuitvoerders door De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten. De afspraken in het pensioenakkoord worden verder uitgewerkt. Verder is een wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen opgesteld, dat op 28 oktober door de Ministerraad is geaccordeerd. Hiermee wordt de deskundigheid binnen het fonds versterkt, komt er onafhankelijk intern toezicht, wordt de invloed en zeggenschap van deelnemers en pensioengerechtigden vergroot en vindt er stroomlijning plaats van de wettelijke taken van de verschillende organen in het pensioenfonds (deelnemersraad, verantwoordingsorgaan, e.d.).

244

Kan een pensioenfonds zomaar het type regeling dat het uitvoert veranderen (bijvoorbeeld van een middelloonregeling naar een beschikbare premieregeling)? Wat is daar voor nodig? Hoe worden deelnemers daar over ingelicht?

Pensioenfondsen voeren arbeidsvoorwaardelijke regelingen uit die tot stand komen in overleg tussen werkgevers en werknemers. Het besluit om over te stappen naar een ander type pensioenregeling is dus geen bevoegdheid van het pensioenfonds, maar van sociale partners.

Een besluit tot verandering van het type pensioenregeling komt in het algemeen tot stand via een CAO of een andersoortige collectieve overeenkomst. De betrokken werknemers zijn hierbij betrokken, via hun vakbond of rechtstreeks. De Pensioenwet verplicht het pensioenfonds om de werknemers binnen drie maanden na de wijziging van de pensioenregeling daarover te informeren

245

In hoeverre wordt er bij de medianentabel en de puntenwolken in de Macro economische verkenning (MEV) 2012 van het Centraal Planbureau (CPB) uitgegaan van indexatie door pensioenfondsen?

Zowel in de koopkrachtberekeningen die gepresenteerd zijn in de SZW begroting, als in de medianentabel en puntenwolk in de Macro economische verkenning (MEV) van het CPB is verondersteld dat de aanvullende pensioenen in 2012 gemiddeld genomen niet worden geïndexeerd.

246

Is er inzicht in het aantal directeur-grootaandeelhouders (DGA's), dat heeft gekozen voor pensioen in eigen beheer? Klopt het dat DGA’s niet op hun uitkering mogen korten als hun pensioenvermogen is geslonken? Klopt het dat DGA’s hierdoor soms gedwongen zijn hun 'persoonlijke pensioenfonds' voortijdig leeg te eten? Zo ja, waarom is er voor deze systematiek gekozen en is er nagedacht over alternatieve oplossingen?

Deze materie is ook aan de orde in het kader van het Belastingplan 2012. In dat plan zal het ministerie van Financiën ingaan op deze vragen.

247

Wat vindt de regering van de dalende trend van het aantal pensioenfondsen?

De dalende trend van het aantal pensioenfondsen is het gevolg van een gestage consolidatie in de sector. Waar consolidatie als doel heeft om schaalvoordelen qua kosten, rendement en deskundigheid te behalen onderschrijft de regering deze trend. De noodzaak om pensioenregelingen en –fondsen samen te voegen is een afweging die sociale partners en pensioenfondsbesturen moeten maken. De overheid kan daarin slechts faciliterend optreden, zoals bijvoorbeeld met de invoering van het multi-OPF reeds gebeurd is.

248

De regering is voornemens de betrokkenheid van deelnemers bij hun pensioenvoorziening te bevorderen en noemt daarbij bepalingen uit de Pensioenwet over voorlichting aan deelnemers, medezeggenschap en de governance bij pensioenuitvoerders. Wanneer kan de Kamer hierover een wetsvoorstel van de regering verwachten? Op welke wijze betrekt de regering de informatiebehoefte van deelnemers zelf bij de aanpassing van de informatieverplichtingen in de Pensioenwet?

De regering is voornemens het Wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen in december 2011 aan uw Kamer aan te bieden.

De aanpassing van de informatiebepalingen in de pensioenwetgeving wordt voorbereid na afronding van het project pensioencommunicatie. Het project pensioencommunicatie vormt een van de onderzoeken ter uitwerking van het pensioenakkoord. Het streven is de verschillende onderzoeken uiterlijk februari 2012 af te ronden. In het voorjaar van 2012 kunnen dan een plan van aanpak ten aanzien van de pensioencommunicatie en een hoofdlijnennotitie met betrekking tot de invulling van het financieel toetsingskader naar uw Kamer worden gezonden. Een concreet wetsvoorstel kan naar verwachting in de tweede helft van 2012 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Aansluiting bij de informatiebehoefte van de deelnemers vormt een van de uitgangspunten voor de aanpassing van de informatiebepalingen.

249

De regering is voornemens de betrokkenheid van deelnemers bij hun pensioenvoorziening te bevorderen, en noemt daarbij bepalingen uit de Pensioenwet over voorlichting aan deelnemers, medezeggenschap en de governance bij pensioenuitvoerders. Wanneer kan de Kamer hierover een wetsvoorstel verwachten? Op welke wijze betrekt de regering de informatiebehoefte van deelnemers zelf bij de aanpassing van de informatieverplichtingen in de Pensioenwet?

Zie vraag 248.

250

Wat is de regering bekend over de manier waarop pensioenfondsen hun reservetekorten proberen op te lossen? Op welke methode ligt het zwaartepunt? Welk percentage van het tekort trachten pensioenfondsen op te lossen door niet-indexeren en welk percentage door premieverhogingen?

Uit de beoordeling door DNB van de herstelplannen die in 2009 zijn ingediend (gepubliceerd op 14 juli 2009) blijkt dat het herstel vooral moet komen van het verwachte rendement op het belegd vermogen. Daarnaast hebben veel pensioenfondsen de premie verhoogd en laten zij indexatie achterwege. Een beperkt aantal fondsen heeft een beroep gedaan op de werkgever om een aanvullende storting. Voorts is in een aantal gevallen sprake van een versobering van de pensioenregeling door de betrokken sociale partners. Circa 20 pensioenfondsen hebben in hun herstelplan een kortingsmaatregel opgenomen.

Precieze informatie over de mate waarin de diverse methoden bijdragen aan herstel heeft de regering niet voorhanden.

251

Zijn er gegevens bekend over het pensioenbewustzijn van zzp'ers? Welke initiatieven lopen er om dit bewustzijn te vergroten?

Niet alle zzp’ers bouwen een aanvullend pensioen op. Volgens organisaties van zelfstandigen komt dit vooral door het beperkte pensioenbewustzijn, de hoge kosten van oudedagsvoorzieningen en de behoefte om geld in het eigen bedrijf te investeren. EIM heeft in mei 2011 het rapport «Ondernemen voor de toekomst» uitgebracht, waarin de tweede meting van het zzp-panel in 2010 wordt beschreven met daarin extra aandacht voor pensioenen van zzp’ers. Daaruit komt naar voren dat 85% van de zzp’ers het belangrijk vindt te sparen voor hun inkomen op de oude dag. Ook blijkt dat 59% al een beeld heeft van het gewenste inkomen voor later, 53% weet hoeveel zij daarvoor op zij moet zetten en 76% weet op welke manier zij dat willen realiseren. Gemiddeld genomen hebben zzp’ers in 2009 7,4% van hun jaarinkomen gespaard. Niettemin heeft meer dan de helft van de zzp’ers in 2009 geen inkomen opzij gezet voor hun oude dag. Ruim een derde had in hetzelfde jaar meer (of in ieder geval iets) opzij willen zetten.

De regering onderzoekt hoe het komt dat zzp’ers weinig aandacht hebben voor hun pensioenopbouw en of de wijze waarop de pensioenvoorzieningen nu zijn ingericht wel aansluit op de behoefte van zelfstandigen. Dit onderzoek zal in het eerste kwartaal van 2012 worden afgerond.

252

Zijn alle gegevens al beschikbaar voor het pensioenregister? Staan ook verzekeraars hierbij? Doet elk pensioenfonds mee? Wat voor type vragen worden het meeste gesteld door de bezoekers van het pensioenregister?

Alle gegevens zoals vastgelegd in het reglement van het pensioenregister worden verstrekt.

De pensioenverzekeraars doen mee, voor zover het regelingen betreft die onder de pensioenwetgeving vallen. Er worden geen derdepijler pensioenproducten getoond.

Alle pensioenfondsen en pensioenverzekeraars zijn aangesloten op het pensioenregister met uitzondering van 2 kleinere fondsen, waarvan zich één in liquidatie bevindt en de ander ontheffing heeft aangevraagd bij AFM.

De meeste vragen, die aan het pensioenregister worden gesteld, zijn vragen over de vindplaats van opgebouwde pensioenrechten in een bepaalde periode, de zogenaamde vergeten pensioenen. Verder worden veel persoonsgebonden inhoudelijke vragen gesteld, naast algemene vragen over pensioen.

253

De realisatie aangaande het pensioenbewustzijn in 2010 was 72%, wat is de reden dat de raming voor 2011 is gesteld op 50%? Wat gaat de regering doen om het pensioenbewustzijn in 2012 minimaal op het niveau van 2011 te brengen?

Het pensioenonbewustzijn van Nederlanders is in 2010 72%. Het streven om 50% van de volledig pensioenonbewuste Nederlanders bewuster te maken is de gezamenlijke doelstelling van het Platform Wijzer in geldzaken voor het jaar 2011. Door middel van een variëteit aan activiteiten wordt getracht dit cijfer te realiseren. Mede door de ingebruikneming van het pensioenregister acht men het haalbaar het percentage volledig pensioenonbewuste Nederlanders terug te dringen.

De overheid participeert in het platform Wijzer in geldzaken. Samen met de verschillende partners worden activiteiten ondernomen om het pensioenbewustzijn te bevorderen. Het streven is erop gericht om in elk geval de raming van 2011 te continueren.

254

De regering geeft aan dat de instroom uit de Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) vanaf 2010 is toegenomen, nu stabiel blijft en vanaf 2013 afneemt. Kan de regering nader toelichten waarom de volumes van instroom zich zo ontwikkelen?

In 2010 betrof de IOW een nieuwe tijdelijke regeling. Iedereen die tussen 30 september 2006 en 1 juli 2011 werkloos is geworden en ouder is dan 60 komt in aanmerking voor een IOW-uitkering. De IOW zelf is geopend per 1 december 2009. Omdat het een nieuwe regeling betrof liep het bestand eerst op. Omdat ouderen een relatief lang WW-recht hebben loopt het bestand pas in 2013 af. In het kader van het pensioenakkoord komt er een wetsvoorstel waarin de IOW wordt verlengd t/m 2021. Dit was nog niet besloten ten tijde van het opstellen van de begroting.

255

De regering licht toe dat als gevolg van de Wet werken naar vermogen de uitstroom uit de Wajong zal toenemen, maar gecompenseerd worden door de extra instroom, zodat de uitgaven na 2010 niet wezenlijk zullen veranderen. Kan de regering dit cijfermatig toelichten?

Hier spelen twee zaken door elkaar. In de toelichting staat dat in de jaren 2015 en 2016 de verwachte uitgaven niet sterk wijzigen, omdat dan de verwachte instroom en uitstroom ongeveer gelijk zijn. In de jaren vóór 2015 zijn er wel degelijk wezenlijke veranderingen in de uitgaven vanwege de in de toelichting genoemde natuurlijke oploop van het Wajongbestand, de instroombeperking vanaf 2013 en de overgang van instroomjaargang 2012 (Wajongers met arbeidsmogelijkheden) per 2014.

256

De regering licht toe dat de wet Vazalo wordt ingetrokken. Wat voor gevolgen heeft dit voor de alleenstaande ouder, die uit de bijstand wil geraken?

De Wet Vazalo is nooit in werking getreden. Alleenstaande ouders in de WWB ervaren daarom geen gevolgen van het intrekken van de wet.

257

Ten aanzien van de ZW bestaat het voornemen om per 1 januari 2014 voor uitzendbureaus bij ziekte een loondoorbetalingstermijn van twee weken in te voeren. Wat zijn hiervan de financiële consequenties? Wat zouden de financiële gevolgen zijn als een loondoorbetalingstermijn van zes weken zou worden ingevoerd?

Vanwege de sectorale financiering van de ZW-lasten ervaren uitzendbureaus nu geen tot geringe financiële prikkels om het kortdurend ziekteverzuim van uitzendkrachten te reduceren. Met de invoering van een loondoorbetalingperiode krijgen uitzendbureaus een directe prikkel. Dit zorgt enerzijds voor een besparing op de uitkeringslasten. Ook wordt op de uitvoeringskosten van het UWV bespaard doordat het kortdurend ziekteverzuim terugloopt en doordat UWV voor de groep die korter dan 2 weken ziek is geen activiteiten hoeft te verrichten. Hiernaast vind er een lastenoverdracht plaats van de overheid naar de uitzendbureaus. De ziektelasten van uitzendkrachten in de eerste 2 weken van ziekte verschuiven van de overheid naar de uitzendwerkgevers. Als gevolg van de maatregel stromen ongeveer 98 000 personen minder de ZW in. Dit komt overeen met ongeveer 2 100 uitkeringsjaren. In totaal zorgt de loondoorbetaling voor een besparing van ongeveer € 20 miljoen.

Invoering van de loondoorbetaling versterkt de prikkel voor uitzendwerkgevers. Een verdere verlenging van de loondoorbetalingperiode levert waarschijnlijk een hogere besparing op. Dit is ook zichtbaar geweest bij de invoering van de loondoorbetaling voor werknemers met een vast dienstverband. Voor deze werknemers was oorspronkelijk sprake van een loondoorbetalingperiode van 2/6 weken. In 1996 is deze periode verlengd tot een jaar en in 2004 vervolgens tot 2 jaar. Aan invoering van een langere periode van loondoorbetaling zijn positieve en negatieve arbeidsmarkteffecten verbonden. De regering kiest er nu voor om deze periode op 2 weken te stellen.

258

De uitkeringslasten van de Wajong zijn gedaald door een afschaffing van de anticumulatiebaten (390 miljoen) en een eenmalige kasschuif van 414 miljoen. Wat is de reden van deze kasschuif? Wat verklaart de rest van de daling? Wat verklaart de stijging van de uitkeringslasten in 2013?

De reden van deze kasschuif is dat door het naar voren halen van de uitgaven, het totale budgettaire beeld van het Rijk in 2012 wordt ontlast.

De Wajong uitkeringslasten zijn in totaal € 1 022 miljoen lager in 2012 ten opzichte van 2011. De eenmalige kasschuif is verantwoordelijk voor € 828 miljoen van dit verschil, omdat door deze kasschuif € 414 miljoen wordt verschoven van 2012 naar 2011. Door de afschaffing van de anticumulatiebaten dalen de uitkeringslasten in 2012 met € 390 miljoen. Het resterende deel (€ 196 miljoen) betreft dus geen daling, maar een stijging van de uitkeringslasten in 2012. Deze worden verklaard door de in de toelichting beschreven natuurlijke oploop van het bestand in 2012.

De stijging van de uitkeringslasten in 2013 ten opzichte van 2012 worden voor het grootste gedeelte verklaard door de kasschuif. Als deze kasschuif er niet was geweest waren de uitkeringslasten in 2012 € 414 miljoen hoger geweest. De overige stijging wordt verklaard door de natuurlijke oploop van het bestand in 2013. Deze stijging is echter minder groot dan de stijging in 2012, omdat de lagere instroom in 2013 als gevolg van de WWNV deze stijging dempt.

259

Zijn de twee technische aanpassingen (verandering bij de anticumulatiebaten van 390 miljoen en een eenmalige kasschuif van 414 miljoen) volledig verantwoordelijk voor de daling van de uitkeringslasten Wajong in 2012? Welke andere redenen zijn daarvoor te noemen?

Zie vraag 258.

260

Uit de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de instroom in 2010 weliswaar iets lager is dan 2009, maar wel veel hoger dan de afgelopen jaren. Hoe wordt dit door de regering verklaard? Hoe komt de regering tot de conclusie dat de nieuwe Wet Wajong, die per 2010 is ingevoerd, tot minder instroom leidt?

Zie vraag 60.

261

Kan de regering toelichten wat het percentage is van westerse- en niet-westerse allochtonen, evenals van personen uit Midden en Oosteuropese landen (MOE-landers), uitgesplitst naar leeftijd, geslacht en woonland, die gebruik maken van kinderopvangtoeslag, kindgebonden budget, de AKW, Wajong, WIA, WAO, WWB en de AIO?

Zeer recent heeft het CBS gepubliceerd over het uitkeringsgebruik van onder meer MOE-landers en niet-westerse allochtonen. Dit onderzoek geeft zeer uitgebreide en gedetailleerde cijferreeksen voor de periode 2006–2010. De uitkeringen die meegenomen zijn betreffen: WAO, WIA Wajong, WW, Ziektewet, AKW, ANW en WWB («Uitbreiding van de Europese Unie 2004 en 2007: extra analyses over uitkeringen», zie voor de volledige cijfermatige analyse http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/informatie/beleid/publicaties/maatwerk/archief/2011/111028uitbreidingsrondesextramwxls.htm).

Het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag zijn niet in het onderzoek meegenomen. Voor de export van uitkeringen kan de regering melden dat UWV een publicatie over 2010 voorbereidt, terwijl de exportcijfers voor de volksverzekeringen regulier gepubliceerd worden in de tertaalverslagen van SVB.

262

Kan de regering de meest recente cijfers van fraude, eveneens uitgesplitst naar leeftijd, geslacht en woonland, van eerdergenoemde sociale wetten toelichten?

In de Integrale Rapportage Handhaving worden jaarlijks de cijfers over fraude en terugvordering gerapporteerd en toegelicht. Daarom verwijst de regering naar de hoofdstukken 4 en 5 van deze rapportage over het jaar 2010 (Kamerstukken II 2010–2011, 17 050, nr. 414).

263

Kan de regering toelichten hoeveel fraude met sociale zekerheidsvoorzieningen er is geconstateerd in 2010 en de eerste zes maanden van 2011? Kan de regering toelichten hoeveel hiervan is teruggevorderd en daadwerkelijk ontvangen?

De bijstandsfraudecijfers worden op basis van de bijstandsfraudestatistiek van het CBS door SZW gepubliceerd in de begroting en zijn tussentijds niet beschikbaar.

Een toelichting op deze cijfers over 2010 is opgenomen in de bij Integrale Rapportage Handhaving 2010 (Kamerstukken II 2010–2011, 17 050, nr. 414). De gemeentelijke inspanningen bij de terugvordering zijn gericht op alle openstaande vorderingen. Daardoor valt niet aan te geven hoeveel van de in 2010 opgeboekte fraudevorderingen inmiddels zijn geïncasseerd.

264

Kan de regering toelichten wanneer mensen te maken krijgen met sancties van uitkeringsinstanties?

Geconstateerde overtredingen van de – in alle sociale zekerheidswetten vastgelegde inlichtingenplicht en medewerkingsplicht kunnen worden bestraft met een boete of een tijdelijke verlaging, dan wel tijdelijke algehele weigering van de uitkering. Daarnaast kan – afhankelijk van de bevindingen – de uitkering worden herzien of beëindigd. Onverschuldigde betalingen worden teruggevorderd. Bij schadebedragen van € 10 000 of meer, respectievelijk € 35 000 bij witte fraude, wordt aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Gegeven de gemeentelijke beleidsvrijheid bij de inrichting van het sanctie- en re-integratiebeleid kunnen gemeenten eigen afwegingen maken met het oog op bevordering van de uitstroom uit de bijstand.

265

Kan de regering toelichten in hoeveel gevallen een onterecht opgelegde sanctie, bekrachtigd door de rechter, heeft geleid tot een volledige schadeloosstelling aan betrokkenen?

Op een totaal van bijna 56 000 opgelegde boetes op grond van een overtreding van de inlichtingenplicht in de jaren 2009 en 2010, heeft UWV 1773 sancties na ingediend bezwaar ingetrokken. Dit betreft zo'n 3% van het totaal aantal sancties. Nog eens 6 sancties zijn na een beroepszaak bij de rechter komen te vervallen. Op dit moment lopen nog 5 zaken in hoger beroep. Wanneer de sanctie wordt ingetrokken worden betaalde boetes teruggestort. Afhankelijk van het geval beslist de rechter tot vergoeding van griffierechten en overige kosten.

Van SVB en gemeenten zijn hierover geen gegevens beschikbaar.

266

Kan de regering, aan de hand van cijfers, inzichtelijk maken wat de participatie-effecten zullen zijn van de verschillende WWB-maatregelen?

Onderstaand geeft de regering de verwachte participatie-effecten weer van de WWB-maatregelen zoals beschreven op pagina 70 van de begroting.

