21 501-08 Milieuraad

Nr. 478 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 september 2013

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte een aantal aanvullende en resterende vragen en opmerkingen voor te leggen over enkele brieven van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake het Cohesiebeleid 2014–2020. Een volledige agenda staat opgenomen aan het einde van dit verslag.

De op 19 september 2013 toegezonden vragen en opmerkingen zijn door de Staatssecretaris van Economische Zaken bij brief van 26 september 2013 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Hamer

Adjunct-griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Peen

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen van de leden van de VVD-fractie

2

 

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

3

     

II

Reactie van de Staatssecretaris

4

     

III

Volledige agenda

12

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken behorende bij het schriftelijk overleg Cohesiebeleid 2014–2020. Zij hebben hierbij nog enkele vragen.

De besluitvorming in de Raad van Ministers over het Cohesiebeleid vindt plaats in de Raad Algemene Zaken (RAZ). De Staatssecretaris schrijft dat ze de Kamer voorafgaand aan de stemming over de gemeenschappelijke standpunten in die Raad zal informeren. Op de agenda van de komende RAZ van 30 september a.s. staat het Cohesiebeleid onder voorbehoud ter bespreking, blijkens de geannoteerde agenda voor die Raad. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris graag bij welke Raad zij de stemmingen voorziet en of zij conform de afspraken uit het behandelvoorbehoud de concept-gemeenschappelijke standpunten uiterlijk twee weken van tevoren naar de Kamer kan sturen? Heeft de Kamer dan nog voldoende tijd en mogelijkheden om hier invloed op uit te oefenen? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Op 11 juni jl. ontvingen de leden van de VVD-fractie een voortgang van de onderhandelingen betreffende het Cohesiebeleid 2014–2020. Hierin werden vijf geschilpunten opgesomd waarover via trilogen met het Europees Parlement en het Voorzitterschap werd onderhandeld. De verwachting van de Staatssecretaris was dat die in de tweede helft van dit jaar zouden worden afgerond. De leden van de VVD-fractie vragen of er inmiddels al overeenstemming is bereikt over een of meerdere van die vijf genoemde geschilpunten. Kan de Staatssecretaris een toelichting gegeven op de eventuele opgeloste geschilpunten en op de punten die nog openstaan? Kortom, hoe staat het ervoor, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de brief van 3 juli jl. dat de Staatssecretaris tevreden is met de voortgang van de invulling van de Nederlandse EFRO-programma’s. De landsdelen hebben volgens haar kwalitatief goede conceptprogramma’s aangeleverd. Die conceptprogramma’s hebben een «ambitieuze toonzetting» en er is «focus aangebracht binnen de overeengekomen thema’s innovatie en koolstofarme economie», zo lezen deze leden. In haar brief van 11 juni jl. schreef de Staatssecretaris echter nog dat zij in de onderhandelingen met het Europees Parlement (EP) over thematische concentratie inzet op minimaal één thematische prioriteit, in plaats van drie, zoals het EP graag wil. Waarom is er nu ineens voor twee gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Verder vragen zij waarom er voor koolstofarme economie is gekozen. Wat heeft dit te maken met het ondersteunen van regionale economische ontwikkeling? In Nederland zet het kabinet via allerlei maatregelen uit onder anderen het energieakkoord in op de transitie naar hernieuwbare energie. Waarom moet dat dan ook via het EFRO? Dat kan zich dan toch veel beter richten op echte versterking van de regionale economie, via investeringen in innovatie, kennisinstellingen en andere kennisinfrastructuur? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Verder vinden de leden van de VVD-fractie het niet meer dan logisch om aansluiting te zoeken bij (de doorsnijdende thema’s uit) de topsectoren. Deelt de Staatssecretaris die opvatting? Zo ja, hoe geeft zij dat vorm? Zo nee, waarom vindt zij dit niet nodig?

In de brief van 11 juni jl. bericht de Staatssecretaris over de «partnerschapsovereenkomst», waarin de afspraken met regionale overheden over alle fondsen (dus niet alleen EFRO) hun beslag moeten krijgen. Elke lidstaat moet in een Partnerovereenkomst laten zien welke plannen en programma’s in deze periode uitgevoerd worden. Het landsdeel West heeft hierbij voor samenvoeging van beide fondsen gekozen, de andere landsdelen niet. Wat vindt de Staatssecretaris van deze keuze van het landsdeel West? Welke andere grote verschillen zijn er tussen de vier conceptprogramma’s van de landsdelen? Indien er weinig verschillen zijn tussen de landsdelen, wat is dan de meerwaarde van deze regionale programma’s in plaats van één nationaal programma?

