32 468 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 november 2011

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat de leden van de vaste commissie voor veiligheid en justitie hebben uitgebracht. Het verheugt me dat de leden van de verschillende fracties positief staan tegenover het voorstel. De vragen en opmerkingen over en naar aanleiding van het wetsvoorstel geven mij gelegenheid om strekking en inhoud ervan te verduidelijken.

Het doet mij veel genoegen dat de leden van de CDA-fractie zich kunnen vinden in de voorgestelde regeling en ik ben uiteraard graag bereid in het navolgende de twee vragen die deze leden nog over het voorstel hebben, te beantwoorden. De leden van de PVV-fractie gaven aan met interesse kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Vanzelfsprekend zal ik hierna ook graag ingaan op de vragen van deze leden.

Tegen de achtergrond van het feit dat dit wetsvoorstel deel uitmaakt van een reeks van wetsvoorstellen die beogen te komen tot een herstructurering van het vooronderzoek, merkten de leden van de SP-fractie op dat een algehele herziening van de regeling van het vooronderzoek in strafzaken de voorkeur had verdiend boven de gekozen gefaseerde modernisering van het strafrechtelijk vooronderzoek. Tegelijkertijd gaven deze leden aan dat – naar het hen toescheen – de tijd van grote projecten voorbij was. In die zin beschouwden zij dit voorstel als een stap in de goede richting, hetgeen mij bijzonder verheugt. Dat geldt ook voor het feit dat het bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegde overzicht zulke goede diensten heeft kunnen bewijzen om de samenhang tussen dit wetsvoorstel en wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van de rechter-commissaris (32 177) helder te krijgen. Ook de vragen die deze leden over dit wetsvoorstel hebben, zullen hieronder worden beantwoord. Op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie geef ik in het navolgende eveneens graag antwoord.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie gaven aan behoefte te hebben aan een overzicht van het geheel aan voorstellen ter herstructurering van het vooronderzoek. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Daarbij stel ik voor alle duidelijkheid voorop dat het bij deze herstructurering gaat om een deelterrein van het meeromvattende project betreffende de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Veel van de wetgeving die in dat kader tot stand is gebracht, werkt ook door in de regeling van het vooronderzoek. Te noemen zijn de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330), de Wet inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris (Stb. 2004, 577), de Wet houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis (Stb. 2004, 578) en de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen (Stb. 2009, 317). De brief van de toenmalige Minister van Justitie over het Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering d.d. 27 februari 2008 doet over deze wetgeving uitgebreid verslag (Kamerstukken II 2007/08, 29 271, nr. 7). Ik veroorloof mij op deze plaats kortheidshalve naar de inhoud van die brief te verwijzen. Met het Coalitieakkoord uit 2010 heeft dit kabinet nieuwe prioriteiten gesteld, die gevolgen hebben voor het uitvoeren van het wetgevingsprogramma. Dat betekent dat aan de nieuwe prioriteiten op het terrein van het strafrecht en het strafprocesrecht in het streven naar vergroting van de veiligheid en verbetering van de positie van het slachtoffer voorrang is gegeven. Een aantal geplande activiteiten kan worden voortgezet, zoals de onderhavige, een aantal andere voorstellen zijn getemporiseerd.