  • 1. Aanscherping gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets:

    De aanscherping van de gezinsbijstand heeft naar verwachting een netto positief effect op de arbeidsparticipatie. De groepen waarop de gezinsbijstand en inkomenstoets een positief effect heeft bij het aanvaarden van werk zijn groter dan de groep waarop de effecten negatief zijn. Een uitgebreide toelichting op deze participatie-effecten wordt gegeven in de Nota naar aanleiding van Verslag behorend bij het betreffende WWB-wetsvoorstel dat recent in de Tweede Kamer is behandeld (Kamerstukken II, 2011–2012, 32 815, nr. 7) .

  • 2. Afbouw overdraagbare dubbele heffingskorting:

    Door de afbouw van de overdraagbare dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon neemt het aantal bijstandsgerechtigden af met 15 000 uitkeringsjaren. Dit effect treedt op doordat werken meer gaat lonen en de participatie toeneemt. Dit effect is ontleend aan de CPB-notitie in het kader van het heroverwegingsrapport «op afstand van de arbeidsmarkt».

  • 3. Korting van € 400 miljoen op het ontschotte participatiebudget:

    De regering is van mening dat re-integratiemiddelen efficiënter en effectiever ingezet moeten worden. Zij houdt er rekening mee dat, ondanks de mogelijkheden tot re-integratie, door de taakstellende korting van het regeringsakkoord het aantal WWB-uitkeringen, partieel gezien, kan toenemen. Dit zogenoemde weglekeffect is op basis van de CPB-doorrekening van het regeerakkoord geraamd op € 100 miljoen in 2012 en € 200 miljoen structureel vanaf 2013. Dit correspondeert met circa 7 000 uitkeringsjaren in 2012 en 14 000 uitkeringsjaren structureel.

  • 4. Stevigere aanpak fraude:

    De stevigere aanpak van fraude heeft naar verwachting een overwegend positief effect op de arbeidsparticipatie. Strengere sancties en handhaving in combinatie met een goede voorlichting zullen een sterke preventieve werking hebben, waardoor minder mensen frauderen en minder mensen een bijstandsuitkering zullen ontvangen. De hogere boete en het stopzetten van de uitkering zullen een sterke prikkel vormen om niet te frauderen en intensiever op zoek te gaan naar werk.

267

Waarop zijn de besparingen gebaseerd bij een stevigere aanpak van fraude van 12 miljoen in 2012, oplopend naar 52 miljoen vanaf 2013?

De besparing op de WWB-uitgaven als gevolg van de stevigere aanpak van fraude wordt op twee manieren gerealiseerd. In de eerste plaats is er het directe effect: de boetes leiden tot meer inkomsten. Op dit moment kunnen gemeenten alleen een maatregel opleggen en in de nieuwe fraudeaanpak een boete van 100 procent. Dit levert een structurele besparing op van € 23 miljoen. Daarnaast is er een gedragseffect. Fraude wordt minder aantrekkelijk waardoor het aantal fraudeurs naar verwachting zal afnemen en daarmee ook de fraudeschade. Dit levert een structurele besparing op van € 29 miljoen. De besparing in 2012 is om twee redenen lager: de wet gaat pas in op 1 juli en gedurende het eerste half jaar wordt rekening gehouden met aanloopeffecten.

268

Waaruit bestaat de stimulans en ondersteuning exact aan gemeenten in het kader van handhaving?

SZW heeft budget beschikbaar gesteld voor ondersteuning aan gemeenten via de Regionale Centra Fraudebestrijding (RCF’s) en de SIOD.

De RCF’s ondersteunen gemeenten bij de wijkgerichte aanpak van de interventieteams en bij de implementatie van Hoogwaardig Handhaven. Bovendien is in 2011 een Landelijk Kennis Centrum (LKC) ingericht waar expertise ten behoeve van de RCF’s geconcentreerd is. In 2012 zal de aandacht van dit LKC ondermeer uitgaan naar informatie gestuurd handhaven, fraude alertheid bij klantcontacten en internet rechercheren.

Gemeenten kunnen tegen betaling gebruik maken van diensten van de SIOD. Bij ondersteuning door de SIOD gaat het om de inzet van digitale expertise in gemeentelijke opsporingsonderzoeken (het verzamelen van digitaal bewijs en internet research), om het beschikbaar stellen van kennis over risico analyses en over de ontwikkeling van selectieprofielen. Ondersteuning aan gemeenten staat nader beschreven in hoofdstuk 5 van het Handhavingsprogramma 2011–2014.

269

Hoe is de uitstroom uit de WW opgebouwd? Hoeveel procent vindt werk, hoeveel procent gaat met pensioen?

In 2010 zijn er 421 duizend WW-uitkeringen beëindigd (UWV Jaarverslag 2010). In onderstaande tabel vindt u een uitsplitsing naar reden van het beëindigen van de WW-uitkering.

Reden van einde WW-uitkering (2010)

Werkhervatting

52,4%

Maximum duur uitkering

32,8%

ZW-uitkering

5,8%

leeftijd 65 jaar

0,8%

Overig & onbekend

8,2%

Totaal

100%

270

Welke maatregelen gaat de regering nemen om de WIA-instroom te beperken? Wat verklaart de enorme (verwachte) toename van de IVA? Hoe staat het met het pakket aan maatregelen dat per 1 januari 2013 in werking gaat? Wordt deze datum nog gehaald?

In de raming van de WIA-uitkeringslasten heeft er een verschuiving plaatsgevonden van de WGA naar de IVA. Naar verwachting zullen er meer tijdelijke arbeidsongeschikten duurzaam arbeidsongeschikt verklaard worden. De termijn waarop deze overgang plaatsvindt is niet wettelijk vastgelegd. Dat betekent dat er onzekerheid bestaat over de lange termijn verhouding tussen WGA- en IVA-uitkeringslasten.

Los daarvan is er sprake van een stijging van de WIA-instroom. Deze wordt in belangrijke mate veroorzaakt door flexibele krachten die vanuit de Ziektewet de WIA instromen. De regering wil daarom juist het langdurig ziekteverzuim van vangnetters terugdringen. De kern daarvan is: meer prikkels voor uitkeringsgerechtigden én werkgevers om weer te werken. Per 1 januari 2013 wil de regering de loongerelateerde periode in de ZW beperken conform de referte-eis in de WW. Na deze periode wordt de ZW-uitkering verlaagd naar 70% van het minimumloon. Bovendien is het voornemen om per 1 januari 2013 de keuring op algemeen geaccepteerde arbeid, die momenteel bij de WIA-poort plaatsvindt, te vervroegen. Werkgevers op hun beurt krijgen financiële prikkels om hen te stimuleren arbeidsongeschiktheid van vangnetters te voorkomen. Dit gebeurt door middel van het invoeren van premiedifferentiatie voor het vangnet ZW en de vangnetlasten in de WGA.

Voor alle onderdelen, met uitzondering van premiedifferentiatie in de Ziektewet (zie vraag 278), wordt invoering per 1-1-2013 voorzien. Daarom wordt volgens planning dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.

271

Waarom waren de WW-uitvoeringskosten in 2011 veel hoger dan in 2010, terwijl er minder uitkeringslasten waren?

De WW-uitvoeringskosten 2011 zijn in augustus 2010 vastgesteld op basis van de op dat moment geldende ramingen van het WW-volume voor 2011. Afspraak is dat het budget voor de WW-uitvoeringskosten in het uitvoeringsjaar niet meer worden aangepast aan gewijzigde volumeramingen. Dat gebeurt pas bij jaarverslag. In de begroting 2012 staat voor de WW-uitvoeringskosten dus nog steeds het bedrag dat in augustus 2010 is vastgesteld. De ramingen van het WW-volume en de daarbij behorende uitkeringslasten worden wel steeds geactualiseerd. In de begroting 2012 staat dus de meest actuele raming van de WW-uitkeringlasten, te weten die van het najaar 2011. Deze uitkeringslasten liggen substantieel lager dan de raming uit augustus 2010. Het feit dat uitkeringslasten wel worden geactualiseerd en de uitvoeringskosten niet, veroorzaakt de schijnbare discrepantie tussen hogere uitvoeringskosten en lagere uitkeringslasten. Bij het jaarverslag 2011 zal echter blijken dat ook de uitvoeringskosten zich gunstiger hebben ontwikkeld.

272

Kan de regering een toelichting geven op de post nominaal in de tabellen 46.3, 47.2 en 49.2? Waarom stijgen deze zo enorm (zeker procentueel)?

De post nominaal in de tabellen 46.3, 47.2 en 49.2 bevat de indexering van de regelingen die in de betreffende tabel staan. In de begroting worden de uitgaven aan de regelingen weergegeven alsof de gemiddelde uitkering gelijk blijft aan die van 2011. De geraamde uitgaven als gevolg van de jaarlijkse indexering worden voor de premiegefinancierde regelingen apart opgenomen per artikel.

De reden dat de post zo sterk stijgt is dat het een cumulatieve reeks betreft. Voor 2012 staat alleen het bedrag dat nodig is om de uitgaven één jaar te indexeren. In het jaar 2016 is vijfmaal een jaarlijkse indexatie nodig ten opzichte van 2011. De verwachte indexatiepercentages zijn gebaseerd op cijfers van het Centraal Planbureau en zijn niet voor alle jaren gelijk.

273

Is het waar dat vangnetters nu ook al passende arbeid moeten verrichten wanneer zij onder de ZW vallen?

Ja. Op grond van artikel 30 Ziektewet dient de zieke werknemer die in staat is passende arbeid te verrichten te trachten op deze arbeid te verkrijgen en, indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, deze arbeid te verrichten.

274

Hoeveel procent van de vangnetters verricht tijdens hun eerste jaar ziekte passende arbeid?

Uit recent dossieronderzoek van het UWV blijkt dat in 17% van de onderzochte dossiers van langdurig zieke vangnetters (tenminste 6 maanden ziek) sprake was van hervatting van betaald werk tijdens de ZW-periode. Informatie op grond van dossieronderzoek is met een brief van 31 oktober jl. aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2011–2012, 32 716, nr. 15).

275

Wat zijn de inkomensgevolgen voor iemand met vijf jaar werkervaring, die ziek wordt aan het eind van een tijdelijk contract?

Als de persoon met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ziek wordt, dan dient de werkgever het loon door te betalen gedurende de looptijd van het contract. Als de betrokkene na afloop van het contract nog steeds ziek is, dan heeft deze persoon aanspraak op ziekengeld, op grond van de Ziektewet (ZW). Het ziekengeld wordt betaald door het UWV. De hoogte van het ziekengeld bedraagt 70% van het laatstverdiende loon.

276

Gaat voor mensen bij invoering van de WIA-poort in de ZW ook de 35% grens gelden? Krijgen deze 35-minners een no risk-polis?

Ja. Voor deze groep wordt het ziektebegrip dat nu gebaseerd is op «zijn arbeid» na één jaar aangescherpt tot algemeen geaccepteerde arbeid waarbij getoetst wordt of sprake is van een loonverlies van meer dan 35%, zoals de Minister van SZW reeds heeft aangegeven in zijn brief van 8 maart jl. (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 464, nr. 12).

Momenteel wordt deze maatregel uitgewerkt in een wetsvoorstel dat nog aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd. Daarin wordt ingegaan op de beschikbaarheid van de no-riskpolis voor deze groep. In de eerste twee jaar van ziekte kan overigens thans geen aanspraak gedaan worden op een no-riskpolis, daarna wel.

277

Het voornemen bestaat om per 1 januari 2013 voor uitzendbureaus bij ziekte van een uitzendkracht een loonbetalingsperiode van twee weken in te voeren? Kan de regering toelichten waarom voor een termijn van twee weken is gekozen en welke verwachtingen heeft de regering bij dit voornemen voor de instroomcijfers?

Zie vraag 257.

278

Waarom heeft de regering niet het voornemen om per 1 januari 2013 differentiatie in de financiering voor de vangnetlasten ZW en de vangnetlasten WGA in te voeren, dit mede gelet op de besparingen?

Het is uitvoeringstechnisch niet mogelijk de differentiatie eerder dan 1 januari 2014 in te voeren, gezien de noodzakelijke voorbereidings- en implementatieperiode.

279

Kan de regering een inschatting van de opbrengsten geven als de loondoorbetalingsperiode van twee weken door uitzendbureaus wordt ingevoerd?

Zie vraag 257.

280

Kan de regering toelichten hoe het aankondigingseffect werkt van acht miljoen euro op de uitkeringslasten bij introductie van de differentiatie in de financiering voor het vangnet ZW en de vangnetlasten WGA?

De inschatting van de effecten is gebaseerd op het voorstel om premiedifferentiatie in te voeren voor het vangnet ZW en de vangnetlasten WGA per 1 januari 2014. De premie die een werkgever in een bepaald jaar betaalt is in het bestaande systeem van premiedifferentiatie gebaseerd op de uitkeringslasten van twee jaar daarvoor. Doordat werkgevers al bekend zijn met premiedifferentiatie, is het te verwachten dat een gedeelte van de werkgevers al in 2013 actiever aan preventie en re-integratie werkt (zodat de premie in 2015 beïnvloed wordt). Hierdoor ontstaat naar verwachting al in 2013 een beperkt effect op de uitkeringslasten.

281

Wat is het verwachte effect van het vitaliteitspakket, en dan met name de regelingen, die gericht zijn op de 55+ers, op de indicatoren die genoemd worden in tabel 46.4?

In de «Beleidsagenda 2020: investeren in participatie en inzetbaarheid streeft de Stichting van de Arbeid ernaar dat de arbeidsparticipatie van mensen boven de 55 jaar in 2020 niet meer fundamenteel verschilt van de arbeidsparticipatie onder de 55 jaar. De regering verwacht dat het vitaliteitspakket het verwezenlijken van deze doelstelling zal ondersteunen. Zo geven de mobiliteitsbonussen en de werkbonus werkgevers een sterke en directe prikkel om ouderen in dienst te nemen en te houden. Naar verwachting zal de arbeidsmobiliteit van ouderen hierdoor de komende jaren toenemen.

282

Kan de regering toelichten welke instrumenten worden ingezet om voor de categorie werklozen 55 jaar en ouder de instroomkans in de WW te verkleinen en werkhervattingskans te verhogen? Kan de regering per instrument het financiële beslag toelichten?

Er zijn de volgende instrumenten die de uitstroom van oudere werklozen kunnen bevorderen:

  • Premiekorting oudere uitkeringsgerechtigden: Werkgever krijgt een korting op de premieafdracht bij het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde (WW-, WWB-, ANW- of AO-uitkering) van 50 jaar of ouder. Het beslag van deze regeling beslaat in 2012 naar verwachting € 365 miljoen.

  • Compensatieregeling loonkosten bij ziekte van ouderen en voormalig langdurig werklozen: Werkgever wordt gecompenseerd voor de loondoorbetalingsplicht bij ziekte langer dan 13 weken van een werknemer die 55 jaar of ouder was op 1 juli 2009 en die op het moment van indiensttreding tenminste 52 weken WW-uitkering heeft ontvangen.

  • Proefplaatsing: werken met behoud van uitkering gedurende 3 maanden (niet alleen voor oudere werklozen);

  • Passend Werkaanbod: UWV moet aan langdurig werklozen een passend werkaanbod doen (5000 op jaarbasis). Dit is van toepassing op werklozen die minimaal 52 weken onafgebroken werkloos zijn. Dit kunnen ook jongere werklozen zijn.

283

Waarom wordt er niet gekozen om de ambities ten aanzien van de werkhervatting van WW-gerechtigden en zij die bij de categorie 55 jaar en ouder behoren niet groter gesteld? Kan de regering dit nader toelichten?

De streefwaarden ten aanzien van werkhervatting binnen 12 maanden van 55 jaar en ouder is een meerjarige doelstelling. In 2011 is het streven 31%. Vanaf 2011 wordt de oorspronkelijke stijging van de streefwaarde van + 1-procentpunt per jaar het beoogde doel. Dit streefcijfer loopt op tot 36% voor 2016. Gezien de realisatie in de afgelopen jaren en de onzekerheid over de economische ontwikkeling acht de regering deze stijging realistisch en voldoende ambitieus.

284

Hoe hoog is de instroomkans in de WW voor leeftijdscategorie 45 tot 55 jaar ten opzichte van de gemiddelde instroomkans?

De instroomkans in de WW voor leeftijdscategorie 45 tot 55 jaar ten opzichte van de gemiddelde instroomkans is 0,97.

285

Kan de regering inzichtelijk maken welke effecten de bezuinigingen op het UWV zullen hebben voor de dienstverlening aan cliënten? Kan de regering garanderen dat de bezuinigingen niet ten koste gaan van de kerntaak van het UWV namelijk het naar werk begeleiden van werkloze mensen?

Om ervoor te zorgen dat de bezuinigingen niet ten koste gaan van de kerntaak van het UWV, is een ander dienstverleningsconcept nodig. Dit concept gaat ervan uit dat het verkrijgen en behouden van betaald werk in eerste plaats een verantwoordelijkheid is van mensen zelf. De overheid ondersteunt alleen de mensen die dat écht nodig hebben. Bij dat streven past een andere verhouding tussen de rollen en verantwoordelijkheden van overheid, burgers, bedrijven en andere marktpartijen (zoals uitzendbureaus) dan voorheen.

De ambitie is daarbij om met minder middelen een vergelijkbaar niveau te bereiken. Het is daarom van belang de beschikbare middelen zo effectief en efficiënt mogelijk in te zetten. Het uitgangspunt wordt dat bemiddeling primair langs digitale weg plaatsvindt voor personen met een WW-uitkering, aansluitend en aanvullend op de dienstverlening van gemeenten en private partijen zoals uitzendbureaus en andere bemiddelaars. Door de nadruk te leggen op digitale dienstverlening kan met minder capaciteit een adequate dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Voor 10% van de WW-ers blijft de mogelijkheid bestaan om tussen 3–12 maanden WW nog face-to-face dienstverlening aan te bieden.

Daarnaast zal UWV samen met gemeenten zorgen voor adequate werkgeversdienstverlening.

286

Kan de regering inzichtelijk maken welke effecten de bezuinigingen op uitvoeringsinstanties zoals het UWV hebben op de integrale dienstverlening en regionale samenwerking?

Het aantal vestigingen van waaruit UWV opereert wordt de komende jaren teruggebracht van 98 naar 30, om daarmee de kosten terug te dringen. Minder vestigingen is in lijn met de keuze voor digitale dienstverlening. De samenwerking tussen gemeenten en UWV zal daardoor meer aanvullend op elkaar geschieden. UWV en gemeenten werken in ieder geval samen inzake de registratie van werkzoekenden en vacatures in één systeem, de werkgeversdienstverlening op regionaal niveau en het verrichten van taken ten aanzien van de regionale arbeidsmarkt. In het voorstel tot wijziging van de Wet SUWI, die 27 oktober naar uw Kamer is gezonden, is de samenwerking op deze gebieden voorgeschreven.

Samenwerking van UWV met gemeenten blijft dus ook in het Redesign van belang.

UWV zorgt voor een digitale intake en digitale ondersteuning bij het zoeken en vinden van werk. Face-to-face ondersteuning vindt vervolgens in aansluiting op deze digitale ondersteuning plaats: door gemeenten voor gemeenteklanten en door UWV – beperkt – voor WW-klanten van UWV (voor AG-klanten verandert de dienstverlening niet).

Om een transparante, inzichtelijke arbeidsmarkt te garanderen, is het van belang zoveel mogelijk vacatures en werkzoekenden in één systeem vast te leggen om zo alle vacatures voor iedere werkzoekende beschikbaar te stellen. Gemeenten en UWV werken nu toe naar aansluiting van alle partijen en hebben hiervoor van SZW een stimuleringsbudget ontvangen.

287

In vervolg op de WIA evaluatie zal de regering in 2012 een onderzoek uitvoeren naar de hybride uitvoering van de WGA. Op welke wijze worden organisaties en bedrijven uit de publieke en private sector betrokken bij de opzet en de uitvoering van dit onderzoek? Is de regering voornemens de Kamer vooraf te informeren over doel, opzet en tijdpad van het onderzoek?

In het Algemeen Overleg van 27 april 2011 over de Wet WIA is toegezegd een onderzoek te doen naar het functioneren en stabiliteit van hybride financiering van het stelsel WGA en in de loop van 2013 met de resultaten te komen. Het voornemen is om een klankbordgroep in te stellen ter begeleiding van het onderzoek. De regering is niet voornemens om de Kamer vooraf te informeren over doel, opzet en tijdpad van het onderzoek

288

Kan de regering nader toelichten waaruit exact de verschillen bestaan tussen de onderlinge onderzochte populaties, als verklaring voor het feit dat de uitstroomkans naar werk onder eigenrisicodragers niet hoger ligt dan bij het UWV, terwijl dit uit de cijfers wel blijkt?