Verder vragen de leden van de VVD-fractie op basis van welke criteria de Europese Commissie de budgetten toekent aan de verschillende landsdelen. Wordt daarbij rekening gehouden met regionale verschillen, bijvoorbeeld in opbouw van de kenniseconomie? Kunnen nationale overheden hierin nog andere keuzes maken? Wanneer wordt de allocatie van de budgetten bekend? Kan de Staatssecretaris dan een overzicht aan de Kamer sturen met uitsplitsing van de budgetten per fonds en landsdeel?

De leden van de VVD-fractie zouden het EFRO en het Europees Sociaal Fonds (ESF) graag vooral ondersteunend willen laten zijn aan Horizon2020 met daarbij inzet op regionale kennisclusters en bijvoorbeeld ook incubators en broedplaatsen. Deelt zij deze opvatting? In hoeverre doet de Staatssecretaris dat al? Graag ontvangen deze leden een toelichting. Daarbij zouden deze leden graag ook zien dat het ESF wordt ingezet om een verdere impuls te gegeven aan de samenwerking van kenniswerkers van bedrijven en kennisinstellingen. Wat vindt de Staatssecretaris daarvan? Op welke manier is dat te realiseren? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Voorbereiding in Nederland voor EFRO I

De leden van de fractie van de PvdA achten inzet op koolstofarme economie cruciaal. De leden van de fractie van de PvdA vragen de Staatssecretaris welk percentage van de EFRO middelen hiervoor wordt ingezet. Hoeveel procent van de middelen komt ten gunste van het midden- en kleinbedrijf (MKB)?

De leden van de fractie van de PvdA vinden het behouden van werkgelegenheid in de krimpregio’s en het tegengaan van leegloop in deze regio’s van groot belang. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom de EFRO-middelen niet hiervoor ingezet worden?

Voortgang onderhandelingen Cohesiebeleid 2014–2020

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van de mening van het Europees Parlement over garanties voor het aandeel ESF in de structuurfondsen. Deze leden zien hierin mogelijk een effectief middel tegen jeugdwerkloosheid. De genoemde leden vragen naar de standpunten van de Staatssecretaris tegen deze vaste garanties.

De leden van de fractie van de PvdA willen graag een nadere toelichting aangaande het schrappen van de horizontale ex ante conditionaliteiten. Welke onnodige administratieve lasten en uitvoeringskosten gaat deze conditionaliteit volgens de Staatssecretaris met zich meebrengen en hoe wordt controle toch gewaarborgd?

De leden van de PvdA-fractie zijn voorstaander van de macro-economische conditionaliteit en prestatiereserve. Graag zouden de genoemde leden hierover meer informatie van de Staatssecretaris ontvangen. Wanneer is er sprake van «herhaaldelijk niet voldoen aan de vereisten van het Stabiliteits- en groeipact»? Na hoeveel jaren in correctieve arm van het Stabiliteits- en groeipacten is hiervan sprake? Op welke wijze wil de Staatssecretaris deze vereisten uitbreiden?

Voorbereiding in Nederland voor EFRO II

De leden van de PvdA-fractie zijn enthousiast over het accent op valorisatie en zien hier kansen voor lager opgeleiden in de nieuw ontstane maakindustrie. Deelt de Staatssecretaris deze mening? Zo ja, welke stappen wil zij zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden?

II Reactie van de Staatssecretaris

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De besluitvorming in de Raad van Ministers over het Cohesiebeleid vindt plaats in de Raad Algemene Zaken (RAZ). De Staatssecretaris schrijft dat ze de Kamer voorafgaand aan de stemming over de gemeenschappelijke standpunten in die Raad zal informeren. Op de agenda van de komende RAZ van 30 september a.s. staat het Cohesiebeleid onder voorbehoud ter bespreking, blijkens de geannoteerde agenda voor die Raad. De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris graag bij welke Raad zij de stemmingen voorziet en of zij conform de afspraken uit het behandelvoorbehoud de conceptgemeenschappelijke standpunten uiterlijk twee weken van tevoren naar de Kamer kan sturen? Heeft de Kamer dan nog voldoende tijd en mogelijkheden om hier invloed op uit te oefenen? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Antwoord