Bij de herstructurering van het vooronderzoek gaat het – hoewel derhalve onderdeel van een groter project – eveneens om een omvangrijke wetgevingsoperatie. En ook op dat terrein zijn bepaalde wetgevingstrajecten afgerond, zoals de aanpassingen van de regelingen met betrekking tot de positie van het slachtoffer en de deskundigen (Wet versterking positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1) en Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33)). De regeling die het fundament vormt voor de herstructurering van het vooronderzoek – het wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van de rechter-commissaris (32 177) – is, naast dit wetsvoorstel over de processtukken, bij uw Kamer aanhangig. Verder is er een wetsvoorstel raadsman en politieverhoor in procedure gebracht dat eveneens belangrijke wijzigingen aanbrengt in de regeling van het vooronderzoek. Dat wetsvoorstel is ter consultatie toegezonden aan de adviesinstanties en verkeert inmiddels in de fase waarin de uitgebrachte adviezen worden verwerkt. Gegeven ook de overige wetgevingsprioriteiten, voortvloeiend uit onder meer het regeerakkoord, zijn er op dit moment geen andere voorstellen op het gebied van de herstructurering van het vooronderzoek in voorbereiding. Dat neemt niet weg dat het voornemen blijft gehandhaafd om in een later stadium de regeling betreffende de strafvorderlijke onderzoeksbevoegdheden in den brede onder de loep te nemen. Zodra daartoe de gelegenheid bestaat, zullen de daarop betrekking hebbende wijzigingsvoorstellen ter hand worden genomen.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel heb ik opgemerkt dat in het kader van de herziening van de regels van het vooronderzoek vrijwel zeker nog aanvullende regels van overgangsrecht moeten worden ontworpen. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie op welke manier en op welk moment ik aan dat overgangsrecht denk vorm te kunnen geven, verduidelijk ik graag dat aanvankelijk het idee bestond om alle wetgeving die betrekking heeft op de nieuwe regeling van het vooronderzoek gelijktijdig in werking te laten treden. Tegen de achtergrond van het feit dat die wetgeving, zoals ik reeds aangaf, naast een nieuwe regeling voor de raadsman en het politieverhoor ook een voorstel tot stroomlijning van de dwangmiddelen en de onderzoekshandelingen zou omvatten, leek mij de verwachting gerechtvaardigd dat bij een gelijktijdige inwerkingtredingsdatum van alle nieuwe voorschriften overgangsrechtelijke bepalingen onvermijdelijk zouden zijn (vgl. bijvoorbeeld artikel V van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245). Nu evenwel besloten is om de herziening van het strafrechtelijk vooronderzoek te temporiseren, ligt het ook niet meer voor de hand om alle afzonderlijke wetsvoorstellen te koppelen aan het gelijktijdig tijdstip van inwerkingtreding. De praktijk zou hierdoor onnodig lang moeten wachten op nieuwe voorzieningen die onmiskenbaar een verbetering opleveren ten opzichte van de huidige situatie. Mijn standpunt over de wenselijkheid van een gelijktijdige inwerkingtredingsdatum heb ik dan ook gewijzigd: het verdient, tegen de achtergrond van het vorenstaande, de voorkeur om de tijdstippen van inwerkingtreding van de herstructureringsvoorstellen van elkaar los te koppelen, met dien verstande dat onderhavig wetsvoorstel en wetsvoorstel 32 177, gelet op hun samenhang en de parlementaire fase waarin beide voorstellen verkeren, wel op een gelijk tijdstip in werking kunnen treden. Voor beide regelingen geldt dat daarvoor geen wettelijk overgangsrecht nodig is. Met een zekere termijn van respijt voor de invoering kan in de rechtspraktijk worden volstaan.

3. Vragen rondom processtukken

De leden van de PVV-fractie vroegen aandacht voor de voorziening in dit wetsvoorstel die het in het bijzondere gevallen mogelijk maakt om bepaalde stukken buiten het dossier te laten. Zij wezen daarbij op de wijzigingen die dit wetsvoorstel beoogt aan te brengen in artikel 12f Sv. Graag verduidelijk ik dat de wijzigingen die ten aanzien van artikel 12f Sv worden voorgesteld, geen betrekking hebben op de mogelijkheid om bepaalde informatie buiten het strafdossier te houden. De voorgestelde artikelleden regelen dat de voorzitter van het gerechtshof in bijzondere gevallen kan bepalen dat van bepaalde stukken geen afschrift wordt verstrekt. Dat kan hij alleen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend. Deze voorziening wordt niet alleen in de regeling inzake het beklag tegen niet vervolgen opgenomen, maar geldt ook voor het strafrechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting (vgl. artikel 32, tweede lid, (nieuw) Sv). Het gaat overigens steeds om stukken die de belanghebbende, degene wiens vervolging wordt verlangd of de verdachte wel kan inzien. De beperking betreft alleen het niet verstrekken van kopieën. Gedacht moet in dit verband worden aan dvd’s met kinderpornografisch materiaal of aan andere zeer gevoelige stukken waarvan verdere verspreiding een ernstige inbreuk op persoonlijke levenssfeer oplevert dan wel een ander gewichtig belang schaadt. Voor deze, naar verwachting bij uitzondering toe te passen, regeling geldt dat betrokkenen daarvan door de beslissende autoriteit zo snel mogelijk op de hoogte wordt gesteld.