In de tussenevaluatie WGA (Effecten hybride financiering WGA van Ecorys en AStri, Bijlage bij brief d.d. 13 april 2011, Kamerstukken II, 2010–2011 26 448, nr. 433) is geconcludeerd dat er geen verschil is in werkhervatting na langdurig verzuim. In tabel 5.1 van hoofdstuk 5.3 zijn de resultaten vermeld uit de enquête, waaruit nauwelijks verschillen blijken. Eigenrisicodragers lijken relatief veel lager of middelbaar geschoolde krachten in dienst te hebben en ook veel jongere of juist iets oudere werknemers. eigenrisicodragers zijn vaak kleine of juist grote bedrijven, en vaak werkgevers in de grafische industrie, elektrotechnische industrie, reiniging, grootwinkelbedrijf, uitzendbedrijf, en weinig in onderwijs en overheid.Gecorrigeerd voor selectiviteit blijkt dat de keuze van type verzekering geen invloed heeft op de resultaten van re-integratie (hoofdstuk 6).

289

In vervolg op de WIA evaluatie zal de regering in 2012 een onderzoek uitvoeren naar de hybride uitvoering van de WGA. Op welke wijze worden organisatie en bedrijven uit de publieke en private sector betrokken bij opzet en uitvoering van dit onderzoek? Is de regering voornemens de Kamer vooraf te informeren over doel, opzet en tijdpad van het onderzoek?

Zie vraag 287.

290

Zijn er wijzigingen in de agendering beleidsdoorlichtingen ten opzichte van vorig jaar? Wordt de Kamer vooraf geïnformeerd over de opzet van de beleidsdoorlichtingen?

Ten opzichte van de begroting 2011 hebben er in de begroting 2012 enkele kleine wijzigingen plaatsgevonden in de programmering van de beleidsdoorlichting. De start van de beleidsdoorlichting op art. 41 is gepland in 2011 in plaats van in 2010. Bij de beleidsdoorlichting op art. 46 is de afronding van 2010 naar 2011 verschoven. Daarnaast is vanwege de opname van het kinderopvangbeleid in de begroting van SZW ook de beleidsdoorlichting van art. 52 opgenomen. Tot slot is door de verschuiving van operationele doelstelling 3 van art. 43 naar operationele doelstelling 4 van art. 42 een aparte beleidsdoorlichting vermeld op deze operationele doelstelling (OD).

De Kamer wordt over de programmering van de beleidsdoorlichtingen volgens de Rijksbegrotings-voorschriften via de begroting geïnformeerd. In het jaarverslag van SZW is een update van deze programmering opgenomen. Overigens zal de begroting 2013 grondig worden herzien in het kader van de rijksbrede invoering van een nieuwe begrotingspresentatie (Verantwoord Begroten). Dit kan consequenties hebben voor de programmering van de beleidsdoorlichtingen.

291

Wat is de verklaring voor het feit dat de groep met een no risk-polis iets toeneemt binnen het ZW-volume?

Deze stijging is gebaseerd op realisaties tot en met augustus 2011. Het wordt waarschijnlijk voor een groot deel verklaard door een wijziging in de wet Wajong (per 1/1/2011) waardoor bij samenloop van Wajong en ZW de ZW tot uitbetaling komt waar tot dit jaar andersom was.

292

Waarom komen de realisatiecijfers van kennis van verplichtingen WAO en WGA voor 2010 niet beschikbaar?

Jaarlijkse uitvraag levert weinig meerwaarde op ten opzichte van tweejaarlijkse uitvraag. Dit heeft te maken met de stabiliteit van de realisatiewaarden. Vanuit kosten/baten-oogpunt is er daarom voor gekozen om in 2010 geen meting te laten verrichten. Over 2011 zal de kennis der verplichtingen wel weer gemeten worden.

293

Welke verantwoording legt de regering af voor het feit dat het percentage nieuwe Wajong-instromers met arbeidsmarktperspectief voor wie tijdig een participatieplan is opgesteld over het jaar 2010 met 66% is achtergebleven bij het streefcijfer van 100%? Kan de regering in een overzicht toelichten in welke mate er tijdsoverschrijdingen heeft plaatsgevonden en is er nog een aandeel personen, dat nog geen participatieplan heeft?

De streefwaarde van 100% tijdigheid is in 2010 niet gehaald. Dit hangt samen met het feit dat het UWV in het laatste kwartaal van 2009 veel extra aanvragen voor Wajong-ondersteuning heeft ontvangen, vermoedelijk in anticipatie op de wetswijziging van 1 januari 2010. Hierdoor, en ook vanwege aanloopproblemen die in de regel met de invoering van een nieuwe wet gepaard gaan, lag vooral begin 2010 de realisatie onder de streefwaarde. In de loop van 2010 zijn de aanloopproblemen overwonnen en is dit percentage toegenomen. De tijdigheid is inmiddels opgelopen tot 88% tijdig in de eerste acht maanden van 2011. UWV geeft aan dat voor iedereen voor wie in 2010 een participatieplan moest worden opgesteld, dat plan ook is opgesteld.

294

Welke grondslag biedt de oude Wajong waardoor personen van wie de uitkering is beëindigd en terugvallen met dezelfde klachten de oude Wajong weer kan herleven?

De oude Wajong geldt voor jonggehandicapten die een aanvraag hebben ingediend vóór 1 januari 2010.

Indien de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of onder de 25% is gedaald, kan ingevolge artikel 3:21 Wet Wajong toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wederom plaatsvinden als de oude Wajonger binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.

295

Waarom moet er eerst nog met het UWV worden overlegd over het vaststellen van een streefcijfer van 100%, als het gaat om het percentage nieuwe Wajong-instromers met arbeidsmarktperspectief voor wie tijdig een participatieplan is opgesteld? Zijn er redenen om aan te nemen dat dit streefcijfer in 2012 niet gehaald kan worden? Zo ja, welke redenen zijn dat? Zijn er extra stappen, die genomen dienen te worden om het streefcijfer van 100% te halen?

De tijdigheid van het participatieplan Wajong is ook in de sturingsrelatie met UWV een prestatie-indicator. Ten tijde van het opstellen van de SZW-begroting 2012 was het overleg met UWV over het jaarplan 2012 nog gaande. Inmiddels heeft UWV het definitieve jaarplan 2012 ingediend. In dit jaarplan heeft UWV voor de tijdigheid participatieplan Wajong een streefwaarde van 85% opgenomen. Uiteindelijke streven blijft een tijdigheid van 100%, maar gezien de ingrijpende veranderingen waar het UWV in 2012 voor staat is ervoor gekozen om de streefwaarde in het jaarplan gelijk te houden aan die van 85% in 2011. Naar verwachting zal het jaarplan in de loop van december aan de Kamer kunnen worden aangeboden. De regering wijst u er op dat de prestatie-indicator tijdigheid betreft. Voor alle aanvragers wordt een participatieplan opgesteld.

296

Welk aandeel van de 66% van de nieuwe Wajong-instromers voor wie een participatieplan is opgesteld vindt binnen een half jaar duurzaam werk?

UWV stelt een participatieplan op voor de nieuwe Wajong-instroom die op korte of wat langere termijn arbeidsmogelijkheden hebben. Blijkens de tweede Wajong-monitor die op 1 juli door de Staatssecretaris naar de Kamer is gestuurd werkte eind december 2010 17,4 procent van de Wajongers in de nieuwe Wajong. UWV verwacht dat dit percentage in de loop van de tijd zal stijgen, omdat de nieuwe Wajong pas per 1 januari 2010 in werking is getreden, en Wajongers zich vaak nog moeten ontwikkelen. Veelal is bijvoorbeeld nog begeleiding nodig op weg naar werk en dit kost tijd. Niet bekend is in welke mate bij degenen die al werken het werk duurzaam is, daarvoor is de periode nog te kort.

297

Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een Wajonger voor wie een participatieplan is opgesteld duurzaam werk heeft gevonden?

Zoals ook uit antwoord 296 blijkt is niet bekend in welke mate het werk duurzaam is, daarvoor is de periode nog te kort.

298

Wat is de termijn, die staat voor het opstellen van een participatieplan voor Wajong-instromers? Hoe lang deed het UWV hier gemiddeld over in 2010? Klopt het dat Wajong-instromers met arbeidsmarktperspectief (gedeeltelijk arbeidsongeschikt) vanaf 2014 niet meer onder de Wajong vallen? Waarom is er dan voor 2016 een streefcijfer opgenomen voor het aantal voor wie tijdig een participatieplan is opgesteld?

Uitgangspunt is dat bij de claimbeoordelingen nieuwe Wajong met soort recht «werkregeling» of «studieregeling», de doorlooptijd tussen datum aanvraag en datum beschikking maximaal 14 weken is. In deze termijn is het opstellen van een participatieplan inbegrepen. In 2010 werd door UWV gemiddeld 66% tijdig afgehandeld.

Bij het streefcijfer voor 2016 is voorshands uitgegaan van de huidige regelgeving. Uitgaande van invoering van de Wet Werken naar Vermogen zal de indicator na 2012 komen te vervallen.

299

De regering licht toe dat in eerste instantie het percentage werkenden in de nieuwe Wajong nog relatief laag ligt, omdat het volgen van een re-integratietraject en het vinden van een passende baan tijd kost. Kan de regering toelichten wat de gemiddelde duur is en heeft de regering het streven om de gemiddelde duur te verkorten?

Een re-integratietraject duurt in de praktijk gemiddeld een jaar. De regering hanteert geen normen voor wat betreft de gemiddelde duur, aangezien dit bij uitstek in de praktijk en op maat voor de klant wordt bepaald.

300

Waarop is de verwachting van de regering gebaseerd dat meer Wajongers zonder inkomensondersteuning aan de slag kunnen?

Deze verwachting is gebaseerd op de overweging dat Wajongers zich moeten ontwikkelen en hun vaardigheden voor de arbeidsmarkt kunnen vergroten. Hierdoor kan een belangrijk deel van hen zonder inkomensondersteuning werken. Tabel 46.11 bevestigt dit. Van de werkende Wajongers bij een reguliere werkgever blijkt 24% zonder inkomensondersteuning te werken, tegen 74% met inkomensondersteuning (realisatie 2010). De regering verwacht dat het aandeel zonder inkomensondersteuning kan stijgen naar 30%.

301

Zijn er gemeenten, die in 2010 te maken hadden met een tekort van meer dan 10% op hun inkomensdeel WWB, en waarvan de aanvraag voor een aanvullende uitkering via de incidentele aanvullende uitkering (IAU) zijn afgewezen? Zo ja, was deze afwijzing bij deze gemeenten toe te schrijven aan tekortkomingen in de uitvoering van de WWB? Zo nee, waarom konden deze gemeenten geen beroep doen op de vangnetfunctie van de financiering via de WWB?

Er is nog niet beslist op de aanvragen. Dit zal uiterlijk 31 december van dit jaar gebeuren.

302

Bij de berekening van het inkomensdeel WWB voor 2012 gaat de regering op basis van de CPB-ramingen ervan uit dat het bijstandsvolume in 2012 zal uitkomen op 304 000 uitkeringen. Cijfers van het CBS laten zien dat het aantal personen met een uitkering op grond van de WWB en de WIJ op dit moment ongeveer 317 000 bedraagt en dat er geen sprake is van een substantieel dalende trend. Acht de regering een dergelijke daling onder de huidige onzekere economische omstandigheden realistisch?

Naar het oordeel van de regering was de daling naar gemiddeld 304 000 uitkeringen in 2012 realistisch, gegeven de macro-economische verwachtingen van het CPB ten tijde van het opstellen van de begroting. Bij toekomstige nieuwe ramingen van het CPB zullen de onzekere economische omstandigheden uiteraard kunnen leiden tot een bijstelling van de raming van het bijstandsvolume. Eventuele bijstellingen bij MEV2013 zullen verwerkt worden in het macrobudget voor 2012.

Overigens laten de meest recente CBS-cijfers (over juli en augustus 2011) een daling van het aantal WWB- en WIJ-uitkeringen zien. De economische omstandigheden zijn echter zeer onzeker.

303

Vindt de regering dat gemeenten een extra risico moeten dragen van enkele honderden miljoenen euro, voor 18 500 uitkeringen, die niet voorzien waren? Hoe verhoudt zich dat tot artikel 69 van de WWB, waarin staat dat er in principe voldoende budget hoort te zijn om alle uitkeringen te kunnen betalen?

De financiering van de WWB kent een budgetteringssystematiek, zodat er een prikkel voor gemeenten bestaat om de bijstandsuitgaven te beperken. De gehanteerde systematiek is met gemeenten afgesproken voor de periode 2008–2011 in het bestuursakkoord 2007–2011. Het beschikbare macrobudget wordt berekend op basis van die afgesproken systematiek.

304

In hoeverre is de regering bereid om gemeenten tegemoet te komen wanneer het bijstandsvolume fors stijgt als gevolg van de economische ontwikkelingen?

Voor 2011 is het macrobudget gebaseerd op de afspraken tussen rijk en gemeenten uit het bestuursakkoord 2007–2011. Dit betekent dat de effecten van de conjunctuur worden meegenomen voor zover ze een afgesproken bandbreedte overschrijden. Met ingang van 2012 vervallen deze afspraken. Gemeenten worden vanaf 2012 daarmee weer gecompenseerd voor de gevolgen van economische ontwikkelingen op het bijstandsvolume. Voor de berekening van deze gevolgen wordt aangesloten bij de onafhankelijke raming van het Centraal Planbureau (CPB).

305

Vergoedt de regering op basis van de gemiddelde uitkeringsprijs de volledige kosten per uitkering als het gaat om het budget voor de uitkeringslasten WWB in 2011? Zo nee, waarom niet?

Onder de WWB is de stimulans voor gemeenten om de uitgaven aan bijstandsuitkeringen zo laag mogelijk te houden gelegen in het inkomensdeel. Dit vereist een budgetsystematiek. Er vindt geen nacalculatie plaats op basis van de feitelijke bijstandsuitgaven van gemeenten.

Op grond van het bestuursakkoord 2007–2011 is het macrobudget 2008–2011 vastgezet en wordt nog slechts voor een drietal effecten aangepast (conjunctuur buiten de afgesproken bandbreedte, rijksbeleid en de lpo-indexering).

306

Is het waar dat de systematiek waarop het macrobudget wordt berekend niet objectief wordt getoetst zoals in het bestuursakkoord stond? Betekent dit dat de macrobudgetten voor 2012 volgens de huidige methodiek worden vastgesteld? Hoeveel tekort hadden de gemeenten op de WWB-budgetten in 2010 en 2011?

In het bestuursakkoord 2007–2011 zijn afspraken gemaakt over de vaststelling van de macrobudgetten t/m 2011. Uw kamer is vorig jaar bij brief geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 30 545, nr. 96) dat het macrobudget conform deze afspraken is vastgesteld. De regering acht een objectieve toets op die systematiek niet noodzakelijk.

Met ingang van 2012 vervallen de bijzondere afspraken die Rijk en gemeenten in het bestuursakkoord 2007–2011 hebben gemaakt over het macrobudget. Het macrobudget 2012 is vastgesteld conform de systematiek die vóór het lopende bestuursakkoord werd toegepast. Landelijke tekorten zoals die zich in 2010 voordeden, zijn daarmee vanaf 2012 niet meer te verwachten.

Blijkens hun verantwoordingsinformatie over 2010 hadden gemeenten in 2010 gezamenlijk een tekort van circa € 370 miljoen. Het verschil tussen budget en uitgaven over 2011 is nog niet bekend.

307

Voor de EU2020 strategie zijn geen tussenliggende streefwaarden geformuleerd. Wordt er wel tussentijds gemeten? Zijn er mogelijkheden om naar aanleiding van die resultaten tussentijds bij te sturen? Kunnen lidstaten tussentijds op de behaalde resultaten worden aangesproken?

De ontwikkelingen op de indicatoren van de EU2020 armoededoelstellingen worden zowel door Eurostat als door het CBS jaarlijks gemeten. In het Nationale Hervormingsprogramma, waarin de lidstaten over de stand van zaken met betrekking tot het bereiken van de doelstellingen rapporteren, wordt hierop ingegaan. Deze jaarlijkse rapportage wordt zowel aan de Europese Commissie als aan de Tweede Kamer gestuurd.

308

Hoeveel kinderen leefden in 2008 in de 1 130 000 jobless households in Nederland? Heeft Nederland specifieke afspraken gemaakt over het aantal kinderen dat opgroeit in deze huishoudens in EU verband? En buiten EU verband?

Van de 1 130 000 personen van 59 jaar of jonger in een huishouden met een lage werkintensiteit (jobless household) in 2008 waren er 192 000 in de leeftijd van 0 tot en met 17 jaar. Er zijn hierover in of buiten EU verband geen specifieke afspraken gemaakt.

309

Wat is de reden dat niet van 100% van de uitkeringsgerechtigden bekend is wat het inkomen uit arbeid is?

In tabel 46.12 staat dat het nalevingsniveau van de opgave van inkomsten in 2010 93% bedroeg. Dat dit geen 100% is, is het gevolg van het feit dat niet alle inkomsten aan de uitvoeringsorganisatie worden doorgegeven. In een deel van de 7% van de gevallen waarbij dit in 2010 niet is gebeurd worden de inkomsten wel aan de belastingdienst gemeld. Dit betreft zogenaamde witte fraude. Van zwarte fraude is sprake wanneer de inkomsten ook niet aan de belastingdienst zijn doorgegeven.

310

Is bij het vaststellen van de streefwaarde van 94% voor 2012 rekening gehouden met de mogelijke introductie van de toets op het huishoudinkomen? Zo ja, op welke manier is het streefgetal daarop aangepast?

In het algemeen zijn streefwaarden gebaseerd op staand beleid, maar ook indien de toets op het huishoudinkomen wordt geïntroduceerd blijft de streefwaarde voor 2012 94%. Een dergelijke toets zal leiden tot een toename van het aantal inkomstenbronnen dat relevant is voor de hoogte van de uitkering. Desalniettemin blijft het streven om de naleving van het melden van inkomen in de toekomst te verbeteren.

311

Wat is de exacte definitie van een 'jobless household'? Vallen hier ook personen onder, die gebruik maken van prepensioen of vervroegde uittreding (VUT)? Vallen hier ook mensen onder, die aan het rentenieren zijn? Behoort een student op kamers ook tot een 'jobless household'?

De Engelse term «jobless household» is vertaald naar «huishouden met een lage werkintensiteit». Het gaat om een huishouden waarvan de volwassen leden gezamenlijk minder dan 20 procent van de potentiële werktijd werkzaam zijn geweest. Studenten in de leeftijd van 18–24 jaar blijven buiten beschouwing bij het berekenen van de werkintensiteit van een huishouden. Een student op kamers vormt daarom geen huishouden met een lage werkintensiteit.

De Europese definitie gaat uit van personen van 0 t/m 59 jaar; in Nederland tellen we iedereen mee van 0 t/m 64 jaar. Er worden geen uitzonderingen gemaakt voor bepaalde inkomensbronnen, dus ook mensen die met prepensioen of de VUT zijn en/of die rentenieren worden meegeteld.

312

Waarop is de aanname gebaseerd dat het aantal WWB-uitkeringen voor 2012 zal dalen van 314 000 naar 304 000 uitkeringen? Hoeveel mensen leefden in 2010, 2011 en naar verwachting in 2012 in een huishouden, dat een bijstandsuitkering ontvangt?

Welk deel van de verwachte daling wordt veroorzaakt door het uitstromen naar werk? Welke andere oorzaken van uitstroom uit de WWB zijn er te noemen en om hoeveel mensen en uitkeringen gaat het per oorzaak? Welk deel van de daling wordt veroorzaakt door de introductie van het huishoudinkomen?

De daling van het gemiddelde bijstandsvolume van 314 000 uitkeringen in 2011 tot 304 000 uitkeringen in 2012 is gebaseerd op de verwachte effecten van rijksbeleid en de conjunctuur. De effecten van de conjunctuur zijn gebaseerd op de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) ten aanzien van de ontwikkeling van de werkloze beroepsbevolking en de rekenregel van het CPB, die het verband tussen deze ontwikkeling en de ontwikkeling van het bijstandsvolume beschrijft.

In 2010 leefden 348 duizend mensen (exclusief kinderen) in een huishouden dat een WWB/of WIJ-uitkering ontving. Ervan uitgaande dat de verhouding tussen het aantal huishoudens en het aantal mensen (exclusief kinderen) dat leeft in een huishouden dat een bijstandsuitkering ontvangt niet verandert, loopt dit aantal in 2011 op naar 368 duizend. en neemt het in 2012 af naar 356 duizend.

De uitstroom uit de WWB wordt niet geraamd; ramingen betreffen het WWB-volume. Als gevolg van de introductie van de huishoudinkomenstoets zal het aantal WWB-uitkeringen in 2012 met 4 duizend afnemen ten opzichte van 2011. Voor een nadere toelichting verwijst de regering naar de Memorie van Toelichting behorende bij het WWB-wetsvoostel (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 815, nummer 3).

313

Hoeveel huishoudens ontvingen in 2010 bijzondere bijstand? Hoeveel kinderen leefden in 2010 in huishoudens, die bijzondere bijstand ontvingen? Hoeveel huishoudens bestonden uit drie of meer kinderen?