Sinds de presentatie van de conceptverordeningen door de Europese Commissie in oktober 2011 heb ik de Kamer op uw verzoek bij iedere stap in het onderhandelingsproces geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 1246 , Kamerstuk 21 501-08 nrs. 423 en 441). In de Raad zijn zogenaamde «gedeeltelijke algemene benadering»-akkoorden gesloten. Hierover bent u voorafgaand aan iedere Raad geïnformeerd door middel van de Geannoteerde Agenda’s van de Raad Algemene Zaken (resp. Kamerstuk 21 501-02 nrs. 1146, 1161, 1184, 1192, 1215). Op basis van deze Raadscompromissen voert het voorzitterschap van de Raad de onderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie, de zogenaamde informele triloog. Op 11 juni jl. (Kamerstuk 21 501-08, nr. 470) heb ik Uw Kamer geïnformeerd over de tussenstand van deze onderhandelingen. De uitkomsten van de trilogen worden als één pakket voorgelegd aan eerst het Europees Parlement en vervolgens aan de Raad. Dit is voorzien voor het einde van dit jaar. Zodra er meer informatie bekend is, zal ik de Kamer hierover conform afspraak tijdig informeren. Het is momenteel nog onduidelijk wanneer en in welke Raad het Cohesiepakket behandeld zal worden. Dit is afhankelijk van de voortgang van de onderhandelingen en het moment waarop het Europees Parlement plenair over het pakket zal stemmen. Zodra ik de conceptgemeenschappelijke standpunten ontvangen heb, zal ik u deze doen toekomen.

Op 11 juni jl. ontvingen de leden van de VVD-fractie een voortgang van de onderhandelingen betreffende het Cohesiebeleid 2014–2020. Hierin werden vijf geschilpunten opgesomd waarover via trilogen met het Europees Parlement en het Voorzitterschap werd onderhandeld. De verwachting van de Staatssecretaris was dat die in de tweede helft van dit jaar zouden worden afgerond. De leden van de VVD-fractie vragen of er inmiddels al overeenstemming is bereikt over een of meerdere van die vijf genoemde geschilpunten.

Kan de Staatssecretaris een toelichting gegeven op de eventuele opgeloste geschilpunten en op de punten die nog openstaan? Kortom, hoe staat het ervoor, zo vragen deze leden.

Antwoord

Op de meeste punten lijken we af te stevenen op een akkoord tussen Europees Parlement, Commissie en Raad, maar definitieve overeenstemming is nog niet bereikt. Voor de verdeling tussen het ESF- en EFRO-aandeel zijn de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad voorlopig een systematiek van minimale percentages overeengekomen, dat door onderdelen van het Europees Parlement echter nog wordt betwist. Voor Nederland betekent dit dat een 50%-50% verdeling mogelijk is, hetgeen wij voor ogen hebben.

Over het tweede punt, de horizontale ex ante conditionaliteiten, lijkt ook een akkoord aanstaande. Dit is voor het Europees Parlement een erg belangrijk punt, waardoor het ernaar uitziet dat de drie door de Raad geschrapte horizontale ex ante conditionaliteiten op gebied van anti-discriminatie, gelijke kansen en invaliditeit alsnog opgenomen worden in de verordening, zij het in beperkte vorm. De toegevoegde waarde van deze drie conditionaliteiten acht ik voor ontwikkelde lidstaten beperkt. Dit betekent echter ook dat Nederland zonder grote investeringen kan voldoen aan de eisen.

Betreffende het derde onderwerp, de thematische concentratie, is ook een akkoord binnen handbereik. Nederland wilde vasthouden aan één verplichte thematische doelstelling per Operationeel Programma (OP), zoals overeengekomen in de Raad. Het Europees Parlement had ingezet op drie thematische doelstellingen per OP. Het akkoord lijkt zich in het midden te bevinden, bij twee verplichte thematische doelstellingen. Naar mijn mening biedt dit een goede balans tussen focus enerzijds en de wens om met de structuurfondsen op unieniveau bij te dragen aan de verschillende thema’s van de Europa 2020-strategie anderzijds.

Over het vierde onderwerp, de macro-economische conditionaliteit en de prestatiereserve, is een akkoord minder dichtbij. Het Europees Parlement is tegen het instellen van beide. Ik wil vasthouden aan het Raadscompromis, zoals ook aangegeven in de Kamerstukken 21 501-08, nrs. 470 en 472.

Voor het vijfde onderwerp, (verlichting van) administratieve lasten, geldt dat het nog onzeker is of de gewenste vereenvoudigingen behaald zijn. Dit is afhankelijk van de uitwerking in gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. Deze kunnen pas afgerond worden na het vaststellen van de verordening.

Nederland heeft zich ingezet voor verlaging van administratieve lasten en uitvoeringskosten in de nieuwe periode. Het onderzoek naar de impact van de concept Europese Structuurfondsverordeningen 2014–2020 op de administratieve lasten en uitvoeringskosten in Nederland is toegezegd aan uw Kamer op 11 november 2011 en u toegezonden in juni 2012 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 431). Het onderzoek geeft aan dat administratieve lasten en uitvoeringskosten in de periode 2014–2020 slechts beperkt verschillen van de periode 2013–2017.