Volledigheidshalve voeg ik aan het voorgaande nog toe dat het wetsvoorstel op een andere plaats wel een regeling bevat die het mogelijk maakt om bepaalde stukken buiten het dossier te laten. Dit betreft de voorziening die is opgenomen in artikel 149b (nieuw) Sv. Het gaat hierbij in wezen om codificatie van een bestaande praktijk, in zeldzame gevallen overigens. Voor getuigenverklaringen biedt het wetboek nu al mogelijkheden om gedeelten daarvan uit het dossier te houden. Ik wijs op het verhoor van een anonieme, bedreigde getuige bij de rechter-commissaris (artikel 226a e.v. Sv). Maar er kan ook schriftelijke informatie zijn die dringend geheim moet blijven. In de rechtspraak is inmiddels aanvaard dat het openbaar ministerie bepaalde gegevens niet hoeft op te nemen in het procesdossier. Wat het wetsvoorstel doet, is deze bevoegdheid van de officier van justitie wettelijk inkaderen en aan toezicht van de rechter-commissaris onderwerpen. Het openbaar ministerie kan alleen met machtiging van de rechter-commissaris besluiten om bepaalde informatie niet te voegen bij de processtukken. Dat in het sporadische geval toepassing is gegeven aan deze regeling, blijkt telkens uit het procesdossier. Artikel 149b, eerste lid, (nieuw) Sv verplicht tot voeging van de stukken waaruit kan worden opgemaakt dat eerder een beroep op deze regeling is gedaan.

De leden van de GroenLinks-fractie merkten op dat in de ontwerprichtlijn van de Raad en het Parlement met betrekking tot het recht op informatie in strafprocedures en de ontwerprichtlijn betreffende de toegang tot een raadsman het uitgangspunt is neergelegd dat de verdediging zo spoedig mogelijk over de relevante processtukken moet kunnen beschikken. Zij refereerden daarnaast aan het advies van het openbaar ministerie over dit wetsvoorstel waarin het standpunt wordt gehuldigd dat een document pas zou moeten worden betiteld als «processtuk» nadat de officier van justitie dit stuk heeft toegevoegd aan het dossier.

Deze leden zien het juist dat in dit wetsvoorstel – mede in navolging van het advies van de Raad van State – voor een andere benadering is gekozen, die overigens overeenkomt met de huidige rechtspraak en praktijk. Zij houdt in dat aan de verdachte het recht op kennisneming van de processtukken toekomt, in elk geval vanaf het eerste verhoor na aanhouding (artikel 30, eerste lid, (nieuw) Sv). Daarbij is het niet van belang of deze stukken zijn gevoegd in een dossier dan wel zich bijvoorbeeld als losse processen-verbaal bevinden op het politiebureau. Bepalend is uitsluitend of de stukken voldoen aan de wettelijke omschrijving van het begrip «processtukken». En dat zijn op grond van artikel 149a, tweede lid, (nieuw) Sv alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b Sv. Het gaat hierbij, voor alle duidelijkheid, overigens niet om een (actieve) informatieplicht, maar om het recht op inzage in de stukken, na een daartoe strekkend verzoek van de verdediging.