In 2010 ontvingen gemiddeld 292 duizend huishoudens bijzondere bijstand. Bijzondere bijstand is gedecentraliseerd. De regering beschikt niet over de gevraagde overige informatie.

314

Hoeveel huishoudens hadden een uitkering? Hoeveel van deze huishoudens had een inkomen uit werk, dat onder de 110% van het WML lag? Hoeveel van deze huishoudens had inkomen uit werk, dat onder de 120% van het WML lag? Hoeveel van deze huishoudens had inkomen uit werk, dat onder de 130% van het WML lag?

De vraag heeft betrekking op de bijzondere bijstand. Bijzondere bijstand is gedecentraliseerd. Er zijn bij de regering geen cijfers bekend over de samenstelling van de huishoudens in de bijzondere bijstand, waaronder inbegrepen de aard en exacte hoogte van het inkomen. Voor het aantal huishoudens in de bijzondere bijstand verwijst de regering naar het antwoord op vraag 313.

315

Wat is de oorzaak van de afname van het gemiddelde schadebedrag door fraude met bijstandsuitkeringen?

In paragraaf 5.4 van de Integrale Rapportage Handhaving 2010 is de ontwikkeling van de bijstandsfraude toegelicht. De groei van het totaal aantal geconstateerde fraudegevallen loopt parallel met de verdere toename van het cliëntenbestand in 2010. Deze toename van het aantal fraudeconstateringen in combinatie met een daling van het gemiddeld fraudebedrag duidt op intensivering van vroegtijdige controle en opsporing. Prioritering van controle «aan de voorkant» levert gemeenten immers de meeste besparingen op.

316

Kan de regering toelichten welke maatregelen van de regering ertoe leiden dat er een groter beroep wordt gedaan op bijzondere bijstand? Kan de regering inzichtelijk maken dat een verhoging het budget van de bijzondere bijstand met 90 miljoen afdoende is om deze effecten op te vangen?

De regering ziet zich genoodzaakt om de overheidsuitgaven te beperken om het huishoudboekje van de overheid op orde te brengen en de economie draaiend te houden. Hiertoe wordt een groot aantal maatregelen genomen die in veel gevallen ook de inkomens van burgers raken. In de SZW-begroting 2012 is een bijlage «Specifieke inkomenseffecten» opgenomen, waarin ruim 40 maatregelen zijn genoemd die de inkomens van burgers raken.

In deze bijlage «Specifieke inkomenseffecten» is ook getoond dat in 2012 ongeveer 2% van de minima (ca. 10 000 huishoudens) er door het geheel van maatregelen meer dan 5% in koopkracht op achteruit gaan. Voor te stellen is dat juist deze groep eerder een beroep zal doen op de bijzondere bijstand. Het bedrag van € 90 miljoen correspondeert voor deze groep huishoudens met een bedrag van € 9 000 per huishouden. Ook in geval de groep die extra een beroep gaat doen op bijzondere bijstand ruimer is dan deze 10 000 minima huishoudens met een koopkrachtdaling van meer dan –5%, is onzes inziens de € 90 miljoen afdoende om de koopkrachteffecten afdoende te verzachten.

317

In het regeerakkoord ging de regering uit (op basis van inschattingen van het CPB) van een stijging van de bijstandsuitgaven met 200 miljoen structureel als gevolg van een korting op de gemeentelijke re-integratiemiddelen van 400 miljoen per 2012? Waarop is de inschatting gebaseerd dat in de begroting voor 2012 de bijstandsuitgaven met 100 miljoen zullen stijgen, terwijl de korting op de re-integratiemiddelen onverkort doorgang vindt?

De regering is van mening dat re-integratiemiddelen efficiënter en effectiever ingezet moeten worden. Zij houdt er echter rekening mee dat, ondanks de mogelijkheden tot re-integratie, door de taakstellende korting het aantal WWB-uitkeringen (en daarmee de bijstandsuitgaven) partieel gezien kan toenemen. Dit zogenoemde weglekeffect treedt met enige vertraging op. Er is daarom in 2012 sprake van een lager weglekeffect. Dit tijdpad voor weglekeffecten van kortingen op re-integratie is door CPB bevestigd.

318

Kan de regering toelichten wanneer er een onafhankelijk onderzoek komt naar de hoogte van het inkomensdeel WWB in 2010 en 2011, zoals dat was opgenomen in het onderhandelaarsakkoord Rijk-VNG?

Dit was opgenomen in onderdeel 6.1 van het onderhandelaarsakkoord. Bij brief van 2 september 2011 is uw Kamer door de minister van BZK geïnformeerd dat, evenals de VNG dit doet, de regering zich vrijer opstelt ten opzichte van dit onderdeel. De regering acht een objectieve toets op de systematiek die is gehanteerd voor de vaststelling van de macrobudgetten tot en met 2011 niet noodzakelijk. In het bestuursakkoord 2007–2011 zijn hierover afspraken gemaakt. Uw kamer is vorig jaar bij brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2010–2011, 30 545, nr. 96) dat het macrobudget conform deze afspraken is vastgesteld.

319

Waarom is de incasso-ratio maar 11%, terwijl deze bij de SVB over de 90% bedraagt? Verwacht de regering dat deze ratio stijgt naar aanleiding van het nieuwe frauderegime? Waarom worden er geen streefcijfers van de incasso-ratio opgesteld?

De lage incassoratio van bijstandsvorderingen is zoals bekend terug te voeren op de geringe incassoruimte in de bijstand. Gemeentelijke vorderingen staan veel langer open. Bij het verrekenen van een vordering met de uitkering moet de sociale dienst rekening houden met de beslagvrije voet(het bedrag dat bij inkomensbeslagen moet worden vrijgelaten). Uit de bijstandsdebiteurenstatistiek van CBS blijkt dat gemeenten jaarlijks een even groot aantal nieuwe fraudevorderingen opboeken als het aantal in datzelfde jaar afgeboekte vorderingen na beëindiging van het aflossingstraject. De regering verwacht dat door de afschrikkende werking van het nieuwe, strengere frauderegime het aantal gevallen van uitkeringsfraude zal afnemen. De incassoratio zal echter nog lang worden bepaald door het huidige volume aan openstaande bijstandsvorderingen.

320

Kan de regering een nadere toelichting geven op het feit dat het nalevingsniveau van de verplichting tot het melden van samenwonen op een hoog niveau ligt van 99%?

Reeds in de leeswijzer van de SZW-begroting 2009 was de toezegging opgenomen dat er vanaf de begroting 2010 nalevingsniveaus in de begroting zouden komen. Hieraan is sinds de begroting 2010 voldaan. In tegenstelling tot het nalevingsniveau van de plicht tot het melden van inkomsten is er bij het nalevingsniveau van de verplichting tot het melden van samenwonen tot nu toe geen geschikte methode ontwikkeld om de totale omvang van de niet-naleving in te kunnen schatten. Bij het nalevingsniveau van deze verplichting worden tot nu toe alleen de gedetecteerde overtredingen betrokken. Dit in tegenstelling tot het nalevingsniveau van de plicht tot het melden van inkomsten, waar naast de gedetecteerde fraude een bijschatting van de niet-gedetecteerde fraude plaatsvindt. Een gevolg van het abstraheren van de niet-gedetecteerde fraude bij het meten van het nalevingsniveau van de verplichting tot het melden van samenwonen is dat het gepresenteerde nalevingsniveau een overschatting van het werkelijke nalevingsniveau oplevert.

321

Welke verklaringen heeft de regering voor het feit dat het aantal geconstateerde fraudegevallen in 2010 met 10% weliswaar is gestegen, maar dat het totale schadebedrag lager ligt?

In paragraaf 5.4 van de Integrale Rapportage Handhaving 2010 is de ontwikkeling van de bijstandsfraude toegelicht. De groei van het totaal aantal geconstateerde fraudegevallen loopt parallel met de verdere toename van het cliëntenbestand in 2010. Deze toename van het aantal fraudeconstateringen in combinatie met een daling van het gemiddeld fraudebedrag duidt hoogstwaarschijnlijk op intensivering van vroegtijdige controle en opsporing. Prioritering van controle «aan de voorkant» levert gemeenten immers de meeste besparingen op.

322

De regering licht toe dat de inzet van re-integratiemiddelen vooral selectief en vraaggericht dient te gebeuren. In 2008 is door de Inspectie werk en inkomen (IWI) de ondersteuning van burgers in het stelsel voor werk en inkomen onderzocht. Daaruit blijkt de mate van ondersteuning in het eerste en tweede half jaar van de uitkering. Is de regering voornemens een soortgelijk onderzoek te doen? Kan de regering uiteenzetten hoe de mate en intensiteit van ondersteuning is verdeeld over de doelgroepen en over de tijdsperiode van een uitkering?

In het jaarplan voor het programma participatie 2011 heeft IWI aangekondigd dat een van de twee hoofdlijnen van dit programma is onderzoek te doen naar het realiseren van maatwerk en selectiviteit. Dit onderwerp krijgt een plek in de afzonderlijke rapportage die hierover eind 2011 wordt samengesteld en vervolgens aan de Tweede Kamer wordt toegezonden. Daaruit zal o.a. moeten blijken hoe de mate van ondersteuning daadwerkelijk is verdeeld over de doelgroepen en over de tijdsperiode van een uitkering.

323

Hoe worden maatregelen ten aanzien van bijvoorbeeld de persoonsgebonden budgetten, de Wet tegemoetkoming chronische zieken en gehandicapten (WTCG), de overheveling van begeleiding naar gemeenten, het personenvervoer en het passend onderwijs in relatie tot bijvoorbeeld de wijziging van de WWB en de introductie van de WWNV besproken? Wordt daarbij gekeken naar de koopkrachtplaatjes van deze kwetsbare groepen? Zo ja, hoe zien deze koopkrachtplaatjes eruit voor huishoudens, die met meerdere maatregelen te maken krijgen? Op welke andere punten wordt afgestemd?

Op 13 september 2011heeft de Minister-president de Tweede Kamer per brief geïnformeerd, dat de Minister van SZW coördinerend bewindspersoon is, wat betreft de cumulatie van de kabinetsmaatregelen voor verschillende groepen. Hij vormt het aanspreekpunt en ziet toe op de activiteiten die de regering onderneemt om ongewenste effecten van stapeling te voorkomen.

Elk jaar wordt in augustus gekeken naar het koopkrachtbeeld voor volgend jaar. Voor 2012 geldt dat het aantal diepe minnen aan de onderkant van het inkomensgebouw beperkt is. Doordat het budget voor bijzondere bijstand is verruimd, worden gemeenten bovendien in staat gesteld om op ad hoc basis ondersteuning te bieden waar dat nodig is. De verschillende maatregelen, waarvan het merendeel overigens nog niet in 2012 in werking treedt, worden ook afgestemd op de wijze waarop ze worden geïmplementeerd en gedecentraliseerd, zodat gemeenten in staat worden gesteld om integraal beleid te voeren en stapeling op lokaal niveau te voorkomen.

324

Hoeveel jonggehandicapten zijn bij de rijksoverheid in vaste dienst? Kan de regering per ministerie, eenheid en divisie toelichten hoeveel dit er betreffen?

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als sectorwerkgever Rijk verantwoordelijk voor het personeel binnen de rijksoverheid en rapporteert hierover in de jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk.

Bij het ministerie van SZW zijn per 1 november 2011 13 Wajongers in dienst. Daarnaast is één Wajonger werkzaam op detacheringbasis. Het UWV heeft 64 Wajongers geplaatst op werkervaringplaatsen; 12 op het hoofdkantoor en de rest verspreid over het land. Er wordt gewerkt aan een programma om vaste werkplekken te creëren. Overigens voldoet SZW tevens aan de 1% quotumregeling voor geïndiceerde groepen met een afstand tot de arbeidsmarkt.

325

Hoeveel jonggehandicapten zijn gedetacheerd bij de rijksoverheid? Kan de regering per ministerie, eenheid en divisie toelichten hoeveel dit er betreffen?

Zie vraag 324.

326

Kan de regering inzichtelijk maken hoe groot de doelgroep van de Wet werken naar vermogen is?

In de hoofdlijnennotitie werken naar vermogen (Kamerstukken II, 2010–2011, 29 544, nr. 297) is aangegeven de WWNV een brede voorziening wordt met zoveel mogelijk gelijke rechten en plichten voor mensen met arbeidsvermogen die nu nog gebruik maken van de verschillende regimes van de Wsw, Wet Wajong en WWB/WIJ.

De doelgroep voor de wet werken naar vermogen bestaat uit de huidige WWB-ers en Wij-ers aangevuld met mensen met arbeidsvermogen die bij een reguliere werkgever kunnen werken en die nu in de Wajong of de Wsw zouden stromen.

Momenteel zijn er ongeveer 300 000 mensen met een WWB uitkering of WIJ inkomensvoorziening.

Door de maatregel beperken instroom Wajong tot volledig en duurzaam arbeidsongeschikten daalt naar verwachting de instroom in de Wajong met ongeveer 10 000 mensen per jaar en neemt naar verwachting de instroom in een WWB/WWNV-uitkering met ongeveer 5000 mensen per jaar toe.

Door de maatregel beperken instroom Wsw daalt de uitstroom uit de WWB/WWNV-uitkering naar verwachting met bijna 3000 mensen per jaar.

Tot de doelgroep van WWNV horen ook niet-uitkeringsgerechtigden. Door eerder genoemde maatregelen neemt het aantal niet-uitkeringsgerechtigden jaarlijks met circa 2000 á 3000 mensen toe. Het gaat hierbij om mensen die niet voldoen aan de polisvoorwaarden WWNV.

327

Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel budget gemeenten binnen de Wet werken naar vermogen per individu kunnen besteden aan re-integratie en begeleiding?

Zoals gemeld in de Hoofdlijnennotie Werken naar vermogen zal de regering de re-integratiebudgetten, die nu nog uit verschillende geldstromen bestaan, bij elkaar voegen om gemeenten in staat te stellen per individu maatwerk te leveren en zo effectief mogelijk hulp en ondersteuning te bieden. Gemeenten hebben daarin beleidsvrijheid. Het is dus niet aan te geven hoeveel gemeenten per individu gaan besteden.

328

Kan de regering inzichtelijk maken hoe groot naar schatting de groep zal zijn, die aanspraak maakt op loondispensatie?

De regering stelt aan gemeenten het instrument loondispensatie ter beschikking om de toegang tot de arbeidsmarkt van mensen die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen te verbeteren. Er bestaat geen registratie van mensen die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. Het is dus niet bekend hoe groot de potentiële doelgroep voor het instrument loondispensatie is.

329

Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel mensen er naar schatting onder het wettelijke minimum loon zullen gaan werken? Kan de regering daarbij toelichten hoe lang de regering werken onder het wettelijk minimumloon acceptabel vindt?

De regering stelt aan gemeenten het instrument loondispensatie ter beschikking om de toegang tot de arbeidsmarkt van mensen die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen te verbeteren. Er bestaat geen registratie van mensen die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. Het is dus niet bekend hoe groot de potentiële doelgroep voor het instrument loondispensatie is.

Het loon en de aanvulling samen kunnen tijdelijk minder bedragen dan 100 procent van het minimumloon. De regering wil deze periode beperken tot maximaal negen jaar; dezelfde periode als in de huidige Wajong-werkregeling. Die periode kan ook korter zijn, bijvoorbeeld als iemand vijf jaar naar vermogen werkt en blijkt dat er geen perspectief is dat diegene zich nog kan verbeteren. De regering wil mensen op deze manier stimuleren zich verder te ontwikkelen. Een hogere productiviteit leidt tot een hoger inkomen.

330

Kan de regering toelichten wat er gebeurt als gemeenten kiezen voor een gelijke verdeling van de loondispensatiegelden over de groepen? Kan de regering in dat geval een inschatting maken van het aantal personen, dat onder de huidige regels onder het regime van de Wsw zou vallen en straks buiten de regeling valt vanwege een te beperkte verdiencapaciteit?

Loondispensatie houdt in dat de werkgever een loon betaalt afhankelijk van de productiviteit. Voor mensen met een uitkering vult de gemeente het loon aan. Deze loonaanvulling bekostigen gemeenten uit het inkomensdeel. Eventuele begeleiding van mensen die met loondispensatie aan het werk gaan, kan worden gefinancierd uit het participatiebudget. Gemeenten kunnen loondispensatie inzetten voor mensen die als gevolg van een verstandelijke, lichamelijke en/of psychische beperking, dan wel om andere redenen, niet in staat zijn zelfstandig 100 procent van het wettelijk minimumloon te verdienen. Net zoals nu het geval is bij de Tijdelijke wet pilot loondispensatie moet de gemeente straks bij de WWNV eerst via een toegangstoets – uitgevoerd door een onafhankelijke derde – laten vaststellen of de betrokkene tot de doelgroep «loondispensatie» behoort. Vervolgens wordt de specifieke loonwaarde met een loonwaardemeting vastgesteld. Dat gaat via een erkende methode die de arbeidsprestatie van een werknemer op de werkplek meet, net als in de Tijdelijke wet pilot loondispensatie. Het is niet mogelijk om een inschatting maken van de inzet van loondispensatie door gemeenten.

331

Kan de regering inzichtelijk maken wat het uitverdieneffect van 200 miljoen in de tabel maatregelen in het kader van de Wet werken naar vermogen betekent? Betekent dit dat er personen langer uitkeringsafhankelijk blijven als gevolg van de bezuiniging op de re-integratiemiddelen? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit? Zo nee, wat is dit dan voor effect en hoeveel personen betreft dit? Kan de regering toelichten wat de bruto besparing is?

De regering is van mening dat re-integratiemiddelen efficiënter en effectiever ingezet moeten worden. Daarom geldt voor het gebundelde re-integratiebudget een taakstellende korting. Die loopt op van bruto € 400 miljoen in 2012 tot € 690 miljoen in 2015. De regering houdt er rekening mee dat door de taakstellende korting het aantal WWB-uitkeringen partieel gezien kan toenemen. Dit zogenoemde weglekeffect is op basis van de CPB-doorrekening van het regeerakkoord geraamd op € 100 miljoen in 2012 en € 200 miljoen structureel vanaf 2013. Dit correspondeert met circa 7 000 uitkeringsjaren in 2012 en 14 000 uitkeringsjaren structureel.

332

Kan de regering uitleggen waarom de uitvoeringskosten van operationele doelstelling 2 in tabel 47.1 dalen, terwijl het bedrag verdrievoudigt?

De uitvoeringskosten hebben geen betrekking op het participatiebudget, maar op de uitvoering van re-integratie Wajong. De uitvoeringskosten van het participatiebudget zitten in het gemeentefonds.

333

Wat zijn de beoogde effecten van het schrappen van de bijdrage voor volwasseneneducatie? Welke (mogelijk) effecten heeft dit op de arbeidsparticipatie?

Het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) wordt budgetneutraal onder aansturing van het Rijk gebracht. Dit is aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 16 februari 2011 over het Actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011,31 524, nr. 88). Dit betekent dat vanaf 2013 deze middelen niet meer in het Participatiebudget voor de gemeenten worden opgenomen, maar rechtstreeks door het Rijk aan de ROC ’s worden verstrekt. Hiermee wordt de continuïteit en de toegankelijkheid van het vavo-onderwijs gewaarborgd. Via vavo kunnen jongeren tot 30 jaar alsnog een diploma behalen. Dit biedt betere kansen op de arbeidsparticipatie van betrokkenen.

334

Kan de regering een p x q-onderbouwing geven van de taakstelling op het participatiebudget met ingang van 2012 tot en met 2016? Hoe is dit bedrag precies opgebouwd?

In het Regeerakkoord is besloten tot een korting op het participatiebudget. Die loopt op van bruto € 400 miljoen in 2012 tot € 690 miljoen in 2015. Achtergrond van die korting is dat de re-integratiemiddelen efficiënter en effectiever ingezet moeten worden. Met het gebundelde budget kunnen gemeenten per individu maatwerk leveren en zo effectief mogelijk hulp en ondersteuning bieden. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de inzet van het gebundelde budget.

335

Hoe verhoudt de doelmatigheidskorting en taakstelling bij het UWV in de begroting 2012 zich tot de (bij Voorjaarsnota 2011) eerder ingeboekte korting op de dienstverlening, oplopend tot 102 miljoen in 2015?

Beide taakstellingen cumuleren met de korting op dienstverlening, die overigens € 100 miljoen bedraagt in plaats van € 102 miljoen.

336

Kan de regering toelichten wat er gebeurt met het resterende deel, dat niet wordt overgeheveld naar artikel 47, van het budget op beleidsartikel 48, betreffende de uitvoeringskosten Wsw-indicatiestelling?

De middelen voor de Wsw-indicatiestelling, die tot en met 2012 op beleidsartikel 48 staan, worden onverminderd ingezet voor de kosten die het UWV maakt voor de uitvoering van de indicatiestelling. Vanaf 2013 zijn deze middelen overgeheveld naar artikel 47.