Dit neemt niet weg dat bij de operationalisering Nederland optimaal gebruik zal maken van de mogelijkheden die wel geboden worden in de verordeningen voor verlaging van administratieve lasten, zoals bijvoorbeeld het gebruik van standaardkostprijzen.

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de brief van 3 juli jl. dat de Staatssecretaris tevreden is met de voortgang van de invulling van de Nederlandse EFRO-programma’s. De landsdelen hebben volgens haar kwalitatief goede conceptprogramma’s aangeleverd. Die conceptprogramma’s hebben een «ambitieuze toonzetting» en er is «focus aangebracht binnen de overeengekomen thema’s innovatie en koolstofarme economie», zo lezen deze leden. In haar brief van 11 juni jl. schreef de Staatssecretaris echter nog dat zij in de onderhandelingen met het Europees Parlement over thematische concentratie inzet op minimaal één thematische prioriteit, in plaats van drie, zoals het Europees Parlement graag wil. Waarom is er nu ineens voor twee gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Verder vragen zij waarom er voor koolstofarme economie is gekozen. Wat heeft dit te maken met het ondersteunen van regionale economische ontwikkeling? In Nederland zet het kabinet via allerlei maatregelen uit onder anderen het energieakkoord in op de transitie naar hernieuwbare energie. Waarom moet dat dan ook via het EFRO? Dat kan zich dan toch veel beter richten op echte versterking van de regionale economie, via investeringen in innovatie, kennisinstellingen en andere kennisinfrastructuur? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Antwoord

De Europese Commissie heeft voorgesteld dat alle lidstaten een minimumpercentage (80% voor de ontwikkelde lidstaten) investeren in één of meer van de volgende thematische doelen: innovatie, competitief MKB en koolstofarme economie. Het laatste doel stelde de Commissie verplicht: elk lidstaat moet investeren in koolstofarme economie.

Het Europees Parlement wilde aanvankelijk de lidstaten alle drie de genoemde doelen verplichten. Het akkoord lijkt zich in het midden te bevinden, bij twee verplichte thematische doelstellingen. De vier landsdelen investeren alle vier in de verplichte doelen: koolstofarme economie en innovatie. Het derde doel, competitief MKB, wordt niet als separaat doel opgenomen maar bereikt via de andere doelen. Bij zowel innovatie als koolstofarme economie is een hoofdrol weggelegd voor het MKB, dit is de belangrijkste doelgroep van de structuurfondsen.

Europa eist dat minimaal 20% van het totale EFRO-budget in de periode 2014–2020 wordt besteed aan koolstofarme economie. Binnen de Nederlandse programma’s zal aan deze verplichting worden voldaan.

Duurzame energie en energie-efficiency zijn belangrijke doelen voor de Nederlandse provincies en steden. De inzet voor deze doelen is een belangrijk onderdeel van duurzame regionale economische ontwikkeling en versterking.

Nederlandse provincies en steden hebben de afgelopen jaren vele initiatieven ontwikkeld voor deze doelen en hiervoor bijvoorbeeld revolverende fondsen ingericht. Er zijn bijvoorbeeld goede initiatieven op het gebied van onder andere smart grids en energiebesparing zoals het Noord-Nederlandse initiatief Energy Valley en de Biorefinery Campus in Oost-Nederland. EFRO kan dergelijke initiatieven ondersteunen door bijvoorbeeld het ondersteunen van proeftuinen en pilots. Een gerichte inzet van EFRO-middelen kan bijdragen aan het bereiken van de doelen van het recent gesloten Nationaal Energie-akkoord en tegelijk bijdragen aan duurzame regionale economische ontwikkeling. De programma's zetten tevens in op innovatie en pilot-projecten op het gebied van koolstofarme economie. De leden van de VVD-fractie benadrukken het belang van innovatie voor de regionale economie. De regio's zijn dit met u eens. Het stimuleren van innovatie, met name in het MKB, is het belangrijkste doel van de EFRO-programma's in de periode 2014–2020.

Verder vinden de leden van de VVD-fractie het niet meer dan logisch om aansluiting te zoeken bij (de doorsnijdende thema’s uit) de topsectoren. Deelt de Staatssecretaris die opvatting? Zo ja, hoe geeft zij dat vorm? Zo nee, waarom vindt zij dit niet nodig?