In dit verband vroegen de aan het woord zijnde leden mij op welke wijze kan worden voorkomen dat de verdediging pas in een laat stadium de beschikking krijgt over de processtukken. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat het wettelijk stelsel zoals dat thans wordt ingericht de verantwoordelijkheid voor een tijdige beschikbaarstelling van de processtukken in de eerste plaats legt bij het openbaar ministerie. De officier van justitie is ingevolge artikel 149a, eerste lid, (nieuw) Sv verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Die verantwoordelijkheid houdt ook in dat hij ervoor moet zorg dragen dat de (beschikbare) stukken op verzoek van de verdediging tijdig kunnen worden ingezien. In de tweede plaats is er – ook op grond van de bestaande wetgeving overigens – een rol voor de verdediging: aan de kennisneming van de processtukken gaat in beginsel telkens een verzoek van de verdediging vooraf (artikel 30, eerste lid, (nieuw) Sv). Dat verandert in de praktijk dikwijls in een wat later stadium van het onderzoek, in die zin dat ook zonder voorafgaand verzoek van de verdediging afschriften van stukken worden toegezonden (vgl. artikel 21 Besluit orde van dienst gerechten (Stb. 2004, 385)). Een derde voorziening die eraan bijdraagt dat de verdediging tijdig kennis kan nemen van stukken, krijgt nader vorm in dit wetsvoorstel. Artikel 30, tweede lid, (nieuw) Sv regelt namelijk dat de verdachte – als hij van mening is dat de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming te verlenen – de rechter-commissaris kan verzoeken een termijn te stellen binnen welke de officier van justitie alsnog de kennisneming van processtukken moet verlenen. Tot slot wijs ik nog op artikel 34 (nieuw) Sv. Die bepaling verschaft de verdachte de bevoegdheid om de officier van justitie te verzoeken specifiek omschreven documenten te voegen bij de processtukken. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie tevens toestemming vragen om kennis te nemen van die documenten (artikel 34, tweede lid, (nieuw) Sv). De officier van justitie kan de inzage en het voegen slechts weigeren indien hij van mening is dat de stukken niet kunnen aangemerkt als processtukken dan wel hij oordeelt dat zwaarwegende belangen, bedoeld in artikel 187d, eerste lid, Sv zich daartegen verzetten. En die weigering behoeft de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris (artikel 34, derde lid, (nieuw) Sv). Ook voor de toepassing van deze regeling geldt dat verdachte door middel van termijnstelling van de rechter-commissaris druk op de ketel kan zetten als hij meent dat de officier van justitie onvoldoende voortvarendheid betracht bij de behandeling van zijn verzoek. Concluderend kan naar mijn mening worden gesteld dat de verdediging – met de aanvullende voorzieningen die dit wetsvoorstel introduceert – over een toereikend instrumentarium zal beschikken om, tijdig en naar de stand van het onderzoek, kennis te kunnen nemen en afschrift te verkrijgen van de beschikbare processtukken.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of alleen in uitzonderlijke gevallen besloten zal worden om van bepaalde stukken op grond van artikel 32, tweede lid, (nieuw) Sv geen afschrift te verstrekken, veroorloof ik deze leden te verwijzen naar mijn hiervoor in deze memorie gegeven reactie op de vraag van de leden van de PVV-fractie over artikel 12f, derde lid, (nieuw) Sv.

Artikel 32, tweede lid, (nieuw) Sv bepaalt dat de verstrekking van afschriften alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend. Dit betekent dat ik deze leden, naar aanleiding van hun verzoek daartoe, kan bevestigen dat de enkele vrees dat processtukken door de verdediging openbaar zouden kunnen worden gemaakt op zichzelf niet als een voldoende zwaarwegend belang kan worden aangemerkt om af te zien van het verstrekken van afschriften. De limitatief opgesomde gronden op basis waarvan wél tot het tegenhouden van de verstrekking van afschriften kan worden besloten, zijn naar mijn mening helder en nauwkeurig begrensd. Deze gronden zijn reeds bekend uit andere strafvorderlijke bepalingen, waarbij ik bijvoorbeeld kan wijzen op artikel 51b, derde lid, Sv. Mijn antwoord op de vraag van deze leden of de uitgangspunten die gelden bij het verstrekken van afschriften niet explicieter in de wet dan voorgesteld moeten worden neergelegd, luidt dan ook ontkennend. Het uitgangspunt is dat in beginsel telkens afschrift wordt verstrekt van stukken waarvan de kennisneming is toegestaan. En op dat uitgangspunt maakt artikel 32 (nieuw) Sv in restrictieve zin uitzonderingen mogelijk in situaties die daarvoor in aanmerking komen.