337

Kan de regering in verband met de overheveling van het Wsw-budget naar artikel 47 een meerjarig inzicht geven in de precieze besteding van het budget, uitgesplitst naar middelen voor re-integratie, inburgering en volwasseneneducatie? Is de regering bereid dit ook in de begroting voor 2013 en verder toe te lichten?

In 2012 bedraagt de omvang van het participatiebudget € 992,5 miljoen Dit is opgebouwd uit € 722,2 miljoen re-integratiebudget (SZW), € 160 miljoen inburgeringmiddelen (BZK) en € 110,4 miljoen middelen volwasseneneducatie (OCW). De gemeenten die de participatiebudgetten krijgen toegekend, zijn binnen de kaders van de wet vrij in de aanwending van deze middelen.

Vanaf 2013 zijn aan het re-integratiebudget – in verband met de beoogde invoering van de WWNV – de middelen voor de uitvoering van de WSW toegevoegd. Meerjarig ziet het dan «gebundelde re-integratiebudget» er als volgt uit:

In miljoenen euro's

2012

2013

2014

2015

2016

Gebundeld re-integratiebudget

993

3 079

2 754

2 647

2 637

Flexibel re-integratie-budget

722

2 953

2 701

2 594

2 584

Inburgering WWI

160

74

0

0

0

Educatie OCW

111

53

53

53

53

338

Welke subsidies komen te vervallen als gevolg van de korting op het subsidiebedrag op artikel 47?

De tijdelijke 4-jarige subsidieregeling raakvlak onderwijs en arbeidsmarkt en de bijdrage aan Stichting KIX voor het ontwikkelen van vaardigheden en competenties onder allochtone jongeren zullen i.v.m. de subsidietaakstelling niet gecontinueerd worden.

339

Wat zijn de verklaringen van de regering voor het feit dat de meerjarige uitgaven een grillig verloop tonen in kader van ESF2 door het Agentschap SZW? Hoe groot zijn de verwachte kosten voor SZW wanneer er waarschijnlijk geen Europese subsidie voor de uitvoeringskosten meer is aan het eind van de ESF periode 2007–2013?

Het grillige verloop in de begroting 2012 in periode 2010 tot en met 2016 is ogenschijnlijk. Het jaarbedrag uitvoering ESF schommelt rond € 11,5 miljoen 4% van de Europese programmamiddelen ESF is beschikbaar voor financiering van de uitvoering ESF. Hiertegenover staat de verplichting 50% van de kosten zelf te financieren (cofinanciering door lidstaat Nederland). In 2012 wordt het plafond aan Europese subsidiemiddelen dat beschikbaar is voor uitvoeringskosten (€ 33,2 miljoen euro voor de programmaperiode 2007–2013) bereikt. Voor 2013 waren daarom onvoldoende begrotingsmiddelen beschikbaar voor de bekostiging van de uitvoering ESF. In 2011 is daarom een kasschuif van € 6 miljoen doorgevoerd uit de begrotingsmiddelen van 2015.

In 2017 wordt de programmaperiode 2007–2013 definitief afgesloten en wordt er afgerekend met de Europese Commissie. Voor de jaren 2013 tot en met 2017 is de inschatting op dit moment dat in totaal nog circa € 47 miljoen aan nationale middelen nodig zal zijn voor afronding van de huidige programmaperiode. Hierin is meerjarig reeds voorzien.

340

Wat is de bedoeling van de herstructureringsfaciliteit? Wat zijn de concrete doelstellingen, waaraan de sociale werkvoorzieningssector (SW-sector) moet voldoen om in aanmerking te komen voor middelen uit deze faciliteit? Wanneer is een SW-voorziening omgevormd tot een mensontwikkelbedrijf? Hoe is de regering gekomen tot de gekozen bedragen van de faciliteit? Wat gebeurt er in het geval van onderuitputting? Wat gebeurt er als de middelen onvoldoende blijken te zijn?

Het doel van de zogenoemde herstructureringsfaciliteit is om de transformatie te ondersteunen richting een efficiëntere bedrijfsvoering van de sector. De regering heeft hier een bedrag van € 400 miljoen gereserveerd. De hoofdlijnennotitie werken naar vermogen bevat een toelichting op de omvang en voeding van de faciliteit.

In een brief van 15 november 2011 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw kamer geïnformeerd over de vormgeving van de herstructureringsfaciliteit (TK 2011–2012, 29 817, nr. 75). De vereisten waaraan plannen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit de faciliteit zijn opgenomen in de bief. Gemeenten bepalen het ambitieniveau en de specifieke maatregelen om hun sw-voorziening om te vormen. Er komt een onafhankelijke commissie die de aanvragen en voortgangsrapportages van gemeenten beoordeelt. Middelen worden in jaarlijkse tranches uitgekeerd. Alleen gemeenten die hun plannen daadwerkelijk uitvoeren komen in aanmerking voor de jaarlijkse vervolgtranches.

De onafhankelijke commissie zal in 2014 ook beoordelen wat de stand van zaken is van de uitvoering van de plannen en de vordering van de herstructurering inclusief de financiële aspecten daarvan. De commissie adviseert de minister van SZW of naar haar oordeel aanvullende maatregelen en/of middelen noodzakelijk zijn. De commissie kan ook vaststellen dat er geen aanvullende maatregelen en/of middelen nodig zijn. Bij de evaluatie van de faciliteit in 2014 wordt ook bepaald of en hoe tranches worden aangewend die vanwege onvoldoende voortgang niet worden uitgekeerd.

Mocht de commissie adviseren dat extra middelen noodzakelijk zijn, dan houdt zij er rekening mee dat bovenop de € 400 miljoen in het fonds dit maximaal kan gaan om de gereserveerde RUD-gelden. Uw kamer is middels een brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 23 september 2011 (kamernummer TK 2011–2012, 33 000 B, nummer 3) geïnformeerd over hoe de efficiencykorting op de Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD), die was opgenomen in het Regeerakkoord verwerkt is in de begrotingsstukken:

«Betreft de financiële vertaling van de maatregel uit het regeerakkoord van de regering voor gemeenten op het vlak van de Regionale omgevingsdiensten (A29), waarover in het kader van de bestuursafspraken gesproken is. Hiertoe wordt in 2012 € 50 miljoen oplopend tot € 100 miljoen v.a. 2014 uitgenomen uit het gemeentefonds. Deze middelen zijn gereserveerd op de aanvullende post, zodat de mogelijkheid is gecreëerd de door de regering gevoelde bijzondere verantwoordelijkheid voor de hervorming van de Sw-sector financieel te vertalen, indien noodzakelijk en blijkend uit de evaluatie van die hervorming, twee jaar na de start. Als de gereserveerde middelen uiteindelijk – zoals de regering verwacht – niet nodig zullen blijken te zijn voor de risico’s rond de uitvoering van «werken naar vermogen», kunnen over de bestemming daarvan in bestuurlijk overleg (BOFV) uiterlijk in 2015 afspraken worden gemaakt.»

341

Worden de effecten van de selectievere begeleiding van mensen met een WW-uitkering gemonitord? Kan dit meegenomen worden in het experiment over netto-effectiviteit van re-integratie?

De selectievere begeleiding van mensen met een WW-uitkering is vormgegeven in het wetsvoorstel Redesign UWV5, dat op 26 oktober aan uw Kamer is aangeboden. De regering zal de invoering van het Redesign monitoren en daarover rapporteren aan het parlement.

Met het onderzoek naar de netto effectiviteit wordt getracht de toegevoegde waarde van het re-integratieproces als geheel te meten door de groep die begin 2012 re-integratieondersteuning krijgt gedurende enkele jaren te volgen. De mate van selectiviteit in de toepassing van re-integratie is daarbij een belangrijke factor. Het onderzoek is echter geen monitor, aangezien niet steeds nieuwe groepen zullen instromen in het onderzoek.

342

Is het waar dat er helemaal geen re-integratie voor WW-ers zal plaatsvinden in 2012?

Met ingang van 1 januari 2012 is er, voortvloeiend uit de afspraken in het regeerakkoord, geen budget meer voor de inkoop van externe re-integratiedienstverlening voor WW-gerechtigden. Op dat moment lopende trajecten worden wel afgerond.

De kortingen op het re-integratiebudget WW vragen om een andere visie op re-integratie. Hierbij staat de eigen verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers voorop. De overheid biedt slechts een vangnet voor de werknemers met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt.

De dienstverlening voor WW-gerechtigden zal stapsgewijs steeds meer digitaal door UWV worden aangeboden. Uiteindelijk zal zo’n 90% van de populatie hiervan gebruik maken. Voor de WW-gerechtigden die persoonlijke ondersteuning nodig hebben (ongeveer 10% van het totale aantal), zal UWV voortaan gericht begeleiding en arbeidsbemiddeling inzetten. Het gaat dan onder meer om het op het juiste spoor zetten van werkzoekenden (doorverwijzen naar uitzendbureaus, vacatures meegeven, in gesprek met klanten aangeven wat de juiste richting is e.d.), een concreet werkaanbod voor langdurig werklozen en het leveren van geschikte kandidaten aan werkgevers ter vervulling van vacatures.

343

Kan de regering inzicht geven in de manier waarop werklozen weer aan het werk komen? In hoeveel procent van de gevallen wordt bijvoorbeeld door tussenkomst van het UWV werk gevonden? Kan de regering daarnaast inzicht geven in de manier waarop werkgevers hun vacatures invullen? In hoeveel procent van de gevallen wordt hier gebruik gemaakt van het UWV?

In totaal vonden, blijkens CBS cijfers, in 2010 508 000 mensen met een uitkering en/of ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf een baan. Daarvan was dit bij 274 000 zonder re-integratieondersteuning, bij 68 000 met re-integratieondersteuning door gemeenten en bij 166 000 met re-integratieondersteuning door UWV (het CBS rekent daarbij zowel trajecten als de ondersteuning door de werkcoaches van het UWV mee).

Het aantal in 2010 bij UWV WERKbedrijf ingediende vacatures is 268 000, het aantal door UWV WERKbedrijf vervulde vacatures 107 000. Jaarlijks brengt het UWV de hele vacaturemarkt en de personeelswerving gedetailleerd in beeld. In 2010 zijn er in Nederland 759 000 vacatures ontstaan en 686 000 vervuld.

Er zijn in 2010 minder studenten en schoolverlaters aangenomen. Waarschijnlijk omdat in economisch mindere tijden studenten en scholieren langer doorleren. Het aantal baanwisselaars is sterk teruggelopen (–30%). Het aantal aangenomen werklozen is met 15% toegenomen.

Er is een verschuiving van «betaalde» wervingskanalen naar «gratis» wervingskanalen, waaronder de diensten van UWV WERKbedrijf en werk.nl. Steeds meer bedrijven gebruiken internet als wervingskanaal, met name het werven via de eigen website van het bedrijf. De klassieke personeelsadvertentie verliest steeds meer terrein.

344

Waarom kan het UWV (op grond van tabel 47.4) slechts minder dan de helft van het aantal vacatures vervullen?

In de meeste gevallen worden de geregistreerde vacatures vervuld door werkzoekenden zelf, zonder tussenkomst van het UWV WERKbedrijf. Bij de door UWV WERKbedrijf vervulde vacatures gaat het alleen om die vacaturevervullingen waar matching door het UWV WERKbedrijf nodig was.

345

Hoe verklaart de regering de enorme toename van het aantal mensen dat zonder re-integratie ondersteuning een baan heeft gevonden (tabel 47.5)?

Het is in hoofdzaak de dynamiek op de arbeidsmarkt die de fluctuaties verklaart in het aantal werklozen dat zonder re-integratie een baan vindt. In 2009 waren er door de recessie weinig baanopeningen, in 2010 was er sprake van een gematigd herstel.

346

Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel budget gemeenten binnen de Wet werken naar vermogen zullen moeten investeren in het bestaande bestand Wsw-ers? Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel budget er dan nog overblijft voor Wajongers, WWB-ers en niet-uitkeringsgerechtigde (nuggers)?

Het Rijk bepaalt niet hoeveel budget gemeenten moeten investeren in het bestaande bestand Wsw-ers. Gemeenten krijgen met de WWNV juist meer vrijheid bij de inzet van de beschikbare middelen. Zij krijgen straks de beschikking over één gebundeld re-integratiebudget. Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe ze deze middelen inzetten. Binnen de WWNV regelen gemeenten bij verordening de inhoud van de re-integratievoorzieningen voor de verschillende doelgroepen en de evenwichtige verdeling hiervan over de doelgroepen. In de brief van 27 mei 2011 (Kamerstuk II 2010 – 2011, 28 719, nr. 78) zijn de middelen in het gebundeld re-integratiebudget nader toegelicht.

347

Uitstroom naar regulier werk binnen 24 maanden na start re-integratieondersteuning vindt slechts plaats in 52% van de gevallen. Kan de regering toelichten wat de verklaringen zijn voor dit lage aandeel? In hoeverre wordt rekening gehouden met duurzame uitstroom (uitstroom langer dan zes maanden of langer dan een jaar)?

Het percentage van 52% is een gemiddelde. De resultaten voor de WW (61%) zijn hoger, die voor de bijstandsontvangers (43%) en gedeeltelijk arbeidsongeschikten (44%) lager.

Door de recessie kon de stijgende lijn in de resultaten niet worden vastgehouden. Het cijfer heeft betrekking op re-integratietrajecten die in 2008 zijn gestart, die 24 maanden worden gevolgd. Het resultaat wordt dus sterk beïnvloed door de arbeidsmarkt in 2009 en 2010.

In het cijfer wordt, wegens de gevraagde actualiteit, nog geen rekening gehouden met de duurzaamheid van de baan. Op basis van ander CBS-onderzoek wordt in tabel 47.7 van de begroting (blz. 101) gemeld dat gemiddeld 78% van de in 2010 gestarte personen na 6 maanden nog werkt in loondienst.

348

Hoe groot was de totale doelgroep Wsw in 2008, 2009 en 2010?

Eind 2008 was het totale werknemersbestand 102 135 en er stonden 17 753 mensen op de wachtlijst.

Eind 2009 was het totale werknemersbestand 102 173 en er stonden 18 710 mensen op de wachtlijst.

Eind 2010 was het totale werknemersbestand 102 809 en er stonden 21 662 mensen op de wachtlijst.

(Bron: Wsw-statistiek 2008, 2009 en 2010)

349

Hoeveel werknemers met een Wsw-indicatie zijn in vaste dienst bij de rijksoverheid? Kan de regering per ministerie, eenheid en divisie toelichten hoeveel dit er betreffen?

In april heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u in een brief6 geïnformeerd over de structurele algemene quotumregeling. Deze toezegging houdt in dat het Rijk structureel een aantal (werkervarings)plaatsen ter grootte van 1% van de bezetting in fte’s reserveert voor geïndiceerde doelgroepen met een (lange) afstand tot de arbeidsmarkt (waaronder werknemers met een Wsw-indicatie). Deze brief geeft aan dat het niet eenvoudig is om informatie te verzamelen over personeel met een arbeids-beperking dat in dienst is bij de overheid. Overheidsorganisaties registreren dit immers niet standaard.

350

Hoeveel Polen zijn er werkzaam in de sociale werkvoorziening in Nederland?

Hierover heeft het Rijk geen informatie. Dit wordt niet standaard geregistreerd.

351

Hoeveel personen met een Wsw-indicatie zijn in vaste dienst bij een reguliere werkgever in het kader van begeleid werken?

Eind 2010 werkten er 5740 personen bij een reguliere werkgever in het kader van begeleidwerken. Het is niet bekend hoe groot het aandeel vaste dienstverbanden hierin is. (Bron Wsw-statistiek 2010)

352

Hoeveel personen met een Wsw-indicatie zijn gedetacheerd bij reguliere werkgevers?

Eind 2010 waren er 24 263 personen met een Wsw-indicatie gedetacheerd bij een reguliere werkgever. (Bron Wsw-statistiek 2010)

353

Hoeveel personen met een Wsw-indicatie zijn gedetacheerd bij lokale overheden?

Over deze informatie beschikt het rijk niet.

354

Hoeveel personen met een Wsw-indicatie zijn in vaste dienst bij een lokale overheid in het kader van begeleid werken?

Over deze informatie beschikt het rijk niet.

355

Hoeveel personen met een Wsw-indicatie staan er momenteel op de wachtlijst voor een arbeidsplaats in een sociale werkplaats?

Eind 2010 stonden er 21 662 personen op de wachtlijst. (Bron Wsw-statistiek 2010)

356

Waarom is er sprake van een stimuleringsuitkering als bonus voor het aantal gerealiseerde begeleid werken-plekken? Wat zijn de verklaringen voor het feit dat het budget van 18 miljoen niet volledig wordt benut?

Bijna 50% van het aantal geïndiceerden krijgt bij indicatie het advies begeleid-werken mee. Het aantal begeleidwerken plaatsen is 5,6%. Dit betekent dat een groot deel van de Wsw-geindiceerden gezien hun capaciteiten en mogelijkheden nog te vaak werken op een beschutte arbeidsplaats in het sw-bedrijf. Het doel van de regering is om zoveel mogelijk mensen bij een reguliere werkgever te laten werken naar vermogen. De stimuleringsuitkering ondersteunt dit.

Het budget van € 18 miljoen wordt niet volledig benut omdat het aantal plaatsingen achter blijft.

357

Hoeveel mensen zullen in 2012 de 90 804 arbeidsjaren invullen? Wat was de landelijk afgesproken taakstelling in arbeidsuren in 2007, 2008, 2009 2010 en 2011, en door hoeveel personen werd deze taakstelling in ieder jaar ingevuld?

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

Taakstelling (arbeidsjaren)

89 817

89 817

90 804

90 804

90 804

90 804

Werknemersbestand ultimo jaar (personen)

100 493

102 168

102 173

102 809

358

Kan de regering een precieze kwantificering en onderbouwing geven van het te bezuinigen bedrag op de Wsw in de komende jaren? Hoe is dit bedrag precies opgebouwd?

In de raming is ervan uit gegaan dat door de beperking van de toegang het aantal voltijds arbeidsplekken in de Wsw afneemt van circa 90 000 tot 30 000 in 2045. Voorts komt de huidige financieringsystematiek van de Wsw te vervallen. De gemeente krijgt met de invoering van de WWNV per 2013 de beschikking over een gebundeld re-integratiebudget. Die bevat ook een bijdrage voor het realiseren van Wsw-plekken. Tot slot geldt voor het gebundeld re-integratiebudget een taakstellende korting. Die loopt op van bruto € 400 miljoen in 2012 tot € 690 miljoen in 2015 en bedraagt € 500 miljoen structureel. In de brief van 27 mei 2011 (Kamerstuk II 2010–2011 28 719, nr. 78) is uw kamer geïnformeerd over de onderbouwing van dit gebundelde re-integratiebudget.

359

Kan de regering al iets meer zeggen over de stand van zaken en/of resultaten van de pilots Wsw?

De evaluatierapporten van deze pilots verschijnen op http://www.ikkan.nl/meebouwenpilots/documenten. De regering zal u middels een brief voorafgaand aan de begrotingsbehandeling informeren over de stand van zaken met betrekking tot de pilots.

360

Hoeveel personen, die onder de Wsw vallen kregen het advies begeleid werken? Hoeveel personen, die onder de Wsw vallen, kregen het advies beschut werk? Betekent het niet krijgen van het advies begeleid werken in beginsel dat de desbetreffende persoon niet in staat wordt geacht om (onder begeleiding) bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan?

Van de mensen die in 2010 zijn geïndiceerd (11 199), kreeg 48% het advies begeleid werken. Het niet krijgen van het advies begeleid werken betekent dat de betrokkene wordt geacht alleen te kunnen werken op een beschutte arbeidsplaats, al dan niet gedetacheerd. Op basis van de huidige Wsw komen alle mensen met een Wsw-indicatie in aanmerking voor een beschutte arbeidsplaats, ook de mensen die daarbij het advies begeleid werken hebben gekregen. Omdat dit zich niet verhoudt tot het uitgangspunt van de regering dat zoveel mogelijk mensen bij een reguliere werkgever aan de slag gaan, wordt met de invoering van Werken naar vermogen de instroom in Wsw beperkt tot die mensen die uitsluitend zijn aangewezen op beschut werk.

361

Kan de regering een nadere toelichting geven op de groeiende wachtlijsten bij de Wsw?

De oorzaak is vooral gelegen in een toenemend aantal eerste indicatieaanvragen. Een andere oorzaak is het afbouwen van bovenformatieve Sw-plaatsen bij Sw-bedrijven. Voor een uitgebreidere toelichting op de situatie rond de wachtlijst Wsw verwijs ik naar de brief van 15 november 2011 (Actualiteiten Wsw, R&P/WSW/2011/20285).