Antwoord

Ja, in de EFRO-programma's wordt voor het thema innovatie, met als belangrijkste doelgroep het MKB, aangesloten bij de agenda's van de relevante topsectoren en zo mogelijk ook bij de doorsnijdende thema’s. Dit is in lijn met de eerdere afspraak van Rijk en regio dat met EFRO regionaal en grensoverschrijdend wordt bijgedragen aan de topsectoren. Bij het opstellen van de EFRO-programma’s zijn de topteams, het regionale bedrijfsleven, medeoverheden, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties dan ook betrokken geweest (vraagsturing). Ook in de huidige periode (2007–2013) richt het merendeel van de projecten die met EFRO ondersteund worden zich op de topsectoren. Enkele aansprekende voorbeelden daarvan zijn genoemd in de brief van april 2012 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 423) zoals het European Institute for the Biology of Aging in Groningen (ERIBA) en het ThermoPlastic composite Research Centre (TPRC) op het Kennispark Twente.

In de brief van 11 juni jl. bericht de Staatssecretaris over de «partnerschapsovereenkomst», waarin de afspraken met regionale overheden over alle fondsen (dus niet alleen EFRO) hun beslag moeten krijgen. Elke lidstaat moet in een Partnerovereenkomst laten zien welke plannen en programma’s in deze periode uitgevoerd worden. Het landsdeel West heeft hierbij voor samenvoeging van beide fondsen gekozen, de andere landsdelen niet. Wat vindt de Staatssecretaris van deze keuze van het landsdeel West? Welke andere grote verschillen zijn er tussen de vier conceptprogramma’s van de landsdelen? Indien er weinig verschillen zijn tussen de landsdelen, wat is dan de meerwaarde van deze regionale programma’s in plaats van één nationaal programma?

Antwoord

De EU verplicht om 5% van het totale Nederlandse EFRO-budget in te zetten voor integrale duurzame stedelijke ontwikkeling en biedt de mogelijkheid om voor dit doel ook ESF in te zetten. De vier landsdelen, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik hebben gezamenlijk besloten om deze mogelijkheid te benutten voor de vier grote steden (G4) in landsdeel West. Door de gecombineerde inzet van EFRO en ESF in enkele steden hebben deze fondsen slagkracht om veranderingen in de wijk teweeg te brengen. In de nieuwe periode biedt de EU voor het eerst de mogelijkheid om in een bepaald gebied voor verschillende domeinen (wonen, werken, etc.) projecten te ontwikkelen met behulp van middelen uit verschillende fondsen. Hier is in Nederland voor gekozen omdat bepaalde delen van de grote steden omvangrijke problemen kennen die effectiever in samenhang zijn op te lossen, bijvoorbeeld het ontwikkelen van nieuwe werkgelegenheid in de wijk. Van het budget van ESF wordt 5% ingezet voor stedelijke ontwikkeling in de G4 en vanuit het totale Nederlandse budget van EFRO circa 10%.

Hoewel alle vier de landsdelen inzetten op innovatie en koolstofarme economie, komt uit de conceptprogramma’s van de vier landsdelen duidelijk naar voren dat zij zich in de keuze van prioriteiten binnen deze doelen laten leiden door regionale verschillen. Met name op gebied van innovatie is de uitwerking gebaseerd op landsdelige verschillen in de aanwezigheid van en bijdrage aan topsectoren en economische clusters. Elk landsdeel heeft in zijn Smart Specialisation Strategy (innovatiestrategie) sterke clusters en topsectoren geïdentificeerd en in nauwe samenwerking met de regionale partners gekozen voor regionale prioriteiten. De meerwaarde van vier Operationele Programma’s komt ook tot uiting in samenwerking tussen de triple helix partijen (onderzoek, bedrijfsleven en overheden) op regionaal niveau. Het voortzetten van vier regionale EFRO-programma's in de nieuwe beleidsperiode is een afspraak van het Rijk met de landsdelen en is mede gebaseerd op de Europese Commissie die heeft aangegeven te hechten aan het continueren van de huidige structuur.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie op basis van welke criteria de Europese Commissie de budgetten toekent aan de verschillende landsdelen. Wordt daarbij rekening gehouden met regionale verschillen, bijvoorbeeld in opbouw van de kenniseconomie? Kunnen nationale overheden hierin nog andere keuzes maken? Wanneer wordt de allocatie van de budgetten bekend? Kan de Staatssecretaris dan een overzicht aan de Kamer sturen met uitsplitsing van de budgetten per fonds en landsdeel?

Antwoord

Voor de verdeling van structuurfondsen over de EU hanteert de Europese Commissie drie categorieën regio’s gebaseerd op inkomen per capita: minder welvarende regio’s, overgangsregio’s en meer welvarende regio’s. De Nederlandse regio’s vallen in de laatste categorie. De structuurfondsmiddelen voor de meer welvarende regio’s worden op basis van regionale indicatoren van onder andere welvaart, werkgelegenheid en inwonertal verdeeld.