Deze leden wezen er voorts terecht op dat krachtens artikel 32, vijfde lid, (nieuw) Sv een regeling wordt getroffen voor de kennisneming van stukken onder toezicht. Een dergelijke regeling bestaat er thans overigens ook al; zij is opgenomen in artikel 20 van het reeds genoemde Besluit orde van dienst gerechten en gebaseerd op artikel 33 Sv. Kennisneming van stukken kan soms alleen onder toezicht plaatsvinden. Gedacht moet worden aan situaties waarin de verdachte alleen van een origineel stuk kennis wenst te nemen. Maar ook in andere gevallen kan de officier van justitie het noodzakelijk achten dat de kennisneming van stukken onder toezicht wordt gehouden, bijvoorbeeld om het risico te voorkomen dat in weerwil van een besluit op grond van artikel 32 (nieuw) Sv toch afschriften van de processtukken worden genomen. Het gaat derhalve om betrekkelijk uitzonderlijke situaties waarbij aan het belang van de opsporing en vervolging net iets meer gewicht wordt toegekend dan aan het belang van een volledig en onbeperkt recht op kennisneming van stukken. Gevraagd naar een reactie op de relatie tussen deze regeling en de gelijkwaardigheid van de procespartijen, kan naar mijn mening worden gesteld dat deze beperking met betrekking tot de wijze waarop het inzagerecht kan worden geëffectueerd niet van dien aard is dat zij daadwerkelijk van invloed is op het uitgangspunt van de gelijkwaardigheid van de procespartijen. De beperking raakt niet de kern van het recht – de inzage van de stukken – maar alleen de wijze waarop de inzage kan worden geboden. Graag vermeld ik op deze plaats nog dat in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 32, vijfde lid, (nieuw) Sv zal worden bepaald dat de regeling van inzage onder toezicht niet van toepassing is op de situatie waarin uitsluitend de raadsman kennis neemt van de stukken. Ook daaruit blijkt dat hier slechts gaat om een ordemaatregel en niet om een voorziening die de gelijkwaardigheid van de procespartijen wezenlijk aantast.

4. Verslaglegging verklaring

De leden van de SP-fractie verwezen naar het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) waarin wordt opgemerkt dat het in de praktijk zeer regelmatig voorkomt dat processen-verbaal pas weken na het verrichten van de desbetreffende opsporingshandeling worden opgemaakt. Dat de NOvA het hier ook heeft over het tijdsverloop tussen het opnemen van een verklaring van een verdachte en het opmaken van het proces-verbaal ter zake, zoals deze leden veronderstelden, blijkt overigens niet uit dit advies. Wat daarvan zij, met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat ten aanzien van processen-verbaal van verhoor van verdachten of getuigen strikt de hand moet worden gehouden aan de eis dat het proces-verbaal ten spoedigste dient te worden opgemaakt. De wet zelf geeft deze stukken ook een geprivilegieerde positie als het gaat om het recht op kennisneming (artikel 31 Sv). Wat de overige processen-verbaal betreft, komt het inderdaad voor dat met het opmaken en inzenden enige tijd wordt gewacht. Zolang eerder al in andere vormen van verslaglegging is voorzien, kan ik mij voorstellen dat aan het volledig uitwerken daarvan in een proces-verbaal niet meteen voorrang wordt gegeven als het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. Van belang is dat in elk geval wordt voorzien in een tussentijdse vorm van verslaglegging. De betrouwbaarheid van de neerslag van hetgeen is bevonden of ter opsporing is verricht, is in dat geval toereikend gewaarborgd en dient zo snel mogelijk daarna door het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal te worden bevestigd. Voorts moet het uitstel van het opmaken van proces-verbaal er niet toe leiden dat de effectuering van het recht op kennisneming van de verdachte wordt gefrustreerd. Op dit punt kan overigens het aanvullende instrumentarium, voorgesteld in dit wetsvoorstel, een versnelling van de kennisneming van processen-verbaal bewerkstelligen. Artikel 30, tweede lid, (nieuw) Sv voorziet er immers in dat de verdachte – indien hij meent dat aan zijn verzoek tot inzage onvoldoende voortvarend gevolg wordt gegeven – de rechter-commissaris kan verzoeken aan de officier van justitie een termijn te stellen om het daarheen te geleiden dat binnen die termijn alsnog inzage wordt verleend. Dat impliceert tevens een tijdige afronding van de desbetreffende stukken.