362

Welke maatregelen neemt de regering om het aandeel gerealiseerde plaatsen in begeleid werken verder toe te laten nemen dan huidige 5%?

De regering heeft, onder andere op grond van de constatering dat het aandeel begeleid werken achterblijft, de Wsw sector in 2011 financieel geprikkeld om meer in te zetten op begeleid werken en het plaatsen van Wsw-ers bij reguliere werkgevers. Dit was vervat in de SZW begroting 2011. Het ligt in de rede dat de sector doorgaat met het stimuleren van begeleid werken vanwege de wijzigingen die de komende jaren met Werken naar Vermogen worden doorgevoerd. Daarnaast geldt in 2011 en 2012 nog de Stimuleringsregeling begeleid werken. Met deze regeling ontvangen gemeenten per gerealiseerde begeleid werken plaats een bonus.

Ten aanzien van werkgevers zet de regering het beleid voort om het simpeler en eenvoudiger te maken mensen met een arbeidsbeperking in te passen in hun organisatie. De invoering van de Wet werken naar vermogen, de daarbij horende aanpassing van de Wsw en de decentralisatie van de Wajong hebben mede tot doel het werken bij een reguliere werkgever te bevorderen en daarmee het aantal personen dat begeleid werkt naar een hoger niveau te krijgen. Gemeenten en Sw-bedrijven hebben hierbij de taak de sector te hervormen. De regering ondersteunt dit proces met de herstructureringsfaciliteit.

363

Wat zijn de percentages van personen, die in staat zijn om ook daadwerkelijk begeleid te werken?

Op basis van de indicaties die in de afgelopen 5 jaar zijn afgegeven is ongeveer 50% van de Wsw-ers in staat om begeleid te werken.

364

Het aantal detacheringen als percentage van het totaal aantal arbeidsplaatsen behelst 25%. Heeft de regering het streven om deze percentages ook te vergroten?

Het uitgangspunt van de regering is om zoveel mogelijk mensen met een Wsw-indicatie onder reguliere omstandigheden te laten werken. Bij voorkeur via een begeleid werken plaats en als dat niet mogelijk is via detachering. Het is echter aan de sector om hieraan invulling te geven. Zij doen dat ook via het door de sector zelf gehanteerde 3x1/3 principe, waarbij minstens 1/3 van de werknemers werkt bij reguliere werkgevers (begeleid werken én detachering). Daarnaast werkt 1/3 deel «op locatie», maar wel beschut en 1/3 deel intern beschut op het SW-bedrijf.

365

De regering is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering en handhaving van de naleving van de Wsw door gemeenten via generiek toezicht, voorzien per 1 januari 2012. Kan de regering toelichten wat de verschillen zijn met het huidige toezicht?

De kern van de verandering is dat het interbestuurlijk toezicht op de Wsw niet meer zal plaatsvinden op basis van toezichtsbepalingen in de Wsw zelf (specifiek) maar dat harmonisatie plaatsvindt door uit te gaan van de bestaande toezichtsbepalingen in de Gemeentewet (generiek). Dit toezicht bestaat uit de in Gemeentewet en Provinciewet opgenomen instrumenten schorsing en vernietiging en de taakverwaarlozingsregeling. Daarnaast zal, als het wetsvoorstel Revitalisering interbestuurlijk toezicht in werking is getreden, de aanwijzingsbevoegdheid in de Wsw vervangen worden door het instrument indeplaatsstelling van art. 124 Gemeentewet.

366

Wat zijn de verklaringen voor het feit dat bekendheid met regels samenwonen en inkomen bij operationele doelstelling 1 na een stijging in 2009, weer is afgenomen in 2010? Wat zijn de verklaringen ook voor de daling in de bekendheid met regels samenwonen operationele doelstelling 2?

Tabel 49.6 op blz. 115 laat zien dat de gemeten bekendheid met regels samenwonen van 2009 op 2010 is afgenomen, van 82% naar 75%, en dat de bekendheid met de regels inkomen juist gestegen is, van 74% naar 79%. Zoals al aangegeven in de toelichting bij deze tabel wordt de bekendheid gemeten met behulp van een steekproef en kennen de percentages een bandbreedte. De verschillen van 2009 op 2010 vallen binnen deze bandbreedte en zijn zodoende niet significant.

367

Waarom is de pensioengerechtigde leeftijd in Caribisch Nederland 65 jaar? Waarom wordt de leeftijd net als in (Europees) Nederland niet aan de leeftijdsverwachting gekoppeld?

Caribisch Nederland heeft in toenemende mate te maken met vergrijzing van de bevolking. Om de kosten van de pensioenen beheersbaar te houden wordt de pensioengerechtigde leeftijd in Caribisch Nederland verhoogd van 60 naar 65 jaar. Deze verhoging wordt stapsgewijs ingevoerd. De eerste stap tot verhoging van de AOV-leeftijd zal met ingang van 2015 zijn gerealiseerd. De AOV-leeftijd is dan 62 jaar. Vanaf 2021 zal voor iedereen de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar zijn. Eventueel verdergaande maatregelen (gelijk aan die in Europees Nederland) maken geen onderdeel uit van de afspraken die vóór de transitie met de toenmalige bestuurscolleges van de eilanden van Caribisch Nederland zijn gemaakt.

368

Waarom wordt verwacht dat naar de toekomst het aantal gerechtigden op een tegemoetkoming voor ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) nog iets zal toenemen? In hoeverre wordt er voor de TOG-regeling samengewerkt met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)?

In de ramingen voor de TOG wordt de komende jaren uitgegaan van een enigszins toenemend bestand. Dit valt uiteen in enerzijds enige groei in de ramingen over afgegeven indicaties die kunnen leiden tot een TOG, anderzijds door de aanname dat huishoudens die op basis van een geldige TOG-indicatie alsnog een TOG aan zullen vragen.

Sinds 1 april 2010 zijn de criteria voor het recht op de TOG gewijzigd. Er bestaat recht op de TOG als een thuiswonend kind een AWBZ-indicatie heeft met een zorgomvang van 10 of meer uren per week. Gezien deze relatie met de AWBZ vindt geregeld overleg plaats tussen de ministeries van VWS en SZW.

369

De regering is voornemens om in 2013 het woonlandbeginsel ook van toepassing te laten zijn op het kindgebonden budget? Wat is er nodig om dit geregeld te krijgen?

Het woonlandbeginsel zal vanaf 2013 ook van toepassing worden op het kindgebonden budget (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 878, nr. 3). Het kindgebonden budget wordt uitgevoerd door de Belastingdienst/Toeslagen. Ten aanzien van het bepalen van het woonland volgt de Belastingdienst/Toeslagen het oordeel van de SVB. Hierna bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het toe te kennen kindgebonden budget. Om dit goed uit te voeren zal de Belastingdienst/Toeslagen in 2012 zijn systemen hierop aanpassen. Daarnaast moeten de website, beschikkingen en brieven aangepast worden.

370

Hoe frequent komt het voor dat er terugvorderingen ingesteld worden bij de huishoudens, die meer kindgebonden budget hebben ontvangen, dan waar het huishouden recht op had op basis van de vastgestelde inkomens? Gebeurt dat in alle gevallen? Worden er maatregelen genomen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?

Over het jaar 2008 zijn bijna alle toeslagen voor het kindgebonden budget definitief toegekend. Hierbij is gebleken dat voor 41,5% van de huishoudens een terugvordering nodig is en 16,5% ontvangt een nabetaling. In de gekozen systematiek van de toeslagen, schat de burger bij een aanvraag van een toeslag zelf zijn jaarinkomen. Op basis van dit inkomen wordt een voorschot uitgekeerd. Na afloop van het jaar, stelt Belastingdienst/Toeslagen de toeslagen (w.o. kindgebonden budget) definitief vast aan de hand van het bij deze dienst bekende jaarinkomen. Burgers zijn verplicht wijzigingen in hun jaarinkomen door te geven. Zo kan de burger voorkomen dat er toeslag moet worden terugbetaald bij het definitief vaststellen van de toeslag. Door middel van voorlichting worden burgers gewezen op het grote belang van een goede schatting van hun inkomen en het (verplicht) doorgeven van wijzigingen. Verder kan ook de aanstaande invoering van het Nieuwe Toeslagen Systeem helpen (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 066, nr. 114), doordat in dit systeem gebruikt gemaakt gaat worden van één inkomen voor alle toeslagen. Nu kunnen mensen nog verschillende inkomens bij verschillende toeslagen opgeven.

371

Het aantal huishoudens dat gebruik maakt van het kindgebonden budget daalt volgens de regering voornamelijk door het voornemen om de bedragen van het kindgebonden budget te verlagen en niet te indexeren. Kan de regering deze relatie uitleggen? Dit voornemen leidt tot minder uitkeringslasten, maar waarom leidt dit tot minder huishoudens, die gebruik maken van het kindgebonden budget?

Het aantal huishoudens dat gebruik maakt van het kindgebonden budget daalt van 950 000 in 2011 naar 875 000 in 2012. Dit komt voornamelijk doordat de bedragen waarop gezinnen recht hebben worden verlaagd. Het verband daartussen is als volgt. Het totale bedrag aan kindgebonden budget waar een bepaald type huishouden recht op heeft wordt vanaf een inkomen van € 28 897 afgebouwd met 7,6%. Wanneer de bedragen van het kindgebonden budget worden verlaagd, dan is het bedrag aan kindgebonden budget sneller afgebouwd voor huishoudens met een inkomen hoger dan € 28 897. Dit betekent dat de hoogste inkomens die eerder nog recht hadden op enig kindgebonden budget, nu geen recht meer zullen hebben. Wanneer inkomens stijgen en de inkomensgrens niet geïndexeerd wordt geldt dit eveneens. Het afbouwtraject blijft in dat geval precies hetzelfde, terwijl de inkomens doorgroeien. Op een gegeven moment groeien huishoudens op deze manier uit het kindgebonden budget.

372

Wat zijn de verklaringen voor het feit dat het aantal fraudesignalen met de AKW weer duidelijk is toegenomen? Waarom ligt het aangiftebedrag op € 6000? Welke bestuursrechtelijke maatregelen worden genomen wanneer er fraude wordt geconstateerd onder de € 6000?

De stijging van het aantal onderzochte fraudesignalen AKW in tabel 50.3 moet in verhouding tot de uitkeringspopulatie worden bezien. Van eind 2008 tot eind 2009 steeg dit aantal met een kleine 300 en in 2010 met een kleine 200 tot 917 onderzochte signalen. Op een populatie van ruim 3 miljoen kinderbijslagkinderen gaat het relatief om geringe aantallen. Navraag bij de Sociale Verzekeringsbank leert dat deze toename in ieder geval niet is terug te voeren op wijzigingen in de regelgeving of in de uitvoeringsprocessen. Hoewel niet eenduidig te verklaren, valt het niet uit te sluiten dat de stijging grotendeels is terug te voeren op toegenomen ervaring en verbeteringen op het vlak van informatie gestuurd handhaven.

Op pagina 124 is per abuis het bedrag € 6 000 als aangiftegrens vermeld. Deze grens is vanaf 2009 met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (Stcrt. 2008, nr. 187) verhoogd naar fraudebedragen boven de € 10 000 respectievelijk € 35 000 bij witte fraude.

Het sanctiebeleid van de Sociale Verzekeringsbank (Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten: Stb. 2007, nr. 304; Boetebesluit socialezekerheidswetten: Stb. 2000, nr. 462) bij fraudeconstateringen onder deze grens leidt tot oplegging van een administratieve sanctie. In alle gevallen van onverschuldigde betaling wordt terugvordering ingesteld; in uitzonderlijke gevallen kan echter sprake zijn van dringende redenen om daar van af te zien (Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen: Stcrt. 2009, nr. 117).

373

Kan de regering een trendmatige schets geven van de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds tot 2040?

Zoals in vraag 42 is vermeld, stijgen de AOW-uitgaven bij ongewijzigd van ruim € 30 miljard op dit moment naar bijna € 40 miljard in 2020 en ca. € 50 miljard in 2040. De premie-inkomsten blijven in dezelfde periode nagenoeg constant op € 20 miljoen. Dat betekent dat bij ongewijzigd beleid de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds toeneemt van ca. € 10 miljard in 2020 naar ruim € 30 miljard in 2040. Dat is echter inclusief de Bijdrage in de Kosten van Kortingen: de BIKK (een vergoeding uit de schatkist voor het feit dat de heffingskortingen in de fiscaliteit de premie-inkomsten uithollen).

Iedere verhoging van de AOW-leeftijd met één jaar levert een structurele besparing op de AOW-uitkeringslasten op van € 2 à 2,5 miljard per jaar. De benodigde rijksbijdrage neemt daarmee met eenzelfde bedrag af.

In deze berekeningen is afgezien van de nominale component (er is gerekend in prijspeil 2011).

374

Kan de regering een nadere toelichting geven op de rijksbijdrage zwangere zelfstandigen?

De regeling Zelfstandigen en Zwanger (ZEZ) geeft recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen. De financiering van deze uitkeringen gaat via een rijksbijdrage aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). De zwangerschaps- en bevallingsuitkeringen voor werknemers (de WAZO) worden gefinancierd middels premiebetaling uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) en het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo).

375

Welk percentage betalen de werkgevers mee aan de totale kosten van de kinderopvang? Kan de regering dit toelichten voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015?

Werkgevers dragen door middel van een opslag op de sectorfondspremie (voor marktwerkgevers) en de Ufo-premie (voor overheidswerkgevers) bij aan de kosten voor de kinderopvang voor werknemers. Met de verhoging van de premieopslag per 2012 betalen werkgevers ca. 1/3 van het totaal aan kosten kinderopvang voor werknemers, tot de maximum uurprijs. Dit geldt voor 2012, 2013, 2014 en 2015 gegeven de totale uitgaven kinderopvang voor werknemers tot de maximum uurprijs.

376

In hoeverre lukt het de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) om alle gastouders, peuterspeelzalen en kinderopvangorganisaties te controleren?

Met de VNG en GGD Nederland zijn afspraken gemaakt dat vanaf 2012 jaarlijks alle kinderopvangcentra en gastouderbureaus op locatie worden gecontroleerd. De invulling van de controles zal risicogestuurd plaatsvinden volgens het model van GGD Nederland. Op basis van dit model kan een inspecteur van de GGD besluiten tot een aangepaste wijze van toezicht waarbij tijdens de jaarlijkse controle bij een kinderopvangorganisatie op minder onderwerpen of minder intensief wordt geïnspecteerd. Met de VNG en GGD Nederland is overeenstemming dat de financiële middelen die vanaf 2012 beschikbaar zijn, toereikend zijn om het toezicht op deze wijze te kunnen uitvoeren.

377

In hoeverre worden alle GGD-adviezen opgevolgd door de gemeenten?

Gemeenten hebben beleidsvrijheid in het opvolgen van de adviezen van de GGD. In 2009 werd door de GGD bij bijna 60 procent van de onderzoeken geadviseerd te handhaven. Het meest gebruikte handhavinginstrument is overleg en overreding. Dit is in 40 procent van de handhavingacties toegepast door gemeenten dan wel door de GGD zelf.

378

Kan de regering toelichten hoeveel er totaal wordt bezuinigd op de kinderopvang in 2012, 2013 en 2015 ten opzichte van 2011?

De totale bezuiniging op de kinderopvang in 2012, 2013, 2014 en 2015 is weergegeven in onderstaande tabel:

 

2012

2013

2014

2015

Bezuiniging begroting OCW 2011

–310

–370

–435

–444

Bezuiniging regeerakkoord

–110

–150

–180

–200

Bezuiniging begroting SZW 2012

 

–130

–130

–130

Bezuiniging aanpak fraude (regeerakkoord)

–12,5

–25

–25

–25

Totale bezuiniging

–432,5

–675

–770

–799

379

Hoeveel kinderopvangcentra werken er momenteel met een aandachtsfunctionaris kindermishandeling en hoeveel kinderopvangcentra nog niet?

Hierover zijn geen cijfers beschikbaar.

380

In hoeverre zijn medewerkers van kinderopvangcentra getraind in de meldcode kindermishandeling?

Ondernemers zijn verplicht ervoor te zorgen dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de inhoud van het Protocol kindermishandeling. Als het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking is getreden, moet het protocol voldoen aan de eisen van de meldcode kindermishandeling. De verwachting is dat het wetsvoorstel in 2012 in werking treedt.

381

Kan de regering toelichten wat de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag voor gevolgen hebben voor alle inkomensgroepen? Kan de regering daarbij specificeren hoeveel de lage- midden en hoge- inkomens er per maand op achteruit gaan ten opzichte van 2010 in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?

In onderstaande tabellen is voor respectievelijk 2012 en 2015 aangegeven welk inkomenseffect de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag hebben voor verschillende inkomensgroepen. Het effect is getoond ten opzichte van 2011. Voor de ontwikkeling van 2010 naar 2011 verwijst de regering u naar de begroting van vorig jaar. Het betreft hier de volgende maatregelen: versobering tabel in 2012, niet-indexeren maximum uurtarief in 2012, invoering vaste eigen bijdrage van € 15 euro per maand in 2013, en de afbouw vaste voet in eerste-kindtabel voor hoogste inkomens in 2013. Deze maatregelen zijn nader beschreven in de brief over de kinderopvangtoeslag van 6 juni jl. (TK 2010/11, 31 322, nr. 137). Ook is het gemiddelde effect in euro’s per maand aangegeven. Het betreft steeds het effect ten opzichte van de situatie zonder maatregelen.

Tabel: Inkomenseffect maatregelen kinderopvangtoeslag in 2012 voor huishoudens die kinderopvang gebruiken
 

Geen eff.

0 tot –1%

–1 tot –3%

–3 tot –5%

<–5%

Totaal

Gemiddeld bedrag per maand

Minimum-modaal

 

55%

35%

3%

6%

100%

–€ 25

1x–1,5x modaal

 

54%

43%

3%

 

100%

–€ 28

1,5x–2x modaal

 

49%

49%

2%

 

100%

–€ 37

>2x modaal

5%

41%

49%

5%

 

100%

–€ 60

Totaal

2%

46%

47%

4%

1%

100%

–€ 47

Tabel: Inkomenseffect maatregelen kinderopvangtoeslag cumulatief tot 2015 voor huishoudens die kinderopvang gebruiken
 

Geen eff.

0 tot –1%

–1 tot –3%

–3 tot –5%

<–5%

Totaal

Gemiddeld bedrag per maand

Minimum-modaal

 

9%

75%

6%

9%

100%

–€ 41

1x–1,5x modaal

 

19%

77%

5%

 

100%

–€ 43

1,5x–2x modaal

 

19%

77%

4%

 

100%

–€ 53

>2x modaal

 

17%

69%

11%

3%

100%

–€ 110

Totaal

 

17%

73%

8%

2%

100%

–€ 81

382

Kan de regering toelichten wat de bezuinigingen op alle kindregeling voor gevolgen hebben voor alle inkomensgroepen? Kan de regering specificeren hoeveel de lage- midden en hoge- inkomens er per maand op achteruit gaan ten opzichte van 2010 in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?

In onderstaande tabellen is voor respectievelijk 2012 en 2015 aangegeven welk inkomenseffect de bezuinigingen op de kindregelingen hebben voor verschillende inkomensgroepen. Het effect is getoond ten opzichte van 2011. Voor de ontwikkeling van 2010 naar 2011 verwijst de regering u naar de begroting van vorig jaar. Het betreft hier de volgende maatregelen:

  • de maatregelen in de kinderopvangtoeslag, zoals in vraag 381 aangegeven,

  • maatregelen in het kindgebonden budget (per 2012 verlaging bedragen, per 2013 invoering vermogenstoets, over de periode 2012–2015 geen indexatie bedragen en inkomensgrens,

  • verlaging kinderbijslag in 2012,

  • per 2012 verlaging leeftijdsgrens alleenstaande-ouderkorting van 27 naar 18 jaar,

  • per 2012 gefaseerd afschaffen overdraagbaarheid algemene heffingskorting voor gezinnen met kinderen tot 6 jaar,

  • per 2012 verlaging leeftijdsgrens aftrek levensonderhoud kinderen van 30 naar 21 jaar ,

  • per 2012 afschaffen kindertoeslag in vrijgesteld vermogen in box 3,

  • per 2012 verhogen basisbedrag combinatiekorting met € 230 en verhogen opbouwpercentage van 3,8% naar 4%,

  • en per 2012 verlaging maximumbedrag inkomensafhankelijk deel van de alleenstaande ouderkorting met € 230.

Deze maatregelen zijn voor een deel beschreven in tabel 5 van de brief over de kindregelingen van 6 juni jl. (TK 2010/11, 31 322, nr. 138), maar sedertdien is tot een aantal aanpassingen besloten. Ook is het gemiddelde effect in euro’s per maand aangegeven. Het betreft steeds het effect ten opzichte van de situatie zonder bovengenoemde maatregelen.