De Europese Commissie hanteert hiervoor de volgende objectieve criteria (MFK-akkoord Europese Raad 7 en 8 februari 2013):

  • totale regionale bevolking (weging 25%),

  • aantal werklozen in regio's van NUTS-niveau 2 met een werkloosheidspercentage boven het gemiddelde van alle meer ontwikkelde regio's (weging 20%),

  • toe te voegen werkgelegenheid om het Europa 2020-streefcijfer van 75% voor het regionale werkgelegenheidspeil (leeftijdsgroep 20–64) te halen (weging 20%),

  • aantal mensen in de leeftijdsgroep 30–34 met een tertiaire opleiding dat moet worden bijgeteld om het Europa 2020-streefcijfer van 40% te halen (weging 12,5%),

  • aantal vroegtijdige schoolverlaters in de leeftijdsgroep 18–24 dat in mindering moet worden gebracht om het Europa 2020-streefcijfer van 10% te halen (weging 12,5%),

  • verschil tussen het waargenomen bbp van de regio (in KKS) en het theoretische regionale bbp indien de regio hetzelfde bbp per inwoner zou hebben als de meest welvarende regio van NUTS-niveau 2 (weging 7,5%),

  • bevolking van regio's van NUTS-niveau 3 met een bevolkingsdichtheid van minder dan 12,5 inwoners per km2 (weging 2,5%).

Het is vervolgens aan de lidstaten om het toegekende budget te verdelen over de regio’s. De Europese Commissie pleit ervoor dat hierbij wordt gebruikgemaakt van dezelfde objectieve criteria, maar vraagt lidstaten om ook rekening te houden met de specifieke behoeften/kenmerken van regio’s als het gaat om concurrentiekracht, economische groei, werkgelegenheid en de economische, sociale en territoriale situatie van een regio.

Ik heb met de landsdelen afgesproken dat zij gezamenlijk met een voorstel komen voor de landsdelige verdeling van de structuurfondsmiddelen. Uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de stand van zaken in dit proces.

De leden van de VVD-fractie zouden het EFRO en het ESF graag vooral ondersteunend willen laten zijn aan Horizon2020 met daarbij inzet op regionale kennisclusters en bijvoorbeeld ook incubators en broedplaatsen. Deelt zij deze opvatting? In hoeverre doet de Staatssecretaris dat al? Graag ontvangen deze leden een toelichting. Daarbij zouden deze leden graag ook zien dat het ESF wordt ingezet om een verdere impuls te gegeven aan de samenwerking van kenniswerkers van bedrijven en kennisinstellingen. Wat vindt de Staatssecretaris daarvan? Op welke manier is dat te realiseren? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Antwoord

Ik deel de mening van de VVD-fractie dat een goede aansluiting tussen de structuurfondsen en Horizon 2020 meerwaarde heeft. Horizon 2020 en EFRO worden in Nederland complementair en voor verschillende aspecten van het onderzoeks- en innovatiesysteem ingezet.

EFRO kan randvoorwaarden scheppen voor een goede onderzoeksinfrastructuur en kan door middel van concrete projecten, met name gericht op valorisatie en disseminatie van onderzoeksresultaten uit Horizon 2020, bijdragen aan de verbinding tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven in regionale clusters, incubators en broedplaatsen. Horizon 2020 wordt ingezet voor excellent onderzoek en innovatie, via financiering van veelal grensoverschrijdende projecten en onderzoeksbeurzen en het beschikbaar stellen van financiering en risicokapitaal voor met name het MKB. Voor de samenwerking tussen de structuurfondsen en Horizon 2020 zet ik in op een goede communicatie tussen de regionale managementautoriteiten en de nationale contactpunten (NCP’s) voor Horizon 2020, die de Nederlandse aanvragen begeleiden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 12 juli jl. een brief gezonden (Kamerstuk 26 642, nr. 124), waarin zij aangeeft welke keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de inzet van het ESF voor de programmaperiode 2014–2020. In lijn met het Nationaal Hervormingsprogramma en de landenspecifieke aanbeveling van de Raad op het terrein van arbeidsparticipatie («verdere maatregelen te nemen om de arbeidsparticipatie te verhogen, met name van mensen in de marge van de arbeidsmarkt») is besloten om ESF overwegend aan te wenden voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt inclusief bestrijding van de jeugdwerkloosheid.

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Voorbereiding in Nederland voor EFRO I

De leden van de fractie van de PvdA achten inzet op koolstofarme economie cruciaal. De leden van de fractie van de PvdA vragen de Staatssecretaris welk percentage van de EFRO-middelen hiervoor wordt ingezet. Hoeveel procent van de middelen komt ten gunste van het midden- en kleinbedrijf (MKB)?