Deze leden vroegen mij in dit verband of erover nagedacht wordt om een verklaring tijdens een verhoor op te laten nemen door een typist. Deze verklaring zou vervolgens meteen ondertekend kunnen worden door de verdachte of de getuige. Een dergelijke werkwijze wordt volgens deze leden ook toegepast tijdens getuigenverhoren en comparities in civiele zaken. Vaak dicteert de rechter in die gevallen, maar er wordt ook geëxperimenteerd met het rechtstreeks opnemen van de verklaring door een griffier. Naar de mening van de leden van de SP-fractie zou dit tijdwinst voor de politie opleveren en de betrouwbaarheid van het gerelateerde kunnen vergroten. In reactie hierop hecht ik eraan allereerst te benadrukken dat ook binnen het strafrecht voortdurend wordt bekeken of bepaalde processen niet efficiënter – al dan niet met gebruikmaking van nieuwe technologieën – kunnen worden doorlopen. Dat geldt ook voor de wijze waarop het verhoor plaatsvindt en daarvan verslag wordt gedaan. Te denken valt aan ontwikkelingen op het gebied van het audiovisueel opnemen van verhoren of het gebruik van spraakgestuurde tekstuele weergave van de verklaringen. Niettemin blijkt tot dusver dat deze ontwikkelingen geen volwaardig alternatief kunnen bieden voor het opmaken van een proces-verbaal waarin in samenvatting verslag wordt gedaan van de opgenomen verklaring. Een belangrijk aspect dat hierbij speelt, is dat een andere wijze van het opnemen van verklaringen door de politie onmiskenbaar gevolgen heeft voor de overige procesdeelnemers; kennisneming van een volledig audiovisueel opgenomen verhoor neemt bijvoorbeeld voor de advocatuur, het openbaar ministerie, de zittende magistratuur aanzienlijk meer tijd in beslag dan een deskundig opgemaakt proces-verbaal van verhoor.

De afgelopen jaren is in het kader van het programma versterking opsporing en vervolging veel geïnvesteerd in de verbetering van de verslaglegging door de opsporingsambtenaar. Het werken aan een hoge kwaliteit van de politiële verslaglegging en aan de toegankelijkheid daarvan zal ook de komende tijd onverminderd worden voortgezet. Zo wordt inmiddels met de politie, het openbaar ministerie en de advocatuur overlegd over een te ontwikkelen standaard voor het proces-verbaal dat voldoet aan de behoefte aan duidelijkheid over wat tijdens het verhoor is gezegd en tegelijkertijd compact is. Verder is op termijn, ter ondersteuning van een juist beeld over hetgeen tijdens het verhoor is geschied, registratie van alle verhoren, mits technisch realiseerbaar, een optie. Ook dit wetsvoorstel draagt bij aan een betere toegang tot de verslaglegging van de opsporingsambtenaar. Artikel 149a, derde lid, (nieuw) Sv maakt het namelijk mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur voorschriften te stellen over de wijze waarop de processtukken worden samengesteld en ingericht. In die algemene maatregel van bestuur zal onder meer worden bepaald dat elk procesdossier dient te zijn voorzien van een inhoudsopgave. En voor de complexere, grote strafzaken geldt de verplichting van een chronologisch verslag van het opsporingsonderzoek. Een dergelijk verslag kan behulpzaam zijn om zichtbaar te krijgen welke stappen in een onderzoek zijn gezet en op welke wijze daarvan verslag is gedaan.

Samengevat kan ik deze leden derhalve verzekeren dat voortdurend wordt gezocht naar mogelijkheden om de administratieve verwerking van het politieverhoor zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Belangrijke uitgangspunten die daarbij gelden, zijn de kwaliteit van het proces-verbaal en een goede toegankelijkheid van de stukken voor alle procesdeelnemers. Dat de meest betrokken partijen zich inzetten om te werken aan gezamenlijke afspraken om langs die lijnen de politiële verslaglegging te verbeteren, juich ik dan ook ten zeerste toe.