Tabel: Inkomenseffect maatregelen kindregelingen in 2012 voor huishoudens op wie één of meer kindregelingen betrekking hebben
 

>0%

0 tot –1%

–1 tot –3%

–3 tot –5%

<–5%

Totaal

Gemiddeld bedrag per maand

Minimum-modaal

8%

56%

26%

8%

2%

100%

–€ 21

1x–1,5x modaal

10%

47%

38%

4%

1%

100%

–€ 26

1,5x–2x modaal

20%

59%

20%

1%

 

100%

–€ 18

>2x modaal

28%

58%

12%

2%

 

100%

–€ 19

Totaal

19%

56%

21%

3%

1%

100%

–€ 20

Tabel: Inkomenseffect maatregelen kindregelingen cumulatief tot 2015 voor huishoudens op wie één of meer kindregelingen betrekking hebben
 

>0%

0 tot –1%

–1 tot –3%

–3 tot –5%

<–5%

Totaal

Gemiddeld bedrag per maand

Minimum-modaal

4%

48%

22%

17%

9%

100%

–€ 39

1x–1,5x modaal

3%

29%

39%

24%

4%

100%

–€ 58

1,5x–2x modaal

14%

48%

30%

7%

1%

100%

–€ 36

>2x modaal

24%

45%

27%

3%

1%

100%

–€ 40

Totaal

14%

43%

29%

11%

3%

100%

–€ 43

383

In hoeverre hebben ouders in 2011 minder een beroep gedaan op de kinderopvang ten opzichte van 2009 en 2010? Kan de regering dit specificeren naar inkomensgroep?

De voorlopige uitvoeringscijfers van de Belastingdienst laten voor 2011 in vergelijking met 2010 nog altijd een groei zien in het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag.

Deze totale toename is een saldo van een relatieve daling bij de laagste inkomens (tot circa 130% wettelijk minimum loon) en een relatieve toename bij de hogere inkomens.

384

Kan de regering in percentages toelichten welke inkomensgroepen, in welke mate gebruik maken van de kinderopvang?

In Kerncijfers OCW 2006–2010 is aangegeven wat het gebruik van kinderopvang naar inkomensklasse is. Hierin is de volgende tabel opgenomen, hierbij aangevuld met de percentages.

Tabel: Gebruik kinderopvang naar inkomensklasse (aantal x 1 000)
 

2006

2007

2008

2009

2010

Totaal aantal kinderen

413

587

733

802

822

Inkomensklasse <130% WML

62 (15%)

89 (15%)

108 (15%)

119 (15%)

108 (13%)

Inkomensklasse tussen 130% WML en 1,5 x modaal

109 (26%)

160 (27%)

240 33%)

229 (29%)

215 (26%)

Inkomensklasse tussen 1,5x en 2x modaal

102 (25%)

140 (24%)

160 (22%)

191 (24%)

193 (23%)

Inkomensklasse > 2x modaal

140 (34%)

198 (34%)

224 (31%)

264 (33%)

306 (37%)

385

De kinderopvangtoeslag wordt vanaf volgend jaar gekoppeld aan het aantal uren dat de ouders of verzorgers van het kind werken. Voor de buitenschoolse opvang (4–12 jarigen) geldt dat ouders of verzorgers maximaal 70% van hun gewerkte uren kunnen declareren als opvanguren. Het zal echter voorkomen dat ouders of verzorgers door moeten werken als het kind schoolvakantie heeft, aangezien de schoolvakantie ruimer is dan de vakantie van werknemers. Hoe pakt de maximering van 70% van het gewerkte aantal uren in deze periode uit? Komen werkende ouders of verzorgers dan niet in de knel?

De koppeling tussen toeslaguren en gewerkte uren geldt op jaarbasis. Over een jaar genomen moeten de toeslaguren in verhouding staan tot de gewerkte uren. Van ouders mag worden verwacht dat zij hun eigen vakantie zo veel mogelijk afstemmen op de vakantie van hun kinderen. Als ouders kritisch kijken naar het aantal uren dat zij contracteren, dan zou de 70% norm voldoende ruimte moeten bieden.

386

In welke gemeenten bestaan geen wachtlijsten meer?

Met de brief van 4 februari (Kamerstuk II, 2010–2011, 31 322, nr. 117) heb ik het rapport Wachtlijsten en wachttijden kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang – 6e meting naar de Kamer gezonden. Uit dit onderzoek blijkt dat bijna de helft (49%) van de deelnemende 292 gemeenten voor kinderdagverblijven geen kinderen op de wachtlijst heeft. Bij BSO heeft 51 procent van de deelnemende 248 gemeenten voor BSO geen wachtlijst. In bijlage 1 van dit rapport zijn de gemeenten die geen wachtlijsten hebben te vinden. In 2011 stijgt het aanbod harder dan de vraag waardoor een daling van wachtlijsten te verwachten is. In de brief over Marktwerking (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 322, nr. 147) heeft de regering aangegeven dat zij in 2012 een nieuw onderzoek naar de omvang van de wachtlijsten zal uitvoeren.

387

In welke (deel)gemeenten en/of wijken van gemeenten zijn de wachtlijsten nog lang?

Met de brief van 4 februari (Kamerstuk II, 2010–2011, 31 322, nr. 117) is uw Kamer het rapport Wachtlijsten en wachttijden kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang – 6e meting gezonden. Hierin is de top 20 gemeenten met grootste wachtlijsten opgenomen. In 2011 stijgt het aanbod harder dan de vraag waardoor een daling van wachtlijsten te verwachten is. In de brief over Marktwerking (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 322, nr. 147) heeft de regering aangegeven dat zij in 2012 een nieuw onderzoek naar de omvang van de wachtlijsten zal uitvoeren.

388

Hoeveel kinderdagverblijven kampen met leegloop? In welke gemeenten zijn de deze kinderdagverblijven gevestigd?

Het ministerie van SZW heeft geen informatie over het gebruik van kinderopvang per kinderdagverblijf. Wel heeft het ministerie uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst over de ontwikkeling van het aantal kinderen over het eerste half jaar 2011. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze informatie de komende maanden nog kan veranderen, omdat ouders op elk moment hun gegevens bij de Belastingdienst (bijvoorbeeld de einddatum van het gebruik van kinderopvang) met terugwerkende kracht kunnen wijzigen. Op basis van voorlopige cijfers kan worden geconcludeerd dat bij de dagopvang en buitenschoolse opvang er nog steeds sprake is van stijgende lijn in het aantal kinderen. Van grootschalige leegloop is dus geen sprake. De kinderopvangmarkt is echter zeer lokaal. Het is dus mogelijk dat er in de ene gemeente sprake is van krimp, terwijl de vraag in andere gemeentes nog groeit.

389

Hoeveel kinderdagverblijven zijn gesloten of verkeren in grote problemen als gevolg van leegloop?

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft geen gegevens over kinderdagverblijven die in de problemen verkeren. Uit gegevens van het Landelijk Register Kinderopvang blijkt overigens dat er in 2011 1 000 locaties voor dagopvang of buitenschoolse opvang zijn bijgekomen. De sector groeit dus nog steeds. Wel groeit het aanbod in 2011 sneller dan de vraag. De markt komt dus meer in evenwicht.

390

Wat zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid in de sector als gevolg van leegloop?

Uit de antwoorden op de vragen 388 en 389 blijkt dat er in 2011 op macro niveau geen sprake is van leegloop. Zowel de vraag als het aanbod groeit. Daarom worden over de hele linie geen grote gevolgen verwacht voor de werkgelegenheid in de sector.

391

Kan de regering een overzicht verschaffen van de contractmodellen, die kinderdagverblijven hanteren? Welke modellen zijn niet juridisch niet houdbaar?

De kinderopvang is een markt met contractvrijheid. Wel hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK Algemene Leveringsvoorwaarden afgesproken. Momenteel maakt een deel van de bedrijven in de sector nog geen gebruik van deze voorwaarden. In de brief over het functioneren van de markt voor kinderopvang is aangegeven dat de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK zich beraden op een officieel verzoek aan het ministerie om de Algemene Leveringsvoorwaarden algemeen bindend te verklaren voor de hele sector. Het kan de transparantie vergroten en draagt bij aan een gelijk speelveld voor ondernemers, als alle ondernemers in de kinderopvang dezelfde algemene voorwaarden hanteren. In 2012 wordt duidelijkheid geboden over de mogelijkheden en de voor- en nadelen om enkele leveringsvoorwaarden voor alle ondernemers in de kinderopvang verplicht te stellen.

392

Hoeveel ouders kiezen voor een alternatief om hun kinderen op te vangen, onderverdeeld naar ouders die (deels) stoppen met werken en keuze voor informele opvang? Welk aandeel van alle ouders, die gebruik maken van kinderopvang, heeft medio oktober 2011 aangegeven minder reguliere kinderopvang te gaan afnemen?

De uitvoeringsinformatie van de Belastingdienst op maandbasis is het totaal effect van stopzettingen en groei. Tot op heden is de groei groter dan de stopzettingen. Overigens zal het overgrote deel van de stopzettingen het logisch gevolg zijn van het ouder worden van kinderen, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag stopt.

393

Welke (financiële) effecten heeft het ophogen van het standaard aantal af te nemen uren ter compensatie van de aangekondigde tariefwijziging? Hoeveel extra kinderopvangtoeslag moet worden uitgekeerd als gevolg van dergelijke verkapte tariefstijgingen?

Ondernemers in de kinderopvang zijn verantwoordelijk voor de uurprijs die zij bij ouders in rekening brengen. Op het moment dat de uurprijs boven de maximumuurprijs komt, dienen ouders het deel boven dit maximum volledig zelf te betalen. Daarom is het in sommige gevallen aantrekkelijk voor ouders om meer uren af te nemen om zo de uurprijs niet boven de door de overheid vastgestelde maximumuurprijs te laten stijgen. Dit kan ook voordelig zijn voor de ondernemer, als er uren worden doorberekend waarin geen kosten worden gemaakt omdat de kinderopvang bijvoorbeeld gesloten is. Met ingang van 2012 dienen ondernemers het transparant te maken voor ouders en de Belastingdienst als opvanguren onder schooltijd in rekening worden gebracht. Deze uren komen niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking. Daarnaast wordt per 2013 geregeld dat een overeenkomst tussen een ouder en een kindercentrum (of gastouderbureau) geen beding mag bevatten dat de ouder verplicht tot betaling van uren waarin het kindercentrum gesloten is of waarin onderwijs wordt gegeven. Hiermee krijgen ouders en oudercommissies een handvat om af te dwingen dat ondernemers geen uren in rekening brengen waar zij geen gebruik van kunnen maken. De regering verwacht dat hierdoor de ruimte voor ondernemers om het aantal uren te verhogen ter compensatie van het niet indexeren van de maximum uurprijs gering is.

394

In hoeverre komen gastouders die niet thuis kinderen kunnen of willen opvangen in aanmerking voor kinderopvangtoeslag voor hun eigen kind(eren)?

Gastouders krijgen vanaf 2012 voor de uren waarop zij als gastouder werken geen kinderopvangtoeslag meer, ongeacht of zij in hun eigen woning of bij ouders thuis werken.

395

Kan als gevolg van de maatregel dat kinderopvangtoeslag met maximaal één maand terugwerkende kracht kan worden aangevraagd een ouder, die in januari voor het eerst kinderopvang of gastouderopvang afneemt uiterlijk 28 februari voor het eerst kinderopvangtoeslag moet hebben aangevraagd en kan die ouder dan later in het jaar of het jaar erop alsnog een wijziging indienen voor meer toeslag over de maand januari? Of moet de ouder nu uiterlijk de laatste dag van de maand een wijziging doorgeven voor de maand ervoor?

Ouders kunnen tot de eerste dag van de voorgaande maand een aanvraag indienen. Ouders kunnen dus in februari een aanvraag indienen die van kracht is per 1 januari. Gedurende het jaar kunnen wel wijzigingen met terugwerkende kracht worden ingediend voor dezelfde opvang maar niet voorbij de ingangsdatum van de aanvraag.

396

In hoeverre heeft vermindering van kinderopvangsubsidies effect op de totale welvaart?

Het effect op de totale welvaart is moeilijk vast te stellen, temeer omdat het welvaartsverlies van niet ingrijpen niet goed te voorspellen valt. Het is voor de welvaart in Nederland van belang de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zeker te stellen. Hiervoor is het ook noodzakelijk de stijging van de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag terug te dringen. Bij de invulling van de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag is gekozen voor een vormgeving die de arbeidsparticipatie beperkt schaadt en tevens de inkomenseffecten voor lage inkomens beperkt houdt.

397

Acht gemeenten hebben een budget gekregen om projecten op te zetten om de wachtlijsten weg te werken? Wat is de stand van zaken hiervan? Kan de regering toelichten welke concrete acties gemeenten ondernemen om de wachtlijsten weg te werken?

Deze gemeenten hebben projectplannen opgesteld. Elk stad heeft een eigen aanpak. Er wordt onder andere subsidie verleend voor dubbel gebruik van klaslokalen en sport BSO en er wordt gewerkt aan één loket voor ondernemers. Een belangrijk onderdeel van het convenant is ook samenwerking tussen gemeentelijke diensten op het gebied van kinderopvang. Dit levert niet direct extra kinderopvangplaatsen op maar het is wel belangrijk om op lange termijn goed te kunnen inspelen op de vraag binnen de gemeente.

398

Wat is de reden dat de wachttijd van de kinderopvang zo is toegenomen in 2010 ten opzichte van 2009?

De wachttijden voor buitenschoolse opvang zijn gedaald. De wachttijden voor de dagopvang zijn gestegen. Dit wordt vooral veroorzaakt door een aantal kinderen dat erg lang op de wachtlijst staat. Mogelijk is voor een deel van deze kinderen reeds opvang gevonden en blijft het kind op de wachtlijst vanwege de voorkeur voor een bepaalde kinderopvangorganisatie.

399

Wat houdt de subsidie in voor extra scholing van pedagogisch medewerkers? Geldt dit dan ook voor medewerkers in de gastouderopvang?

Het gaat om scholing op pedagogische vaardigheden en kennis. Het effect van deze scholing dient geborgd te worden in de organisatie.De extra scholing is niet bedoeld voor medewerkers in de gastouderopvang. Voor scholing van gastouders bestond een tijdelijke, aparte subsidie. In het jaar 2010 konden bestaande gastouders, die zich wilden kwalificeren voor de nieuwe eisen via hun gastouderbureau een beroep doen op subsidie voor hun opleidingstraject.

400

Welke maatregelen vallen onder de subsidie voor verbetering van kwaliteit van toezicht en handhaving voor kinderopvang?

Dit betreft de financiering van de projecten van GGD Nederland ter versterking van de kwaliteit van vooral het toezicht. Hiermee wordt de inspectie van de GGD-en verder verbeterd en gestroomlijnd vanwege de wettelijke eis van uniform toezicht.

401

In welke mate draagt de werkgever van de pedagogisch medewerker bij aan de kosten van de hier genoemde extra scholing?

Het aangevraagde opleidingsbudget dient aanvullend te zijn op het reguliere opleidingsbudget.

402

Zijn de middelen voor bevordering van kwaliteit behalve voor pedagogisch medewerkers ook bestemd voor gastouders en medewerkers van gastouderbureaus?

Nee. Het Bureau Kwaliteit Kinderopvang heeft echter een verzoek ingediend om de middelen uit te breiden naar de (bemiddelings)medewerkers van gastouderbureaus. Momenteel heeft de regering dit in beraad.

403

Wat is de stand van zaken betreffende de gemeentelijke inspectieruimte kinderopvang (GIR)?

De gemeenschappelijke Inspectieruimte Kinderopvang bestaat uit twee gedeelten. Een gedeelte voor GGD-en, de zogenoemde GIR Inspecteren, en een gedeelte voor gemeenten, de zogenoemde GIR Handhaven. Gebruik van de GIR is, in tegenstelling tot het LRK (het Landelijk Register Kinderopvang), vrijwillig. Beide GIR-en zijn gekoppeld aan het LRK en wisselen ook met elkaar informatie uit. De GIR Inspecteren is bij bijna alle GGD-en in productie genomen. En onlangs heeft ook de laatste GGD aangegeven in GIR Inspecteren geïnteresseerd te zijn. De GGD-en die de GIR Inspecteren gebruiken zijn daar tevreden over. Op dit moment loopt een pilot met GIR Handhaven bij 21 gemeenten. Deze pilot loopt eind november af. De eerste reacties zijn positief. Begin 2012 begint de uitrol van GIR Handhaven voor de andere gemeenten die van GIR Handhaven gebruik willen maken.

404

In het verleden is ook subsidie verstrekt aan het opzetten van de kinderopvangkaart. Wat is de stand van zaken van dit project en in hoeverre is de doelstelling bereikt?

De Belangenvereniging voor Ouders in de Kinderopvang (BOinK) heeft subsidie gekregen om de prijs en kwaliteit in de kinderopvang transparant te maken door het ontwikkelen en vullen van de website kinderopvangkaart.nl. Op deze site kunnen ouders de prijs en kwaliteit van de kinderopvangondernemingen met elkaar vergelijken. De regering acht dit een waardevol initiatief om de transparantie in de sector voor ouders te vergroten. Helaas is deze website om verschillende redenen op dit moment nog onvoldoende gevuld. Met BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang is afgesproken dat zij zich zullen inspannen om het dekkingspercentage van de website te vergroten. De regering streeft naar een dekkingspercentage van 85%. De sector krijgt tot eind 2012 de kans om via kinderopvangkaart.nl de transparantie te verbeteren en ouders meer inzicht te bieden over wat ondernemingen in de kinderopvang (inclusief gastouderbureaus) in vergelijking tot elkaar bieden.

Ondertussen wordt wetgeving voorbereid die deze transparantie verplicht stelt. Deze wetgeving treedt in 2013 in werking als de sector zelf niet voor voldoende transparantie zorgt.

405

Hoe vaak komt fraude met de kinderopvangtoeslag voor? Kan de regering toelichten welk bedrag naar verwachting gemoeid is met fraude met de kinderopvangtoeslag?

De omvang van de daadwerkelijke fraude is niet bekend, er zijn alleen gegevens beschikbaar over geconstateerde fraude. Op basis van informatie van de Belastingdienst blijkt dat er in de periode 2005–2010 80 fraudezaken strafrechtelijk zijn afgedaan of nog lopen en 200 zaken administratief. Iedere fraudezaak kan weer uit meerdere individuele gevallen bestaan. Het totale bedrag dat gemoeid is met deze zaken is ongeveer € 50 miljoen.

406

Wat is de ouderbijdrage voor een gezinsinkomen dat lager is dan 130% van het wettelijke minimumloon (bijvoorbeeld 100% van het wettelijke minimumloon) voor het eerste kind en volgende kinderen?

De ouderbijdrage per uur is afhankelijk van het gezinsinkomen en verschilt naar gelang het om het eerste kind gaat of het volgende kind en of het kind naar de dagopvang, de buitenschoolse opvang of de gastouderopvang gaat. Rekeninghoudend met de gemiddelde uurprijs in juni 2011 en de toeslagtabel 2011 en 2012 ziet de ouderbijdrage er als volgt uit bij een gezinsinkomen van 100% wml.

 

2010

2011

2012

Ouderbijdrage eerste kind per uur bij 100% WML

€ 0,30

€ 0,53

€ 0,61

Ouderbijdrage volgend kind per uur bij 100% WML

€ 0,21

€ 0,25

€ 0,41

407

Peuterspeelzaalwerk valt ook onder de Wet ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (Wet OKÉ). Wie is er verantwoordelijk voor de kwaliteit van peuterspeelzaalwerk?

In de wet Kinderopvang en Kwaliteitseisen Peuterspeelzalen is de kwaliteit van de peuterspeelzalen geregeld. Hiervoor is de minister van SZW verantwoordelijk. Voor de uitvoering van de kwaliteitseisen en toezicht en handhaving, heeft het Rijk respectievelijk € 35 miljoen en € 4 miljoen aan het gemeentefonds toegevoegd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering, het toezicht en de handhaving. Op basis van de WMO (ministerie van VWS) kan een gemeente peuterspeelzaalwerk instellen. Of gemeenten dit doen, wordt decentraal bepaald. Als er peuterspeelzalen zijn, moeten deze aan de kwaliteitseisen voldoen. Het gaat om alle kwaliteitseisen, met uitzondering van de inrichtingseisen. Het stellen van inrichtingseisen is gemeentelijk beleid gebleven.

408

Wat is het budget per jaar dat is gereserveerd voor het Bureau Kwaliteit Kinderopvang? Wat is de doelstelling van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang? Wat zijn de prestatie-indicatoren van de werkzaamheden van het bureau en hoe is op deze indicatoren in de afgelopen jaren gescoord? In hoeverre wordt bij de experimenteerruimte voor dagarrangementen ook het onderwijs betrokken?

Voor de periode 2009–2012 is aan het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) € 40 miljoen ter beschikking gesteld. De doelstelling van BKK is de kwaliteit van het personeel in de kinderopvang en de kwaliteit van de opleidingen voor de kinderopvang te verhogen.

De prestatie-indicator voor het scholingsbudget is dat 80% van de kinderopvangorganisaties opleidingsplannen heeft uitgevoerd met behulp van middelen vanuit BKK. In april 2011 is deze doelstelling al behaald.

Het ministerie van OCW en het ministerie van SZW geven gezamenlijk invulling aan de experimenteerruimte voor dagarrangementen. Zowel het onderwijs- als het kinderopvangveld wordt hierbij betrokken.

409

Wanneer kan de Kamer de kwaliteitsagenda van de kinderopvangsector verwachten?

Eind december 2011 wordt de kwaliteitsagenda aan de Kamer gestuurd.

410

Wanneer zijn de realisatiecijfers van de inspecties kinderopvanglocaties over 2010 bekend?

In het eerste kwartaal van 2012 zal de minister van SZW het rapport «Kwaliteit gemeentelijk toezicht kinderopvang 2010» van de Inspectie van het Onderwijs met beleidsconclusies aan de Tweede Kamer aanbieden. Dit rapport geeft een landelijk beeld over hoe gemeenten en GGD’en in het gehele jaar 2010 en een deel van 2011 het toezicht en de handhaving op de kinderopvang hebben uitgevoerd. De gegevens zijn ontleend aan gemeentelijke jaarverslagen kinderopvang over 2010.

411

Kan de regering toelichten wat het bedrag is dat gemoeid is met externe inhuur op het kerndepartement? Om hoeveel fte gaat het? Kan de regering tevens een overzicht van de laatste twee jaar en de komende jaren overleggen? Welke norm wordt gehanteerd voor externe inhuur?

Het bedrag dat in 2012 aan externe inhuur verwacht te worden uitgegeven bedraagt voor het kerndepartement (excl. IWI en AG SZW) circa € 7 miljoen. Het is vooraf niet bekend om hoeveel fte’s dit exact zal gaan. In 2009 en 2010 bedroegen de uitgaven externe inhuur voor het kerndepartement respectievelijk € 6,8 miljoen en € 8,2 miljoen. Uitgedrukt in een percentage van de totale personele uitgaven is dat respectievelijk 4,1% en 4,8%. De interdepartementale norm voor externe inhuur is 10% (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 701, nr. 32). Voor de komende jaren verwacht SZW voor het kerndepartement circa 4,5% van de totale personele uitgaven aan externe inhuur uit te geven. Inclusief IWI en AG SZW zal dit percentage tussen de 5,5% en 6% liggen.

412

Kan de regering de post personeel en materieel kerndepartement uitsplitsen naar de volgende onderdelen: inhuur en huisvestingskosten?

In de begroting 2012 is voor huisvesting en facilitair de volgende reeks opgenomen (x € 1 000): € 34 734 (2012), € 34 492 (2013), € 31 964 (2014), € 25 685 (2015 e.v.) Zie voor inhuur vraag 411.

SZW zal met ingang van Ontwerp Begroting 2013 de post «Personeel en materieel kerndepartement» uitsplitsen in Personeel en Materieel. De post Personeel zal worden gesplitst in Eigen Personeel en Externe Inhuur. De post Materieel zal conform de afspraken van Verantwoord Begroten worden gesplist in ICT, Bijdrage Shared Service Centers (SSO’s) en Overig Materieel. De huisvestingskosten van SZW zullen, net als bij andere departementen, in de Bijdrage SSO’s worden opgenomen.

413

Kan de regering inzicht geven in hoeverre de taakstelling bij het ministerie van SZW, het UWV en de SVB op schema lopen. Uit de brief «Invulling hoofdlijnen taakstelling SZW-domein 2012–2015» van 14 maart 2011 bleek dat er nog 127 miljoen ingevuld moest worden bij UWV. Is dit al gedaan?

Bij zowel het Ministerie van SZW als bij het UWV en de SVB ligt de invulling van de taakstelling op schema.

Ministerie van SZW

De in de brief van 14 maart 2011 over de «Invulling hoofdlijnen taakstelling SZW-domein 2012–2015» aangegeven keuzes voor het realiseren van de taakstelling bij het kerndepartement SZW zijn uitgewerkt in een plan. Dit plan is als voorgenomen besluit medio september 2011 ter advisering voorgelegd aan de Departementale Ondernemingsraad (DOR) van SZW. Na verwerking van het advies van de DOR, dat eind november 2011 wordt verwacht, kan het plan geïmplementeerd worden.

UWV

Ten opzichte van de brief van 14 maart 2011 heeft het UWV een aanvullend pakket efficiencymaatregelen opgesteld, optellend tot een aanvullende besparing van € 54 miljoen. Daarnaast heeft het UWV in samenspraak met het ministerie van SZW een pakket vereenvoudigingsmaatregelen uitgewerkt, dat € 9 miljoen meer bijdraagt aan de taalstelling dan de aanvankelijk beoogde € 50 miljoen. Een deel van de voorstellen is al opgenomen in de verzamelwet SZW. Op de overige voorstellen bereidt SZW thans wetgeving voor. Het streven is om deze voorstellen in het voorjaar aan de Kamer te kunnen aanbieden. Ten slotte zijn voor een bedrag van € 20 miljoen van de taakstelling op UWV besparingen in het kader van de compacte rijksdienst of het uitvoeren van backofficie activiteiten voor gemeenten in beeld. Al met al is 96% van de algemene taakstelling op UWV ingevuld. Van de € 127 resteert dan nog € 12 miljoen. Dit bedrag zal in aanloop naar het meerjarenbeleidsplan UWV 2013–2017 worden ingevuld.

SVB

Bij de SVB is het beeld ongewijzigd ten opzichte van de brief van 14 maart 2011. Ook de SVB heeft inmiddels in samenspraak met het ministerie van SZW een pakket vereenvoudigingvoorstellen uitgewerkt en ook hier wordt wetgeving voorbereid. Ook deze voorstellen kan de Kamer in het voorjaar tegemoet zien.

414

Waarom kent het aantal kinderen waarvoor kinderopvangtoeslag wordt gegeven een stijgend verloop?

In de beantwoording op de schriftelijke vragen voorhangprocedure besluit kinderopvangtoeslag is aangegeven waarom er nog een verwachting is dat het aantal kinderen in de kinderopvang zal blijven stijgen. In de kinderopvang heeft de afgelopen jaren een sterke groei plaatsgevonden. Deze groei vlakt over de jaren steeds meer af. In 2010 was echter nog steeds sprake van een forse groei van 8,7% in de dagopvang en een groei van 14,1% in de BSO. Voor de periode 2011 tot en met 2015 is aangenomen dat deze afvlakking van de groei doorzet. Daarnaast wordt de groei geremd door een gedragsreactie van ouders op de gestegen ouderbijdrage als gevolg van de maatregelen die in 2012 en 2013 worden genomen. Door de gestegen ouderbijdrage zullen ouders naar verwachting minder gebruik maken van formele opvang. De omvang van de gedragsreactie is berekend met dezelfde elasticiteit als die door het CPB wordt gehanteerd.

Voor 2011 wordt de groei in de dagopvang geraamd op 4% en in de BSO op 9,4%. De groei neemt de komende periode af tot 1,4% in de dagopvang en 5,7% in de BSO in 2015.

In de BSO wordt de komende jaren nog een stevige groei verwacht omdat daar het deelnamepercentage (aantal kinderen in de opvang ten opzichte van het totaal aantal kinderen in die leeftijdsgroep) nog steeds op een laag niveau ligt (23,4% in 2010). In de gastouderopvang heeft in 2010 als gevolg van de registratie-eisen aan gastouders een sterke daling plaatsgevonden. Verwacht wordt dat hierdoor ook de toekomstige groei afgeremd wordt. We gaan hierbij uit van een groei van 1% per jaar in zowel 2011 als 2015. Alle ramingen zijn afgestemd met en plausibel bevonden door zowel het CPB als het Ministerie van Financiën.

415

Welke bevoegdheden en sturingsmogelijkheden heeft de Kamer op de sociale fondsen?

Vanuit de sociale fondsen bij de SVB en het UWV worden aanspraken betaald aan burgers, die zij op grond van een sociale zekerheidswetgeving hebben. Voor deze constructie is in het verleden gekozen voor zover er sprake is van premiefinanciering.

De sociale fondsen maken geen onderdeel uit van de rijksbegroting. Zij maken wel een integraal onderdeel uit van de collectieve uitgaven en het exploitatiesaldo telt mee bij de berekening van het EMU-saldo. De sociale fondsen zijn door het parlement middels wetswijziging te beïnvloeden.

416

Kan de regering aangeven welke gevolgen er zijn voor de SZW-begroting, indien de werkloosheid verder oploopt? Houdt de regering eraan vast om tegenvallers op de WW-uitgaven op te vangen binnen de SZW-begroting?

De werkloze beroepsbevolking is door het Centraal Planbureau geraamd op 395 000 in 2011 en 405 000 in 2012. Voor de middellange termijn wordt al rekening gehouden met een verdere stijging tot 493 000 in 2015. Indien de werkloosheid verder oploopt en 10 000 hoger uitkomt dan thans wordt geraamd voor 2012 dan zou op basis van een algemene regel er een tegenvaller van ca. € 200 miljoen in 2015 kunnen optreden. Afgelopen jaren hebben zich grote afwijkingen (naar boven en beneden) van deze algemene regel voorgedaan waardoor deze raming met een grote onzekerheid is omgeven.

In het antwoord op vraag 106 is aangegeven dat de regering een trendmatig begrotingsbeleid voert en elke overschrijding van de uitgavenkaders veroorzaakt door bijvoorbeeld een hogere werkloosheid dient te compenseren. In het voorjaar van 2012 zal de regering de nieuwe cijfers van het CPB beoordelen in het kader van de voorbereiding van de begroting 2013.

417

In 2010 kende de SZW-begroting een meevaller op de WW-uitgaven. Is het waar dat meevallers terugvloeien in de schatkist?

In het Jaarverslag 2010 is inderdaad een meevaller op de WW-uitgaven gemeld. Waarschijnlijk wordt in de vraag gedoeld op het corrigeren van de uitgavenkaders voor de conjunctuurgevoelige uitgaven. Het vorige kabinet heeft in het voorjaar van 2009 als reactie op de economische crisis besloten de automatische stabilisatoren te versterken door het uitgavenkader te corrigeren voor de mutatie van de werkloosheidsuitgaven en ruilvoet. Dat betekent dat niet omgebogen hoefde te worden voor de oplopende WW-uitgaven. Inherent aan die systematiek hebben meevallers nadien ook niet tot ruimte in het uitgavenkader (en daarmee ruimte voor extra uitgaven) geleid. Daaraan kan de conclusie verbonden worden dat deze meevaller is «teruggevloeid in de schatkist. Dit kabinet heeft besloten de conjunctuurgevoelige uitgaven weer onderdeel te laten zijn van het uitgavenkader. Dat betekent dat omgebogen dient te worden voor tegenvallers en meevallers kunnen worden gebruikt om tegenvallers elders op te vangen.

418

In hoeverre houdt de regering vast om sociale werknemersverzekering binnen de kaders van het EMU-saldo te houden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met de verzekeringsgedachte van een werknemersverzekering?

De sociale werknemersverzekeringen ontvangen premiemiddelen en doen uitgaven op basis van een sociale verzekeringswet. Deze inkomsten en uitgaven worden beheerd binnen een fonds en het saldo is relevant voor het EMU-saldo. Dit is niet een regel van de regering maar een regel voor de gehele Europese Unie. De regering zal in lijn met deze Brusselse regels de sociale werknemersverzekeringen binnen de kaders van het EMU-saldo houden.

419

In hoeverre houdt de regering rekenschap met het premie-advies van het UWV voor het vaststellen van de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf)? Waarom is de Awf-premie ook voor volgend jaar vastgesteld op een lager niveau dan dat van het premie-advies van het UWV?

Bij de vaststelling van de premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds is het in de startnota vastgestelde inkomstenkader leidend. De mogelijkheid om rekenschap te houden met het premie-advies van het UWV is dan ook altijd afhankelijk van de ruimte die het inkomstenkader biedt voor de voorgestelde aanpassing. Voor 2012 zou een hogere AWf-premie hebben geleid tot een overschrijding van het lastenkader en daarmee tot een lastenverzwaring voor bedrijven ten opzichte van de startnota.

420

Wat voor gevolgen hebben deze voorziene tekorten op de sociale fondsen voor de gehele SZW begroting?

De voorziene tekorten bij de sociale fondsen hebben geen gevolgen voor de SZW-begroting. In de door de regering gehanteerde begrotingssystematiek bestaat een onderscheid tussen uitgaven en inkomsten. Enkel de uitgaven van de sociale fondsen (de uitkeringslasten en uitvoeringskosten van de sociale verzekeringen) zijn onderdeel van de SZW-begroting. De inkomsten van de sociale fondsen zijn onderdeel van de inkomstenkant van de rijksbegroting.

421

Kan er een globale vergelijking worden gemaakt tussen wat een werknemer netto in handen krijgt wanneer deze werknemer € 30 000 bruto verdient, een werknemer, die € 30 000 bruto verdient en een zzp'er, die een bruto inkomen verdient van € 30 000?

Onderstaande tabel geeft de gevraagde vergelijking voor een alleenstaande met een bruto loon van 30 000 euro en een zzp-er met een bruto winst van 30 000 euro (cijfers 2012). Hierbij is omwille van de vergelijkbaarheid aangenomen dat de werknemer geen pensioenpremie betaalt.

 

Werknemer

zzp-er

Bruto loon/winst

30 000

30 000

Belasting/premie ZVW

–8 158

–4 066

Netto

21 842

25 934

Bij de tabel past de kanttekening dat de vergelijking onvolledig is. De werkgever moet over het bruto loon van de werknemer ook nog sociale lasten betalen, terwijl een zzp-er dit niet hoeft te doen. Hier staan overigens ook sociale zekerheidsrechten tegenover.

422

Wat is de verhouding in marginale druk tussen een werknemer in loondienst en een zzp'er?

Onderstaande tabel laat zien wat de marginale druk is voor een alleenstaande werknemer respectievelijk een alleenstaande zzp-er bij verschillende inkomens (cijfers 2012). De marginale druk wordt bepaald door het belastingtarief, fiscale regelingen zoals de arbeidskorting (werknemer en zelfstandige) en de MKB-winstvrijstelling (zelfstandige), de inkomenafhankelijke bijdrage voor de zorg en de zorgtoeslag. De marginale druk in de onderstaande tabel is bepaald aan de hand van de standaard koopkrachtelementen. De marginale druk van de kinderopvangtoeslag, huurtoeslag, kindgebonden budget en overige regelingen zijn in dit plaatje niet meegenomen.

 

Werknemer

zelfstandige

WML

38%

21%

Modaal

45%

46%

2xmodaal

52%

37%

3xmodaal

52%

46%

423

Kan de regering een globale vergelijking maken tussen wat een werknemer netto in handen krijgt wanneer deze werknemer € 75 000 verdient en een zzp'er met een inkomen van € 75 000?

Onderstaande tabel geeft de gevraagde vergelijking voor een alleenstaande met een bruto loon van 75 000 euro en een zzp-er met een bruto winst van 75 000 euro (cijfers 2012). Hierbij is omwille van de vergelijkbaarheid aangenomen dat de werknemer geen pensioenpremie betaalt.

 

Werknemer

zzp-er

Bruto loon/winst

75 000

75 000

Belasting/premie ZVW

–29 941

–22 584

Netto

45 059

52 416

Bij de tabel past de kanttekening dat de vergelijking onvolledig is. De werkgever moet over het bruto loon van de werknemer ook nog sociale lasten betalen, terwijl een zzp-er dit niet hoeft te doen. Hier staan overigens ook sociale zekerheidsrechten tegenover.

424

Hoe ziet het koopkrachtplaatje eruit voor de volgende situatie: een gezin met drie kinderen in de leeftijd van twee, vier en zes jaar, waarvan het jongste kind drie dagen naar de crèche gaat en de twee oudste kinderen gebruik maken van de buitenschoolse opvang. Beide ouders werken, waarbij de ene partner fulltime werkt en € 30 000 verdient De andere partner verdient € 15 000. Het gezin woont in een huurhuis. Beide partners maken gebruik van de spaarloonregeling.

In de beschreven situatie is de totale (statische) mutatie in de koopkracht –8%. Hierin heeft het gebruik van kinderopvang het grootste aandeel. Zonder kinderopvang zou dit huishouden een koopkrachtmutatie van –2½% ondervinden. Deze situatie is niet representatief voor de meerderheid van de kinderopvanggebruikers. Het gezin ontvangt in 2011 per jaar € 17 900 en in 2012 € 16 800 aan kinderopvangtoeslag. Slechts een klein deel van de kinderopvanggebruikers ontvangt zoveel kinderopvangtoeslag. Bovendien profiteert dit gezin momenteel nog relatief meer van de spaarloonregeling, doordat door het spaarloon het verzamelinkomen gedrukt wordt, waardoor er een hoger bedrag aan kinderopvangtoeslag uitgekeerd wordt. Deze doorwerking van het spaarloon in de kinderopvangtoeslag verdwijnt per 2012 door het afschaffen van de spaarloonregeling.

425

In hoeverre wordt rekening gehouden bij de herziening van de kindregelingen met de grotere spreiding van koopkrachteffecten voor huishoudens met kinderen? Worden de koopkrachteffecten, die zijn voorzien voor volgend jaar, ook meegenomen?

Bij het vaststellen van het koopkrachtbeeld van 2012 heeft de regering terdege rekening gehouden met de spreiding van de koopkrachtontwikkeling voor gezinnen met kinderen. Dit heeft geleid tot een aantal wijzigingen in voorgenomen maatregelen in de kindregelingen (waaronder de schuif kinderbijslag/kindgebonden budget, meer kindgebonden budget voor grotere gezinnen, aanpassing van de wijziging van leeftijdsgrenzen in de alleenstaande-ouderkorting, enz.).

426

De kosten voor formele kinderopvang mogen nu door gemeenten meegenomen worden bij kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. De regering stelt dat gemeenten hiervan naar verwachting meer gebruik gaan maken. Wat is de beleidsvrijheid van gemeenten om hieraan zelf invulling te geven?

Gemeenten hebben de volledige beleidsvrijheid om gebruik te maken van de mogelijkheid om bij de kwijtschelding van lokale lasten rekening te houden met de kosten van kinderopvang. Bij het verlenen van bijzondere bijstand bestaat deze mogelijkheid al en verandert er dus niets.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Gent, W. van (GL), voorzitter, Hamer, M.I. (PvdA), Sterk, W.R.C. (CDA), Smeets, P.E. (PvdA), Hijum, Y.J. van (CDA), Omtzigt, P.H. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Ulenbelt, P. (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Dijck, A.P.C. van (PVV), ondervoorzitter, Spekman, J.L. (PvdA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Karabulut, S. (SP), Lodders, W.J.H. (VVD), Dijkgraaf, E. (SGP), Azmani, M. (VVD), Koolmees, W. (D66), Jong, L.W.E. de (PVV), Klaver, J.F. (GL), Huizing, M.E. (VVD), Besselaar, I.H.C. van den (PVV) en Berckmoes-Duindam, Y. (VVD).

Plv. leden: Voortman, L.G.J. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Uitslag, A.S. (CDA), Klijnsma, J. (PvdA), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smilde, M.C.A. (CDA), Dijkstra, P.A. (D66), Kooiman, C.J.E. (SP), Schouten, C.J. (CU), Fritsma, S.R. (PVV), Çelik, M. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Neppérus, H. (VVD), Staaij, C.G. van der (SGP), Aptroot, Ch.B. (VVD), Pechtold, A. (D66), Klaveren, J.J. van (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Straus, K.C.J. (VVD), Mos, R. de (PVV) en Harbers, M.G.J. (VVD).

X Noot
2

Bij deze berekening van 16% is uitgegaan van de standaard definitie van tijdelijke banen van het CBS. Banen van minder dan 12 uur worden dan niet meegenomen. Daarnaast neemt het CBS alleen tijdelijke banen korter dan één jaar mee. Zouden alle tijdelijke banen worden geteld conform Europese definities dan zou het percentage van 16 dalen tot circa 8%.

X Noot
3

Bron: Zzp-panel van EIM, berekening SZW.

X Noot
5

Formele titel: Voorstel van wet tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met aanpassing van de dienstverlening van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan werkgevers en werkzoekenden en de opheffing van de Raad voor werk en inkomen als publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak en van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de inzet van het re-integratiebudget Werkloosheidswet en van loonkostensubsidies.

X Noot
6

Kamerstukken 2010–2011 32 501, nr. 13.

Naar boven