Antwoord

Europa eist dat minimaal 20% van het totale EFRO-budget in de periode 2014–2020 wordt besteed aan koolstofarme economie. Binnen de Nederlandse programma’s zal zeker aan deze verplichting worden voldaan, al zijn de definitieve percentages per landsdeel nog niet bekend.

Het percentage van de middelen dat terecht zal komen bij het MKB is niet exact te voorspellen. Wel kan worden geconstateerd dat het MKB dé belangrijkste doelgroep is van de EFRO-programma’s in de huidige en de komende periode. Ter illustratie: in de huidige periode is de innovatie van ruim 13.000 MKB’ers gestimuleerd en maken ruim 3.000 startende bedrijven gebruik van structuurfondsen.

De leden van de fractie van de PvdA vinden het behouden van werkgelegenheid in de krimpregio’s en het tegengaan van leegloop in deze regio’s van groot belang. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom de EFRO-middelen niet hiervoor ingezet worden?

Antwoord

In het Cohesiebeleid 2014–2020 wordt uitgegaan van sterktes («Smart Specialisation Strategy») en focus op een beperkt aantal thematische doelen. Samen met de regio is de keuze gemaakt om de inzet van EFRO te concentreren op de thema’s «innovatie» en «koolstofarme economie» met als belangrijkste doelgroep het MKB. Met deze geconcentreerde inzet van EFRO-middelen wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het verbeteren van het groeivermogen van de regionale (en nationale) economie. Binnen deze randvoorwaarden kunnen EFRO-middelen wel degelijk worden ingezet voor economische ontwikkeling in krimpregio’s. Daarnaast kan specifieke problematiek in krimpregio’s ook binnen de programma’s voor grensoverschrijdende samenwerking (INTERREG) worden geadresseerd. Krimpregio's zijn immers veelal grensregio's. Belangrijke thema’s binnen INTERREG zijn grensoverschrijdende innovatiesamenwerking en arbeidsmobiliteit.

Voortgang onderhandelingen Cohesiebeleid 2014–2020

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van de mening van het Europees Parlement over garanties voor het aandeel ESF in de structuurfondsen. Deze leden zien hierin mogelijk een effectief middel tegen jeugdwerkloosheid. De genoemde leden vragen naar de standpunten van de Staatssecretaris tegen deze vaste garanties.

Antwoord

Net als de leden van de PVDA-fractie vind ik dat het ESF een belangrijke rol kan spelen bij de bestrijding van (jeugd)werkloosheid in Europa. Ik ben, met de Raad, van mening dat het niet verstandig is om vanuit Brussel een verplicht aandeel ESF op te leggen aan lidstaten. De keuze voor de verdeling tussen de ESF- en EFRO-middelen kan beter worden gemaakt per land en per regio. Op deze manier kan in landen en regio's met een hoge jeugdwerkloosheid meer aan dit doel worden uitgegeven, terwijl andere landen inzetten op bevordering van economische groei via investeringen in innovatie en infrastructuur. In Nederland is gekozen voor de volgende verdeling van de structuurfondsen: 50% ESF en 50% EFRO. Dit is gelijk aan de huidige periode.

De leden van de fractie van de PvdA willen graag een nadere toelichting aangaande het schrappen van de horizontale ex ante conditionaliteiten. Welke onnodige administratieve lasten en uitvoeringskosten gaat deze conditionaliteit volgens de Staatssecretaris met zich meebrengen en hoe wordt controle toch gewaarborgd?

Antwoord

Nederland wenst niet dat alle horizontale ex ante conditionaliteiten geschrapt worden; enkel die met betrekking tot non-discriminatie, invaliditeit en gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De ex ante conditionaliteiten hebben als doel om er voor te zorgen dat bepaalde randvoorwaarden goed geregeld zijn aan het begin van de nieuwe programmaperiode. Deze hebben geen betrekking op de management & controle of de monitoring van het programma’s.

Nederland is geen voorstander van het opnemen van voorwaarden op gebied van non-discriminatie, invaliditeit en gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Bovenstaande onderwerpen zijn reeds goed verankerd in zowel het Europese acquis als in het Nederlands recht. Het principe van non-discriminatie bijvoorbeeld is verankerd in de Europese regelgeving (art 34 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en artikel 21 van het EU-handvest) en heeft daardoor een automatische werking in de verschillende programma’s. Ook in Nederland zelf is dit principe verankerd in artikel 1 van onze Grondwet, dit werkt door in de uitvoering van de projecten. Desondanks is opname van deze aspecten in de verordening een belangrijk punt voor het Europees Parlement. Ik kan akkoord gaan met het compromis waarin de additionele acties sterk zijn beperkt.

De leden van de PvdA-fractie zijn voorstander van de macro-economische conditionaliteit en prestatiereserve. Graag zouden de genoemde leden hierover meer informatie van de Staatssecretaris ontvangen. Wanneer is er sprake van «herhaaldelijk niet voldoen aan de vereisten van het Stabiliteits- en groeipact»? Na hoeveel jaren in correctieve arm van het Stabiliteits- en groeipacten is hiervan sprake? Op welke wijze wil de Staatssecretaris deze vereisten uitbreiden?

Antwoord

Van herhaaldelijke schending van de regels van het Stabiliteits- en Groeipact is sprake wanneer er bij een lidstaat een buitensporig tekort is geconstateerd en de lidstaat onvoldoende gevolg geeft aan de aanbeveling van de Raad ter correctie van dit buitensporige tekort. Hiervan is sprake wanneer een lidstaat binnen de termijn van drie tot zes maanden niet heeft kunnen aantonen dat het effectieve actie heeft ondernomen.

Nederland heeft zich in de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader en het Cohesiebeleid 2014–2020 groot voorstander getoond van deze vorm van macro-economische conditionaliteit en wenste dat deze zo automatisch mogelijk zou worden toegepast. Tevens wenste Nederland dat fondsen definitief konden worden opgeschort wanneer een lidstaat in gebreke blijft. In de compromis wetgevingsteksten heeft de Commissie de bevoegdheid gekregen om door middel van een implementing act vastleggingen op te schorten. Een dergelijk besluit van de Commissie kan alleen worden tegengehouden wanneer een gekwalificeerde meerderheid in de Raad zich hier binnen een maand tegen uitspreekt. Daarmee verloopt de opschorting van vastleggingen semi-automatisch. Het opschorten van betalingen vergt daarentegen een actief Raadsbesluit. Hoewel er geen mogelijkheid is om fondsen actief te korten, kunnen fondsen tot uiterlijk drie jaar nadat de tranche is opgeschort in de begroting worden opgenomen. Daarna vervalt het recht op de fondsen. Uiteindelijk worden fondsen dus definitief gekort wanneer een lidstaat langdurig in gebrek blijft.

Met deze en andere onderdelen van de macro-economische conditionaliteit, waaronder de uitbreiding van de macro-economische conditionaliteit naar alle zogenaamde structuur- en investeringsfondsen, stelt Nederland zich tevreden.

Voorbereiding in Nederland voor EFRO II

De leden van de PvdA-fractie zijn enthousiast over het accent op valorisatie en zien hier kansen voor lager opgeleiden in de nieuw ontstane maakindustrie. Deelt de Staatssecretaris deze mening? Zo ja, welke stappen wil zij zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

Antwoord

In de concept EFRO-programma's ligt het accent op valorisatie (bij het thema innovatie). De in programma's beschreven prioriteiten moeten leiden tot het op de markt brengen van nieuwe producten en diensten. Hiermee wordt werkgelegenheid behouden en idealiter nieuwe werkgelegenheid gecreëerd. Ik deel de mening van de PvdA-fractie dat hiermee kansen ontstaan voor lager opgeleiden in de nieuw ontstane maakindustrie. Om te bewerkstelligen dat de vraag naar arbeid vanuit het bedrijfsleven aansluit bij het werkzoekend arbeidsaanbod:

  • wordt verkend hoe synergie tussen EFRO, ESF en zo mogelijk andere fondsen gestimuleerd kan worden bij de ontwikkeling van projecten en programma's (Kamerstuk 26 642, nr. 124);

  • is er in de EFRO-programma's aandacht voor het belang van menselijk kapitaal bij het realiseren van innovaties in onder meer het MKB;

  • heb ik aan de opstellers van de EFRO-programma's gevraagd om aansluiting te zoeken bij lopend nationaal en regionaal beleid, bijvoorbeeld bij de maatregelen uit het Techniekpact.

Voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van arbeid zijn de regionale arbeidsmarktregio's van belang. Regionale ontwikkeling van de werkgelegenheid, aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en re-integratie van mensen die een steun in de rug nodig hebben, kan op dat niveau tot win-win-win situaties leiden.

III Volledige agenda

Brief regering d.d. 16-05-2013, Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma – Cohesiebeleid 2014–2020: voorbereiding in Nederland voor EFRO (Kamerstuk 21 501-08, nr. 461)

Brief regering d.d. 11-06-2013, Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma – Voortgang van de onderhandelingen betreffende het Cohesiebeleid 2014–2020 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 470)

Brief regering d.d. 03-07-2013, Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma – Voorbereiding Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) 2014–2020 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 472)

Naar boven