5. Tot slot

De leden van de SP-fractie stelden dat het politiesepot veel aangevers een doorn in het oog is. Zij gaven aan te hebben begrepen dat veel aangiftes van huiselijk geweld worden «opgelegd» zonder dat bericht wordt gegeven van afhandeling. Tegelijkertijd wezen zij op de toegenomen aandacht voor de problematiek van huiselijk geweld, en konden zij zich voorstellen dat er zaken zijn waaraan de politie ook niet veel aandacht wenst te besteden, bijvoorbeeld in geval van aangiftes van geweldplegingen in situaties waarin beide partijen onder invloed van alcohol verkeren. De vraag die mij werd gesteld, te weten of de politie in een dergelijk geval mag weigeren de aangifte op te nemen, valt in zijn algemeenheid niet te beantwoorden. Dit hangt, zo zullen ook deze leden begrijpen, af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Uitgangspunt is en blijft dat de politie altijd aangifte van een strafbaar feit opneemt. Die gedachte is ook uitgedrukt in de wet. De artikelen 160 en 161 Sv bevatten een beperkte aangifteplicht en een algemene aangiftebevoegdheid. Artikel 163 Sv bepaalt vervolgens op welke wijze een aangifte kan worden ingediend en dat opsporingsambtenaren verplicht zijn de aangiften als bedoeld in de artikelen 160 en 161 Sv in ontvangst te nemen. Binnen dit stelsel – dat als sluitstuk de strafbaarstelling van een valse aangifte kent (artikel 188 Sr) – is weinig ruimte voor eigen beleid van de politie, daargelaten de gevallen waarin de invloed van alcohol bij beide partijen dermate groot is dat op voorhand kan worden aangenomen dat de toedracht, zoals door aangever geschetst, met een korrel zout kan worden genomen. Het ligt in de rede dat de politie betrokkene daarvan ook direct op de hoogte stelt. Los hiervan geldt voor de politie de algemene regel dat wanneer zij besluit om geen (nader) opsporingsonderzoek in te stellen of als het opsporingsonderzoek niet heeft geleid tot een verdachte, het slachtoffer hierover dient te informeren. Dit volgt uit de Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010, 20476).

Voorop staat een beleid dat gericht is op het tijdig onderkennen, opsporen en vervolgen van huiselijk geweld. Blijkens de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld van het openbaar ministerie (Stcrt. 2010, 6462) behoort daartoe ook het vergroten van aangiftebereidheid van slachtoffers. Een deel van de slachtoffers durft geen aangifte te doen of verkeert in de veronderstelling dat politie en justitie daaraan geen gevolg geven. Om hierin verandering te brengen wordt van de politie op grond van de eerdergenoemde Aanwijzing verwacht dat zij het slachtoffer zoveel mogelijk probeert te brengen tot het doen van aangifte. Bij het opmaken van het proces-verbaal van aangifte is daarnaast het gebruik van een checklist voorgeschreven opdat een zo volledig mogelijk relaas wordt opgetekend waarop de nodige vervolgstappen kunnen berusten.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat bij vermoedens van huiselijk geweld het beleid erop gericht is slachtoffers te bewegen tot het doen van aangifte. Binnen deze context is dan ook wellicht het gebruik van term «politiesepot», waaraan deze leden refereerden, minder aangewezen. Kenmerkend aan het politiesepot is dat de opsporingsambtenaar mag afzien van het opmaken van proces-verbaal, mits een dergelijke beslissing aansluit bij het beleid van het openbaar ministerie (vgl. HR 31 januari 1950, NJ 1950, 668, m.nt. W.P.). Het strafrechtelijk beleid tegen huiselijk geweld is evenwel strikt gereguleerd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat doorgaans tot vervolging wordt besloten, reden waarom opsporingshandelingen die daaraan vooraf dienen te gaan – waaronder het opnemen van een aangifte – in beginsel niet (op eigen initiatief van de politie) achterwege mogen worden gelaten.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven