Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | nr. 20, item 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | nr. 20, item 9 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs) ( 34035 ).
(Zie vergadering van 4 november 2014.)
De voorzitter:
Er hebben zich elf sprekers aangemeld van de zijde van de Kamer. De eerste spreker is de heer Rog van de fractie van het CDA. Neem me niet kwalijk, het woord is natuurlijk aan de minister.
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. In januari 1986 staat een van mijn voorgangers, de heer Deetman, in de Tweede Kamer met een voorstel dat beschimpt en bespot wordt. Studenten komen massaal in opstand. Studentenbonden vinden de plannen volstrekt onaanvaardbaar. Volgens hen levert het nieuwe stelsel studenten met rijke ouders een flinke som geld op terwijl de toegankelijkheid van het onderwijs voor arme studenten in gevaar komt. Het is oorlog, roept Maarten van Poelgeest, de toenmalige voorzitter van de LSVB, op het Malieveld. "Deetman afgerost door studenten", kopt De Telegraaf later. De minister krijgt een trap in zijn buik, nadat hij eerder mest, aardappelen en eieren over zich heen had gekregen.
Het kan verkeren. Niet alleen zijn studenten, gelukkig, een stuk beschaafder geworden in hun protest, maar ook hun perspectief op de basisbeurs — daar hebben we het natuurlijk over — is 180 graden gedraaid. Geen van de rampzalige gevolgen die de basisbeurs zou hebben, is uitgekomen. Sterker, de deelname aan het hoger onderwijs is sinds de jaren tachtig bijna verviervoudigd. Maar, de basisbeurs was geen stap op zich. Ook het studievoorschot, dat we nu bespreken, staat niet op zichzelf. De basisbeurs maakte deel uit van een groter plan om het belang van onderwijs voor onze maatschappij onder de aandacht te brengen en de onderwijsdeelname te vergroten. Ook de geleidelijke uitbreiding van de leerplicht is daar een goed voorbeeld van, evenals de uitbreiding van het onderwijsaanbod op regionaal niveau en de ontwikkeling van het hbo.
De onderwijsdeelname en het opleidingsniveau zijn als gevolg hiervan flink gestegen, eerst onder de mannen en daarna ook onder de vrouwen. De onderwijsongelijkheid is navenant teruggelopen. Dat is een belangrijke maatschappelijke prestatie. Want zo is Nederland een samenleving geworden waarin niet langer iemands afkomst bepaalt wat je wel of niet kunt worden. Ik was het gisteren zeer eens met mevrouw Ouwehand, toen zij dat benadrukte. Het gaat er nu om dat iemands inzet en talent leidend zijn. Niet meer het opleidingsniveau van de ouders is bepalend voor de plaats die iemand inneemt in de maatschappij, maar de eigen opleiding. Dat is een verdienste van deze tijd. Ook mevrouw Schouten zei dat gisteren. Het is een verdienste dat mensen niet afgerekend worden op hun afkomst maar op hun individuele merites.
Dat brengt echter ook verantwoordelijkheden met zich mee en een extra inzet van de overheid om de samenleving open te houden. Het vraagt van de overheid dat zij zich inzet om iedereen het recht te geven te streven naar het maximale, zijn of haar dromen na te jagen en zijn of haar eigen talent en motivatie volledig tot ontwikkeling te brengen. Dat is wat onderwijs doet. Het vraagt ook van de overheid dat zij mensen ondersteunt bij het maken van belangrijke keuzes in het leven, zoals een studiekeuze. Het vraagt om een goede toerusting, zodat scholieren en studenten opgroeien tot volwassenen die zich zeker en vaardig genoeg voelen om die moeilijke keuzes te maken om mee te praten en mee te beslissen. Het vraagt ook om een onderwijsstelsel waarin je een slechte uitgangspositie op eigen kracht kunt inlopen, doordat er mogelijkheden zijn om door te stromen, van mbo via hbo naar wo. Het vraagt om toegankelijk onderwijs en om kansen om je je hele leven te blijven ontwikkelen, ook na je studiecarrière, op je 30ste, 40ste en 50ste. Het vraagt dus om een overheid die voor iedereen kansen creëert om het beste onderwijs te volgen. Laten we in die ambitie vooral niet bescheiden zijn. Alleen dan kunnen we recht doen aan die zo belangrijke ontwikkeling van kennis, vaardigheden en algemene vorming op alle niveaus en voor iedereen.
De heer Duisenberg zei dat gisteren heel duidelijk: die ambitie moet fors zijn. Net zoals de basisbeurs indertijd een onderdeel was van een groter plan om de uitdagingen van die tijd het hoofd te bieden, geldt dat nu voor het studievoorschot. Het studievoorschot gaat immers niet alleen over het verdwijnen van de basisbeurs. Daar is in het debat van gisteren wel de nadruk op gelegd — een belangrijk deel van het debat ging daarover — maar het gaat over veel meer. Het gaat over de kwaliteit van ons onderwijs, het leven lang leren, de versterking van medezeggenschap en het recht om te kiezen en daarvoor te kunnen reizen. Het studievoorschot gaat over de uitdagingen van deze tijd. Mijn antwoord op de vraag van de heer Beertema en de heer Rog of dit aansluit bij de kenniseconomie luidt dan ook volmondig dat dit nadrukkelijk aansluit bij hetgeen de kenniseconomie vraagt, juist omdat wij fors investeren in het onderwijs en het leven lang leren en omdat wij de medezeggenschap stimuleren, kortom: het onderwijs van de toekomst vormgeven.
De voorzitter:
Dat klinkt alsof het blokje "algemeen" is afgerond.
Minister Bussemaker:
Nee, nog lang niet.
De voorzitter:
Nog lang niet. Ik stel voor dat u eerst dit blokje afrondt, waarna ik enkele interrupties zal toestaan. Zullen wij het zo doen?
Minister Bussemaker:
Misschien is het goed om te vermelden dat ik de vragen van de Kamer in een aantal blokjes zal beantwoorden. Ik ben nu bezig met het algemene deel. Vervolgens zal ik achtereenvolgens ingaan op de toegankelijkheid, ...
De voorzitter:
Dat is blokje 2.
Minister Bussemaker:
… alle financiële vragen, …
De voorzitter:
Dat is blokje 3.
Minister Bussemaker:
… alle vragen rond specifieke doelgroepen …
De voorzitter:
Dat is blokje 4.
Minister Bussemaker:
… investeren in kwaliteit …
De voorzitter:
Dat is blokje 5.
Minister Bussemaker:
… ov …
De voorzitter:
Dat is blokje 6.
Minister Bussemaker:
… en voorlichting.
De voorzitter:
Dat is blokje 7. Hier hebben we op geoefend vanmiddag! Mijn voorstel is om na afloop van deze blokjes interrupties toe te staan. Op die manier kunnen wij het wat breder oppakken. U vervolgt nu uw eerste blokje "algemeen".
Minister Bussemaker:
Ons stelsel van hoger onderwijs wordt geconfronteerd met heel andere uitdagingen dan 30 jaar geleden. Ook daarom heb ik die vergelijking getrokken. Het is immers geen gemakkelijke opgave om het hoger onderwijs anno nu zo vorm te geven dat het recht doet aan de talenten van al die verschillende studenten. De heer Mohandis heeft daarnaar verwezen. Het aantal studenten in het hoger onderwijs is sinds het begin van de jaren tachtig verviervoudigd. Ook de heer Van Meenen en anderen hebben dat zeer nadrukkelijk gezegd. De hbo-instroom vanuit het mbo is gegroeid naar 30%. Het aantal deeltijders is sinds 1990 toegenomen met 10% en het aantal eerstegeneratiestudenten — dat zijn juist de studenten die extra aandacht verdienen — is sinds 1995 verdrievoudigd. Met de toenemende groei van het aantal studenten en de toenemende diversiteit van de studenten blijven ook de kosten stijgen. Die drukken steeds zwaarder op het budget voor het hoger onderwijs. Daar komt bij dat het aantal docenten niet gelijk is meegegroeid met het aantal studenten. De verhouding tussen docent en student is in de loop der jaren schever geworden.
Misschien is het goed om in dit verband meteen in te gaan op de vraag van de SP, de PVV en de ChristenUnie of mijn onderliggende doel is om minder studenten in het hoger onderwijs te laten komen. Mevrouw Schouten sprak zelfs over een dode mus, omdat ik in feite niets meer doe dan stimuleren dat er minder studenten komen. Dat is beslist niet het doel van het wetsvoorstel. Het doel is verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en ervoor zorgen dat de studenten beter onderwijs krijgen. Wij werpen daarvoor zeker geen drempel op. Het is onze verwachting dat mogelijke nadelige effecten van het verhogen van de private bijdrage, die blijken uit alle verrichte onderzoeken, zich bij de invoering van het onderhavige wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen, als gevolg van veel flankerende maatregelen die eerdere wetsvoorstellen niet bevatten. Ik denk onder meer aan de terugbetaaltermijnen, de verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen en de uitbreiding van de draagkrachtregeling naar 100%. Daarmee stellen wij studenten in staat om met een studievoorschot te studeren. Wij geven alleen die studenten een beurs wier ouders niet genoeg verdienen om volledig of deels bij te dragen aan de kosten van de studie van hun kind.
Onder meer de ChristenUnie vroeg of de middelen ook echt gebruikt kunnen worden voor verbetering van het onderwijs. Mevrouw Schouten vroeg zich af of het extra geld wel de noodzakelijke verbeteringen oplevert, gelet op het feit dat er alleen maar studenten bij komen. Ja, dat is het geval. Er is extra geld nodig voor de stevige kwaliteitsimpuls en dat komt bovenop het macrobudget. De groei van het aantal studenten wordt in de systematiek van de totstandkoming van het macrobudget regulier opgevangen. Met andere woorden: het macrobudget van het hoger onderwijs groeit of daalt jaarlijks mee met de toe- of afname in studentenaantallen. Bij een verwachte toename in studentenaantallen groeit de begroting dus navenant mee.
De groei van het aantal studenten betekent niet alleen meer studenten maar ook meer verschillende studenten. Om recht te doen aan die toegenomen diversiteit, aan het maatwerk dat dit vereist in het onderwijs en aan de extra eisen die we vandaag de dag aan het onderwijs stellen, is een extra impuls onontbeerlijk. Belangrijk is ook dat instellingen met een extra impuls in staat zullen zijn om meer balans te brengen in de aandacht voor goed onderwijs en goed onderzoek. Omdat de middelen voor onderzoek in de afgelopen decennia niet zijn meegegroeid, zien we dat daartussen wel een zekere spanning is ontstaan.
Meer investeringen zijn dus nodig omdat we beter onderwijs willen. We willen geen studenten in overvolle collegezalen. We willen geen studenten die nooit een docent spreken. We willen geen studenten die van het mbo komen en eigenlijk helemaal niet begrijpen wat er van hen wordt verwacht op het hbo. En we willen dat studenten die een masteropleiding willen doen, daar een gerichte, kwalitatief goede opleiding voor kunnen volgen.
Dit is niet in alle opzichten een gemakkelijk verhaal. Natuurlijk, de basisbeurs is heel lang vanzelfsprekend geweest. Het is ook niet leuk voor studenten om die kwijt te raken, want voor veel scholieren die straks gaan studeren, betekent dat gewoon minder geld. Het is niet anders. Maar het makkelijke verhaal is het verhaal waarin we nu tegen al die scholieren en studenten zeggen: weet je wat, we stoppen ermee en we doen niks; we gaan gewoon weer gezellig met elkaar aan het bier. Dat vind ik geen optie, en met mij vinden de fracties van VVD, PvdA, D66 en GroenLinks dat. Want wat gaat er gebeuren als we niks doen? Dan blijft er 3 miljard euro gaan naar inkomensondersteuning voor studenten, terwijl zij niet het onderwijs krijgen dat wij nodig achten en wij niet kunnen investeren in beter onderwijs. Ik neem daar geen genoegen mee. Ik kies ervoor om die uitdaging aan te gaan, om ook in de toekomst goed onderwijs te behouden en dat te verbeteren en om recht te doen aan hedendaagse en toekomstige uitdagingen die het onderwijs stelt.
Dat doen we niet alleen met dit wetsvoorstel. Ik hecht eraan om te benadrukken dat we dat ook met andere initiatieven doen. Ik denk aan de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs, met de studiekeuzecheck, de vervroeging van de aanmelddatum naar 1 mei en de verankering van de Associate degree met driejarige hbo-bachelortrajecten voor vwo'ers. Dat zijn allemaal stappen naar intensiverend en uitdagend onderwijs, die we ook zetten met de prestatieafspraken en met initiatieven als Sirius voor excellentietrajecten, de ontwikkeling van university colleges, het toptalentenbeleid en het afschaffen van de loting. We hebben in een nationaal onderwijsakkoord afspraken gemaakt over gerichte studiekeuze, onderwijsbegeleiding en nieuwe onderwijsvormen, die tegemoetkomen aan de behoefte aan differentiatie.
Duidelijk is dus dat er meer geïnvesteerd moet worden en dat ook de hoofdlijn waaraan we denken, bekend is; dat zeg ik tegen de heer Rog. Want het beste onderwijs in de wereld is onderwijs waarin het studiesucces hoog is, het onderwijs intensief is en de studiecultuur ambitieus is. Het beste onderwijs is onderwijs waarin de doorstroom in het stelsel goed is en de mogelijkheden om te stapelen kansrijk zijn. Het beste onderwijs in de wereld is onderwijs dat niet alleen aandacht heeft voor kennis maar ook voor vaardigheden en die eenentwintigste-eeuwse century skills, zoals we ze wel noemen, dwars door het curriculum heen. Dat is het beste onderwijs. Het is onderwijs waarin plaats is voor brede zelfontplooiing van iedere student, waaronder het vermogen tot moreel oordelen en kritisch denken. Voor bildung of, zo u wilt, verheffing. En het is onderwijs waarin het opleidingsaanbod relevant is en sterk geprofileerd en gedifferentieerd.
Hoe we dat gaan doen, daarvoor hebben we in de memorie van toelichting duidelijke richtingen aangegeven. Ik noem bijvoorbeeld het verkleinen van groepsgrootten, zodat studenten niet meer naar massale hoorcolleges hoeven waar ze verdrinken in een groep en hun vragen niet kunnen of durven te stellen. Misschien is het mogelijk om het model van de university colleges, met intensieve begeleiding, ook bij reguliere onderwijsvormen mogelijk te maken. We willen ook verbetering van de doorstroming en het studiesucces van de mbo'ers. Dit kan door extra inzet van mentoren die de mbo'ers helpen tijdens hun eerste, maar o zo belangrijke weken op de universiteit. Niet alleen dan, maar ook daarna. Andere verbeteringen zijn het bieden van internationale studiekansen en van innovatief online onderwijs, en het faciliteren van flexibele curricula voor studenten die ook op andere universiteiten en faculteiten vakken willen volgen.
Die verbeteringen kosten tijd en geld. Samen met de instellingen en de studenten zullen we zorgvuldig moeten nagaan welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke maatregelen het meest effect zullen sorteren. Daarbij past geen oplossing die voor elke instelling hetzelfde is. Ik denk overigens ook niet dat er een oplossing is die voor elke faculteit of voor elke opleiding hetzelfde is. De investeringen moeten gericht kunnen worden op de juiste maatschappelijke uitdagingen en aansluiten bij de eigen specifieke context en strategie. Studenten moeten kunnen meepraten over de investeringen. Daarom bevat het wetsvoorstel het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting.
Flexibiliteit is niet hetzelfde als vrijblijvendheid. Alle investeringen die mogelijk zijn met de middelen uit het studievoorschot horen enkel en alleen ten goede te komen aan de kwaliteit van hoger onderwijs. Dat móét en daar zal de overheid voor zorgdragen. Dan volgt de vraag hoe we dat gaan doen en waarom de basisbeurs daarvoor afgeschaft moet worden. Ik zeg het nog maar een keer, want ik heb gisteren herhaaldelijk horen zeggen dat we de hele studiefinanciering zouden afschaffen. We schaffen echter alleen de basisbeurs af, en er komt iets voor in de plaats: een aanvullende beurs. We behouden ook veel. We behouden de beurs voor mbo'ers, we verhogen de aanvullende beurs, we behouden de ov-kaart, er komt meer leenruimte en de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders blijft bestaan. Kortom: wij moderniseren de studiefinanciering.
Ik zie het studievoorschot niet als een instrument bij gebrek aan beter. Ik denk niet dat de basisbeurs de juiste oplossing is. Dat hoorde ik mevrouw Schouten gisteren zeggen, maar ik denk daar anders over. Ik denk dat het echt nodig is om het systeem te moderniseren en dus ook om middelen vrij te maken. Ik denk dat de tijd er rijp voor is. De basisbeurs is uiteindelijk ondoelmatig en oneerlijk. Elke student krijgt hem, of de beurs nodig is of niet. Dat was in de jaren tachtig al een belangrijk bezwaar van de LSVb. Ik refereerde daar al aan. Er zijn veel studenten die ook zonder basisbeurs zouden gaan studeren en geen middelen voor levensonderhoud nodig hebben. Havisten en vwo'ers zeggen allemaal dat ze zonder basisbeurs ook gaan studeren. Zij hebben tot nu toe allemaal ondersteuning van de overheid gekregen. Dat is niet nodig, dat is niet handig en het kost geld dat we anders kunnen besteden.
De basisbeurs is niet meer nodig en niet meer van deze tijd. Hij heeft zijn werk gedaan. Studeren is voor scholieren vanzelfsprekend geworden. Het is een stap in hun leven die zij uit zichzelf zetten en waarvoor ze geen extra stimulans nodig hebben. Ze kennen immers allemaal de waarde van een opleiding in het hoger onderwijs. Ik bedoel niet alleen de financiële waarde en het financiële rendement. In de memorie van toelichting wordt de investerende student genoemd. Dit is de student die de waarde van de opleiding in het hoger onderwijs kent, die weet dat hij of zij met een studie in het hoger onderwijs investeert in de persoonlijke ontwikkeling en algemene vorming, in een gunstiger positie op de arbeidsmarkt met bijbehorend salaris en in een hogere kwaliteit van leven in het algemeen. Het is dus een heel brede visie.
De meeste studenten zijn door de investeringen prima in staat om de studiefinanciering later in hun leven terug te betalen. Zij hebben de bijdrage van de overheid niet nodig. Ik vind het niet meer dan logisch dat zij zelf iets meer gaan bijdragen en een eventueel opgenomen voorschot later terugbetalen. De bedragen zijn redelijk, want bij een gemiddelde extra schuld van €6.000 past een terugbetaalbedrag van €22 per maand.
De basisbeurs, die buitengewoon duur is, kunnen we nu anders gaan inzetten. De regering geeft binnen de onderwijsbegroting van 7 miljard een bedrag van 3 miljard uit aan inkomensondersteuning, waarvan 1 miljard aan de basisbeurs. Vergeleken met andere landen is Nederland een buitenbeentje. Nederland geeft bijvoorbeeld relatief ongeveer evenveel uit aan hoger onderwijs als Duitsland, maar dit geld komt voor een veel groter deel bij de generieke inkomensondersteuning terecht.
En ook dit verhaal is geen nieuw verhaal: de basisbeurs is al vele malen veranderd. De heer Mohandis verwees ernaar. In 1991 werd de basisbeurs uitgebreid met de ov-kaart. De basisbeurs ging omlaag van 600 gulden naar het niveau van nu, maar voortaan konden alle studenten wel altijd gratis reizen. Ook toen was er luid protest van studenten tegen die ov-kaart. De ov-kaart is nu echter een van de belangrijkste elementen, zo zeggen studenten ook zelf. Studenten willen die kaart dan ook behouden. Een aantal jaren later werd de ov-kaart opgedeeld in een weekend- en een weekkaart. De basisbeurs werd een tempobeurs, al bestond deze maar kort. Studenten kregen nog maar vijf jaar basisbeurs en moesten onder andere in het eerste jaar 50% van hun studiepunten halen.
De tempobeurs werd de huidige prestatiebeurs. Aanspraak op de basisbeurs werd teruggebracht tot de nominale studieduur en studenten moesten binnen tien jaar hun diploma halen. Zo niet, dan moesten zij de basisbeurs terugbetalen. Ik zeg er nadrukkelijk bij dat er in die hele periode ook altijd geleend werd door studenten. Ik zeg dat zo nadrukkelijk, omdat sommige leden de indruk wekten dat we een heel nieuw systeem zouden bouwen: nu zou iedereen een hele beurs krijgen om in de gehele studieperiode mee in het levensonderhoud te voorzien en wij zouden dat omzetten in een lening. Maar niks is minder waar! De hele beurs, de hele studiefinanciering is veranderd en geleend is er altijd.
Wij hebben ook vastgesteld dat er de afgelopen jaren heel veel gediscussieerd is over de studiefinanciering, maar dat veel van die plannen uit het verleden te smal waren, te veel op zichzelf stonden of te weinig steun hadden. Dit keer heb ik samen met de fracties van de VVD, de PvdA, D66 en GroenLinks de handen ineengeslagen en gezorgd voor een uitkomst die groter is dan de som der delen. Het studievoorschot is namelijk niet alleen — ik zeg het nog een keer — een voorstel om de basisbeurs af te schaffen, het is een nieuw verhaal.
Het voorstel voor een studievoorschot zorgt ervoor dat de aanvullende beurs omhooggaat met €100 voor de laagste inkomens. Het zorgt ervoor dat de maandlasten in de aflossingsfase halveren. Het zorgt ervoor dat de ov-kaart behouden blijft en dat minderjarige mbo'ers die kaart ook krijgen. Het studievoorschot is het voorstel dat ervoor zorgt dat stapelen en doorstromen makkelijker worden, net als schakelen tussen mbo en hbo. Het is een voorstel dat zorgt voor de vouchers en de introductie van het "leven lang leren"-krediet, zodat iedereen zich ook na zijn studietijd kan blijven ontwikkelen. Het is het voorstel over het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting voor alle studenten en het personeel, zodat zij een stem krijgen bij de besteding van de middelen. Bovenal is het studievoorschot een plan om investeringen, oplopend tot 1 miljard, mogelijk te maken, zodat we kunnen werken aan dat best mogelijke onderwijs ter wereld.
Ik zei aan het begin van mijn inleiding dat de tijden veranderd zijn. Maar veranderingen in de studiefinanciering gaan nog net zo moeizaam als in 1985. In 1980 meldde VVD-minister Pais dat de voorbereiding van een nieuw stelsel van studiefinanciering in volle gang was. Uiteindelijk zou het vijf jaar duren voordat de basisbeurs een feit was. En dat is misschien maar goed ook, want de toegankelijkheid van ons stelsel is een groot goed. Het is belangrijk dat we een en ander zorgvuldig voorbereiden. Dat hebben we nu ook gedaan, want we praten vandaag niet voor het eerst over het leenstelsel. Er wordt al jarenlang over gepraat. Vanaf de jaren negentig zijn er diverse rapporten over geschreven, bijvoorbeeld de rapporten van de commissie-Hermans en de commissie-Vermeend. Sinds een jaar of vijf wordt er ook daadwerkelijk over geschreven in het regeerakkoord. Ik denk dat het goed is dat we er nu naartoe werken om het ook echt in de praktijk om te zetten. De oud-voorzitter van de LSVb, Maarten van Poelgeest, zei onlangs in een interview: "Studenten zouden het studievoorschot ook kunnen omarmen. Het ideaal van dertig jaar geleden is bijna bereikt."
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister eindigt met een citaat van Maarten van Poelgeest, een prominente GroenLinkser; het is natuurlijk niet zo heel verrassend dat hij voor dit wanstaltige wetsvoorstel is. De minister heeft een lange inleiding gehouden, maar vooral een heel kromme inleiding. Dat zal ik proberen uit te leggen. De minister zegt eigenlijk het volgende. De basisbeurs was een groot succes. Er zijn veel meer studenten gekomen. Dus is er nu veel meer geld nodig. Dus wij halen de basisbeurs weg. Maar waarom de basisbeurs weghalen als die zo'n groot succes was?
Minister Bussemaker:
U geeft mijn woorden niet helemaal juist weer. Ik heb gezegd dat de basisbeurs paste bij die tijd en bij wat men toen nodig vond voor het hoger onderwijs. Ik heb erbij gezegd dat wij nu weten dat scholieren zich door het al of niet aanwezig zijn van een basisbeurs niet meer laten weerhouden. Studeren is normaal geworden. Ik heb er ook bij gezegd dat wij zien dat er nieuwe noden zijn. Er moet meer geïnvesteerd worden in het onderwijs. Wat wij simpelweg doen, is dit. Een klein deel van de middelen die nu naar het levensonderhoud gaan, verschuiven wij naar de kwaliteit van onderwijs. Dat is zeer dringend noodzakelijk.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dat is geen antwoord op mijn vraag. Gaat u nu eens in op de kern van uw eigen betoog. De basisbeurs was een doorslaand succes. Er kwamen vier keer zoveel studenten. En dus schaffen wij hem af. U zegt er nog bij ...
De voorzitter:
Graag via de voorzitter spreken.
De heer Jasper van Dijk (SP):
... dat het niet bedoeld is om minder studenten te krijgen. Ik kan die dingen niet met elkaar rijmen.
Minister Bussemaker:
Dat komt misschien omdat de heer Van Dijk een-op-een de indruk wekt dat al die studenten er alleen zijn gekomen door de basisbeurs. Dat blijkt niet uit onderzoek. Misschien gold dat toen wel, maar wij hebben het over een periode van 20, 30 jaar geleden, in een heel andere context. Ik heb geprobeerd te schetsen dat die context een heel andere was dan die van nu, met andere noden. Wat dat betreft, is de basisbeurs niet meer van deze tijd.
De heer Rog (CDA):
Niet meer van deze tijd, en zelfs oneerlijk en niet nodig, heb ik de minister horen zeggen. Kan de minister dat eens toelichten? Als niet je afkomst maar je toekomst telt, zou je toch iedereen de veilige basis van een basisbeurs willen geven om die vervolgens, in de toekomst, als de opleiding succesvol is geweest, via de belastingen terug te laten betalen?
Minister Bussemaker:
Nee. Ik kan nog een keer de LSVb uit 1985 citeren. Die zei toen: de basisbeurs gaat ook naar een heleboel studenten die hem niet nodig hebben en die toch zouden gaan studeren. Mensen zien inderdaad dat het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs feitelijk de beste investering in jezelf is die je maar kunt doen. Wij zien dat zij de basisbeurs niet nodig hebben. Toen hadden zij die misschien ook al niet nodig, en nu al helemaal niet meer. Tegelijkertijd willen wij investeren in beter hoger onderwijs en in een leven lang leren et cetera. In die zin is het een duidelijke politieke keuze.
De heer Rog (CDA):
Dat is inderdaad een duidelijke politieke keuze, en een keuze die het CDA niet wil maken: de keuze om voor mensen die het volgens de minister niet nodig hebben, de basisbeurs af te schaffen. Wat de minister doet, is de basisbeurs ook afschaffen voor mensen die het in haar optiek wél nodig hebben. Wanneer zij ouders hebben met een laag inkomen, krijgen zij misschien wel €100 extra aanvullende beurs, maar gek genoeg gaat, als zij uitwonend zijn, ook voor die mensen het netto-inkomen er fors op achteruit, ongeveer €175. Hoe reageert de minister daarop?
Minister Bussemaker:
Om te beginnen: u zegt dat ík alleen de basisbeurs wil afschaffen omdat ík vind dat die niet nodig zou zijn, maar ik bedenk dat natuurlijk niet zomaar. Ik heb de hele stapel stukken nog maar eens meegenomen als blijk van al het onderzoek dat wij de afgelopen tijd hebben laten doen om tot een zorgvuldige afweging te komen. Daaruit blijkt heel nadrukkelijk dat de basisbeurs niet meer de enige voorwaarde voor studenten is om te gaan studeren. Hij is niet meer nodig. Vraag het aan alle scholieren die nu op havo/vwo zitten. Zij zeggen allemaal dat zij toch gaan studeren, dat zij wel goed onderwijs willen en dat zij het van belang vinden om te kunnen reizen teneinde een goede studiekeuze te kunnen maken. Daarom gaat het niet alleen om de basisbeurs maar om het geheel van maatregelen.
En inderdaad, de aanvullende beurs gaat omhoog. Dat betekent dat degenen die thuis blijven wonen — dat is de helft van de studenten — er iets op vooruitgaan, weliswaar een heel klein beetje, maar toch. Ik vind het belangrijk om deze feiten te benadrukken, want ik heb gisteren een aantal keer het verhaal gehoord dat alle groepen studenten er alleen maar op achteruit zouden gaan. De aanvullende beurs voor degenen die uitwonend zijn, wordt hoger. Het totaalbedrag van de beurs wordt daardoor iets lager. Deze studenten kunnen echter wel goed bij blijven lenen. Alles bij elkaar gezien, vind ik dit alleszins verantwoord.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik moest even klapperen met mijn oren, want de minister zei zojuist: scholieren zeggen allemaal dat zij toch gaan studeren. Op welk onderzoek is dat gebaseerd?
Minister Bussemaker:
Dat is onder andere gebaseerd op onderzoek van het SCP waarin wordt aangegeven dat een aantal mbo'ers de afweging maakt om direct te gaan werken of naar school te gaan, maar dat degenen die havo of vwo doen en masse zeggen: maar natuurlijk ga ik studeren. Ik kom hier zo meteen nog op terug. Het is ook niet zo raar dat zij dit zeggen, want studeren is de beste investering in jezelf, zowel wat betreft je welzijn en gezondheid als om het economische profijt dat je ervan trekt, namelijk het salaris dat je er later door krijgt.
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister zei: scholieren zeggen allemaal dat zij toch gaan studeren. Ik wil graag nu het snoeiharde onderzoek hebben waar dit in staat. We hebben gisteren namelijk de gehele dag gesproken over onderzoeken waaruit juist blijkt dat één op de tien scholieren, of nog meer, zegt niet te gaan studeren. De minister kan deze heel harde bewering volstrekt niet hardmaken. Dat is niet fraai.
Minister Bussemaker:
Ik kom dan meteen bij mijn volgende thema, want we hebben het nu toch al over de toegankelijkheid. Ik heb gisteren een aantal opmerkingen gehoord die naar mijn idee meer spookverhalen waren dan dat zij de werkelijkheid benaderden. Er werd gezegd dat studenten massaal met schulden opgescheept worden, dat studenten niet meer gaan studeren en dat meer dan de helft van de hbo-studenten geen master meer gaat volgen. We moeten echter wel eerlijk zijn met elkaar: een heel groot deel van die hbo-studenten zou al geen master gaan volgen, net zoals mbo'ers die misschien niet naar het hbo gaan, daadwerkelijk een heel goede afweging kunnen maken of ze niet liever een vak willen uitoefenen. Ze hebben immers de papieren om dat te kunnen doen en zij willen dat ook.
Ik heb geen signalen uit onderzoek. Ik verwijs naar het onderzoek van het SCP waaruit zou blijken dat scholieren die nu een opleiding volgen die potentieel toegang biedt tot hoger onderwijs, niet zouden afzien van een opleiding in het hoger onderwijs als gevolg van deze nieuwe wetgeving.
De voorzitter:
Ik heb u al tweemaal gehoord en dit was uw tweede interruptie, mijnheer Van Dijk. Ik stel voor dat we gaan luisteren naar de heer Rog.
De heer Rog (CDA):
Eerlijk gezegd is mijn eerste vraag in aanvulling op die van collega Van Dijk. Ik heb namelijk nog geen getal gehoord, het aantal scholieren uit het voortgezet onderwijs dat niet door gaat studeren. Ik wil zelf nog de minister vragen of zij eerlijk in de Kamer kan zeggen hoeveel mbo-scholieren niet door gaan studeren op het hbo. Dat is natuurlijk een buitengewoon kwetsbare groep. Het is een van de groepen waarover wij ons grote zorgen maken dat zij zullen afzien van een studie vanwege dit leenstelsel.
Minister Bussemaker:
Ik ben het met de heer Rog eens dat deze groep inderdaad extra aandacht vraagt. We weten ook, uit dezelfde onderzoeken, dat er groepen zijn, met name groepen met een lage sociaal-economische status, waarin men kan opzien tegen lenen. Ik ben daar niet blind voor, zeg ik met nadruk. Jongeren in deze groepen zullen eerder de afweging maken om dan maar niet te gaan studeren. Dat zijn inderdaad groepen die extra aandacht van ons nodig hebben.
Ik denk dat in het geheel van de maatregelen die we treffen, wij extra aandacht hebben voor juist deze mensen, om te vermijden dat er een groep ontstaat die slecht voorgelicht is en die alleen vanwege vaak onterechte beelden afziet van een studie in het hoger onderwijs. Ik heb het al vaker gezegd en geconstateerd dat die uitspraak weleens uit zijn verband is gerukt: als het studenten zijn met een afgeronde mbo-opleiding die houden van werken met hun handen en die een vak kunnen uitoefenen, is er niets mis mee als zij na hun mbo-opleiding eerst gaan werken. Misschien gaan zij daarna nog wel een opleiding op hbo-niveau volgen. Dat kan na een aantal jaren. Dat gaan we vergemakkelijken met het Leven Lang Lerenkrediet. Dat gaan we vergemakkelijken met een aantal maatregelen die we in het kader van Leven Lang Leren nemen. Dat gaan we vergemakkelijk door juist voor deze groep extra te investeren in het schakelen, waarmee we de doorstroming vormgeven. Dat zijn allemaal manieren om ervoor te zorgen dat we die groep niet verliezen. Ik ga niet herhalen wat andere woordvoerders gisteren ook al gezegd hebben. Bij een vergelijking met het aantal studenten, onder wie mbo'ers, dat in het eerste jaar van studie uitvalt en niet meer terugkeert, is het ook van belang om de cijfers een beetje in verband te zien. Als het gaat om studenten die eigenlijk niet goed wisten waaraan ze begonnen, die er in het eerste halfjaar of het eerste jaar achter komen dat ze veel liever iets met hun handen zouden doen en zouden gaan werken, vind ik er helemaal niets mis mee. Ik vind een volwaardige mbo-opleiding namelijk ook een buitengewoon te waarderen opleiding.
De heer Rog (CDA):
Er is niemand in de Kamer die zo'n opleiding niet waardeert, of die het niet zou waarderen dat de minister zich wil inzetten voor goede voorlichting. Daar is zeer veel waardering voor; het is heel belangrijk dat ze dat gaat doen. De vraag is niet of mensen die niet willen studeren niet gaan studeren. De vraag is hoeveel scholieren of mbo-studenten zullen uitvallen en niet naar het hoger onderwijs zullen gaan als gevolg van dit leenstelsel. Ik zou het waarderen als de minister op die vraag, die in de schriftelijke behandeling beantwoord is, toch nog eens een antwoord kan geven.
Minister Bussemaker:
Daar zal ik op ingaan. De cijfers die we hebben, zijn deels kwalitatieve gegevens uit het SCP-rapport. Daarover heb ik het gehad. We hebben ook kwantitatieve gegevens uit een rapport van het Centraal Planbureau. Het Centraal Planbureau komt op basis van internationale ervaringen tot een daling van de deelname van rond 2%. Ook dat getal is gisteren gememoreerd. Dat zijn zo'n 2.700 studenten per jaar, voor hbo en wo. Daar moeten we wel een aantal kanttekeningen bij plaatsen en aanvullingen op maken. Het CPB heeft gekeken naar internationale gegevens, waaronder van CHEPS. Uit het internationale vergelijkende onderzoek blijkt dat traditionele deelnamepatronen doorgaans snel herstellen. Daarnaast blijkt dat er vaak een kleine dip is die zich eveneens heel snel herstelt. Dat moeten we dus ook meewegen. Bovendien speelt een rol dat de gegevens van het CPB zijn van voor het moment dat het studievoorschot uitgewerkt was dat er nu ligt. Heel veel elementen die wij juist in het wetsvoorstel hebben opgenomen om de toegankelijkheid te borgen en om ervoor te zorgen dat kwetsbare groepen kunnen studeren, zijn niet meegenomen in het CPB-onderzoek. Het is van belang om dat te constateren.
De verwachting is dus dat de mogelijke nadelige effecten van het verhogen van de private bijdrage die blijken uit de verrichte onderzoeken zich bij invoering van het onderhavige wetsvoorstel door flankerende maatregelen niet in die mate zullen voordoen. Het eerdere wetsvoorstel bevatte deze maatregelen niet. Hierbij valt te denken aan de verlenging van de terugbetaaltermijn, aan de verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen, aan de uitbreiding van de draagkrachtregeling naar 100% van het wettelijk minimumloon, aan de halvering van de maandlasten en aan een tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking. Als de nadelige effecten zich al voordoen, zullen ze zich tijdelijk voordoen. Ook daar is gisteren door een aantal woordvoerders naar verwezen. Ja, we hebben voorbeelden van andere landen die een dergelijk systeem hebben ingevoerd, waar dat leidde tot een tijdelijke dip. Die herstelt zich echter ook weer heel snel, binnen twee tot drie jaar. Kortom, dit is wat wij aan gegevens hebben. Wij hebben de inzichten zo goed mogelijk gebruikt om het wetsvoorstel aan te passen. Ik zeg daar ook bij dat dat het op een gegeven moment wel is. Wij hebben zo'n stapel onderzoeken. Ik hoorde de woordvoerder van de Partij voor de Dieren gisteren vragen om een ex-anteonderzoek. We moeten ons erbij neerleggen dat we niet meer zullen weten dan we nu weten. We moeten een en ander daarom goed volgen. Ik refereer nogmaals aan de motie van de heer Slob die we nauwgezet zullen uitvoeren.
De voorzitter:
Minister, bent u aan het einde van dit blokje?
Minister Bussemaker:
Nee, want er zijn nog meer vragen gesteld over dit thema.
De voorzitter:
Laat de minister dat dan eerst even afmaken voordat u interrumpeert, mijnheer Van Dijk.
Minister Bussemaker:
Ik herhaal dat er feitelijk niet meer onderzoek is dan wat we nu hebben.
In relatie tot de monitoring vroeg de heer Klaver of ik bereid ben om de effecten eens per drie jaar te meten en daarbij specifiek te letten op de instroom en doorstroom van studenten. Ook de heer Van Meenen vroeg daarnaar. Hij vroeg mij in het bijzonder om daarbij studenten te betrekken. Ja, ik ben daar graag toe bereid, zeg ik op beide vragen. Ik heb in de beantwoording van de schriftelijke vragen aangegeven dat ik de effecten van het studievoorschot breed zal monitoren. Ik zal daarbij kijken naar de instroom-, doorstroom- en uitstroomgegevens. Nogmaals, dat is geen incidentele opgave, maar een doorlopend structureel proces.
(Onrust op de publieke tribune.)
De voorzitter:
Ik verzoek de leden en de minister om de zaal te verlaten. Dan laat ik even de publieke tribune ontruimen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Wij gaan verder. Het woord is aan de minister.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Ik was de leden Klaver en Van Meenen aan het beantwoorden over de monitoring. Daarbij gaan wij serieus kijken naar de in-, door- en uitstroomgegevens, want ik wil ook weten wat er gebeurt. Ik sluit mijn ogen daar niet voor, maar ik wil niet alleen naar het eerste jaar kijken. Ik weet namelijk uit internationale onderzoeken dat er voor studenten vaak een aanleiding is om een gap year in te lassen, zodat je van een tijdelijke dip kunt spreken. Die structurele elementen zien wij dus pas op langere termijn.
De eerste effectmeting zal ik na het studiejaar 2015-2016 uitvoeren, maar ook in de periode daarna zal dit jaarlijks worden herhaald. Wij moeten de effectmeting over 2015-2016 in dat kader bezien. Maar ik ben dus graag bereid om de instroom en doorstroom daarin mee te nemen, zoals de heer Klaver vraagt. Ik ben ook graag bereid om studenten daar nadrukkelijk bij te betrekken, zeg ik tegen de heer Van Meenen. Dat kan gebeuren door een student in de monitorgroep te zetten, maar wij hebben over de manier waarop wij dat doen, nog geen definitief besluit genomen. Dat kan ook door de resultaten van die monitoring te bespreken met studenten, ook met het LAKS, de JOB, de LSVb, het ISO en andere, meer informele groepen. Wij kunnen vanzelfsprekend ook beide doen. Ik zeg toe dat ik ervoor zorg dat de deelname van studenten geborgd is.
De heer Bisschop vroeg naar de positie van de middeninkomens. Hij vroeg of het onderwijs toegankelijk blijft voor aankomend studenten met ouders met een middeninkomen. Op grond van de gegevens die wij hebben, kan ik zeggen dat dat het geval is. Twee belangrijke elementen in het systeem garanderen dat. Ten eerste is dat de aanvullende beurs, waar ik al het nodige over heb gezegd. Ten tweede is dat de sociale terugbetaalregeling. De aanvullende beurs zorgt ervoor dat niemand de initiële investering die een studie vraagt, als een te hoge drempel ervaart. Die vormt ook de garantie dat studenten met een slechte uitgangspositie deze achterstand kunnen inlopen. Je zou kunnen zeggen dat dat het emancipatoire deel is van de wet. De sociale terugbetaalregeling is de polis waarmee een student zich kan verzekeren tegen een ongewisse toekomst. De overheid staat ervoor garant dat hij in principe altijd aan zijn afbetalingsverplichting kan voldoen.
Daarmee staat het hoger onderwijs open voor iedereen: de hoge, de midden- en de lage inkomens. Wie zelf kan betalen, draagt bij. Wie dat niet kan, krijgt een steuntje in de rug. Als een van de gevolgen van dit wetsvoorstel is dat studenten met ouders met een laag inkomen toch kunnen studeren en ook nog het topniveau kunnen bereiken, dan kan ik daar alleen maar blij mee zijn. Dat betekent immers dat het systeem werkt, dat het hoger onderwijs openstaat voor iedereen en dat het fungeert als motor voor welvaart en groei.
De heer Bisschop verwees ook naar de Wet studiefinanciering 2000 en de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage. Die is inderdaad niet af te dwingen, maar er is wel een normbedrag uit voorgekomen. De maximale wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is even hoog als de maximale aanvullende beurs. Een verhoging van de aanvullende beurs betekent in de systematiek van de Wet studiefinanciering 2000 dat ook de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt verhoogd. Dat is dus geen gevolg van voorgestelde veranderingen, maar van de systematiek in de wet. Ouders krijgen van DUO jaarlijks een brief met informatie over de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage als hun kinderen een aanvullende beurs hebben aangevraagd. Ik zeg er ook nog bij: die veronderstelde ouderlijke bijdrage is niet verplicht. Studenten maken samen met hun ouders afspraken over de feitelijke ouderlijke bijdrage. Wat een redelijke bijdrage is, beslissen zij samen. Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal kinderen. Een van de elementen die met dit wetsvoorstel is behouden, is het rekening houden met telkinderen. Als er meerdere kinderen zijn, wordt de veronderstelde ouderlijke bijdrage over het aantal kinderen gedeeld. Kinderen komen hierdoor sneller voor een aanvullende beurs in aanmerking en dit vergroot weer de toegankelijkheid. Als er sprake is van ouders die om welke reden ook weigeren om hun kind te betalen, als er sprake is van totaal verstoorde relaties — dit zijn de zogenaamde weigerachtige ouders — dan behouden wij ook de mogelijkheid voor een aanvullende beurs. Dit zijn de elementen waarin de aanvullende beurs en de systematiek met de WSF 2000 uiteen worden gezet. De heer Rog vroeg hier ook naar. De bijdrage is dus niet verplicht en wat een redelijke bijdrage is, beslissen ouders en kinderen samen. De aanvullende beurs wordt wel afgeleid van de veronderstelde bijdrage van ouders. Dit waren de vragen die ik had staan onder het kopje toegankelijkheid. De vragen die van financiële aard zijn, pak ik zo allemaal samen bij het volgende thema.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik stel vast dat de minister geen bron heeft kunnen noemen, geen paginanummer en geen citaat waaruit zou blijken dat scholieren allemaal zeggen dat zij toch gaan studeren. De minister begon toen iets te mompelen en kwam met iets andere citaten uit een rapport. Dit was dus grootspraak. Vervolgens sprak ze over onderzoeken waaruit zou blijken hoeveel jongeren zouden afzien van een studie, mogelijk 2.700. Toen zei ze: ik denk dat dat niet het geval is. Dat is leuk en dat mag ze denken en hopen, maar wij weten het niet. Het stelsel wordt volgend jaar ingevoerd en dan gaan wij de effecten zien. De minister zegt vervolgens dat "wij dat gaan monitoren". Dat is heel mooi altijd: wij gaan het bijhouden. Wij krijgen dan rapporten en daar staat dat dan in. De vraag is natuurlijk: wat gaat de minister daarmee doen? Als blijkt dat de terugval onder jongeren toch wel ernstig is, laat dit de minister dan koud of doet ze daar iets mee?
Minister Bussemaker:
Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag en een nader verslag ook een- en andermaal al verwezen naar de gegevens waaruit wij afleiden dat het CPB zegt dat er misschien 2.700 studenten niet gaan studeren, en de nuanceringen daarin. Ik citeer nu nog maar een keer, nadat ik dit al enkele keren heb gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag, pagina 84 van het SCP-rapport De studie waard: "Voor de scholieren havo/vwo staat vast dat ze gaan studeren. Niet studeren is noch voor henzelf, noch voor hun ouders een optie. De focusgroepen lieten zien dat geen enkele scholier of student meer twijfels kreeg en wellicht (eerst) iets anders zou gaan doen. Deelnemers zien havo en vwo niet als een vorm van eindonderwijs;…" Zij gaan een hogere beroepsopleiding of een wo-opleiding volgen. Dit is mijn antwoord op de eerste vraag. Het antwoord op de tweede vraag heb ik volgens mij net gegeven. Ik heb aangegeven dat wij natuurlijk kijken naar de instroom, de doorstroom en de uitstroom en dat wij ook willen weten hoeveel studenten uit verschillende groepen — mbo'ers, havisten, vwo'ers — gaan studeren. Ik heb erbij gezegd dat wij wel rekening moeten houden met het feit dat niet in het eerste en het tweede jaar al het structurele effect kan worden gezien. Met al deze gegevens gaan wij dus kijken wat er gebeurt. Nogmaals, ik sluit mijn ogen nergens voor, ook niet voor deze vraag.
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister zegt een beetje zuchtend en steunend dat ze dit allemaal al heeft opgeschreven. Ze lijkt te zeggen: hè, waarom vraagt de heer Van Dijk dat nou toch weer? Wij voeren vandaag het debat over het leenstelsel! Hierover is heel lang gepraat en de minister noemt het zelf de grootste wijziging in haar hele loopbaan. Ik vind dat je daar dan aandacht voor mag vragen. Dit is gewoon het parlementaire debat dat we voeren nadat de schriftelijke behandeling is geweest. Het antwoord van de minister op mijn vraag kwam eigenlijk niet verder dan: we gaan bijhouden wat de gevolgen zijn van mijn voorstel en dan gaan we daar heel goed naar kijken. Dat is het dus. Daar moeten de jongeren het mee doen. Er zijn talloze onderzoeken waaruit zou blijken dat de uitval veel groter zal zijn als gevolg van het leenstelsel. De minister kan hier ook een sterk figuur slaan door te zeggen dat zij gelooft in het leenstelsel, maar dat zij als het niet goed uitpakt, heel goed kijkt hoe het gerepareerd kan worden. Of niet soms?
Minister Bussemaker:
Ik geloof in het leenstelsel en ik laat me niet van de wijs brengen door allerlei onderzoeken waarin veronderstellingen worden gehanteerd die niet passen bij het studievoorschot zoals we dat hier bespreken. Er wordt bijvoorbeeld van uitgegaan dat er geen aanvullende beurs is, dat er geen ov-kaart is en dat studenten zich niet bewust zijn van alle aanvullende maatregelen die we nemen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat wat we hier doen verantwoord is en dat het het hoger onderwijs toegankelijk zal houden. Maar natuurlijk willen we ook weten wat er gebeurt. U denkt dat er maar één conclusie mogelijk is, namelijk dat er heel veel studenten niet zullen gaan studeren. Op basis van onderzoek en op basis van alles wat we weten, is er echter geen enkele reden om dat te veronderstellen.
De voorzitter:
We gaan luisteren naar mevrouw Schouten.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik dacht dat de heer Van Dijk nog wat wilde zeggen.
De voorzitter:
Dat is ook het geval, maar u krijgt het woord.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
De minister zegt: ik laat me niet afleiden door allerlei onderzoeken die met verkeerde veronderstellingen werken. Zij beroept zich echter wel op het rapport van het SCP "De studie waard", waarin staat wat de gedragsgevolgen zouden zijn van jongeren die willen gaan studeren. Ik wil de minister wijzen op wat er op pagina's 17 en 18 van dat rapport staat. Daar staat: "Dit kwalitatieve onderzoek kan niet de vraag beantwoorden hoeveel jongeren voor een bepaald gedragsalternatief zullen kiezen. (…) Het onderzoek levert dan ook geen informatie op over aantallen personen die na invoering van het sociaal leenstelsel de verschillende gedragsreacties zullen laten zien." Het SCP waarschuwt er zelf dus voor dat dit onderzoek niet gebruikt kan worden voor de stelling dat het allemaal goed zal komen. Dat doet de minister op dit moment wel. Onderkent zij dat zij die stelling, met dit rapport in de hand, niet kan waarmaken?
Minister Bussemaker:
Ik heb zojuist ook nadrukkelijk gezegd dat het hier om een kwalitatief rapport gaat. Ik heb gezegd dat het gaat om het geheel aan onderzoeken dat we hebben laten doen. Ik laat u nogmaals de stapel zien. Dat gaat ook op voor het onderzoek van het Centraal Planbureau en voor het onderzoek dat CHEPS heeft gedaan. We hebben bijvoorbeeld ook gekeken naar de effecten in andere landen die een vergelijkbaar systeem hebben ingevoerd. Op basis van al die onderzoeken samen constateer ik dat er geen reden is om te veronderstellen dat grote groepen studenten die nu wel gaan studeren, straks niet meer gaan studeren. Ik trek dus niet alleen uit het SCP-rapport, maar uit het geheel aan onderzoeken de conclusie dat we met de aanvullende maatregelen die we nemen, het hoger onderwijs toegankelijk houden.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Dat is een ander antwoord dan het antwoord dat de minister net gaf op de vraag van de heer Van Dijk, die vroeg hoe de minister erbij kwam dat de jongeren wel zouden gaan studeren. Zij pakte toen het SCP-rapport erbij, terwijl daarin staat dat dat niet kan, omdat hun onderzoek niet zo gericht was. We hebben heel veel andere onderzoeken gehad, waarvan de minister zegt dat die uitgaan van verkeerde veronderstellingen. Op die manier kan ik ook een conclusie naar mijzelf toepraten. Ik denk dat de stelling van de minister op basis van de informatie die zij gebruikt, niet waar te maken is.
Minister Bussemaker:
Het is natuurlijk ook weer niet zo dat zo'n onderzoek dan geheel nietszeggend is. Het is echter een kwalitatieve analyse die het SCP heeft gedaan, op grond van focusgroepen. Het CPB-onderzoek heeft weer andere beperkingen, want dat is gedaan op grond van een rekenregel, waarbij ze zich gebaseerd hebben op onderzoek van CHEPS en niet specifiek rekening hebben gehouden met wat er in dit voorstel allemaal aan aanvullende maatregelen is opgenomen. Ik ken andere onderzoeken — daar zijn we in de nota naar aanleiding van het verslag ook uitgebreid op ingegaan — die echt uitgaan van verkeerde veronderstellingen. Een van de leden zegt dat het zo erg is dat meer dan 50% van de hbo'ers geen master meer gaat volgen. Dat is nu echter ook al het geval. Dat is dus geen conclusie die je kunt verbinden aan het studievoorschot. Nogmaals, het gaat om het geheel van onderzoeken waar we over beschikken en om het geheel van informatie die je uiteindelijk ex ante kunt verzamelen en op basis waarvan je in alle redelijkheid kunt voorspellen wat daarvan de gevolgen zijn. Ik denk dat we, zeker met de extra maatregelen die we ten aanzien van het studievoorschot hebben genomen en die niet in eerdere voorstellen zaten, er alles aan hebben gedaan om studenten te blijven stimuleren om een hbo-opleiding of een wetenschappelijke opleiding te volgen. Daar hoort nadrukkelijk ook goede voorlichting bij, ook over het idee dat we studenten hiermee opzadelen met een enorme studieschuld waar ze hun hele leven onder gebukt zullen gaan.
De heer Rog (CDA):
De minister heeft de Tweede Kamer en met name de oppositiefracties regelmatig verweten selectief in onderzoeken te shoppen. De minister haalt nu het SCP-rapport aan en stelt dat op basis van dat onderzoek blijkt dat scholieren gewoon doorstromen. Hoeveel scholieren hebben volgens haar aan dat SCP-rapport bijgedragen?
Minister Bussemaker:
Dat is natuurlijk een geringe groep, want het zijn focusgroepen. Dat heb ik al eerder gezegd. Het gaat hierbij om een kwalitatieve en niet om een kwantitatieve analyse. Ik zeg nogmaals: het gaat om alles wat we bij elkaar kunnen weten. Dat geldt ook voor het CPB-onderzoek; ook dat is niet zaligmakend. Je kunt nooit van tevoren precies en ex ante onderzoek uitvoeren waardoor je precies weet hoeveel studenten straks wel of niet gaan studeren. Daar komt bij dat ik ook beter inzicht zou willen hebben in de vraag waarom ze dan niet gaan studeren. Daarom vind ik de vraag van de heer Klaver buitengewoon relevant. Hij stelt voor om in de monitor niet alleen naar de instroom te kijken maar ook naar de doorstroom en de mogelijke uitval. Nu weten we namelijk dat alleen al in het eerste jaar van het hbo maar liefst 13.000 studenten stoppen en niet meer terugkeren. Dat is wellicht nog een veel zorgelijker getal dan de 2.700 uit het CPB-onderzoek. Ook dat moeten we dus meenemen. Stoppen ze met studeren omdat ze het niet aantrekkelijk vinden of omdat ze liever eerst willen gaan werken? Of stoppen ze vanwege het studievoorschot? Dat zouden we moeten weten.
De heer Rog (CDA):
Het antwoord is dat zeventien scholieren aan een groepsgesprekje met onderzoekers hebben deelgenomen. Het gaat dus om zeventien scholieren in een groepsgesprek. Daaruit zou blijken dat eigenlijk alle scholieren voortaan gaan doorstuderen.
Andere onderzoeken waar we ons aan hebben gecommitteerd, laten per €1.000 schuld 0,6% minder studenten zien. Daaruit blijkt — ik waardeer het zeer dat de minister dat ook eerlijk toegeeft — dat 2.700 scholieren en mbo'ers per jaar niet in het hoger onderwijs zullen gaan studeren. Waar is het verhaal van de minister van de Partij van de Arbeid dat elke student die niet gaat studeren er één te veel is?
De voorzitter:
Mijnheer Rog, deze minister staat hier niet namens de Partij van de Arbeid.
Minister Bussemaker:
Laat ik eerst reageren op de opmerkingen van de heer Rog over het SCP-onderzoek. Ik vind echt dat hij het SCP diskwalificeert. Dit is een zeer gerespecteerd onderzoeksbureau, dat de regering maar ook anderen over heel veel thema's gedegen van informatie voorziet. Dat doet het met verschillende methodes. In de opzet van dit onderzoek gaat het SCP uit van een beknopte literatuurstudie en van duogesprekken met scholieren. Het zijn overigens twaalf focusgroepen met acht personen geweest. Voor dit soort kwalitatieve afwegingen, als je de diepte in wilt, is het een zeer gerespecteerde onderzoeksmethode. Natuurlijk is het niet representatief, in die zin dat alle scholieren in Nederland zijn geïnterviewd, maar het is wel een manier om meer de diepte in te gaan en dus ook meer te leren over de overwegingen. Er is gedegen veldwerk gedaan. Er is ook rekening mee gehouden dat men studenten én ouders — ook met hen is gesproken — met verschillende sociaal-economische achtergronden heeft gesproken. Ik heb dus geen enkele reden om aan de kwaliteit van dit onderzoek te twijfelen, met alle beperkingen die verschillende onderzoeksmethoden, dus ook deze, in zich hebben.
De voorzitter:
Ik heb de heer Van Dijk al gehoord in dit rondje, maar dat geeft even niet.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Wat aardig, voorzitter.
De voorzitter:
U kent me. Als het in één opmerking kan, dan sta ik het toe.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Oei, dat is wel weer pittig!
De voorzitter:
U gaat het proberen.
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister beweert dat alle scholieren toch wel gaan studeren met een leenstelsel. Na enig doorvragen blijkt dat gebaseerd te zijn op een onderzoek onder, let wel, zeventien jongeren. Ik herhaal: zeventien. Heeft de minister de grootsheid om hier te erkennen dat het niet zo sterk is om op zo'n aantal zo'n stellige uitspraak te baseren, om niet weg te duiken in allerlei andere onderzoeken en om toe te geven dat het misschien gewoon even een uitglijdertje was, en niet zo handig?
Minister Bussemaker:
Nee. De heer Van Dijk heeft net niet geluisterd. Ik heb gezegd dat het om veel meer focusgroepen ging. Het gaat dus om veel meer studenten. Ik heb net aangegeven dat het een onderdeel is van een kwalitatieve onderzoeksmethode die het SCP veel vaker hanteert en die ook door de regering en door anderen wordt gebruikt. Overigens presenteert het SCP die onderzoeksgegevens met veel gezag. Ik heb ook aangegeven dat we nog veel meer onderzoeken hebben. Ik zeg het de heer Van Dijk: hier naast me liggen ze. Het zijn duizenden pagina's aan onderzoek. Al die onderzoeken bij elkaar vormden de aanleiding tot, inderdaad, aanpassing van het wetsvoorstel. Dat is de verdienste geweest van de fracties die eraan meegewerkt hebben. Die hebben geconstateerd dat we iets moeten doen, juist om zeker te weten dat we er alles aan doen om het stelsel toegankelijk te houden. Daarom verhogen we de aanvullende beurs, daarom gaan de maandlasten naar beneden en daarom hebben we ervoor gezorgd dat het maandelijks af te betalen bedrag van 12% naar 4% gaat. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Het zijn allemaal maatregelen om de toegankelijkheid te borgen. Het zou mij een lief ding waard zijn als iedereen, ook hier in de Kamer, het eerlijke verhaal daarover zou vertellen, zodat we de studenten niet misleiden en hun kunnen vertellen wat hun te wachten staat, namelijk een verantwoorde lening en in de toekomst beter onderwijs.
De voorzitter:
Zeg ik net dat de minister niet namens de PvdA spreekt, komt ze aan met "het eerlijke verhaal". Zo wordt mijn positie wel erg ondermijnd. Mijnheer Van Dijk, even heel kort.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dat vind ik heel aardig van u, voorzitter. Dank u wel. Dit soort platte demagogie kan ik niet over mij heen laten gaan. Het eerlijke verhaal is dat de minister en ik het allebei niet weten. We weten niet hoeveel studenten zullen afzien van hun studie. We hebben geen glazen bol. De minister schermt met haar onderzoeken en anderen schermen met hun onderzoeken. Als de minister eerlijk is, zegt ze: we weten het niet en als het erg slecht uitpakt, dan neem ik een reparatiemaatregel. Dat lef heeft de minister niet. Ze houdt zo vast aan het leenstelsel dat de studenten gewoon slachtoffer worden als ze uitvallen.
Minister Bussemaker:
Ik nuanceer dat. We weten het niet precies, maar op grond van alles wat we weten heb ik er het volste vertrouwen in — ik denk ook dat we dat met zijn allen kunnen hebben — dat dit goed zal uitwerken. Omdat we altijd willen weten wat de effecten van wetten zijn, gaan we het goed monitoren. Dat geldt ook voor deze wet. Dan weten we op termijn wat de structurele effecten zijn. Ik denk dat we met elkaar nog wel komen te spreken over die effecten en over de manier waarop we die moeten beoordelen. Dan wil ik niet alleen kijken naar het effect "het aantal studenten dat niet gaat studeren" maar ook naar de redenen waarom ze dan niet zijn gaan studeren. Ik wil ook weten wat al die andere elementen, zoals het instemmingsrecht en het "leven lang leren"-krediet, in het hoger onderwijs doen. Nogmaals, ik ben ervan overtuigd dat dat in hoofdlijnen positief zal zijn.
Ik kom bij mijn volgende thema.
De voorzitter:
Daar wil ik iets over zeggen. Dat is het blokje "financieel". Dat duurt wat langer. Daarom sta ik ook interrupties toe tijdens het blokje. Als u dat allemaal netjes hebt gedaan, gaan we als beloning daarna eten. Na het blokje "financieel" zal ik dus schorsen voor het diner.
Minister Bussemaker:
Over de financiering, de rente en de schulden is door de Kamer, en ook door anderen, veel gezegd. Al sinds er plannen liggen om de basisbeurs te vervangen door een lening, horen wij de meest uiteenlopende verhalen over het lenen. Daar gaan ook wilde verhalen over rond, zoals ik zo-even al gememoreerd heb. Ik hoorde de heer Rog gisteren zeggen dat de overheid een pinautomaat wordt. Dat is misschien leuk bedacht, maar ik denk dat dit niet past bij wat wij voorstellen. Natuurlijk zal er meer geleend worden. Ook op dit moment wordt er geleend, maar er zal meer geleend worden; laat ik daar niet omheen draaien. De vraag is echter of dat zo erg is. Ik zeg: lenen is normaal.
Nogmaals wijs ik erop dat ook een van mijn voorgangers, de heer Deetman, indertijd heeft aangegeven dat lenen er gewoon bij hoort en dat lenen heel normaal is. Wij moeten daar dus niet moeilijk over doen. De voorwaarden zijn gunstig en de aflossing is niet alleen afhankelijk van de hoogte van de schuld, maar ook van de hoogte van het inkomen. Dat vind ik alleszins redelijk, zeker als men wil dat het aangaan van een lening nooit een belemmering mag zijn op het moment waarop een aankomend student het besluit moet nemen of hij wel of niet zal gaan studeren. Wij willen echter wel dat een door de overheid verstrekte lening uiteindelijk wordt terugbetaald. Ik neem dus afstand van de uitspraken die ik gisteren heb gehoord van het CDA, de PvdD en de PVV dat wij studenten opzadelen met een leven lang lenen. Ook nu weten studenten dat lenen van de overheid een prima optie is om te voorzien in de kosten van levensonderhoud tijdens hun studie. Twee derde van de studenten leent. Overigens leent een derde van de studenten dus niet. De studenten die lenen, hebben een gemiddelde schuld van €15.000. Dat is de situatie op dit moment. Ik heb de indruk dat soms vergeten wordt dat studenten ook nu lenen en dat zij ook nu een schuld kunnen hebben. Zij lenen dit geld doorgaans voor hun levensonderhoud tijdens hun studie en gaan daar bewust mee om.
De vraag is hoe hoog de schuld straks zal worden. Dat debat hebben wij hier vaker gevoerd. Ik hecht eraan om de feiten nog eens te benadrukken. De basisbeurs voor thuiswonenden bedraagt voor een studie van vier jaar €4.800. Dat moet dus bijgeleend worden. Voor uitwonende studenten bedraagt de beurs €13.400. Dat is wat er nu aan basisbeurs wegvalt; niet meer en niet minder. Gemiddeld is dat €9.000. Studenten zullen naar verwachting niet het gehele bedrag lenen. Ook dit zeg ik niet zelf; dit heb ik gebaseerd op onderzoek, in dit geval voornamelijk van het Centraal Planbureau. Zij kunnen het geld ook met werken verdienen. Zij kunnen ook een regeling met hun ouders treffen, spaargeld inzetten, hun uitgavenpatroon aanpassen of, als zij nu al lenen, hun leengedrag nog eens kritisch tegen het licht houden. Het is niet gek om aan te nemen dat er op dit punt ruimte zit bij de studenten die nu al veel lenen. Wij weten namelijk uit onderzoek, zeg ik tegen de heer Rog, dat het bewustzijn voor de studiekeuze vergroot wordt als er meer geleend wordt. Dit leidt dus niet tot een langstudeerbonus; het leidt ertoe dat studenten beter nadenken over hun studiekeuze.
Alles bij elkaar is de verwachting dat studenten gemiddeld een derde van de weggevallen basisbeurs opvangen en dat zij twee derde zullen lenen. Aldus komen wij op een gemiddelde extra studieschuld van €6.000. Daarbij hoort in de aflosfase een extra maandlast van €22. Nogmaals, dat heb ik niet zelf bedacht, maar dat baseer ik op onderzoek.
Dan ben je klaar met je studie en dan heb je misschien een studieschuld. Die wordt niet zomaar rücksichtslos geïnd. Er wordt gekeken naar het inkomen van de oud-student. Verdient hij minder dan het minimumloon, dan hoeft hij niet terug te betalen. Bij een inkomen boven het minimumloon betaalt hij nooit meer dan 4%. Een eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. Door de verlenging van de maximale terugbetaaltermijn naar 35 jaar worden de bij een bepaalde schuldhoogte behorende maandlasten gehalveerd. Dit ontlast de oud-student in de eerste jaren na het afstuderen als hij wellicht een huis wil kopen en als zijn inkomen stijgt. Wil de oud-student eerder klaar zijn met terugbetalen, dan is dat mogelijk. Flexibel en vervroegd aflossen wordt gemakkelijker gemaakt. Ik vind dat zelf heel belangrijk, omdat afgestudeerden daarmee een aflossing kunnen kiezen die past bij de levensfase waarin zij op dat moment verkeren. Dat kan de student dus zelf bepalen. Hij kan een terugbetaaltermijn kiezen die past bij zijn situatie. Ook nu kiest overigens 60% van de studenten ervoor om binnen vijf jaar af te lossen, terwijl studenten daarvoor nu maximaal vijftien jaar de tijd hebben. Het is dus niet zo dat studenten nu zomaar maximaal lenen en maximaal proberen tijd te rekken om tot aflossing te komen. Dat zeg ik ook tegen mevrouw Schouten, die zegt dat er altijd alleen maar langetermijnaflossingen zijn. Dat blijkt dus niet zo te zijn.
Kortom, lenen voor je studie is niet eng en het zou eigenlijk net zo normaal moeten zijn als het afsluiten van een hypotheek, zo niet normaler. Dat zeg ik niet omdat ik een studie met een auto wil vergelijken — dat zeg ik maar gelijk tegen de heer Van Dijk — maar omdat we het wel normaal en verantwoord vinden om een hypotheek af te sluiten. Ik denk dat lenen voor een studie ook verantwoord is. Investeren in een studie is eigenlijk de beste investering in jezelf die je kunt doen. Het is in ieder geval een investering die zich dubbel en dwars terugbetaalt in een doorgaans goed salaris, een grote algemene ontwikkeling en een hoge kwaliteit van leven in het algemeen. Met de terugbetaalregeling bij de overheid garanderen we dat je nooit meer betaalt dan je op basis van je inkomen kunt dragen.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Voor de Handelingen merk ik op dat ik niet heb gezegd dat er alleen maar langetermijnaflossingen zijn. Ik heb gezegd dat er een verschil zal ontstaan tussen mensen die snel kunnen aflossen, dus mensen met een goed salaris zoals advocaten en ministers, en degenen die na hun studie gewoon een modaal salaris verdienen, zoals politieagenten en verpleegsters. De eerste groep kan snel aflossen en bespaart daarmee rente. De tweede groep kan dat niet en betaalt dus jarenlang rente. Hoe eerlijk is dat?
Minister Bussemaker:
Nu al lost 60% van de studenten af binnen vijf jaar. Ik denk dus dat dit geen enorme verandering met zich mee zal brengen. Het is alleen van belang dat we de mogelijkheid creëren om er lang over te doen. We creëren echter tegelijkertijd de mogelijkheid dat je nooit meer dan 4% hoeft af te betalen en gemiddeld overigens 1%, terwijl dat nu 12% is. Ja, dat vind ik eerlijk.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik vroeg naar het verschil tussen die twee groepen. De ene groep kan wel snel aflossen en de andere niet. De minister zegt dat 60% nu binnen vijf jaar aflost. Dat is op basis van de huidige situatie. Mag ik de minister erop wijzen dat de studieschuld op basis van dit wetsvoorstel met ten minste €13.000 zal gaan toenemen? De minister gaat niet in op mijn opmerking dat het voor de ene groep zwaarder gaat aantikken dan voor de andere. Ik wil daar toch graag een antwoord op hebben, want dat was mijn bezwaarpunt. We maken de tweedeling nog groter.
Minister Bussemaker:
Mevrouw Schouten hanteert nu weer een verkeerde stelling. Zij zegt dat de schuld altijd met €13.000 omhooggaat. Dat is niet het geval, want dat geldt alleen voor de uitwonende student en niet voor de thuiswonende student. Nogmaals, de helft van de studenten woont thuis. Zij moeten €4.800 bijbetalen. We weten ook dat die studenten dat naar verwachting niet allemaal bij gaan lenen. Ze gaan twee derde bijlenen. Als je het bedrag van uitwonenden en thuiswonenden middelt — toevallig is die verdeling ook fiftyfifty — kom je op een bedrag van €9.000. Als je daarvan twee derde moet lenen, is dat €6.000. Misschien moet iemand daar dan iets langer over doen, maar met de verandering in de aflosmaatregelen waarvoor we hebben gekozen, hebben we uiteindelijk een systeem waarbij de een er wat korter en de ander er wat langer over zal doen. Dat kan ook aan andere dingen liggen. Het kan er ook aan liggen hoe je leven eruitziet, bijvoorbeeld of je op dat moment een huis koopt. Het kan er ook mee te maken hebben of je de jokerjaren die we introduceren, wel of niet gebruikt. Dit is echter een stelsel waar iedereen mee uit de voeten kan, in die zin dat mensen die schuld redelijkerwijs kunnen afbetalen. En als ze dat niet kunnen, wordt die kwijtgescholden.
De heer Jasper van Dijk (SP):
We komen uit de grootste schuldencrisis aller tijden. We hebben daar lessen van geleerd, ook de overheid, maar de minister houdt hier één groot juichverhaal voor nieuwe megaschulden. Wat is er gebeurd met de beleidslijn: let op, geld lenen kost geld?
Minister Bussemaker:
Ik kom er zo nog uitgebreider op terug. Ik hecht zeer aan bewust lenen. Ik vind het van groot belang dat we studenten financieel wegwijs maken. Ik constateer echter dat ze nu ook geld lenen en dat niemand daar bezwaar tegen heeft, ook niet degenen die zich verzetten tegen het veranderen en het afschaffen van de basisbeurs. Studenten lenen nu ook en dat vinden we de normaalste zaak van de wereld. Omdat we nu een onderdeel van het systeem gaan veranderen, lopen mensen er ineens tegen te hoop, alsof geld lenen iets vreselijks is. De afgelopen twintig jaar vond men het niet vreselijk.
Verder doet de heer Van Dijk net alsof een studielening hetzelfde is als een commerciële lening. Dat is niet het geval. We introduceren juist een andere lening — of die hebben we al, want we zetten de systematiek van de huidige studielening voor een belangrijk deel voort — waarmee je tegen lage rentetarieven geld leent van de overheid. De lening kent bovendien een aantal sociale voorwaarden. Het is echt een ander soort lening dan zomaar een commerciële lening.
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister noemt steeds voorbeelden waarbij het wel zal meevallen met de schulden. Ze zegt dat studenten toch al veel leenden, dus dat het niet uitmaakt en dat ze best nog wat meer kunnen lenen. Zo kijk ik er niet naar. Zou de minister ook eens willen ingaan op voorbeelden die wel pijnlijk zijn? Ik noem de voorbeelden van professor Hoekstra, die sprak over €40.000 of €50.000 waarvan de terugbetaling wordt uitgespreid over 35 jaar. Door die lange periode is het terug te betalen maandbedrag weliswaar lager, maar begrijpt de minister dat iemand die een zware studie gaat doen, zoals een bètastudie of geneeskunde, een veel hogere schuld kan opbouwen en dat hij daardoor misschien denkt: laat die studie maar zitten?
Minister Bussemaker:
Laat ik nogmaals vaststellen dat ik mij baseer op gegevens die uit onderzoeken naar voren komen. Er zijn mensen die er anders tegen aankijken. De heer Van Dijk noemt professor Hoekstra. Ik weet dat hij bij de hoorzitting een bedrag van €40.000 heeft genoemd. Hij gaat daarbij echter uit van een gemiddelde studieduur van zes of zeven jaar, terwijl studenten nu alleen voor de nominale duur van hun studie een basisbeurs ontvangen. Voor de meeste studenten is dat vier jaar. De veronderstellingen van de heer Hoekstra kloppen dus ook niet.
Ik zal op voorbeelden van studenten ingaan voor wie het terugbetalen misschien een probleem is. Ik beschrijf de studenten Pieter en Jesse, zoals de heer Rog ze heeft gepresenteerd. Waar is Jesse gebleven?
De voorzitter:
Student Jesse Klaver was even zijn studieschuld aan het natellen.
Minister Bussemaker:
De heer Rog heeft twee voorbeelden genoemd: Pieter en Jesse. Allereerst klopt de hoogte van de basisbeurs die de heer Rog noemde niet. Het is geen €15.000, maar €4.800 voor een thuiswonende en €13.400 voor een uitwonende student. Wat iemand maximaal moet terugbetalen is afhankelijk van zijn inkomen. In dit voorbeeld verdienen Jesse en Pieter allebei een modaal inkomen. Dat is €33.500 per jaar. Dat bedrag is overigens niet representatief voor de gemiddelde hoger opgeleide. Een hbo'er verdient gemiddeld €36.000 en een wo'er gemiddeld €50.000. Ik doe er niet moeilijk over, maar zal het voorbeeld volgen. Ik ga mee in de redenering van de heer Rog dat dit niet geldt voor Jesse en Pieter, naar wie zijn zorg uitgaat.
Pieter en Jesse verdienen beiden modaal en worden beschermd tegen hoge maandlasten door de draagkrachtregeling. Ze betalen nooit meer dan 4% van hun inkomen boven een drempel van het minimumloon. Ik vind dat sociaal. Dat heb ik net al uitgelegd.
Pieter betaalt met zijn modale inkomen zijn schuld van €15.000 bijna helemaal terug. Jesse betaalt zijn schuld van €90.000 niet terug. Jesse krijgt dus meer kwijtgescholden dan Pieter, omdat zijn schuld hoger is en ze hetzelfde inkomen hebben. De sociale terugbetaalregeling is de polis waarmee de student zich kan verzekeren tegen de ongewisse toekomst. De overheid staat ervoor garant dat hij in principe altijd aan zijn afbetalingsverplichting kan voldoen. Dat is redelijk, vind ik. De vraag is alleen hoe representatief Pieter en Jesse zijn. Het studievoorschot geldt vanaf volgend jaar namelijk niet alleen voor hen, maar voor meer dan 100.000 studenten die gaan studeren. Laat ik er daarom een andere student tegenover zetten: Michel. Michel is de gemiddelde student. Ik geloof dat Michel vertrouwen heeft in zijn toekomst. De ambities van Michel zijn torenhoog. Hij is vlijtig en hij studeert hard. Hij droomt over een mooie baan later, het liefst in de schijnwerpers. En dat studeren gaat hem goed af, alleen met rekenen heeft hij soms nog een beetje moeite. Maar dat weet hij zelf ook wel en dat pleit voor hem. Hij is ook verstandig en daarom leent hij niet maximaal in de hoop daarna werkloos te worden. Michel leent ook niet maximaal als hij dat geld niet nodig heeft. En Michel gaat niet zo lang mogelijk lenen, want langer lenen betekent ook langer lenen om in je levensonderhoud te voorzien, langer collegegeld betalen en later beginnen met je loopbaan en met je extra inkomen. Michel is dus verstandig. Hij heeft een studieschuld van rond de €21.000. Ik heb al herhaaldelijk voorgerekend waarop wij die schuld van Michel baseren, en dat die behoedzaam is. We gaan ervan uit dat ook Michel €50.000 zal verdienen, en ja, hij betaalt zijn studieschuld dan gewoon helemaal netjes terug.
Wij hebben een flink aantal onderzoeksbureaus gevraagd om de grote lijnen en de effecten die naar verwachting in algemene zin optreden te bekijken. Dat heeft geresulteerd in een aanzienlijk aantal onderzoeksrapporten — ik zei het al — en een notitie van het CPB. Het CPB heeft geraamd wat we van al die studenten gezamenlijk terug zullen krijgen. Dat is uiteindelijk 86,4% van alle uitgeleende euro's. De effecten die de onderzoekers voorspellen, zijn duidelijk. Ze zijn mij duidelijk en ik ga ervan uit dat dit ook voor de Kamer geldt, zeker na de uitgebreide schriftelijke ronde. Ik zeg er wel bij dat het geen statische gegevens zijn, want ook nu is het percentage niet altijd van jaar op jaar hetzelfde. Er zullen altijd ontwikkelingen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt — hoeveel Jesses er zijn — neemt bijvoorbeeld af wanneer het goed gaat met de economie en vice versa.
Ik veronderstel dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is, maar het is echt onmogelijk om dat op voorhand van jaar tot jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Wat we op grond van de voorbeelden wel kunnen zeggen, is wat het gemiddelde is en dat is dus het gemiddelde dat meeloopt in de verwachte aflosquote. Daarnaast is er een groep, de Pieters van deze wereld, die heel wel in staat is, nog beter dan Michel, om zijn schulden af te betalen. Verder is er een groep die inderdaad een relatief hoge schuld heeft en daarna helaas wat minder verdient. Die groep komt door alle maatregelen die we hebben getroffen, dan ook voor kwijtschelding in aanmerking, zodat de last van een schuld nooit hoeft te weerhouden van een studie op jonge leeftijd.
De heer Rog heeft ook eigen gegevens gepresenteerd en gezegd: de Staat is een pinautomaat. Daarmee heeft hij geprobeerd om inzichtelijk te maken wat de gevolgen van bepaalde schuldhoogten bij verschillende inkomens zijn. Ik respecteer echt dat hij daar veel werk in heeft gestoken. Het leidt naar mijn mening alleen niet tot de conclusie die de heer Rog heeft getrokken, namelijk de conclusie dat het stelsel niet deugt. Het leidt bij mij namelijk tot de conclusie dat het stelsel inderdaad sociaal in elkaar zit. Ik heb dat al eerder proberen te laten zien in het factsheet met allemaal verschillende modaliteiten. Dat factsheet laat zien dat lenen onder de terugbetaalvoorwaarden een redelijke optie is.
Ik constateer dat de heer Rog zich wel erg beperkt tot zes voorbeelden. Daarentegen heb ik de effecten breed onderzocht. Ik kan dan ook moeiteloos voorbeelden geven van leningen die wel volledig worden terugbetaald. De vraag rijst dan ook wat we eigenlijk aan het doen zijn door steeds maar weer voorbeelden te noemen. De heer Rog doet dat ook, want zijn eerste voorbeeld is een bijzonder geval dat hij vervolgens extrapoleert alsof dat voorbeeld de algemene werkelijkheid weergeeft.
De voorbeelden die de heer Rog noemt, zijn niet representatief. De studieschulden beginnen in zijn overzicht bij €20.000 en lopen op tot €80.000, terwijl het gemiddelde nu €15.000 is en straks — ik zeg het nogmaals — €21.000. De inkomens beginnen ver onder wat voor een hoger opgeleide waarschijnlijk is. Ik denk dus echt dat het beeld dat hierdoor wordt opgeroepen, niet terecht is. Nogmaals, het gemiddelde leidt tot een verantwoorde aflosquote van uiteindelijk 86,4%.
De heer Rog (CDA):
Voorzitter, sta mij toe om twee korte opmerkingen te maken voordat ik mijn vraag stel. Mijn complimenten aan de minister voor de wijze van beantwoording. Ik deel haar opvatting dat de Kamerleden, nee, sorry, de studenten Jesse en Pieter, niet representatief zijn voor studenten. Mag ik dat ook even zeggen?
Met de berekeningen heb ik geen logischerwijs representatief plaatje willen geven. Het punt dat ik heb willen maken, is dat er in het stelsel als zodanig een forse prikkel zit om meer schulden te maken. Is de minister het met mij eens dat het, welk voorbeeld je ook neemt, in de inkomenscategorie waarin iemand zit, aantrekkelijker is om veel schuld te hebben dan een beperktere schuld, omdat je dan meer kans hebt of zelfs aan de voorkant 100% zeker weet dat je niet gaat aflossen? Bijvoorbeeld leraren hebben een heel heldere salarisschaal. Zij weten waar zij over twaalf jaar staan. Dan kan het heel aantrekkelijk zijn om daarop calculerend gedrag te vertonen. Dat is het punt dat ik heb willen maken.
Minister Bussemaker:
Dat ben ik toch niet met de heer Rog eens. Zijn conclusie deel ik niet. Ik denk dat er een heel heldere prikkel in het systeem zit, namelijk dat je weet dat je moet terugbetalen. Ook dat weten wij uit het onderzoek, met alle beperkingen van de gebruikte methodes. Daar staat in dat een hogere schuld juist leidt tot een bewustere studiekeuze en dus misschien ook juist tot sneller studeren. In plaats van te spreken van een langstudeerbonus zou ik zeggen dat het een prikkel is om tot een goede keuze te komen. Daaraan kan ook de consequentie vastzitten dat men de studie in tempo doorloopt.
Als een student tijdens zijn studie maximaal leent, weet hij dat hij die schuld moet terugbetalen. Dat is de prikkel. Bij de voorlichting zullen wij er alles aan doen om dat financiële bewustzijn goed tussen de oren te krijgen, om het maar zo te zeggen. De kosten worden voor studenten ook inzichtelijk gemaakt. Zij kunnen de kosten vanaf het voorjaar berekenen op de site van DUO. Dat is voor mij een belangrijk onderdeel; ik kom er later op terug. Ik heb ook eerder al maatregelen in die zin genomen. Vroeger kregen mensen bij DUO het maximale bedrag dat zij konden lenen. Dat hebben wij op nul gezet, zodat zij zelf moeten nadenken over wat zij willen lenen. Het is wel zo dat studenten bij financiële tegenslag in de toekomst gebruik kunnen maken van de draagkrachtregeling. Ik kan me eerlijk gezegd geen student voorstellen die aan een studie begint en dan denkt: ik ga proberen maximaal te lenen, om daarna in de rest van mijn leven zo min mogelijk te gaan verdienen. Dat vind ik echt een heel rare veronderstelling. Die is niet op logische feiten gebaseerd, denk ik, maar de prikkel dat je je studie moet terugbetalen juist wel.
De heer Rog (CDA):
Ik durf dit te betwijfelen. Wanneer de student het geld niet nodig heeft, kan hij het wel lenen, om het vervolgens op de bank te zetten, waar hij meer rente krijgt dan wat hij betaalt. Als je daarbij nog eens de bonus kunt krijgen dat een groot deel van je studie wordt afgelost, kan het wel heel erg aantrekkelijk worden. In de stukken die wij hebben gekregen, zie ik niet dat dit is doorgerekend. Kan de minister aangeven in hoeverre zij, buiten de gemiddelden om waarmee zij schermt, dat onderzoek heeft laten doen door het CPB? Is er met dit soort gedragseffecten rekening gehouden? Als dat niet zo is, wil ik graag weten of de minister bereid is om dat onderzoek alsnog te laten doen.
Minister Bussemaker:
Ik zeg allereerst nog maar een keer dat ik het echt heel vreemd vind om uit te gaan van dit soort gedragseffecten. Deze redenatie veronderstelt dat je maximaal leent, dat je daarna niets verdient dan wel dat je werkloos wordt en dat je dan denkt: nu heb ik mooi gratis gestudeerd. Volgens mij wordt dit alleen al gelogenstraft door de feiten die we nu kennen, van de huidige generatie studenten. In de redenatie van de heer Rog moeten studenten bovendien ook nog hopen dat zij geen partner vinden met een mooi inkomen, want dan moeten zij alsnog terugbetalen. We zijn in Nederland best zuinig, maar ik denk niet dat er dit soort zuinige types te vinden zullen zijn. Mensen willen in zichzelf investeren, daarom volgen zij ook een opleiding in het hoger onderwijs. Ik denk dus dat de redenering van de heer Rog niet klopt.
Dat gezegd hebbende, heb ik zeer uitgebreid, ook in de nota's naar aanleiding van het verslag en het nader verslag, aangegeven hoe we komen tot de aflosquote van 86,4%. Die heb ik niet bedacht; dat heeft het Centraal Planbureau gedaan. Die aflosquote wordt door heel veel dingen bepaald: het bedrag dat je moet aflossen, hoelang je daarover mag doen en wat de invloed is van de rente. De heer Rog kan hierover uitgebreid in discussie gaan, maar de CPB-notitie van mei 2014 geeft aan wat we mogen verwachten aan totale afbetalingen van de rente. De aflosquote die is gebruikt door het CPB is als input gebruikt voor de raming van wat uiteindelijk terugontvangen wordt.
Ik zeg nadrukkelijk dat wij in die raming behoedzaam zijn geweest. De kosten van kwijtschelding zijn verwerkt in de budgettaire tabel, ook van het akkoord. Daarin is rekening gehouden met studenten die niet kunnen terugbetalen, met studenten die ziek worden en met studenten die naar het buitenland gaan. We hebben de berekening zo behoedzaam gemaakt dat men ervan uitgaat dat van hen überhaupt geen middelen terugkomen.
De heer Beertema vroeg of we genoeg rekening hebben gehouden met de leenaversie. Ja. We hebben ons alle gegevens uit de onderzoeken ter harte genomen en we hebben speciale maatregelen getroffen voor studenten die ouders met een laag inkomen hebben. Ik denk dat het risico op leenangst echt tot een minimum is gereduceerd door het flankerend beleid dat we voeren. Nogmaals, dat geeft iedereen de kans om te gaan studeren en om op een verantwoorde wijze af te lossen.
De heer Rog (CDA):
Ik heb nog een korte vervolgvraag op het vorige punt. Ik had de minister gevraagd of er bij het CPB alleen vanuit gemiddelden was geredeneerd. Dat is mij nog niet helemaal duidelijk. Kan de Kamer de beschikking krijgen over de stukken tussen OCW en het CPB, zodat we kunnen zien vanuit welke berekeningen het CPB tot deze conclusies is gekomen?
Minister Bussemaker:
Volgens mij hebt u die al bij de gegevens in mei gekregen. De stapel papier is misschien zo groot dat het voor iedereen moeilijk allemaal te lezen is, maar in mei 2014 hebben wij de CPB-notitie gestuurd. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik op pagina 60, 66, 68 en 157 ingegaan op deze thematiek. In het nader verslag heb ik dat gedaan op pagina 93, 103 en 105. Uiteindelijk zijn we er dan wel over uitgepraat. In de memorie van toelichting zitten bovendien een heel schema en sheets met allerlei percentages bij verschillende soorten inkomsten en rentepercentages. We kunnen echter niet elk uitzonderlijk voorbeeld als "het gemiddelde" presenteren. Meer kan ik er echt niet van maken.
De heer Klein vroeg naar de spreiding van de studieschuld. Ook daarover hebben we in de nota naar aanleiding van het verslag al een en ander geschreven. Ik citeer het nog maar even: "Bij het vormgeven van nieuw beleid, acht de regering het verstandig om te kijken naar wat het gemiddelde effect is op de doelgroep op wie het beleid betrekking heeft, maar daarbij ook rekenschap te geven van de spreiding rond dat gemiddelde. Een op de drie studenten rondt de studie nu zonder studieschuld af. Van de studenten die lenen, is de gemiddelde studieschuld €15.000. Maar daarvan heeft 27% een studieschuld onder de €5.000. Het gemiddelde over alle studenten, de leners en de niet-leners, ligt dus rond de €10.000", oftewel tussen €9.000 en €10.000. De Kamer heeft ook deze schema's eerder kunnen zien.
De heer Rog vroeg hoeveel lager de aflosquote zou zijn als de helft van de studenten een maximale studieschuld zou opbouwen. Ik vind dat een onrealistische aanname. Ik vind het echt niet logisch om daarvan uit te gaan. Het is ook bij dit debat van het grootste belang dat we ons bij de feiten houden om geen verkeerde verwachtingen te wekken. Ook nu kan een student met een vierjarige studie die studievertraging oploopt maximaal €77.000 lenen. De ervaring van het huidige stelsel leert ons dat studenten deze maximale leenruimte meestal bij lange na niet benutten. Ook hiervoor geldt: studenten lenen niet achteloos.
De heer Rog vroeg ook nog tot welke hoogte de gemiddelde schuld moet oplopen voordat het leenstelsel duurder wordt. Hiervoor geldt dat het studievoorschot niet duurder wordt dan de huidige basisbeurs, omdat het geld gaat opleveren. Samen met de middelen uit de taskforce leidt dat tot een bedrag van 800 miljoen euro.
De heer Bisschop vroeg naar kinderen die op hun 17de gaan studeren. Zij zouden minder krijgen. Ook in het huidige stelsel ontvangen ouders van minderjarige kinderen die studiefinanciering hebben geen kinderbijslag. Dat gegeven wijzigt niet door het studievoorschot. Wel wijzigt de studiefinancieringsaanspraak door het wegvallen van de basisbeurs. De prestatiebeurs blijft echter wel bestaan. Hij bestaat nog steeds, zeg ik met nadruk, uit de aanvullende beurs, de reisvoorziening en de eventuele eenoudertoeslag. Ook die laatste blijft. Alleen de reisvoorziening is op zichzelf al meer waard dan de kinderbijslag; die is €102 waard en de kinderbijslag circa €92. In veel gevallen bestaat ook nog aanspraak op andere onderdelen van de prestatiebeurs. Een dubbele voorziening zou zorgen voor onnodige en ondoelmatige overheidsuitgaven.
De heren Rog en Van Dijk vroegen naar vergelijkingen met het buitenland. De regering is verantwoordelijk voor het stelsel in Nederland. De stelsels in andere landen verschillen. Het is dus moeilijk om op een van die stelsels heel specifiek in te gaan. Ik verwijs weer naar onderzoek: we hebben CHEPS gevraagd om een internationale vergelijking te maken, om zo goed mogelijk na te gaan wat we kunnen leren van de stelsels uit andere landen over mogelijke effecten in Nederland. Duidelijk is dat de stelsels op cruciale punten verschillen en dat een simpele vergelijking niet mogelijk is. In het Verenigd Koninkrijk heeft iemand een collegegeld van 9.000 pond; dat is nogal wat. Het is volstrekt anders dan het collegegeld in Nederland. Je hebt dan alleen nog maar de inschrijving; je hebt nog niets gedaan aan je levensonderhoud. Alleen al om die reden is de situatie in Engeland niet te vergelijken met die in Nederland.
De heer Rog vroeg ook wat de verwachting is van hoeveel geld er wordt afgelost door buitenlandse studenten die terugkeren naar het land van herkomst of emigreren, zodat er dus niet hier wordt afgelost. Ook dat is door het Centraal Planbureau meegenomen in die aflosquote, waarvoor zij tot 86,4% komt. Ik zeg nogmaals dat het CPB er zelfs van is uitgegaan dat er niets terugkomt uit het buitenland. Uit behoedzaamheid heeft het CPB heeft effect van migratie dus niet meegenomen. Het raamt wel hoeveel ex-studenten emigreren, maar het heeft geen betrouwbare gegevens over het buitenlandse inkomen en heeft het daarom op nul gesteld. Kortom, het CPB gaat ervan uit dat het in ieder geval niet minder zal zijn dan die 86,4%. In werkelijkheid is het nu ook al zo dat studenten die in het buitenland wonen wel aflossen. Sterker nog, we hebben daar een aantal extra maatregelen op gezet. Ook voor hen geldt: als je leent, moet je terugbetalen. Voor degenen die de terugbetaling niet willen nakomen en in het buitenland zitten, worden passende incassoactiviteiten ondernomen. Dat vraagt om extra inspanningen ten aanzien van de invordering. Wij zijn daar ook druk mee bezig. Wij zijn zelfs specifiek met een aantal landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, bezig om die studenten zoveel mogelijk op te sporen en daarvan zoveel mogelijk terug te vragen. Kortom, invorderen in het buitenland is echt een belangrijk beleidsdoel. We hebben daarvoor extra maatregelen genomen. Ik heb de Kamer daarover overigens eind april geïnformeerd. Alles bij elkaar verwacht ik ook niet, omdat de voorwaarden voor inschrijving in Nederland streng zijn, dat er zomaar geld naar het buitenland lekt of dat het aflosquotum beïnvloed wordt.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik heb het CPB-rapport nog eens erbij gepakt. De minister verwijst daarnaar en daarin zijn veel varianten uitgewerkt: hoogte van studieschuld, aflostermijn, aflosquotum en wat er uiteindelijk van de totale schulden wordt afgelost. In deze variant wordt telkens gewerkt met een studieschuld van gemiddeld €21.000. Als de gemiddelde schuld omhooggaat, dan heeft dat natuurlijk effect op het percentage dat afgelost gaat worden. Dat zie je ook in de varianten bij het CPB waarin bijvoorbeeld wordt uitgegaan van €24.000 gemiddelde schuld. Onderkent de minister dit?
Minister Bussemaker:
Dit is allemaal één berekening. Het CPB heeft mij dat ook steeds uitgebreid laten zien. Alles houdt met alles verband. Ik ben net uitvoerig ingegaan op de redenering waarin de gemiddelde studieschuld met dit stelsel uitkomt op €21.000. We kunnen ook een heel nieuw stelsel bouwen. Dan gaan we ervan uit dat die studieschuld anders is en dan krijg je misschien ook een andere rente. De heer Rog gaat uit van een rente van 2,5% terwijl die 0,8% is. Je kunt er allerlei modellen tegenover zetten, maar dit is naar mijn idee verantwoord en gebaseerd op de gegevens van het CPB.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik vroeg alleen maar of de minister erkende dat als de studieschuld hoger is, de aflossingsquote lager zal zijn.
Minister Bussemaker:
De studieschuld kan ook lager zijn, dus we kunnen allerlei varianten wisselen. De regering maakt gebruik van onderzoeksinstellingen. In dit geval baseer ik mij op de variant van het CPB.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
De minister weet nog niet wat mijn tweede vraag is, maar reageert al heel defensief. Als die schuld straks toch harder blijkt te stijgen, is de minister dan bereid om terug te komen bij de Kamer, omdat deze stijging gevolgen kan hebben voor onder andere de begroting OCW, omdat er met ramingen is gewerkt? Dat was mijn enige vraag, maar de minister gaat er helemaal van uit dat ik haar verwijt met de verkeerde cijfers te hebben gewerkt. Dat zeg ik helemaal niet. Ik wilde haar alleen vragen of zij bereid is om, mocht dit uit de hand gaan lopen, de Kamer snel hierover te informeren, omdat het consequenties kan hebben voor de begroting OCW.
Minister Bussemaker:
Als er veranderingen zijn, hoort de Kamer dat vanzelf. Dat gaat natuurlijk ook niet van het ene op het andere jaar, want dit gaat over langetermijnvoorspellingen, ook van het CPB. Nogmaals, het CPB is echt van een behoedzaam scenario uitgegaan. Ik zei net al dat het de schulden die studenten meenemen naar het buitenland voorzichtigheidshalve op nul heeft gezet. Ik ben er dus niet zo bang voor. Mocht de studieschuld lager of hoger uitkomen, dan zullen wij op termijn daarmee rekening moeten houden. Ik heb net gezegd dat wij van alles monitoren, dus het zou heel raar zijn als wij dit niet zouden willen monitoren.
De heer Jasper van Dijk (SP):
De minister zegt steeds dat het "gemiddeld" wel meevalt met de studieschulden, maar gemiddeld is er ook geen armoede op de wereld. Dat schiet dus niet zo op. Het is wel zo chic om ook te kijken naar uitschieters naar boven. De minister mag wijzen op uitschieters naar beneden voor de thuiswonenden, maar het is fair om ook naar de uitschieters naar boven te kijken, zoals professor Hoekstra heeft gedaan voor de bètastudenten, die over het algemeen wat langer studeren. De minister reageerde net al dat een gemiddelde studie vier jaar duurt, maar een bètastudie duurt langer en een studie geneeskunde duurt nog langer. Erkent de minister dat er een risico is dat mensen aan het begin misschien kiezen voor een kortere studie?
Minister Bussemaker:
Dat denk ik niet. Ik kom daar zo dadelijk op. Ook daarnaar hebben we onderzoek laten doen. Het betreft het thema van de meerjarige masters. Er is onvoldoende evidentie om op grond daarvan specifiek voor deze groep de regeling aan te passen. We hadden net de voorbeelden van Pieter, Jesse en Michel. Dat zijn voor een deel gemiddelden en uitschieters. Ik heb er geen bezwaar tegen om het daarover te hebben. Alleen trekt u daar een andere conclusie uit dan ik. Ik zeg dat wij dat goed geborgd hebben met het voorliggende stelsel. U bent het niet met mij eens. Mooier kan ik het niet maken. Jammer.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dit is ook weer een beetje een kribbige reactie, terwijl ik alleen maar vraag of het niet verstandig is om ook naar de uitschieters naar boven te kijken. Dat zou wel eens heel ongunstig kunnen uitpakken, maar misschien ook niet. Wij hebben geen glazen bol, maar het lijkt mij dat het bij bètastudies en andere langere studies een grotere schuld oplevert. Professor Hoekstra heeft heel goed aangetoond en in staatjes uitgelegd dat dit ertoe kan leiden dat mensen eerder afzien van zo'n zware studie. Dat gaat weer geheel in tegen het verhaal over de kenniseconomie en het belang van bèta en techniek.
Minister Bussemaker:
Ik kom daar zo op terug. Met het eerste deel van die conclusie ben ik het eens: zij zullen meer moeten lenen. Wat het tweede deel van de conclusie betreft: ik zeg dit niet omdat ik dat zo graag wil zeggen, maar omdat wij er echt onderzoek naar hebben laten doen. Daaruit blijkt niet dat dat aanleiding geeft om niet voor zo'n studie te kiezen. Maar kortheidshalve kom ik daar zo dadelijk op terug.
De voorzitter:
Ja, want ik wil langzamerhand een beetje richting het diner gaan.
Minister Bussemaker:
Ik denk dat ik snel nog een aantal andere vragen kan beantwoorden. Misschien gaat dat wat sneller.
De heer Klaver en mevrouw Schouten hebben gevraagd naar de relatie met de afspraken met de banken. De heer Klaver vraagt om dat nog eens uit te leggen. Mevrouw Schouten vraagt of dit niet leidt tot het minder in aanmerking komen voor een hypotheek. Ik denk dat dat laatste niet het geval zal zijn. Met de Nederlandse Vereniging van Banken hebben wij namelijk afspraken gemaakt over de manier waarop studieleningen worden meegewogen bij de hypotheekverstrekking. Het resultaat daarvan is onder meer dat studieleningen minder zwaar gaan meetellen. Studieleningen worden nu meegewogen tegen 0,75% van de hoofdsom. Dat wordt onder het studievoorschot 0,45%. Dat betekent dat er in de nieuwe situatie bij een schuld van €10.000 wordt uitgegaan van een maandlast van €45. Nu wordt uitgegaan van een maandlast van €75. Zonder herziening van die afspraak zou de toename van de studieschuld onder het studievoorschot er dus toe leiden dat oud-studenten minder hypotheek kunnen krijgen. Dat heb ik met deze afspraak voorkomen. Die afspraak bevestigt dat ook de bankensector erkent dat het terugbetaalregime van het studievoorschot socialer is en dat de bijbehorende maandlasten halveren. Dat was de vraag van de heer Klaver.
Laat ik nog een voorbeeld geven. Met een inkomen van €40.000 en een studieschuld — ik neem nog maar een keer het gemiddelde — van €21.000 kun je met de huidige wegingsfactor een hypotheek van €141.000 krijgen. Met de herziening van de wegingsfactor en het studievoorschot kun je een hypotheek van €153.000 krijgen. Dat is dus best een verschil: €141.000 of €153.000. Ik vind het wel belangrijk dat de studieleningen worden meegewogen bij de hypotheekverstrekking. Dat is in het belang van de student, want hij moet weten waar hij aan toe is. Het is ook van belang om geen te hoge maandlasten te hebben in de samenloop van de hypotheeklasten en de terugbetaling van de schuld. Ik denk dat dit er eerder toe leidt dat er een verantwoorde relatie ligt, in plaats van dat je misschien een net iets hogere hypotheek kunt krijgen. Maar ik zeg erbij tegen mevrouw Schouten dat ook hier geldt voor studenten dat een lening terugbetaald moet worden. Ook studenten die een lening hebben en een hypotheek afsluiten, moeten zich daarvan bewust zijn.
De heer Rog vroeg: als een afgestudeerde met een studieschuld trouwt met iemand die niet gestudeerd heeft en het huwelijk na drie jaar strandt, is die ex-partner dan ook verplicht om die schuld af te betalen? Nee, dat is niet het geval. Het inkomen van een partner telt wel mee bij het bepalen van de financiële draagkracht van het huishouden. Dus zolang je samen bent, telt dat wel mee. Maar uiteindelijk is er maar één persoon met een schuld, dus als ze uit elkaar gaan, dan is de schuld van die persoon. Die wordt niet overgedragen.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Op dit punt van de hypotheken maakt de minister een beetje een rare berekening. Zij zegt dat de wegingsfactor wordt gehalveerd van 0,75% naar 0,45%. Dat klopt. Dan geeft ze bij beide het voorbeeld van een studieschuld van €10.000.
Minister Bussemaker:
€21.000.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Oké. Ik dacht dat de minister het eerst had over €10.000, maar €21.000 is ook goed. Hoe dan ook, ze heeft het twee keer over €21.000. Dat is natuurlijk onzin, want door dit studieschuldenstelsel gaat die schuld voor een uitwonende student zeker met zo'n €13.000 omhoog. Met andere woorden, de wegingsfactor gaat omlaag, maar de schuld gaat omhoog. Stel dat een student nu €10.000 schuld heeft bij 0,75%. Dan moet hij met €7.500 rekening houden. Ik doe daar gewoon €1.300 boven op. Dat is precies de beurs voor uitwonenden. Dan krijg je 0,45 keer 23.000. Dan kom je op €10.350 uit. Dat is toch een nadeel? De wegingsfactor gaat omlaag, maar door dit wetsvoorstel gaat de schuld omhoog. Uiteindelijk is dat dus nadeliger als je een hypotheek wilt aanvragen.
Minister Bussemaker:
Weer die veronderstelling. Mevrouw Schouten veronderstelt dat alle studenten uitwonend zijn en dus een extra studieschuld krijgen van meer dan €13.000. Ik blijf dat corrigeren. Mevrouw Schouten heeft het maar over de helft van de studenten en ik vind het van belang dat ik het als minister over de hele groep studenten heb. Daaruit is dat bedrag van €21.000 voortgekomen. Als het gemiddelde anders wordt, verandert natuurlijk ook de leencapaciteit. Als je een studieschuld hebt van €15.000 in het huidige stelsel, dan hoort daar een leencapaciteit van €192.000 bij en die verandert daarmee. Dit zal ook veranderen voor de hypotheek die je kunt afsluiten. Dat is vanzelfsprekend. Bij de nieuwe weging komt ook een hogere waarde van €6.000 met de leencapaciteit waarmee dat omhoog gaat. Dit betekent dat je hiermee makkelijker een hypotheek kunt afsluiten. Uiteindelijk hangt het van je lening af, want die moet wel worden meegewogen bij de hypotheek die je afsluit.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik heb niet gezegd dat ik van de gemiddelde student ben uitgegaan. Ik heb gezegd: ik pak een uitwonende student die straks een huis wil kopen. Het verschil is dan €13.000. Ik heb dit er gewoon bij opgeteld en dan gekeken hoe de wegingsfactor anders uitvalt. Mijn conclusie blijft dan dat het nadeliger is voor deze student. De wegingsfactor gaat wel omlaag, maar hij is toch slechter af door de schuld die hij extra maakt door dit wetsvoorstel. Ik kan niet tot een andere conclusie komen. Ik wil graag dat de minister zich rekenschap geeft van het feit dat én de loan to value omlaag gaat voor nieuwkomers op de woningmarkt én deze lening er nog overheen gaat komen. Hierdoor hebben wij jongeren straks niet veel perspectief te bieden op die woningmarkt.
Minister Bussemaker:
Ik ben dit niet met mevrouw Schouten eens, want ook bij de nieuwe wegingsfactor en een hogere schuld van €6.000 gaat de leencapaciteit omhoog. Als je een studieschuld hebt van €15.000 in het huidige stelsel, hoort daar een capaciteit bij van €192.000. Bij een studieschuld van €21.000 hoort daar in de herziening van de afspraak een leencapaciteit bij van €195.000. De leencapaciteit gaat dus ook omhoog. Wij kunnen hier niet alle "n=1"-gevallen gaan bespreken. Het gaat bij een wet uiteindelijk niet alleen om gemiddelden, maar ook om de verantwoordelijkheid voor gevallen daarbuiten. Het gaat niet om het bespreken van alle individuele gevallen. Wij kunnen dat hier ook echt niet doen. Ik ben heel blij dat met deze wegingsfactor ook de banken hebben aangegeven dat een lening in het kader van een studievoorschot een verantwoorde lening is, die het sluiten van een hypotheek, laat ik het zo in algemene zin zeggen, niet in de weg hoeft te zitten.
De heer Klaver (GroenLinks):
Ik ben blij met het antwoord van de minister op dit punt. Ze geeft aan dat de zorgplicht van de banken belangrijk is en dat zij de studielening echt wel moeten meewegen. Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat de studenten de stukken goed kunnen overhandigen? Ik hoor nog wel eens dat het lastig is om de juiste bewijsstukken aan de bank te kunnen overhandigen.
Minister Bussemaker:
De student kan een overzicht van DUO geven en afhankelijk daarvan kan met de hypotheekverstrekker bekeken worden of bijvorbeeld al een deel van de lening is afgelost. Ik ken geen signalen dat dit ingewikkeld is. Ik kom hierop zo nodig in tweede termijn terug.
De heer Klaver (GroenLinks):
Dank daarvoor.
Minister Bussemaker:
Mag ik de heer Klaver vragen wat precies zijn punt is? Is het voor afgestudeerden moeilijk om een overzicht te krijgen?
De heer Klaver (GroenLinks):
Het signaal dat wij kregen, is dat het voor afgestudeerden lastig is om het overzicht te krijgen. Wat ik van de minister vraag is een geruststelling op dat punt of een bevestiging van wat zij gaat doen. Klopt het dat dit lastig is? Zo ja, wat gaat ze eraan doen om ervoor te zorgen dat het makkelijker wordt? Ik wil graag dat afgestudeerden die bewijsstukken makkelijk kunnen overleggen.
Minister Bussemaker:
Dat is helder. Ik heb geen gegevens dat het ingewikkeld is. Die gegevens moet DUO vrij simpel aan afgestudeerden kunnen leveren. Ik ga het echter nog even na.
De heer Mohandis (PvdA):
Ik heb een korte vraag. De minister heeft namelijk aangegeven op dit punt terug te zullen komen in haar tweede termijn. Het signaal dat wij krijgen, is dat studenten bij het afsluiten van een hypotheek gevraagd worden naar hun oorspronkelijke studieschuld, terwijl die na vier, vijf jaar lager kan zijn. Ook dat is relevant. Wordt er gevraagd naar de huidige studieschuld van een afgestudeerde student of naar datgene wat oorspronkelijk was geleend tot het moment van afstuderen? Dat is een relevant punt als het gaat om het meenemen van de feitelijke studieschuld op het moment dat je de hypotheek afsluit.
Minister Bussemaker:
Voor zover ik weet — als dat niet correct is, kom ik daar in tweede termijn op terug — gaat de bank om uitvoeringsredenen uit van de oorspronkelijke totale schuld. Die is door de afgestudeerden op te vragen bij Mijn DUO. Je kunt daar ook zien wat al afbetaald is. De afgestudeerde kan dan met de hypotheekverstrekker afspreken dat daar op een andere manier rekening mee wordt gehouden. We hebben echter de algemene afspraak gemaakt dat de wegingsfactor 0,45 is en dat die is verbonden aan de algehele studieschuld van een student. Dat is een afspraak tussen banken en ons.
De heer Rog (CDA):
Zou dit dan niet een extra prikkel kunnen zijn, los van het feit dat je een grote kans hebt dat je schuld wordt kwijtgescholden, om zekerheidshalve maar vast maximaal te gaan lenen, omdat dit deel van je lening minder zwaar meetelt voor de hypotheek? Liever een studielening dan een hypotheeklening.
Minister Bussemaker:
Dat denk ik niet. We hebben nu ook geen signalen dat studenten hun lening oneigenlijk gebruiken. Met de basisbeurs zou het eigenlijk nog veel meer voor de hand liggen om dat te gaan doen. We hebben echter gegevens dat de leningen worden aangewend voor levensonderhoud en voor studie. Dat blijkt ook uit de studentenmonitor. Het ligt ook niet in de verwachting dat dat zal gebeuren. Wat wel moet gebeuren, is dat men gaat beseffen dat een lening moet worden terugbetaald, ook die voor studenten. Uiteindelijk is een spaarrekening niet aantrekkelijker dan een hypotheeklening. De rente is weliswaar lager, maar de rente op een spaarrekening is maar beperkt hoger en dat rentevoordeel bouw je ook maar stapsgewijs op. Dat heb je niet in een keer, want je mag niet meer lenen dan wat nodig is voor je levensonderhoud. Verder heb je geen renteaftrek, wat je wel hebt bij een hypotheek. Dus nogmaals, we hebben er nu geen signalen over, terwijl het nu nog aantrekkelijker zou zijn dan in het nieuwe stelsel. Ik heb dan ook geen reden om te veronderstellen dat dat met de veranderingen die wij aanbrengen opeens een vlucht zou nemen.
De heer Rog (CDA):
Dat betwijfel ik, omdat de minister in de nieuwe systematiek juist heeft aangegeven dat je lening maar voor 0,45% meetelt voor de hypotheek. Als je volgens de minister maar, gemiddeld, €6.000 nodig hebt in het nieuwe stelsel om extra te lenen, dan hou je bij een vijfjarige studie nog altijd €44.000 over die je, onnodig maar tegen buitengewoon gunstig voorwaarden, kunt lenen. Dat geld kun je dan weer voor je hypotheek aanwenden.
Minister Bussemaker:
Maar als je een hogere studieschuld hebt, krijg je een lagere hypotheek. Dat wordt dus meegewogen. Met die studielening kun je niet de hypotheekrente aftrekken. Het huidige systeem in ogenschouw nemende, waarin dat eigenlijk veel aantrekkelijker is om te doen omdat studenten daarin ook nog een basisbeurs hebben, zie ik echt niet waarom dat op grote schaal zou gebeuren. Ook dit is overigens een thema waarvan ik zelf graag zou weten hoe het zich ontwikkelt. Mocht het anders zijn dan ik verwacht, dan komen we daar zeker op terug.
Ik ben bijna aan eind van dit blokje aangekomen. Door het CDA, de SP en de ChristenUnie is gevraagd om het bedrag van 620 miljoen en de investeringsmiddelen nog eens af te zetten tegen het bedrag van 1 miljard. We hebben aangegeven dat het bedrag dat vrijkomt met de hele operatie van het studievoorschot oploopt tot maximaal 1 miljard. Dat gaat allemaal niet vanzelf. De eerste jaren kost het zelfs geld. Ik ben heel blij dat de instellingen zich bereid hebben verklaard om voor te financieren, zodat zij nu al tot onderwijsverbetering kunnen komen. De effecten worden, omdat dat nu ook geldt voor de prestatiebeurs, pas bereikt na tien jaar. Dat duurt dus even. Die investeringsagenda neemt dus ook geleidelijk toe, tot het niveau van 800 miljoen of meer. Die opbrengst is echter exclusief de middelen die we uit de ov-taskforce krijgen. Dat is een bedrag van 200 miljoen. Dat loopt op, want ook dat is niet structureel. Samen loopt dat op tot 1 miljard in 2015. Structureel levert dit wetsvoorstel 620 miljoen op, zonder de bijdrage van de ov-taskforce. Als je die erbij optelt bedraagt de structurele opbrengst 820 miljoen.
Ik heb de Kamer schriftelijk geïnformeerd over de amendementen. Ik kan het daarbij laten, maar ik kan het ook heel kort doen. Het amendement van de heer Mohandis en anderen op stuk nr. 24 gaat over het verlagen van het minimumterugbetaalbedrag. Ik vind het redelijk om dat bedrag te verlagen. Dat is nu €45. De indieners stellen voor om het minimumbedrag te koppelen aan de kosten van incasso. Ik laat het oordeel over dit amendement aan de Kamer.
In het amendement op stuk nr. 30 van de heer Bisschop wordt gevraagd om een kwijtschelding bij voortvarend studeren. Dat zou niet alleen heel ingewikkeld worden om uit te voeren, maar zou ook de flinke claim van 118 miljoen euro per jaar leggen. Bij indexering zou dat bedrag hoger worden. Wij denken dat we al op een heleboel andere manieren nominaal en bijtijds studeren stimuleren. Dat gebeurt al doordat het een lening is en door het stimuleren van spoedig afbetalen. Ik ontraad dit amendement dus.
Daarmee ben ik op dit onderdeel gekomen aan het eind van mijn betoog.
De voorzitter:
Dan gaan we richting het diner. De heer Van Dijk heeft nog een vraag.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Het is opmerkelijk dat de leden van de schuldencoalitie zelf amendementen hebben ingediend. Dat is blijkbaar niet geregeld onder die terrasverwarming? Ik hoor de heer Mohandis zeggen dat hij er niet bij was.
Excuus voorzitter, ik kom even terug op dat extra geld dat beschikbaar komt en in het onderwijs geïnvesteerd wordt. De koning zei in de troonrede dat wij tot 1 miljard gaan investeren. Hij was heel trots dat hij dat bracht. En nu zegt de minister voor de goede luisteraars: wij gaan maximaal 1 miljard investeren, het kan ook 620 miljoen worden. Volgens de berekening van ScienceGuide van 13 oktober zou het, in een worstcasescenario, zelfs maar 400 miljoen worden. Heeft de minister die berekening ook bekeken?
Minister Bussemaker:
Ja. ScienceGuide hanteert een aantal onjuiste aannames. Het stelt dat er een tegenstelling is tussen de 1 miljard van de troonrede en de 600 tot 800 miljoen uit de OCW-begroting en de 620 miljoen in het wetsvoorstel. Daar zit echter geen licht tussen. Dat gaat allemaal over een en hetzelfde. Dat bedrag bouwt langzaam op, omdat we met de systematiek van de prestatiebeurs zitten. Dat hebben we dus niet zomaar van het ene op het andere jaar. Een rol spelen de middelen die we hebben door de veranderingen in het onderdeel van de basisbeurs. We hebben ook de opbrengsten uit de taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer. Ook die lopen niet van het ene op het andere moment op. Je gaat er dus van uit dat de investeringsagenda oploopt tot het niveau van uiteindelijk 800 miljoen, met een maximum in 2024/2025 van 1 miljard. Het klopt dus.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Er zijn dus meerdere scenario's. Het kan maximaal 1 miljard worden, maar het kan ook tegenvallen. Ik heb het idee dat er twee zwakke plekken zitten in de financiële berekening. De eerste is de ov-kaart. Daarover wordt nu onderhandeld, maar we moeten het nog maar zien. De tweede is het bedrag dat de instellingen zelf gaan geven, die 200 miljoen, waarbij ook allerlei vraagtekens te zetten zijn. Is het juist dat die twee bedragen lager kunnen uitvallen?
Minister Bussemaker:
Deze bedragen staan ook in de memorie van toelichting. Daarbij hebben we een onderscheid aangebracht tussen wat we met de basisbeurs en alles daarbij regelen en wat we met het ov regelen. Het zijn bedragen die allemaal in hetzelfde schema passen. De veronderstelling van de heer Van Dijk dat dit niet het geval zou zijn, klopt niet. Hij gaat dan namelijk uit van dezelfde veronderstellingen die ScienceGuide hanteert en die naar mijn idee niet correct zijn. We zijn ook nog uitgegaan van behoedzame ramingen. We kunnen er dus echt van uitgaan — zie de memorie van toelichting, zie het financiële overzicht dat daarbij staat — dat deze middelen vrijkomen.
De heer Rog (CDA):
Naast de echtscheidingen had ik nog meer hel en verdoemenis: de faillissementen en de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Wat gebeurt met de studieschuld van mensen die failliet gaan of van wie de schulden worden gesaneerd?
Minister Bussemaker:
Dat hangt af van wat zij daarna verdienen. Een faillissement heeft betrekking op een bedrijf, maar nu gaat het over een studieschuld die een individu, een afgestudeerde heeft. Als iemand door een faillissement onder of op bijstandsniveau komt, hoeft hij of zij niets af te dragen en wordt uiteindelijk de schuld kwijtgescholden.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik kom toch nog even terug op de woningmarkt. Ik vorige week ook de behandeling van de begroting voor Wonen gedaan. Toen heb ik deze vragen aan minister Blok gesteld, maar hij verwees me door naar dit debat. Ik heb toen aangegeven dat er nog twee problemen zijn die ook op de woningmarkt spelen. Als je je hypotheek aanvraagt, gaat de hypotheekverstrekker uit van de studieschuld die je aan het eind van je studie had, ongeacht of je daarna hebt afgelost. Dit wetsvoorstel creëert wat dit betreft nog een extra probleem, omdat de schuld hoe dan ook hoger zal worden. Daarnaast wordt nu in een soort cohorten gewerkt. Er wordt dus gekeken in welke categorie van studieschuld je valt. Er wordt niet exact naar de hoogte daarvan gekeken, maar men kijkt naar de bandbreedte waarbinnen je valt. Dat zijn allemaal maatregelen die nu al heel nadelig uitvallen maar straks nog nadeliger zullen uitvallen doordat de schulden op de woningmarkt toenemen. Is de minister bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken te overleggen hoe we dit probleem kunnen aanpakken?
Minister Bussemaker:
Ik ga eerst in op het eerste probleem. Volgens mij heb ik daarop net een antwoord gegeven in mijn reactie op de heer Mohandis. Hij had namelijk exact dezelfde vraag. Ik zei: men gaat inderdaad uit van de schuld aan het einde van je studie, maar in plaats van 0,75% wordt nu 0,45% gehanteerd, wat ertoe leidt dat op dit punt geen ongewenste effecten optreden. Het kan niet in deze systematiek, een systematiek die tussen de banken en DUO is afgesproken, maar het zou prettig zijn om uit te gaan van een maximale schuld. Daar zijn die bedragen ook. Er is niet zo heel veel nieuws onder de zon, want het gebeurt nu ook al. Het is 0,75%, en in het nieuwe stelsel 0,45%. In beide gevallen gaat men uit van de schuld aan het einde van de studie.
Ik kom op de tweede vraag van mevrouw Schouten. Het zou flauw zijn om naar collega Blok te verwijzen, maar deze vraag klinkt mij wel heel erg in de oren als een vraag over de woningmarkt. Als u hem wilt herhalen, dan zal ik daarop proberen te antwoorden. En anders, zo beloof ik, zal ik er samen met collega Blok naar kijken.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Het is vrij technisch. De categorieën studieschuld worden opgedeeld in een aantal blokken. Ik zal ervoor zorgen dat deze vragen bij de minister terechtkomen, zodat zij, eventueel met haar collega Blok, met de banken kan bezien hoe wij op dit punt een betere systematiek kunnen hanteren.
Minister Bussemaker:
Dat zeg ik toe.
De vergadering wordt van 19.19 uur tot 20.20 uur geschorst.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Ik kom bij mijn vierde onderwerp, dat ik oneerbiedig "specifieke doelgroepen" noem. Dat betreft de cohortgarantie, de meerjarige masters, de functiebeperking, het profileringsfonds en de minderjarigen en de kinderbijslag.
Over de cohortgarantie zijn onder meer door het CDA, de SP en de ChristenUnie vragen gesteld. Duidelijk is dat het studievoorschot wordt ingevoerd met cohortgarantie binnen de bachelor of de master. Zittende studenten worden wat hun huidige opleiding betreft dus niet geraakt. Studenten in het hoger onderwijs die voor de invoering van het studievoorschot al een opleiding waren begonnen waarvoor zij studiefinanciering hebben ontvangen, behouden dit recht onder de oude voorwaarden. Daarmee worden zij in staat gesteld om hun opleidingen af te maken met behoud van de basisbeurs. Een veel voorkomend misverstand is dat de Wet studiefinanciering 2000 geen onderscheid zou maken tussen een bachelor- en een masteropleiding. Dit is echter wel degelijk het geval. Verschillende woordvoerders hebben daar vragen over gesteld. Ik verwijs naar de nota naar aanleiding van het verslag en het nader verslag. Steeds hebben wij aangegeven dat een student die alleen maar zijn bachelor afrondt, op grond van de Wet studiefinanciering slechts drie jaar, namelijk alleen voor de bachelorfase, de basisbeurs ontvangt. Beginnen aan een masteropleiding is om die reden beginnen aan een nieuwe opleiding. Ik snap dat dit niet leuk is voor studenten, maar ik denk wel dat dit redelijk is, want zo hebben wij een balans gevonden tussen enerzijds rekening houden met de belangen van zittende studenten en anderzijds ruimte om te investeren.
Op grond van het voorgaande ontraad ik het amendement op stuk nr. 19 van de heer Van Dijk. Als wij het gestelde in het amendement zouden volgen, betekent dit wij minder te investeren hebben.
De heer Van Dijk vraagt naar de internationale verdragen. Van strijdigheid met het internationaal recht is geen sprake. Voor zover het het kosteloos maken van het hoger onderwijs betreft, kan ik zeggen dat er sprake is van een zorgplicht tot het waarborgen van de toegankelijkheid voor eenieder die de bekwaamheid bezit om dat onderwijs te volgen. Met de invoering van het studievoorschot blijft de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voldoende gewaarborgd. Ik verwijs nogmaals naar alle maatregelen die wij al genomen hebben. Daarin zit geen strijdigheid. Overigens is ook op dit moment het onderwijs niet zonder kosten, want men betaalt ook nu gewoon collegegeld.
Dan kom ik bij de meerjarige masters. Mevrouw Schouten, maar ook de heer Bisschop en de heer Rog vragen zich af of het wel goed gaat met de meerjarige masters. Ook hierbij hebben we gekeken naar onderzoek. We hebben SEO onderzoek laten doen. We hebben SEO ook gevraagd om naar de verschillende meerjarige masters te kijken. SEO geeft aan dat studenten die deze meerjarige masters volgen, een sterke innerlijke drive hebben tot het volgen van een studie. Zij laten zich nog minder door financiële aspecten leiden dan andere studenten. De verwachting is dan ook dat het effect van een verhoging van de eigen bijdrage kleiner is voor deze specifieke groep dan voor studenten in het algemeen. Dat betekent ook dat ik geen aanvullende maatregelen zal treffen voor deze groep. Er is immers geen signaal dat dit nodig is. Het onderzoek laat bovendien zien dat de arbeidsmarktperspectieven en de loonontwikkeling voor drie van de vierjarige masteropleidingen prima zijn. Dat zijn techniek, zorg en de educatieve masters. Alleen voor de researchmasters is het beeld diffuus. Mochten financiële motieven wel een rol spelen, dan nog wegen de kosten ruimschoots op tegen de baten, ook bij meerjarige masters. Ook de extra investering die studenten aan meerjarige masteropleidingen doen, verdienen zij namelijk doorgaans ruimschoots terug. Natuurlijk zal ik de instroom in de meerjarige masteropleidingen nauwgezet in de gaten houden. Dat doe ik bij alle vier, maar zeker bij de techniekopleidingen, ook indachtig het techniekpact. Dit zal dus onderdeel zijn van de effectmonitoring.
Het zal niet verbazen dat ik het amendement op stuk nr. 10 hierover van mevrouw Schouten ontraad. Dat amendement sluit namelijk niet aan bij de conclusie uit het SEO-onderzoek dat er geen aanleiding is voor compensatie voor meerjarige masters. Ik heb overigens wel gezegd dat het goed is om te blijven volgen wat we doen. Bovendien wordt in het amendement een onderscheid aangebracht tussen uitwonenden en thuiswonenden. Dat vind ik echt niet wenselijk, want het betekent ook dat een vereenvoudiging bij DUO niet door kan gaan en dat achteraf gecontroleerd moet worden waar iemand woonde. In plaats van geld investeren in de kwaliteit van het onderwijs, is dat dus toch weer geld uitgeven aan uitvoeringstechnische zaken en bureaucratie.
Dat geldt ook voor het amendement op stuk nr. 20, van de heer Van Dijk. De heer Van Dijk gaat zelfs nog verder. Zijn amendement betekent dat studenten in het derde masterjaar maximaal kunnen lenen en dat het volledige bedrag wordt kwijtgescholden. Dat is zelfs een verruiming ten opzichte van de huidige studiefinanciering en dat lijkt mij echt onwenselijk gezien de bedoelingen van het voorliggende wetsvoorstel.
Ik kom bij de groep studenten met een functiebeperking. CDA, ChristenUnie, PvdA en GroenLinks hebben gevraagd: hoe zit het nu precies met deze groep en wat kunnen wij daarvoor doen? Een student moet de beslissing om te gaan studeren nemen op basis van taak en motivatie. Een handicap of chronische ziekte mag daarbij geen belemmering vormen. Ik denk dat we het daarover met elkaar eens zijn. Het hoger onderwijs moet toegankelijk zijn voor deze groep. In het huidige stelsel zijn er daarom speciale voorzieningen voor deze studenten, om hun tegemoet te komen als zij door een functiebeperking vertraging oplopen. Die elementen bestaan uit meer dan de basisbeurs en ook uit meer dan de prestatiebeurs. Die prestatiebeurs blijft, net als het ov-recht en de eenoudertoeslag voor deze groep, maar de basisbeurs wordt vervangen door alleen een aanvullende beurs. Er bestaan echter al andere voorzieningen, en die blijven. Dat zijn de verlenging van de prestatiebeurs bij medische omstandigheden, de verlenging van de diplomatermijn in bijzondere omstandigheden, medisch en niet-medisch, de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij structurele omstandigheden zoals een handicap of chronische ziekte die zich binnen de diplomatermijn voordoen, en de nieuwe aanspraak op studiefinanciering bij een tijdens de studie opgelopen of zich verergerende handicap of een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte. Dat zijn de vier onderdelen die nu bestaan en die dus ongewijzigd blijven.
De prestatiebeurs betreft drie onderdelen waarvan er een verandert: de basisbeurs plus aanvullende beurs wordt alleen een aanvullende beurs. Als tegemoetkoming voor het afschaffen van de basisbeurs komt daar een kwijtschelding van €1.200 per jaar bij. Ook hier moeten wij weer rekening houden met het verschil tussen uit- en thuiswonende studenten. €1.200 is het bedrag dat een thuiswonende student in een jaar kwijt is. De student krijgt eenmalig een bedrag ter hoogte van dat van een thuiswonende student.
Ik snap heel goed dat de leden van de Kamer zich hard maken voor de groep studenten met een functiebeperking en dat zij zich misschien ook zorgen over die studenten maken. Ik denk desalniettemin dat de gemaakte keuze verdedigbaar is, want als de student klaar is met studeren, kan hij of zij, net als de andere studenten, aflossen onder sociale terugbetaalvoorwaarden. Los van de basisbeurs kan hij of zij dus gebruik blijven maken van alle andere voorzieningen die blijven. Daar komt nog eens bij dat instellingen een profileringsfonds hebben. De studenten kunnen dus ook nog gebruikmaken van het profileringsfonds.
Instellingen houden op allerlei manieren dus echt rekening met deze groep studenten. Ik denk hierbij ook aan extra begeleiding door decanen, extra tijd bij tentamens en speciale voorzieningen. Wij hebben hiermee volgens mij een evenwicht gevonden dat verdedigbaar is. Ik zeg echter toe dat wij de gevolgen voor deze groep studenten goed zullen monitoren.
De amendementen van de heer Van Dijk op stuk nr. 21 en van mevrouw Schouten op stuk nr. 11 over dit thema ontraad ik beide om alle reeds genoemde redenen. Overigens is er voor beide amendementen ook geen dekking aangegeven. Bovendien geldt voor dit amendement van mevrouw Schouten hetzelfde als voor haar vorige amendement, namelijk dat er weer een onderscheid wordt gemaakt tussen uit- en thuiswonende studenten. Ik vind dat om verschillende redenen niet wenselijk.
De heer Van Meenen (D66):
Dat is een helder verhaal. Er zijn veel maatregelen, maar toch heeft ook mijn fractie nog een zorg, mede naar aanleiding van hetgeen in de hoorzitting naar voren is gebracht. Ik begrijp echter de afwijzing van het amendement. Een van de vele maatregelen is het profileringsfonds. Is de minister bereid om de universiteit op voorhand nog eens te wijzen op die mogelijkheid? Is zij bovendien bereid om te bezien in hoeverre dat fonds benut wordt voor dit doel, bijvoorbeeld in het kader van de monitoring?
Minister Bussemaker:
Mijn antwoord is tweemaal ja. Ik ben graag bereid om te bekijken of ze het profileringsfonds hiervoor benutten. De wijze waarop zij het fonds gebruiken, is aan de instellingen zelf. Dit betekent dat het ook voor andere studenten gebruikt kan worden. Hiermee kom ik meteen op het profileringsfonds. Dat is ook bedoeld voor bestuurders, medezeggenschapsleden en topsporters en men kan elke euro uit dat fonds maar één keer uitgeven. Ik ben het echter met de heer Van Meenen eens dat dit een bijzonder kwetsbare groep is. Vanzelfsprekend loopt dit mee in de monitoring in het kader van de motie-Slob.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik was even in de veronderstelling dat wij pas op het eind van het blokje mochten interrumperen. Nu ga ik daarom in op de studenten met een functiebeperking en straks zal ik nog even iets zeggen over de meerjarige masters.
Begrijp ik de minister goed dat studenten met een functiebeperking straks de concurrentie moeten aangaan met bestuursleden, sporters en alle andere studenten die ook een terecht beroep doen op het profileringsfonds? De minister constateert een probleem en zegt dat het profileringsfonds uitkomst daarvoor moet bieden. Is zij dan ook bereid om extra geld beschikbaar te stellen voor dat profileringsfonds?
Minister Bussemaker:
Het antwoord op de eerste vraag van mevrouw Schouten is niet volmondig ja. Ik heb proberen aan te geven dat er specifiek voor deze groep allerlei maatregelen en voorzieningen zijn die blijven bestaan. De studenten kunnen dus gebruikmaken van de verlenging van de prestatiebeurs, van de verlenging van de diplomatermijn, van het omzetten van een prestatiebeurs in een gift en van de nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Ten slotte krijgen ze als compensatie voor het wegvallen van de basisbeurs een kwijtschelding van €1.200. Ik zeg alleen dat daarnaast nog het profileringsfonds bestaat. Dat is overigens nu al het geval, want het profileringsfonds bestaat nu ook voor maatwerk dat de instellingen zelf kunnen bieden aan verschillende groepen. Het idee dat studenten met een functiebeperking in concurrentie moeten treden, vind ik in dit verband niet zo gelukkig geformuleerd.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
De minister zet opnieuw de huidige situatie tegenover de toekomstige situatie. In de toekomstige situatie gaan uitwonende studenten met een functiebeperking er gewoon op achteruit. Misschien zijn ze nu nog niet in concurrentie, maar straks gebeurt dat wel. Erkent de minister dat studenten met een functiebeperking die uitwonend zijn, erop achteruitgaan ten opzichte van de huidige situatie en dat wij daarmee de drempel hoger maken voor deze studenten om uitwonend een studie te volgen?
Minister Bussemaker:
Ik denk dat we hier een goede balans hebben gevonden. Aan de ene kant willen we het voor deze groep studenten mogelijk blijven maken om hoger onderwijs te volgen. Aan de andere kant willen we ook investeren in het hoger onderwijs. Ik denk dat we alles bij elkaar voldoende maatregelen nemen, ook voor deze groep. Dat de studenten erop achteruitgaan doordat de basisbeurs wegvalt, klopt. Maar dat geldt voor alle studenten en hoeft voor studenten met een chronische ziekte of een handicap niet per definitie een belemmering te zijn om te gaan studeren. We moeten het onderscheid niet groter maken dan het is. Het gaat erom dat er maatregelen zijn die het voor hen mogelijk maken om te gaan studeren. Ik denk dat die er blijven.
Ik was bij het profileringsfonds. Ik zei net al dat verschillende groepen daar een beroep op kunnen doen en dat dit ongewijzigd blijft. Dat staat in de WHW. Er staat hoe de financiële ondersteuning voor deze groep geregeld is en dat deze niet hoger is dan de studiefinanciering die betrokkene geniet uit hoofde van hoofdstuk 3 van de WSF 2000. Over dit bedrag hoeft geen inkomstenbelasting te worden betaald. De hoogte ervan blijft bij deze wijziging gelijk. Tegelijkertijd stel ik vast dat de basisbeurs wegvalt. De basislening wordt echter opgehoogd met hetzelfde bedrag. In totaal blijft de niet-belaste hoogte gelijk. Dat is een normbedrag van €800 tot €900. De instelling mag hier bovenop nog een voorziening voor aanvullende ondersteuning bieden. Dit gedeelte is wel belast. Er is geen maximum. Ook hiervoor geldt dat het niet wijzigt. Instellingen kunnen deze ondersteuning aanbieden voor bijzondere omstandigheden, bijzondere gevallen van chronische ziekten en handicaps, bestuurders, medezeggenschapsleden, topsporters, niet-EER-studenten, en zelfs voor studenten met een bestuursfunctie die collegegeldvrij mogen besturen. Zij kunnen zich een jaar uitschrijven, maar mogen wel de financiële ondersteuning uit het profileringsfonds ontvangen.
Het medezeggenschapsorgaan heeft instemmingsrecht op de instellingsregels van het profileringsfonds en kan dus meepraten over de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. De heren Mohandis en Klaver vroegen naar de hoogte van de bedragen. Het is aan de instellingen om te bepalen hoe hoog en voor welke duur de ondersteuning uit het profileringsfonds voor een student is. In de praktijk wordt hiervoor als richtlijn vaak de basisbeurs aangehouden. Het vervallen van de basisbeurs is geen aanleiding tot aanpassing van deze richtlijn. De instellingen kunnen nog steeds als richtlijn de hoogte van de huidige basisbeurs aanhouden. Ik zie geen reden om te veronderstellen dat ze dat niet zouden doen. Natuurlijk gaat het altijd gewoon om maatwerk. Dit gezegd hebbende, ontraad ik het amendement van de heer Van Dijk op stuk nr. 22 om dezelfde reden die ik al eerder aangaf. De basisbeurs raakt beide groepen evenzeer, er komt een uitbreiding van de leenvoorziening en er is nog steeds het profileringsfonds.
Dat geldt ook voor het amendement op stuk nr. 23 van de heer Van Dijk waarin een kwijtschelding en een extra jaar prestatiebeurs voor topsporters worden geregeld. Hiervoor geldt de redenering die ik zojuist al heb gehanteerd: de basisbeurs wordt afgeschaft, dat geldt voor alle groepen en er is het profileringsfonds.
De heer Bisschop heeft gevraagd naar de kinderbijslag. De heer Klaver heeft daarover een amendement ingediend, op stuk nr. 27. Dat amendement biedt een oplossing voor het probleem dat studenten ervaren door het later, namelijk per 1 oktober, ingaan van de studiefinanciering, inclusief de reisvoorziening. Dat betreft de studenten die in het derde kwartaal gaan studeren en voor wie de ouders dan geen kinderbijslag meer krijgen. Als dit amendement wordt aangenomen, kan de studiefinanciering vanaf het begin van het studiejaar, 1 september, ingaan. De uitvoering van dit amendement is mogelijk bij DUO, maar wel vanaf 1 september 2017, vanwege alle zaken die op DUO afkomen. Dat gezegd hebbende laat ik het oordeel over dit amendement aan de Kamer.
De heer Van Dijk heeft op stuk nr. 29 een amendement ingediend dat de kwijtschelding regelt van een lening die is opgebouwd gedurende een schakelprogramma naar een master. Ik ontraad de aanneming van dit amendement, want studenten die studiefinanciering ontvangen voor een schakelprogramma worden in het studievoorschot op gelijke wijze behandeld als andere studenten. Indien het schakelprogramma in de hbo-bachelor is geïntegreerd, hoeft de student geen studievertraging op te lopen. Dat heeft overigens in zijn algemeenheid mijn voorkeur, omdat dat voor studenten ook beter is. Wij maken met het wetsvoorstel het volgen van een schakelprogramma aantrekkelijker. Alle schakelstudenten mogen tegen een tarief van maximaal eenmaal het wettelijk collegegeld studeren. Ik denk dat dit redelijk is en dat studenten hier bovendien ook een eigen verantwoordelijkheid hebben.
De heer Van Dijk vroeg ten slotte naar aanleiding van Aleid Truijens naar flexibel studeren. Ik verwijs als antwoord vooral naar het LSVb-voorstel voor de flexstudent. Dit voorstel nemen we namelijk mee bij de hogeronderwijstour. Belangrijk is aan de ene kant dat studenten flexibiliteit hebben en aan de andere kant dat er ook echt een leergemeenschap is, zeker voor de groep studenten die van havo, mbo of vwo komen.
Voorzitter, daarmee ben ik gekomen aan het einde van dit blok.
De voorzitter:
Maar dan is er altijd de heer Van Dijk!
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik geloof dat de minister zojuist al mijn amendementen collectief heeft ontraden.
De voorzitter:
Gefeliciteerd daarmee.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Nou, niet eentje! Niet eentje kon er overgenomen worden. Zelfs het buitengewoon sympathieke amendement op stuk nr. 26 neemt zij niet over, een amendement dat geen cent kost!
De minister zegt steeds dat zij niet verwacht dat zich ernstige problemen zullen voordoen bij de meerjarige masters. Volgens haar zal het ook bij de meerjarige masters goed gaan, maar zij zegt tegelijkertijd: we zullen het nauwgezet volgen. Waarom?
Minister Bussemaker:
Om precies dezelfde reden die ik al eerder heb aangegeven, namelijk dat ik in zijn algemeenheid wil weten wat al deze maatregelen doen. Ik constateer verder dat het SEO zegt dat men niet verwacht dat er dingen mis zullen gaan. Zeker in het geval van die researchmaster is het altijd goed om te weten hoe zich dat ontwikkelt.
De heer Jasper van Dijk (SP):
In het parlement zeggen ze niet voor niets vaak: het is van tweeën één. Of je zegt dat het geen gevolgen heeft en dat alles goed komt, halleluja. Als je dat doet, hoef je ook niks in de gaten te houden. Of je zegt dat het misschien toch wel niet helemaal lekker gaat lopen en dat we het goed in de gaten gaan houden om eventueel herstelmaatregelen te nemen. Dat lijkt mij heel logisch. Waarom houdt de minister het anders bij?
Minister Bussemaker:
Volgens mij is de heer Van Dijk nu echt tegenstrijdig. Hij verweet mij eerder vanavond dat ik niet bereid was om dingen goed in de gaten te houden. Hij deed dat, omdat ik zei dat ik daartoe geen reden had. Als ik hem dan een beetje tegemoet probeer te komen en zeg dat ik het in de gaten zal houden, krijg ik te horen dat ik, als ik denk dat het allemaal goed gaat, eigenlijk moet zeggen dat ik niks in de gaten zal houden.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Als het aan de minister ligt, gaat zij dus helemaal niets monitoren, lijkt het nu. Zij heeft er vertrouwen in, maar de Kamer wil het nu eenmaal graag. Wees gewoon een beetje inschikkelijk, zou ik zeggen. U gaat het monitoren, en als je iets gaat monitoren, doe je dat om eventueel iets te herstellen. Anders is het zinloos; ik houd vast aan die mening, en volgens mij is dat heel logisch.
Minister Bussemaker:
Ik kan het gaan herhalen: natuurlijk gaan wij het volgen, maar wij hebben niet voor niets bekeken wat precies de effecten hiervan zijn; wij aarzelden er echt over. Daarom hebben wij het SEO-onderzoek laten doen. Volgens SEO is er geen reden om een uitzondering te maken voor meerjarige masters, omdat deze studenten gemotiveerder zijn dan andere studenten. Zij hebben ook profijt van dat extra jaar studeren, zo wordt gesteld. Er is geen reden om daar nu anders tegenaan te kijken.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Het begint wel het debat van de verwachtingen en de overtuigingen te worden: wij zijn ervan overtuigd dat ... wij verwachten dit ... Dit is een wet, die consequenties zal hebben. Als wij deze keuze maken, moeten wij goed weten wat wij aan het doen zijn. De minister geeft aan dat het profijtbeginsel van toepassing is op de meerjarige masters. Wat is het extra profijt van bijvoorbeeld iemand die een opleiding tot geesteswetenschapper volgt?
Minister Bussemaker:
Voor die student is dat een enorme winst in welzijn, denk ik, zoals hoger onderwijs een investering in jezelf is. Het is over het algemeen mede een investering in met name immateriële aspecten. Je wordt er rijker van; je wordt een rijker mens. Dat geldt ook als je geesteswetenschappen of godsdienstwetenschap studeert.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Dan zouden wij eigenlijk alles moeten afschaffen, want van al het onderwijs word je rijker. Het verhoogt je welzijn. Het zou niet mijn keuze zijn, maar de redenering gaat gewoon niet op. Het profijtbeginsel suggereert dat je er later ook een hoger inkomen voor terugkrijgt. Dat geldt voor een aantal van deze masters zeker niet. Ook studenten die bijvoorbeeld in de techniek of in andere vakken langjarige masters volgen, gaan er niet per definitie op vooruit ten opzichte van studenten die dat niet doen. Maken wij niet een cruciale fout als wij de meerjarige masters ontmoedigen, juist voor Nederland als kennisland?
Minister Bussemaker:
Natuurlijk, alle studenten hebben, zoals ik al eerder heb gezegd, profijt van een studie in het hoger onderwijs, niet alleen omdat zij er in het algemeen meer door gaan verdienen, maar ook omdat het hun immaterieel welzijn oplevert en zij over het algemeen ook gezonder zijn dan anderen. Het betaalt zich dus uit in een heleboel andere aspecten, om het maar zo te zeggen. Bij de meerjarige studies hebben wij te maken met studenten die in zijn algemeenheid een grotere intrinsieke belangstelling hebben. Dat is een van de redenen waarom SEO niet verwacht dat er minder studenten zullen komen. SEO maakt een onderscheid naar verschillende sectoren. Met name in de techniek, waarvoor hier veel aandacht is geweest, betaalt het zich het meeste uit, omdat men daarin over het algemeen na de studie een relatief hoog inkomen zal verdienen. Van de vier groepen die SEO heeft onderzocht, is de groep van research masters volgens SEO het kwetsbaarst. Dat moeten wij daarom goed blijven volgen.
De voorzitter:
Wij gaan naar blokje vijf.
Minister Bussemaker:
Blokje vijf gaat over de investeringsagenda en de kwaliteitsafspraken. Ook een leven lang leren en instemmingsrecht heb ik daarbij meegenomen; dat is allemaal nauw met elkaar verbonden. De heer Bisschop zei dat de koers met betrekking tot investeringen ontbreekt. Ik hoop dat ik hem een beetje heb kunnen overtuigen met mijn inleiding, waarin ik heb aangegeven dat er een heel duidelijke koers in het wetsvoorstel zit, een koers die niet van de ene op de andere dag is bedacht maar die voortkomt uit rapporten die ook door de Kamer breed zijn gesteund. Ik denk onder meer aan het rapport van de commissie-Veerman, die heel nadrukkelijk wees op de noodzaak van extra investeringen om de positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. Ik heb ook aangegeven hoezeer het aantal studenten is toegenomen. Het is van belang om daaraan tegemoet te komen. Zo'n impuls moet leiden tot een stelsel dat zich kenmerkt door hoge kwaliteit, een intensieve en ambitieuze studiecultuur en een flexibel en gedifferentieerd onderwijsaanbod.
Wij weten dus op een aantal vlakken wel wat wij nodig hebben, zeg ik ook tegen de heer Rog. In het Nationaal Onderwijsakkoord worden bijvoorbeeld gerichte studiekeuze, onderwijsbegeleiding en nieuwe onderwijsvormen, die tegemoetkomen aan de behoefte aan differentiatie, genoemd als bestemmingen voor de opbrengsten van het wetsvoorstel. In de praktijk kan dit bijvoorbeeld vorm krijgen door het verkleinen van de groepsgrootte. Ik verwees al eerder naar de university colleges; dat model kan ook voor de reguliere universiteiten interessant zijn. Ik noem ook de extra inzet van mentoren, met name voor mbo'ers van heel groot belang. Ook wijs ik op meer kansen en mogelijkheden voor internationale studie, flexibele curricula, extra elementen van twenty-first century skills, vaak dwars door het curriculum heen, verbrede zelfontplooiing, moreel oordelen en kritisch denken, maar ook onderdelen als ondernemersvaardigheden.
Nu is duidelijk welke kant het op moet, maar wij hebben geen "one size fits all"-formulering willen vinden. Dat zou ook raar zijn, want dat zou zich slecht verhouden tot de hele profileringsdiscussie die wij in het hoger onderwijs voeren. Wij willen juist niet dat elke instelling hetzelfde doet en dezelfde groep studenten probeert te werven, maar dat de instellingen zich van elkaar onderscheiden. Dat betekent dat zij zich ook moeten kunnen onderscheiden in de investeringen. De vormgeving van de daadwerkelijke maatregelen is dus afhankelijk van de specifieke situatie van een instelling. Duidelijk is dat wij op termijn echt forse investeringen nodig hebben, zoals de commissie-Veerman stelt, en dat wij met de maatregelen die wij nu nemen, een aantal van de net genoemde voorbeelden kunnen gaan verwezenlijken. Met welke intensiteit je dat doet, zal weer van instelling tot instelling en van faculteit tot faculteit verschillen. Een faculteit geesteswetenschappen heeft op het moment andere dingen nodig dan een bètafaculteit.
Wij hebben dus het kader. Het is niet zo dat wij eerst maar geld bij elkaar scharrelen, dan pas bedenken wat wij ermee moeten en dus vragen of iemand een leuk idee heeft om het weg te zetten. Nee, wij weten dat het nodig is. Wij weten ook wat de richting moet zijn, maar wij willen een verdiepingsslag maken. Dat willen wij ook heel nadrukkelijk samen met studenten doen. Daarom ben ik de hogeronderwijstour gestart. In samenwerking met studenten, docenten, bestuurders, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven denken we daarin na over de belangrijkste opgaven voor het hoger onderwijs, want die willen wij nog preciezer achterhalen. Die gesprekken vormen de input voor de strategische agenda met de bijbehorende langetermijnagenda. Die nieuwe strategische agenda zal volgens de gebruikelijke vierjarige cyclus halverwege 2015 verschijnen en aan de Kamer worden aangeboden.
Wij hebben dus zowel in de memorie van toelichting als op andere punten aangegeven wat zo ongeveer de richting is. Wij hebben in het wetsvoorstel een aantal indicatoren aangegeven. Een van die indicatoren is docentkwaliteit. De heer Van Dijk heeft gewezen op een zin op de website van mijn departement waarin wordt gesteld dat er een extra beloning voor goede wetenschappers en colleges mogelijk is. De heer Van Dijk vroeg — ik zie hem niet meer — of dit een vorm van prestatiebeloning is.
Aha, daar is Jasper!
De voorzitter:
Ik had hem even op de gang gezet.
Minister Bussemaker:
Dat wordt daarmee natuurlijk niet bedoeld. Wat ermee bedoeld wordt, is dat we wetenschappers niet alleen willen belonen voor wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor onderwijs. In zijn algemeenheid hecht ik zeer aan het onderwijs, ook op universiteiten. Ik zie dat het onderwijs onder druk is komen te staan, mede doordat het onderzoek niet is meegegroeid met de toenemende studentenaantallen. Daarop zal ik binnenkort ingaan in de wetenschapsvisie. Het is ook een thema voor de strategische agenda. Dit gaat dus echt over de balans tussen wetenschap en onderzoek, met name bij universiteiten.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dat is een hele geruststelling. Dus het prestatieloon is van tafel?
Minister Bussemaker:
We hebben het in het kader van het studievoorschot niet over het prestatieloon.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dus het prestatieloon is niet van tafel?
Minister Bussemaker:
Ik zie geen aanleiding om het nu over prestatiebeloning te hebben. Ik ben er niet over begonnen en ik ben ook niet van plan om erover te beginnen.
De voorzitter:
Kort nog even, mijnheer Van Dijk.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik stel een vraag ...
Minister Bussemaker:
En ik geef de heer Van Dijk antwoord. Hij vroeg zich af wat wij bedoelen met die tekst op de website. Die gaat niet over het prestatieloon; die gaat over het stimuleren van goede wetenschappers om zich ook met het onderwijs te bemoeien.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Maar is de minister voor het prestatieloon?
Minister Bussemaker:
We kunnen een heel andere discussie gaan voeren, maar daar is volgens mij geen aanleiding voor. Ik heb in ieder geval geen aanleiding gegeven om een discussie over het prestatieloon te beginnen.
De voorzitter:
We gaan verder, mijnheer Van Dijk. Ik heb u nu vier keer gehoord, maar u wilt nog een vijfde keer.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Vond u het een antwoord, voorzitter?
De voorzitter:
Ik vond het een antwoord. We gaan verder.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Het was geen antwoord.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Er is door mevrouw Schouten en de heer Rog gevraagd hoe het zit met de voorfinanciering. Ik ben heel blij dat we met de VSNU en de Vereniging Hogescholen afspraken hebben kunnen maken over de eerstkomende jaren. Ik heb het al eerder gezegd: de opbrengst van het leenstelsel is er niet direct. Vanwege elementen als de tienjarige prestatiebeurs, aflossingen et cetera ontstaat het stap voor stap. Beide verenigingen hebben aangegeven dat ze de komende drie jaar, oftewel in 2015, 2016 en 2017, een jaarlijkse investering plegen van 200 miljoen. Dat zijn een soort pre-investeringen. Daar is het volgende heel belangrijk aan. De regering kan nu duidelijkheid geven over het vrijkomen van middelen daarna. Daardoor kunnen de hogeronderwijsinstellingen in de komende drie jaar al onder meer hun reserves inzetten, de investeringen die op lange of middellange termijn nodig zijn naar voren halen en daarmee alvast een begin maken.
Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen — mevrouw Schouten heeft daar gelijk in — en zij geven aan dat dit betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend kunnen zijn. Dat is nu ook het geval. Sterker nog, per faculteit en zelfs per opleiding kunnen de investeringen uiteenlopen. Omdat we hierbij geen "one size fits all" willen, zal het van instelling tot instelling wat kunnen verschillen. Er is echter wel een gemene deler, namelijk dat de investeringen gericht zijn op de versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. Ze moeten dus passen in de verschillende onderdelen die ik net al noemde. We zullen ze in het kader van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs verder uitwerken. Het klopt dat instellingen gemiddeld een redelijk goede liquiditeitspositie hebben. Die is ook welbewust opgebouwd met het oog op investeringen in de toekomst. Ik moet er niet aan denken dat de positie van hogeronderwijsinstellingen niet goed zou zijn. Er zouden immers rentebetalingen zijn als er geleend moet worden. Je wilt absoluut niet dat dit kostenposten zouden zijn. Kortom, universiteiten en hogescholen werken heel constructief mee en kunnen het nu opvangen. Dat betekent wel dat ze hun financiële beleid voorzichtig en verantwoord zullen moeten voeren de komende jaren.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik heb gisteren aan de minister gevraagd om een overzicht van wat precies de investering per instelling — ik hoef het niet per faculteit — wordt de komende jaren, totdat de instellingen de revenuen van het studievoorschot krijgen. Heeft de minister dat voor mij paraat? Dat vraag ik aan de ene kant om de studenten goed te kunnen voorlichten, want dat willen we hier allemaal, zo heb ik gehoord. Aan de andere kant vraag ik het opdat de Kamer de vinger aan de pols kan houden als het gaat om de vraag of de investering van 200 miljoen echt gepleegd wordt.
Minister Bussemaker:
Ik ben graag bereid om de komende jaren verantwoording aan de Kamer af te leggen over de vraag hoe het met die 200 miljoen gaat. Ik heb echter net al gezegd: we willen geen "one size fits all", het zal van instelling tot instelling verschillen en sterker nog, het zal ook binnen een instelling verschillen. Het is naar mijn idee niet zo dat de Kamer van alle hogescholen en universiteiten overzichten zou moeten willen waarin tot op het niveau dat mevrouw Schouten vraagt wordt verantwoord wat zij doen. Daar hebben ze gelukkig zelf een medezeggenschapsraad en een raad van toezicht voor.
Ik kan mevrouw Schouten wel een voorbeeld van de Hogeschool Rotterdam geven. Die heeft besloten om niet tot 2018 te wachten maar tot 2018 al extra geld te besteden aan de kwaliteit van onderwijs, gemiddeld zelfs 15,5 miljoen extra. Dat kan ook omdat de hogeschool harder is gegroeid dan voorspeld was in de prognoses. Deze hogeschool gaat dat doen aan de hand van een focusagenda. Daarbij gaat het met name om versterking van de kwaliteit van het bacheloronderwijs en extra middelen voor docententeams in dat kader. Dit is een voorbeeld. Instellingen zijn daarmee ook bezig. Zij zijn bezig met hun plannen voor 2015.
Als we het overall bekijken bij de universiteiten, om daarvan dan ook maar een voorbeeld te geven, dan blijkt dat er heel veel gaat zitten in de verbetering van onderwijskwaliteit. Er vindt meer onderwijsintensivering plaats; denk in dit verband aan het aanstellen van meer docenten. Ook wordt er meer geïnvesteerd in het uitbreiden van excellentietrajecten, career services en langere openingstijden van universiteitsbibliotheken.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Dit studievoorschot wordt mede verkocht onder de noemer "we wachten niet met de investeringen totdat revenuen ervan beschikbaar komen, er wordt nu al geïnvesteerd". Als Kamer moeten wij dat kunnen controleren. Ik hoef niet precies tot op de punt en de komma van de faculteit te weten wat deze doet en waarin. Ik wil weten of ze de belofte waar kunnen maken. Liever nog wil ik weten dat de studenten die straks naar die instellingen gaan, weten dat die beloften waargemaakt worden. Er is 200 miljoen beloofd. Ik wil een overzicht per instelling. Laat ik eens een andere casus noemen. Ik ben blij voor de Hogeschool Rotterdam; helemaal top. Wat gaat echter bijvoorbeeld de HvA doen? Dat is een voor de minister bekende instelling.
Minister Bussemaker:
Ik weet niet wat de HvA gaat doen, want daarvoor draag ik geen verantwoordelijkheid. Ik weet wel dat alle instellingen, dus ook de HvA en de Hogeschool Rotterdam, daarvoor plannen maken en op instellingsniveau transparant gaan aangeven wat ze daarmee doen. Dat kan via de jaarverslagen en continuïteitsparagrafen gecontroleerd worden. De medezeggenschap heeft daar nu al een rol bij, zeker bij hbo-instellingen. Vanaf september 2016, met ingang van de voorliggende wet, zal dat formeel nog zijn beslag krijgen met de instemming op de hoofdlijnen van de begroting. Ik ben graag bereid om de Kamer in de reguliere begrotings- en verantwoordingsdocumenten inzicht te geven in de manier waarop dat in zijn algemeenheid op sectorniveau gebeurt.
De heer Rog (CDA):
Betekent dit dat de Kamer straks het inzicht heeft dat de reservepositie van hogescholen en universiteiten met 200 miljoen euro op jaarbasis is geslonken?
Minister Bussemaker:
Wij hebben met de universiteiten en de hogescholen om de tafel gezeten en geconstateerd dat de vermogensposities sterk van elkaar verschillen, maar dat er voldoende ruimte is om deze stap nu te zetten. Nogmaals, ik heb er zeer veel waardering voor dat de universiteiten en de hogescholen bereid zijn om die stap te zetten. De inspectie houdt altijd de vermogenspositie van instellingen in de gaten. Ik kan de Kamer de jaarverslagen van alle instellingen sturen, maar ik weet niet of ze er heel blij van wordt als ze die van a tot z moet lezen. Vanzelfsprekend is het de verantwoordelijkheid van mijn departement om samen met de inspectie ervoor te zorgen dat instellingen een verantwoorde financiële positie hebben.
De heer Rog (CDA):
De minister is niet bereid om mevrouw Schouten een overzicht per instelling te geven. Ik vraag of wij op stelselniveau inzicht kunnen krijgen in de vraag of de reserves met 200 miljoen afnemen. Ik krijg graag een antwoord op de vraag of wij dat op de een of andere manier inzichtelijk kunnen krijgen.
Is de minister het niet met mij eens dat wij hier een heel vreemde discussie voeren en dat we nu net doen alsof de heer Duisenberg en de heer Klaver in die achtertuin 200 miljoen euro beschikbaar hebben gesteld voor de hogescholen en de universiteiten, maar dat dit gewoon geld voor onderwijs was dat allang daaraan uitgegeven had moeten worden gegeven?
Minister Bussemaker:
De constatering van de heer Rog over de achtertuin laat ik geheel voor zijn rekening. Die herken ik in ieder geval niet. Ik heb al aangegeven dat ik bereid ben om op sectorniveau verantwoording af te leggen en om de Kamer op sectorniveau te informeren over de financiële situatie van instellingen en over wat zij de komende jaren doen om te investeren in verbetering van het onderwijs. Zij zijn ook bereid dat te doen, omdat ze weten dat er daarna extra middelen vrijkomen. Voor universiteiten en hogescholen is het van heel groot belang dat zij niet iets gaan plannen wat misschien het jaar daarop weer losgelaten moet worden, maar dat ze weten dat dat doorgaat. Zij kunnen die middelen reserveren, omdat ze weten dat er vanaf 2018 structurele middelen komen. Dat is echt een verschil ten opzichte van de stelling dat zij dat geld nu al hadden moeten investeren.
Ik ben dus graag bereid om op sectorniveau te verantwoorden wat er gebeurt. Ik ben ook bereid om daarvan af en toe voorbeelden te geven. Volgens mij moeten we dat niet van instelling tot instelling doen omdat dat ook op faculteitsniveau en op opleidingsniveau gebeurt, maar wel op hoofdlijnen. Ook moeten we bekijken of dat aansluit bij datgene wat wij willen. Nou ben ik niet zo pessimistisch, want de VSNU zegt bijvoorbeeld 200 miljoen te investeren zodat de eerste cohorten kunnen profiteren. Zij doet dat in extra studiebegeleiding, excellentietrajecten, internationalisering en beurzen. Daarnaast wordt ook geïnvesteerd in digitaal en via ICT leren. Ik hecht er heel sterk aan dat dat transparant gebeurt. Daar zijn instellingen zelf verantwoordelijk voor. Zij moeten dat vervolgens op sectorniveau met mij wisselen.
In dit kader zijn ook vragen gesteld over de kwaliteitsafspraken. In het akkoord voor het studievoorschot wordt het belang van gerichte investeringen vastgelegd, passend bij de strategie van instellingen. Nogmaals, het gaat niet om "one size fits all", maar het moet aansluiten bij de profilering van instellingen, bij de afspraken die zijn gemaakt bij het Nationaal Onderwijsakkoord en bij de kwaliteitsafspraken met OCW. Niet alle instellingen en opleidingen hebben baat bij dezelfde maatregelen. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om de middelen die vrijkomen door het studievoorschot, gericht te investeren.
Door de koppeling met kwaliteitsafspraken kan worden aangesloten op de strategische plannen en behoeftes van instellingen. Hoe dat gebeurt, moeten wij hier nog nader bespreken. Maar wij hebben niet willen wachten met het creëren van die wettelijke basis tot de huidige prestatieafspraken zouden zijn afgelopen en geëvalueerd, zeg ik ook tegen mevrouw Schouten, omdat wij dan een gat zouden krijgen tussen die evaluatie en de eventuele nieuwe kwaliteitsafspraken. Als wij namelijk wachten met het creëren van een wettelijke basis tot na de evaluatie van het lopende experiment, dan halen wij dat niet, want dat experiment kan op z'n vroegst in 2016 worden geëvalueerd. Als wij daarna nog een wet moeten maken en instellingen de gelegenheid willen geven om plannen te maken, dan halen wij nooit 2018, terwijl in dat jaar de originele middelen van het studievoorschot vrijkomen.
Dat betekent niet dat de regering het nu lopende experiment niet serieus zou nemen. Integendeel, wij zijn van mening dat wij de resultaten van het experiment moeten afwachten voordat er stappen gezet worden in de uitwerking van de kwaliteitsafspraken. Het experiment met de prestatiebekostiging is voor mij echt een experiment. De effecten daarvan nemen wij serieus en die nemen wij mee.
De studenten, voor wie wij dit uiteindelijk allemaal doen, worden betrokken bij de keuze die de regering maakt na de evaluatie van het experiment met prestatiebekostiging. Datzelfde geldt vanzelfsprekend voor universiteiten, hogescholen en de Kamer. Het wetsartikel waar wij het nu over hebben, maakt het mogelijk om investeringen te koppelen aan de kwaliteitsafspraken. Het schrijft voor dat de AMvB waarin wordt uitgewerkt hoe dat precies moet, wordt voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. Ook moet er overleg plaatsvinden met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties.
Ik weet dat de Raad van State een voorkeursoptie heeft aangegeven en gezegd: eigenlijk is het netter om te wachten tot het experiment is afgelopen en geëvalueerd en dan de wet te wijzigen. Wij hebben dat niet willen doen. Daar heeft de Raad van State ook een beetje op geanticipeerd, want die heeft ook aangegeven dat, als wij dat niet willen, het in ieder geval nuttig is om in de wettelijke basis aan te geven waar wij dan wel aan denken. Dat hebben wij gedaan door de belangrijkste kwaliteitsindicatoren aan te geven: onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben wij het wetsvoorstel op dit punt aangepast. Maar wij willen dat niet limitatief doen, zeg ik in het bijzonder tegen de heer Bisschop, omdat wij andere indicatoren daar ook een plek in willen geven. Een limitatieve opsomming zoals in het door de SGP-fractie ingediende amendement wordt bepleit, zou het systeem onnodig star maken. Voor aanvullende indicatoren zou dan steeds de wet gewijzigd moeten worden. Dat willen wij ook niet. Flexibiliteit is nodig om gerichte investeringen mogelijk te maken, aansluitend bij de behoeftes. De regering is van mening dat met dit wetsvoorstel, waarin wel de vier belangrijkste indicatoren worden genoemd, zowel het belang van de rechtszekerheid als het belang van de flexibiliteit voldoende is geborgd.
Mevrouw Schouten vraagt waarom wordt gekozen voor lagere regelgeving. Dit is niet anders dan zoals wij dat hier altijd doen. De huidige bekostigingsvoorschriften in de WHW worden eveneens in een AMvB uitgewerkt. In die AMvB gaat het echt om uitwerkingsaspecten, want de hoofdkenmerken van de belangrijkste indicatoren en de diverse procedurele waarborgen zijn door de wet geregeld. Ik ontraad het amendement op stuk nr. 14 van mevrouw Schouten. Dit geldt ook voor het amendement op stuk nr. 15, dat vraagt om het beperken van indicatoren; dit heb ik zojuist aangegeven. In beginsel sta ik sympathiek tegenover het amendement op stuk nr. 28 als technische precisering van de reguliere en aanvullende bekostiging. Het is mij echter nog niet helemaal duidelijk hoe dit zich volgens de heer Bisschop zou verhouden tot de afspraken die met de vier fracties zijn gemaakt, want daar let ik natuurlijk op. Het betreffen afspraken die aansluiten bij het nationaal onderwijsakkoord, afspraken over de profilering en afspraken in relatie tot de evaluatie van de lopende prestatieafspraak.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik vind het verhaal over de prestatieafspraken heel vaag. De minister zegt: wij gaan het nu in de wet vastleggen, maar wij gaan ook op de evaluatie wachten en dan kijken hoe wij het precies gaan doen. Wij stellen nu ook vast wat indicatoren voor, waaronder studiesucces, waarmee ik veel moeite heb, omdat daar die rendementsafspraken onder liggen. Kan de minister als de evaluatie in 2017 heel negatief uitpakt nog zeggen: wij doen het niet? Of zegt de minister dat zeker wordt doorgegaan met deze vier indicatoren?
Minister Bussemaker:
Wij hebben afgesproken dat de vrijgekomen middelen worden geïnvesteerd in hoger onderwijs en dat zij worden gekoppeld aan de strategische plannen van de instellingen en aan de kwaliteitsafspraken die worden gemaakt met OCW. Wij hebben afgesproken dat daarbinnen vier indicatoren in ieder geval een rol spelen, waaronder studiesucces. Welke indicatoren daar weer onder liggen — studiesucces hoeft helemaal niet alleen over rendement te gaan — is een kwestie die wij later met elkaar bespreken. Wat wij nu doen, is het haakje maken om in ieder geval dan geen tijd te verliezen. Mevrouw Schouten stelde de vraag of dit ook vorm krijgt met een reviewcommissie. Ook dit is nog open.
Binnenkort ga ik de Kamer de midterm review sturen over de prestatieafspraken. Ik heb tot nu toe mondeling van de reviewcommissie gehoord dat het hier goed mee gaat, juist ook met de gerichtheid op de kwaliteit van het onderwijs als centraal element.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dit is toch een beetje een dubbele boodschap. Aan de ene kant doet de minister alsof ze netjes wacht op de evaluatie en aan de andere kant weet ze eigenlijk al dat ze dit, met die vier indicatoren, wil. Is het denkbaar dat de minister na de evaluatie van 2017 zegt: wij doen het niet en schaffen de prestatieafspraken af?
Minister Bussemaker:
Ik heb het over kwaliteitsafspraken. De manier waarop je deze gaat toepassen en gaat vormgeven, is een kwestie die wij later met elkaar gaan bespreken. Wij doen dat op het moment dat wij ook de lessen kunnen trekken uit het huidige experiment met de prestatieafspraken. Er is verder geen enkele conclusie, behalve dat wij willen dat het wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van onderwijs en dat een aantal indicatoren gangbaar zijn om daarbij te betrekken. Hoe je die vervolgens uitwerkt, of je dat op instellingsniveau doet of op sectorniveau en of je dat met een reviewcommissie doet of niet, dat gaan wij mede leren uit de prestatieafspraken. In aanvulling hierop zeg ik de Kamer dat ik heel positief ben over wat ik recentelijk van de reviewcommissie heb gehoord over hoe het daarmee gaat.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Eigenlijk zegt de minister hier nu: dit gaan we doen. Anders zet je het namelijk niet in de wet. Als je niet weet of je het wilt doen en hoe je het wilt doen, zet je dat niet in een wetsartikel. De minister zegt dat ze voor 2016-2018 te weinig tijd heeft. Dit wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Een normaal wetsvoorstel komt er altijd veel sneller doorheen. Als een meerderheid dit wil, kunnen we het toch veel sneller regelen? Er wordt nu een principiële keuze gemaakt en er komt een prestatiebekostiging. Erkent de minister dat?
Minister Bussemaker:
Nee, dit is een heel praktische aanpak, om ervoor te zorgen dat als de prestatieafspraken zijn afgelopen en als de evaluatie is afgerond, wij recht kunnen doen aan de afspraak die we met elkaar hebben gemaakt en ook met de vier fracties, namelijk dat deze middelen zich zodanig uitbetalen dat studenten daar iets van merken. Ze moeten dus gekoppeld zijn aan de strategische plannen van de instellingen en de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden met OCW. Daar kunnen we dan mee doorgaan. Dat is wat anders dan nu al te zeggen hoe dat precies vorm gaat krijgen. Nogmaals, dat kan op instellingsniveau, dat kan op sectorniveau, dat kan met een reviewcommissie en dat kan zonder reviewcommissie. Of dat gekoppeld wordt aan geld en op welke manier dat gebeurt, daar hebben we de prestatieafspraken voor. Dat stellen we nu nog niet vast. We maken nu alleen een koppeling met het feit dat we willen dat de middelen, die oorspronkelijke middelen uit studievoorschotten die in 2018 vrijkomen, niet naar salarissen van bestuurders of naar de gebouwen gaan — ik zal ook maar even meedoen met de heer Van Dijk — maar naar het onderwijs van de studenten.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Het gaat hier echt om een heel principieel punt, de bekostiging van het hoger onderwijs. Ik heb in mijn termijn al aangegeven dat dit schuurt tegen artikel 23. Dat is behoorlijk fundamenteel. Ik ben dan ook erg benieuwd hoe de overkant, de Eerste Kamer tegen deze gang van zaken aankijkt, maar dat horen we waarschijnlijk later wel. De Raad van State heeft er echter ook de vinger bij gelegd. De minister zegt nu dat zij het daar niet mee eens is. Dat begrijp ik, maar zij onderkent hiermee — die stelling heeft zij nog niet weerlegt — dat wij dit pad nu wel opgaan, terwijl we een evaluatie hebben opgetuigd en terwijl we nog zouden gaan beoordelen hoe het allemaal gaat. Eigenlijk hebben we de conclusie nu al getrokken.
Minister Bussemaker:
Nee. Ik val nu een beetje in herhaling, maar ik heb net geprobeerd om omstandig uit te leggen waarom dit daar niet op vooruitloopt, en hoe we die prestatieafspraken die nu lopen, willen gebruiken en daar ook van willen leren bij een volgende ronde. Ik ben het ook niet met u eens dat we niet serieus naar het advies de Raad van State hebben gekeken. Ik zei net al dat we het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad van State op dit punt hebben gewijzigd. Dat er een spanning zou zijn met de vrijheid van onderwijs zie ik ook niet. Het gaat over middelen waarvan we zeker willen weten dat ze bij studenten terechtkomen en dat ze aansluiten bij de profilering en de strategische plannen van instellingen. Ik zie niet hoe dat strijdig is met de vrijheid van onderwijs en artikel 23. Ik zie overigens ook niet dat de Raad van State, nadat we tekst naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben aangepast, dat op die manier ziet.
De heer Bisschop (SGP):
Er blijft toch iets onbevredigends in dit hele dossiertje hangen. Je wilt uiteraard borgen dat de middelen die vrijvallen ook daadwerkelijk ten dienste van de kwaliteit van het onderwijs worden aangewend. Daarover zal iedereen het eens zijn, maar het gaat nu om de manier waarop. Als ik dan zie dat er ten aanzien van die kwaliteitsafspraken een niet-limitatieve opsomming wordt gebruikt — er worden er vier genoemd, maar er is ruimte voor meer — vraag ik mij toch een beetje het af hoe je dan als Kamer voldoende zicht kunt hebben op welke kwaliteitseisen er nog meer gesteld gaan worden.
Minister Bussemaker:
Omdat de AMvB wordt voorgehangen, in de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Daar kunnen wij dus nog zeer uitgebreid met elkaar over van gedachten wisselen. Als je dat nu wel zou doen, zou je het onnodig star maken. In die snelle dynamiek, waar het hoger onderwijs mee te maken heeft, heb je dan eigenlijk niet voldoende aanknopingspunten om er de flexibiliteit aan te geven die naar mijn idee wenselijk is.
De heer Bisschop (SGP):
Dat raakt dan toch het thema van de deugdelijkheidseisen en alles wat er verder mee samenhangt om een stabiele financieringsgrondslag voor instellingen te borgen. Het is prima dat dat in eerste instantie via een voorgehangen AMvB gebeurt, maar de minister spreekt zelf over een "snelle dynamiek". Betekent dit dat de Kamer wordt betrokken bij elke aanpassing van kwaliteitscriteria en gronden waaraan voldaan moet worden? Is dat wat de minister hiermee toezegt?
Minister Bussemaker:
Als we dit gaan doen moeten we dat, met de manier waarop we dat gaan moeten, vastleggen in een AMvB. Die komt dan naar de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Die wordt hier dus uitgebreid besproken. Echter, dit gaat natuurlijk niet de basisbekostiging vervangen. Ik zeg dat omdat ook het amendement van de heer Bisschop hierover gaat. Instellingen moeten kunnen rekenen op een stabiele basisbekostiging. Dat hebben we met de instellingen in het nationaal onderwijsakkoord afgesproken. Zij moeten weten waar zij aan toe zijn. Ik heb net gezegd dat zij met de voorfinanciering beleid kunnen gaan ontwikkelen om het onderwijs te verbeteren, omdat zij weten dat er daarna structurele financiering komt. Het is dus ook een onderdeel van stabiele bekostiging dat zij weten waar zij aan toe zijn. Wat dat betreft gaat het in technische zin, zoals in dat andere amendement van de heer Bisschop op stuk nr. 28, om aanvullende bekostiging. In zijn totaliteit kan dat echter nooit in de plaats van de basisbekostiging komen. Daar heeft de Raad van State trouwens op gewezen en daar hebben we ook naar gekeken.
Een leven lang leren heeft zowel voor het kabinet als de Kamer hoge prioriteit. Het is nodig gezien de snelle veranderingen die plaatsvinden. We leiden op voor beroepen die nog niet bestaan. We hebben te maken met globalisering, robotisering, internationale ontwikkelingen. Dat vraagt om snelle aanpassingen, ook van de mensen met een diploma op ho-niveau. Samen met collega Asscher heb ik de Kamer vorige week een brief gestuurd over een leven lang leren. We hebben daarin ook verwezen naar het Leven Lang Leren-krediet en de studievouchers, die al deel uitmaken van dit wetsvoorstel. Wat mij betreft, zo zeg ik tegen de heer Rog, is dat dus ook het begin van leven lang leren, maar niet het einde. Ik vind het zelf interessant dat het Leven Lang Leren-krediet nieuwe groepen studenten de mogelijkheid geeft om collegegeld te lenen. Dat neemt een eventuele financiële drempel bij het volgen van hoger onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs weg. Voor deeltijdstudenten ouder dan 30 jaar en voor studenten die een tweede studie willen volgen, biedt dit dus nieuwe mogelijkheden.
De studievouchers komen ten goede aan de eerste cohorten die vanaf 2015-2016 naar het hoger onderwijs gaan. En inderdaad, zo zeg ik tegen de heer Rog, deze studenten profiteren minder dan de generaties daarna, vanaf 2018, van die investeringen, omdat die langzaam oplopen en de eerstkomende jaren 200 miljoen bedragen. Daarom zijn er voor hen aanvullend vouchers, maar in de toekomst zijn die er wellicht ook als impuls voor anderen. Alles afwegende vind ik dat dit tot elkaar in verhouding staat. Deze studenten profiteren immers ook van andere maatregelen. Denk aan de prestatieafspraken die er ook toe leiden dat er meer gekeken wordt naar bijvoorbeeld contacturen tussen docent en student en naar de kwaliteit van docenten.
De heer Rog heeft ook gevraagd om een reactie op de kritiek van de Raad van State dat de vouchers direct inzetbaar zouden moeten zijn. In het nader rapport en de nota naar aanleiding van het verslag heb ik nog eens aangegeven dat ik voor deze termijn kies, omdat een oud-student na enkele jaren werkervaring of andere ervaring een beter idee heeft van de richting waarin zijn carrière zich ontwikkelt. Zo vers na het afstuderen is toch niet het eerste waar je aan denkt dat je daar iets mee gaat doen. Na vijf jaar kun je een meer afgewogen keuze maken en kan het ook echt een bijdrage leveren aan wat wij willen, een leven lang leren.
De heer Duisenberg vroeg om invoering van het collegeldkrediet in 2015 in plaats van in 2017. Ik zou heel graag willen dat ik de heer Duisenberg met een volmondig ja kon antwoorden, want hoe eerder dat ingaat, hoe liever het mij is. DUO ontraadt het echter, omdat ze niet in staat is om een uitvoeringsproces te ontwikkelen dat rekening houdt met alle voorwaarden. Vanzelfsprekend ben ik bereid om volgend jaar nog eens met DUO te bekijken of het eerder kan, maar ik acht het ook mijn verantwoordelijkheid om de Kamer er eerlijk en open over te informeren dat er heel veel op DUO afkomt, dat ze dat aankan, maar dat ze ook heeft aangegeven niet alles tegelijk te kunnen. Indachtig het rapport van de commissie-Elias moeten we ook met elkaar concluderen dat we niet het onmogelijke van dit soort uitvoeringsorganisaties moeten vragen — de heer Van Meenen weet daar alles van — omdat we dan wel een heel hoge prijs met elkaar betalen.
Ik kom op de amendementen van de heer Klein. Was daarvan recentelijk een nieuwe versie ingediend? De heer Klein heeft amendementen ingediend op stuk nr. 31 en stuk nr. 32. Ik ontraad deze amendementen. Ze gaan over de leeftijd waarop mensen nog gebruik kunnen maken van een Leven Lang Leren-krediet. De grens is 55 jaar. De heer Klein stelt voor om die leeftijd te verhogen. Ik volg in dezen echter het advies van de commissie-Rinnooy Kan, want aan de ene kant is het gewenst om mensen zo veel mogelijk mogelijkheden voor een leven lang leren te bieden, maar aan de andere kant moeten de risico's voor de rijksbegroting zo veel mogelijk worden beperkt. Bij geen of een hogere leeftijdsgrens vallen pensioengerechtigden die alleen AOW hebben, automatisch onder de draagkrachtregeling. Dat vind ik voor nu echt een stap te ver. Een studerende die voor zijn 55ste begint en daarna onafgebroken blijft studeren, behoudt zijn aanspraak op het krediet, ook als hij 55-plus is. Iedereen boven de 55 kan vanzelfsprekend ervoor kiezen om te gaan studeren. Voor hen blijft de fiscale aftrekbaarheid van studiekosten bestaan. Misschien is dat dan toch nog een kleine tegemoetkoming aan de heer Klein.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Een leven lang leren is een leven lang leren. Zoals het nu is geformuleerd wat betreft het Leven Lang Leren-krediet, stopt het bij 56 jaar. Dan stopt je leven, want dan word je niet meer geacht te gaan studeren met het Leven Lang Leren-krediet. Uiteraard is die fiscale mogelijkheid mooi. Het is echter een rare redenering. De commissie-Rinnooy Kan, waarnaar de minister verwijst, adviseert helemaal niet dat een leeftijd van 55 jaar moet worden gehanteerd. Op bladzijde 18 van het rapport Flexibel hoger onderwijs voor volwassenen staat uitdrukkelijk aangegeven dat er een realistische terugbetalingstermijn moet zijn. Daarbij schreef ze: "(bijv. 55 jaar)". Het gaat om een termijn die niet is gekoppeld aan het werkzame leven. Dat is het bij 55 jaar ook niet; dan betaal je tot je 70ste. De pensioengerechtigde leeftijd ligt dan ongeveer op 70 jaar, dus dat is ook een paar jaar. Kortom, het is heel verstandig om een leven lang leren echt een leven lang leren te laten zijn. Ten principale zou je geen grenzen moeten stellen. En als je er al een zou moeten stellen, dan is het minimaal de leeftijd van 60. Dat zou namelijk betekenen dat je vanaf je 65ste zou moeten terugbetalen. Dat komt ook overeen met de levensverwachting van de meeste mensen.
Minister Bussemaker:
Ik sluit niet uit dat het ooit zover komt dat het wordt opgehoogd naar 60 jaar, maar voor nu is dat echt een stap te ver, ook omdat de commissie-Rinnooy Kan wel degelijk aangeeft dat de leeftijdsgrens zo gesteld moet worden dat het krediet nog binnen een realistische terugbetalingstermijn en tijdens de werkzame leeftijd kan worden terugbetaald. Als we die leeftijd nu zouden veranderen, brengt dat, anders dan in het amendement gesteld wordt, wel degelijk extra kosten met zich mee. Voor nu is dat, alles afwegend, echt een stap te ver.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Ik heb al verwezen naar bladzijde 18 van het rapport Flexibel hoger onderwijs van de commissie-Rinnooy Kan, waarin niet staat dat het terugbetalen moet gebeuren gedurende iemands werkzame leven. Er wordt alleen gezegd dat het een onderwerp van discussie is of de grens bijvoorbeeld 55 jaar zou moeten zijn en dat die discussie nu wordt begonnen. Het gaat erom dat men de lening moet kunnen terugbetalen. Dat is gekoppeld aan het moment waarop men een risico heeft om te overlijden. Dat risico ligt boven de 80 jaar, zoals ik in mijn amendement heb aangegeven. Iedereen kan dus zijn lening terugbetalen, ook nadat hij gestopt is met werken, omdat de meeste mensen ook een pensioen hebben.
Minister Bussemaker:
Ik heb het rapport van de commissie-Rinnooy Kan niet bij de hand. Ik weet dus niet wat er op pagina 18 staat. Ik weet echter zeker dat in het rapport staat dat de leeftijd zo gekozen moet worden dat het voor de hand ligt en verwacht mag worden dat iemand de lening binnen zijn werkzame leven kan terugbetalen. Anders wordt de aantrekkelijkheid wel heel erg verruimd, wat extra kosten met zich brengt. Nogmaals, ik vind het heel mooi als mensen gedurende hun werkzame leven en wat mij betreft zelfs na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onderwijs blijven volgen. Wij zien dat in het hoger onderwijs zelfs speciale cursussen worden aangeboden voor gepensioneerden. Dat is heel mooi, maar nog geen reden om de motie over te nemen. Wij hebben immers te maken met een beslag op de rijksbegroting en dus met extra kosten.
De voorzitter:
Ik heb het al twee keer gehoord, maar als u het nog puntiger kunt zeggen dan in uw vorige bijdragen …
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Wellicht kan het gestelde op bladzijde 18 in de tweede termijn worden meegenomen.
De voorzitter:
Bladzijde 18.
Minister Bussemaker:
Bladzijde 18? Ik kijk even naar mijn medewerkers, want ik heb het rapport niet voor mij.
De voorzitter:
Bladzijde 18 zullen wij meenemen in de tweede termijn.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Dan nog een opmerking over de financiële dekking. Er zit een principieel verschil tussen het amendement op stuk nr. 35 en het amendement op stuk nr. 36, waarin de leeftijd op 60 jaar wordt gezet. 60 jaar ziet ook de minister als een reële mogelijkheid in de toekomst, dus wellicht kunnen wij daarop anticiperen, want dat heeft geen enkele consequentie voor de rijksbegroting.
Minister Bussemaker:
Jawel. Ook bij 60 jaar heeft dat consequenties. Het brengt extra kosten met zich mee. Immers, naar verwachting zal een groter deel van het geleende geld niet worden terugbetaald, omdat mensen op een gegeven moment niet meer werken en een lager inkomen hebben, bijvoorbeeld omdat zij alleen AOW hebben. Daarnaast is het overlijdensrisico groter. Er zijn dus verschillende redenen om te verwachten dat een groter deel van het uitgeleende geld niet wordt terugbetaald. Dit is de afweging die wij maken.
Ik kan iets positiever zijn over het amendement op stuk nr. 33, over het indexeren en het behoud van de waarde van de voucher. Het oordeel over dit amendement laat ik aan de Kamer. Ik snap het punt van de heer Klein. Ook ik vind het belangrijk dat de voucher voor eerstegeneratiestudenten €2.000 blijft bedragen, zodat deze studenten er niet over hoeven te twijfelen wat zij daarmee kunnen doen.
Vervolgens een opmerking over het instemmingsrecht. In het voorstel wordt geregeld dat de onderwijsgemeenschap mee kan spreken over de hoofdlijn van de begroting. Naar mijn mening is dit belangrijk, om te bewerkstelligen dat de investeringen terechtkomen waar wij die graag terecht zien komen.
De heer Rog vroeg hoe wij reageren op de kritiek van de Raad van State. Ik ben daarop al uitgebreid ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag. De Raad van State maakt bezwaar tegen een dergelijk instemmingsrecht. Hij zegt dat besturen een kwestie is van belangenafweging. In tegenstelling tot wat de raad suggereert, richten de bestaande instemmingsrechten zich echter niet zozeer op besluiten waarmee studenten vooral gedurende hun studie te maken krijgen. Er bestaan verschillende instemmingsrechten, gericht op meer strategische beleidsbeslissingen en op langeretermijnbeleidsbeslissingen. Te denken valt aan instemmingsrecht op het instellingsplan en medezeggenschap die juist moet bijdragen aan integrale beleidsmatige adviezen. De Raad van State heeft ook commentaar op medebestuur, maar wij introduceren een instemmingsrecht op de hoofdlijnen. Ook verwijst de Raad van State naar een discussie over het wettelijk verplichten van een instemmingsrecht op de begroting, maar een dergelijke verplichting wordt hier niet voorgesteld. De Raad van State heeft terecht kritiek geuit op de juridisch procedure. Die kritiek hebben wij overgenomen en verwerkt in het voorstel.
De heer Van Dijk vraagt wat de hoofdlijnen zijn bij het instemmingsrecht. Ook hierop ben ik zeer uitgebreid ingegaan in zowel de memorie van toelichting als het nader verslag. De hoofdlijnen hebben betrekking op een aantal beleidsterreinen, te weten onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, investeringen en personeel. De invulling ervan is overgelaten aan de instellingen, zodat die er een invulling aan kunnen geven die bij hen past. Grote en kleine instellingen zullen dat verschillend doen. Er worden nu al andere terminologieën gebruikt door instellingen, maar daarbij is de medezeggenschap ook zelf betrokken.
De heer Van Dijk vraagt of dit ook voor de andere onderwijssectoren gaat gelden. Nee, daarover hebben we het ook al uitgebreid met elkaar gehad. Die sectoren verschillen. Dit wetsvoorstel gaat over het hoger onderwijs en niet over de andere sectoren. De Kamer krijgt binnenkort nog een brief over governance, naar aanleiding waarvan we dit debat goed kunnen voeren.
De voorzitter:
De heer Van Dijk heeft een vraag.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dank u voorzitter, …
De voorzitter:
U bent hem vergeten.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Nee, dat niet, maar ik zoek een goede ingang. Ik vraag mij af waarom de minister nu het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting in deze wet heeft gezet, terwijl zij daar altijd tegen was.
Minister Bussemaker:
Omdat ik denk dat we een goede manier gevonden hebben om dit zo vorm te geven dat het echt over de hoofdlijnen gaat en het aansluit bij de onderwijsgemeenschap die we willen stimuleren, waarin met elkaar wordt nagedacht over de kwaliteit van onderwijs, en omdat we constateren dat dit beter bij het hoger onderwijs past en met name bij hbo-instellingen. Een aantal hbo-instellingen maakt hiervan ook al gebruik. Zij kunnen dat nu verder ontwikkelen. Bij het hoger onderwijs is het dus meer verantwoord om dit te doen dan bij sommige andere sectoren, waar men weer andere mogelijkheden heeft om zich met de besteding te bemoeien. In het po en het vo heeft men bijvoorbeeld instemmingsrecht op het formatieplan.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Ik ben daar heel blij mee; dat heb ik gezegd. Ik was altijd voorstander van instemmingsrecht. Ik vind dat heel belangrijk. De minister was daar altijd tegen. Zij vond dat je dat aan het bestuur moest overlaten. Nu is de minister óm en daar ben ik blij mee. In het hoger onderwijs gaan we dit regelen. Ik vroeg inderdaad gisteren of de minister nu ook openstaat voor andere sectoren. Want ten principale gaat het natuurlijk over hetzelfde. We hoeven daar vandaag niet heel diep op in te gaan, maar ik had gehoopt dat de minister zou zeggen: ten principale gaat het over hetzelfde, ook in het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
De voorzitter:
Dit heeft niet erg veel met het onderwerp te maken, vrees ik.
Minister Bussemaker:
Nee, voorzitter.
De voorzitter:
U hebt daar vast een leuk AO over binnenkort.
Minister Bussemaker:
Ja. Sterker nog, …
De heer Jasper van Dijk (SP):
Wat dacht u van de begrotingsbehandeling, morgen?
Minister Bussemaker:
… binnenkort krijgt de Kamer een wetsvoorstel waarin de wettelijke bepaling ten aanzien van governance in alle onderwijssectoren wordt aangepast. Dat lijkt me de plek om die discussie met elkaar te voeren.
De voorzitter:
Helemaal mee eens.
Minister Bussemaker:
De heer Rog vroeg naar de studenten medische hulpverlening, die zijn opgeroepen om een schadeclaim in te dienen. Er is naar mijn idee geen sprake van privatisering; die term viel ook even. We besteden juist veel publieke middelen aan het onderwijs, maar we willen wel voorkomen dat er een juridische claimcultuur ontstaat. Om die reden versterken wij juist de medezeggenschap op de hoofdlijnen van de begroting. Ik ben met de heer Rog van oordeel dat het probleem van de studenten medische hulpverlening snel moet worden opgelost, maar ik wil er wel op wijzen dat deze casus losstaat van de introductie van het studievoorschot. Allerlei thema's in dat verband spelen een rol, zoals het tekort aan stageplekken, BIG-registratie et cetera.
Met zijn amendement op stuk nr. 16 corrigeert de heer Van Meenen een onterecht gevolg, namelijk het adviesrecht. Daarmee wordt dus het huidige adviesrecht ook meegenomen. Het oordeel over dit amendement laat ik aan de Kamer. Hiermee ben ik klaar met dit blokje.
De heer Rog (CDA):
Ik ga nog even in op het punt van de studenten medische hulpverlening. De minister beschrijft de situatie nogmaals, maar mijn vraag was natuurlijk of de minister niet juist een grote verantwoordelijk voelt voor deze studenten, als zij bedenkt dat zij straks zo veel extra moeten lenen. Studenten moeten zo veel eigen investeringen doen in het onderwijs dat zij krijgen. Als de kwaliteit niet op orde is — en dit was het blokje kwaliteit van onderwijs — mogen die studenten dus wel wat verwachten. Wat gaat de minister daaraan doen?
Minister Bussemaker:
Ik heb al gezegd dat dit een heel specifiek geval betreft, waarbij het over veel meer gaat dan alleen de relatie met studiefinanciering. Het gaat hierbij ook over de BIG-registratie en stageplekken. De AMvB waarmee die BIG-registratie wordt geregeld, wordt nu in samenwerking met de partijen vormgegeven. De minister van VWS heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de NFU schriftelijk gevraagd om te stimuleren dat ziekenhuizen voldoende stageplekken beschikbaar stellen. Voor een student is het van belang dat hij of zij een studeerbaar onderwijsprogramma heeft, want het is zeer onwenselijk dat een student studievertraging oploopt als gevolg van een onvoldoende studeerbaar programma. Dan kan hij een beroep doen op het profileringsfonds. Wij moeten natuurlijk proberen om dat te allen tijde te voorkomen. Een van de onderdelen van de prestatieafspraken is dan ook om ervoor te zorgen dat er studeerbare programma's zijn.
De heer Rog (CDA):
Ik heb nog een andere vraag over dit blokje. Minister, stelt u zich voor dat de opbrengst van het leenstelsel zou tegenvallen. Ik weet dat u daar niet van uitgaat, maar stelt u zich dit gewoon in theorie voor. Denk even aan de situatie dat het tegenvalt. Wat betekent dit voor de investeringen in kwaliteit? Volgens mij hebben wij op die vraag niet echt antwoord op gekregen in het verslag, maar ik vind het belangrijk om dat te weten, want studenten gaan wel een schuld aan. Het kan zijn dat er meer geld wordt kwijtgescholden. Wat betekent dit voor de onderwijsinvestering?
Minister Bussemaker:
Dat vind ik een soort als-danvraag. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik heel duidelijk uitgelegd dat die investeringen staan. Wij gaan met iedereen afspraken maken over een goede manier om dat te doen. Die investeringen zijn als gevolg van het studievoorschot gescheiden van het lenen van studenten, maar dat is heel erg technisch. De investeringen gaan dus gewoon door. Ik weet niet wat er gebeurt als er een ander kabinet komt. Wij gaan er in ieder geval van uit dat deze middelen blijven staan, omdat die op langetermijnafspraken met de instellingen berusten. Wij gaan die investeringen dus gewoon doen.
De heer Rog (CDA):
Wij hebben het net gehad over de aflosquote. Die zou kunnen fluctueren. Dat is waar. Stel voor dat die gaat fluctueren rond de 50% en dus niet rond 86%. De minister kan de verantwoordelijkheid wel neerleggen bij een volgend kabinet, maar ik wil graag weten waarvan studenten mogen uitgaan als dat de situatie is.
Minister Bussemaker:
De aflosquote gaat niet naar 50%. Als de aflosquote fluctueert, heeft dat geen relatie met de investeringen. Dat zijn echt twee afzonderlijke verhalen. Dat staat heel gedetailleerd in de nota naar aanleiding van het verslag. De heer Rog kan die nalezen.
Ik kom bij de ov-kaart. Dit is een belangrijk onderdeel van de huidige studiefinanciering, dat zeer gewaardeerd wordt door studenten. Ik vind het belangrijk dat studenten met de ov-kaart bewust kunnen reizen naar hun studie- of stageplek, of naar een masteropleiding als die elders is dan de locatie waar ze hun bacheloropleiding volgen. Het is echt een manier om drempels weg te nemen. Tegelijkertijd ondersteunen we onderwijsinstellingen in hun beweging naar meer samenwerking en meer profilering en specialisatie van individuele instellingen of locaties. Ik hecht daar zeer aan. De mogelijkheden die de reisvoorziening biedt voor de profilering, bijvoorbeeld bij techniekstudies, is ook van belang, met name voor het mbo. Ik vind het zelf heel belangrijk dat we de stap hebben kunnen zetten om de ov-kaart voor mbo'ers toegankelijk te maken.
De vraag is hoe de middelen tot stand komen die we willen vrijspelen. Wij willen minder geld uitgeven aan openbaar vervoer en meer aan onderwijs. Zo simpel is het. Het betekent dat we niet de NS blijven subsidiëren, maar dat we zeer strak met de NS hebben onderhandeld over nieuwe contracten. De heer Rog vroeg hiernaar. We zijn uitgekomen op andere afspraken over de uitgaven aan openbaar vervoer, met nog steeds dezelfde kaart voor studenten. De uitgaven aan de ov-kaart zullen de komende jaren beperkt worden tot maximaal 850 miljoen in 2020 en maximaal 750 miljoen in 2025, op basis van het prijspeil van 2014. De beoogde besparing van 200 miljoen komt ten goede aan het onderwijs.
De heren Van Dijk, Klaver en Mohandis vroegen naar de stand van zaken. De Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer is aan de slag gegaan om samen met het onderwijs en het openbaar vervoer te kijken hoe de brede samenwerking gestimuleerd kan worden om de doelstellingen te behalen. De taskforce gaat op regionaal niveau onderzoek doen om te kijken welke oplossingsrichtingen er zijn. Een van de belangrijke oplossingsrichtingen is het gelijkmatiger verdelen van het reizen door studenten, maar wij gaan studenten niet dwingen om buiten de spits te reizen. Nu vinden de reizen van studenten relatief veel plaats tijdens de ochtendspits en in iets mindere mate tijdens de avondspits. We gaan kijken hoe we die beter kunnen spreiden. Dat betekent immers dat je minder dure kilometers hebt. Nogmaals: het is niet de bedoeling om studenten te verbieden om tijdens de spits te reizen. Het is ook niet de bedoeling om onderwijsinstellingen te verbieden om colleges tijdens de spits te geven. Het gaat erom dat we het reizen van studenten in zijn totaliteit meer gaan spreiden. Dat leidt overigens ook tot een betere benutting van onderwijsgebouwen. Het geld dat daarmee bespaard wordt, gaat ook weer naar de instellingen. Er gaat dus minder geld naar huisvesting en meer geld naar onderwijs.
De uitgaven voor openbaar vervoer worden omlaag gebracht. Met dat doel is de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer gestart. De taskforce gaat met name kijken naar samenwerking tussen regionale partners en ov-partijen. Het gaat niet alleen om de NS, maar ook om regionale ov-bedrijven. Ook wordt gekeken naar de grote onderwijsinstellingen. Daarmee zullen we ook leren van het programma Beter Benutten van het ministerie van I&M. Wat I&M in samenwerking met bedrijven deed, gaan wij met onderwijsinstellingen doen. Er worden uiteenlopende initiatieven ontwikkeld om het reisgedrag te veranderen. I&M heeft dat in de Beter Benutten-regio's Groningen, Twente, Zwolle, Kampen, Maastricht, Rotterdam en Arnhem/Nijmegen gedaan. Deze kennis wordt benut en mogelijk opgeschaald door de taskforce. De taskforce gaat ook instellingen bezoeken. Momenteel worden de knelpunten in het openbaarvervoerssysteem in kaart gebracht en uitgezocht waar die zich bevinden. Verder wordt verkend of verdere samenwerking opportuun is om knelpunten weg te werken.
De heren Klaver en Klein vroegen wat de stand van zaken is. Er wordt nu aan gewerkt. De experimenten worden bekeken en uiterlijk 31 december 2015 levert de taskforce een eindrapport aan met conclusies en aanbevelingen over het beter benutten van gebouwen van de onderwijsinstellingen en het openbaarvervoerssysteem. Daarnaast doet de taskforce een voorstel voor een vervolgaanpak om de uitgaven aan de studentenreisvoorziening te beperken tot 750 miljoen, prijspeil 2014, per jaar vanaf 2025. Het eindrapport zal ik de Kamer met mijn reactie doen toekomen.
De heer Van Dijk vroeg waar de middelen voor de mbo-kaart uit worden betaald. Dat gaat om een bedrag van 30 miljoen, een bedrag dat inderdaad uit het mbo-budget komt. Het zou ook raar zijn als dat niet zo was. Dat wil zeggen dat het uit de lumpsum van de onderwijsinstellingen komt. Zij willen dit graag, omdat zij zien dat ze niet alleen iets voor hun studenten doen, maar ook voor de mbo-instellingen. Het helpt de instellingen namelijk om de nieuwe samenwerking, iets wat ik ook graag wil, mogelijk te maken. Een voorbeeld hiervan zijn de techniekopleidingen waar opleidingen uitgeruild worden. Studenten moeten daardoor soms iets langer reizen, maar we houden zo wel goede techniekopleidingen in de regio. Het leidt dus tot iets meer profilering.
De heren Rog en van Dijk vroegen waarom de mbo-kaart pas in 2017 ingaat. Ik zou heel graag kunnen zeggen dat die veel eerder ingaat, maar dat gaat helaas niet door uitvoeringsproblemen bij DUO. Hierbij speelt eigenlijk hetzelfde als bij het Leven Lang Leren-krediet: DUO moet heel veel doen en kan niet alles tegelijk.
Tot slot de voorlichting. Bij zo'n grote nieuwe operatie is het van groot belang dat we studenten goed voorlichten en dat we eerlijk voorlichten. Tegelijkertijd moeten we ook voorkomen dat er spookverhalen de ronde gaan doen. Daarom zeg ik nog maar een keer dat lenen van de overheid niet eng is. De voorwaarden zijn gunstig. De aflossing is redelijk en niet alleen afhankelijk van de hoogte van de schuld, maar ook van de hoogte van het inkomen. We weten dat studenten daar goed mee omgaan. We weten ook dat het van belang is om hun financiële bewustzijn te vergroten. Daar zijn we mee bezig. We doen dat onder andere met de website www.financieelstudieplan.nl. We hebben die website ontwikkeld met de Stichting Weet Wat Je Besteedt, het Nibud, studentenorganisaties, de Nationale Jeugdraad en DUO.
We gaan ook bekijken hoe we een financieel huishoudboekje kunnen ontwikkelen, een boekje waarin studenten hun actuele schuldpositie kunnen bijhouden. We gaan een rekenhulp bij DUO ontwikkelen die studenten inzicht moet geven in de kosten van hun lening door bijvoorbeeld in beeld te brengen wat de bijbehorende maandlasten zijn in de aflosfase, uitgesplitst naar verschillende inkomensniveaus. Zo kan een student zien wat de gevolgen zijn van zijn leengedrag.
We willen studenten ook helpen om flexibel en vervroegd af te lossen. We faciliteren studenten daarbij, zodat ze snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen. De heer Mohandis en de heer Van Meenen zeiden ook dat het van groot belang is dat er goed wordt voorgelicht, omdat er heel veel verschillende verhalen en soms zelfs spookverhalen de ronde doen. Daar zij we mee begonnen. DUO geeft op de website al heel veel informatie. We hebben ook de website startstuderen.nl, een informatie- en nieuwsoverzicht, en een lijst met veel gestelde vragen. Ik heb ten slotte inderdaad alle eindexamenkandidaten van havo, vwo en mbo — dat zijn er samen meer dan 150.000 — eind oktober laten weten dat de veranderingen in de studiefinanciering in zicht zijn.
Ik ben blij dat we vandaag over dit wetsvoorstel spreken, omdat ik graag zo snel mogelijk voluit wil gaan met de voorlichting aan studenten. Ik zeg nadrukkelijk tegen de heer Beertema dat ik daarbij moet balanceren tussen enerzijds de wens om alle aankomende studenten zo goed mogelijk te informeren en anderzijds de wens van de Kamer dat er recht wordt gedaan aan de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel. Ik heb dat ook nadrukkelijk in de beide brieven gezet die ik naar alle eindexamenkandidaten heb gestuurd. Maar na de goedkeuring door de beide Kamers zullen we de voorlichtingscampagne op volle sterkte gaan voeren, bijvoorbeeld via massamedia, radio, online, social media, de aanwezigheid bij open dagen en introductiedagen en festivals. Bij al die activiteiten zullen wij ook goed aansluiten bij de levensstijl van studenten.
De heer Mohandis vroeg of de brief ook naar mbo'ers is verstuurd. Ja, hij is verstuurd naar havisten en mbo'ers.
De heer Klaver vroeg aandacht voor degenen die niet staan ingeschreven bij een school of mbo, hbo of universiteit. Hiervoor geldt eigenlijk hetzelfde: het is een beetje balanceren. Wanneer wij de publiekscampagne op volle sterkte kunnen gaan voeren, zullen wij ook bekijken of voor deze groep nog iets extra nodig is. Ik houd me aanbevolen voor concrete suggesties. Zij vormen in ieder geval een aparte doelgroep in de voorlichtingscampagne.
De heer Duisenberg vroeg naar de LOB-stappen. Er worden al goede stappen gezet, maar het is echt mogelijk om nog meer te doen, zowel in de voorlichting als in de samenwerking tussen verschillende sectoren. Van het laatste zie ik al mooie voorbeelden, zoals hoogleraren die op middelbare scholen gaan lesgeven om aankomende studenten mee te nemen in wat er gebeurt. Daarnaast krijgt LOB ook regulier meer aandacht in het voortgezet onderwijs. De inspectie komt in 2015 met de resultaten van een themaonderzoek naar de kwaliteit van LOB in het vo. Maar ik heb inderdaad, net als de heer Duisenberg, het gevoel dat het beter kan.
Het sectorakkoord bevat een goede basis om LOB verder te verbeteren. Daarbij gaat het met name om verbreding en borging van de producten en ervaringen uit het stimuleringstraject van LOB. Er loopt nu een stimuleringstraject waaruit een aantal goede ervaringen is voortgekomen. Voorbeelden zijn: meer gebruikmaken van de doorstroommonitor uit Vensters voor Verantwoording vo, een online professionaliseringsmodule voor verbetering van de LOB-kwaliteit, meer inzetten op een oudertool en meer scholen die werken met leerlingen die al gewoon even gaan kijken wat het betekent om op een universiteit of hogeschool rond te lopen. Kortom, ik heb het idee dat het beter kan, maar er gebeurt ook al veel. Het is een onderdeel van de afspraken in het sectorakkoord, en volgend jaar krijgt de Kamer een overzicht van de inspectie.
De heer Rog vroeg waarom ouders niet betrokken zijn. Wij richten ons primair op studenten, want dit raakt de studenten in de eerste plaats, maar alle sites die ik zonet noemde, zijn ook interessant voor ouders. Die sites worden zo ingericht dat ook zij daarvan gebruik kunnen maken.
De heer Klaver vroeg naar de transformatie bij DUO. Is DUO op tijd klaar, en kan men alles aan? DUO heeft in de uitvoeringstoets aangegeven dat alle voorstellen in het wetsvoorstel op de genoemde ingangsdata kunnen worden uitgevoerd. Ik heb goede afspraken met DUO gemaakt over de inzet die nodig is om de uitvoering door DUO te realiseren. DUO zegt daarbij dat er heel veel gebeurt, en dat het wel een beetje stap voor stap moet gaan. Men kan niet alles in 2015 doen. Dat heeft bijvoorbeeld gevolgen voor het Leven Lang Lerenkrediet, evenals voor de MBO-Kaart, want dat zijn majeure operaties. Maar alles bij elkaar genomen kan ik zeggen: DUO werkt hard, er ligt veel op zijn bord, ook al omdat men toch al bezig was met het vernieuwingsprogramma PVS, maar ik heb het vertrouwen dat DUO het aankan. Dat hebben wij ook laten checken; de Kamer heeft die informatie.
Hiermee ben ik aan het eind van mijn beantwoording gekomen.
De heer Duisenberg (VVD):
Ik kom terug op de kwestie LOB en de kwaliteit daarvan. In mijn eerste termijn heb ik aangegeven dat de kwaliteit van het vak LOB, Loopbaanoriëntatie en Beroepskeuze, wisselend is. De minister heeft aangegeven dat er heel veel initiatieven plaatsvinden. Er is inderdaad een enorme berg aan initiatieven. Heeft de minister het gevoel dat er ook wordt gewerkt aan een enigszins consistente kwaliteit, zodat het minder afhangt van de school waarop je toevallig zit of je een goed LOB-traject krijgt of niet? Het is namelijk erg afhankelijk van welke leraar het doet en op welke school je zit.
Minister Bussemaker:
Dat beeld herken ik. Ik denk dat het themaonderzoek naar de kwaliteit van LOB dat volgend jaar komt, daarin meer inzicht kan geven. Daarop vooruitlopend is in het sectorakkoord een stevige ambitie afgesproken: talent centraal en meer maatwerk, maar ook leren van elkaar. Het LOB-advies dat de VO-raad heeft gemaakt, kan daarover ook meer duidelijkheid bieden. Ik zal de zorgen van de heer Duisenberg ook overbrengen aan de staatssecretaris, zodat ook hij weet hoeveel belang de heer Duisenberg hieraan hecht. Wij gaan het gesprek met de VO-raad aan.
De voorzitter:
Dank. Tot zover de eerste termijn. Wij gaan heel even de benen strekken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De heer Rog (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vele vragen die zijn gesteld in eerste termijn. Ik sta hier met een bedroefd gevoel. "Schulden maken is heel normaal, het hoort er gewoon bij"; dat geeft de houding van deze minister en van de leenstelselcoalitie van GroenLinks, D66 en de kabinetspartijen goed weer. Het hoort er gewoon bij, het is dus niet erg om veel schulden te maken. Mijn fractie vindt dat wel erg en ziet dat dit leenstelsel leidt tot meer schulden en minder studenten. Zelfs in de gegevens van het ministerie is er tot 17 miljard extra staatsschuld en tot gemiddeld €21.000 schuld voor studenten. Ook zullen zeker 2.700 studenten — dat zijn echt de allerlaagste aannames — afzien van een studie in het hoger onderwijs, vooral studenten met een mbo-achtergrond of de eerste generatie studerenden van een gezin.
We hebben veel besproken. Ik ga daarom niet 180 minuten spreken en alles nog een keer herhalen. Ik ben teleurgesteld in dit leenstelsel. Ik denk dat we er geen goed aan doen. Ik heb het gevoel dat er bij de leenstelselcoalitie in deze Kamer geen enkele bereidheid is om tot een heroverweging te komen. Ik hoop van harte dat die situatie er in de Eerste Kamer wel is. Ik heb meerdere keren gevraagd om nadere financiële doorrekeningen van het leenstelsel. Ook vandaag heb ik dat weer gedaan. Daarbij heb ik helaas steeds nul op het rekest gekregen. Mijn fractie heeft daarom vanavond aan het CPB verzocht om nog een aantal verschillende scenario's over de financieel-economische gevolgen van het leenstelsel door te rekenen. Dat doe ik als Tweede Kamerlid om de informatie die nodig is om tot een afgewogen oordeel over deze wet te komen boven tafel te krijgen. Dat is een kritische, controlerende taak; het is eigenlijk een verplichting van ieder Kamerlid. We kunnen van mening verschillen over de cijfers en de gevolgen van het leenstelsel, maar laten we dat dan in ieder geval doen op basis van zoveel mogelijk cijfers en feitelijke kennis. Ik heb dit verzoek vanavond dus gedaan, mede namens mijn collega Pieter Omtzigt, die eerder zelf mee mocht rekenen en klussen aan de cijfers. Ik hoop van harte dat de opbrengsten van het CPB er zijn voor de stemmingen van aanstaande dinsdag, zodat mijn fractie de uitkomsten kan meenemen in de afweging bij het stemmen over dit leenstelsel. Ik dank u vriendelijk, voorzitter, en houd het hierbij.
De voorzitter:
De heer Klaver denkt daar anders over.
De heer Klaver (GroenLinks):
Kan de heer Rog nog iets verder ingaan op wat hij exact heeft gevraagd van het CPB? Daar ben ik erg nieuwsgierig naar.
De heer Rog (CDA):
Wij hebben eigenlijk hetzelfde gevraagd als wat we gisteren meenden te hebben aangetoond met ons stuk over de Staat als pinautomaat. We zien in het leenstelsel een bonusstelsel voor het aangaan van hoge schulden. We denken dat we inzichtelijk hebben gemaakt dat het heel aantrekkelijk is, en daarmee ook dat er zeer waarschijnlijk meer schulden gemaakt zullen worden die later door de overheid kwijtgescholden worden. Daardoor kan dit stelsel uiteindelijk misschien zelfs duurder uitpakken dan het huidige basisbeursstelsel. Dat willen wij laten doorrekenen door het CPB, op een manier die ook voor de heer Klaver inzichtelijk is. Als daaruit dezelfde uitkomsten komen als wij aangeven, komt hij mogelijk alsnog tot een defensieve heroverweging van dit voorstel.
De heer Klaver (GroenLinks):
Als ik het goed begrijp, is dit het politieke verhaal dat de heer Rog gisteren en vandaag, in interrupties, heeft gehouden. Kan hij compact formuleren wat nu precies de vraag is die hij heeft voorgelegd aan het CPB? Wat moet er doorgerekend worden? Wat wil hij zien? Hij geeft zijn politieke conclusies al, maar ik neem aan dat hij het CPB niet gevraagd heeft om zijn conclusies te valideren maar een open vraag heeft gesteld. Wat was die open vraag?
De heer Rog (CDA):
De open vraag betreft een doorrekening die niet alleen gebaseerd is op gemiddelden, maar ook op een aantal verschillende schulden, zoals ik hier ook heb aangegeven. Eigenlijk is het het verzoek dat ik gisteren in mijn spreektekst heb geuit. Daar heeft het in hoge mate gelijkenis mee.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Voorzitter. Deze wet moest en zou deze week behandeld worden. Daarom zitten we hier tot laat, al twee dagen lang, terwijl we hier morgen weer zitten, maar dan voor de begroting. Ik denk overigens dat ik nooit zo'n korte begrotingsbehandeling zal krijgen als die van morgen als gevolg van de volle agenda.
Over toegankelijkheid is veel discussie gevoerd en het eerlijke antwoord is: we weten het niet. De wet moet immers nog ingevoerd worden. Er zijn prognoses en voorspellingen, maar de waarheid zullen we over een jaar of wat ontdekken. Dus zou het groots zijn om toe te zeggen dat de minister klaarstaat om in te grijpen als het misgaat, maar dat doet zij niet. Dat is ook niet zo gek, want het onderliggende doel zou zomaar kunnen zijn: minder studenten. Dat kan, maar zeg het dan ook. Of wil de minister dat niet, omdat het pijn doet voor sommige deelnemers aan de schuldencoalitie? Niet zozeer de VVD, ook niet D66 en misschien ook niet GroenLinks, maar de Partij van de Arbeid, nota bene de partij van de minister, die ooit stond voor verheffing en gelijke toegang, zou dat wel pijn moeten doen. Er wordt steeds gewezen op gemiddelden: gemiddeld valt het allemaal wel mee. Gemiddeld vind ik dit wetsvoorstel niet zo'n goed plan; dat kun je ook zeggen.
Het gaat natuurlijk ook om de uitschieters naar boven: de studenten die schulden gaan maken van €40.000 tot €50.000. Daar hoor ik veel te weinig over. Daarom heb ik een motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat onbekend is wat de exacte effecten zijn van het leenstelsel;
constaterende dat de regering de effecten nauwgezet gaat volgen;
van mening dat het weinig zinvol is om effecten te meten, zonder open te staan voor aanpassingen als daartoe aanleiding is;
verzoekt de regering, aanpassingen te doen indien de effecten van het leenstelsel daartoe aanleiding geven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Over het nut van dit debat. Ik heb een hele reeks amendementen ingediend, zeer sympathieke voorstellen om de pijn wat te verzachten, bijvoorbeeld het ontzien van meerjarige masters, van de huidige studenten of van studenten die uitgeloot worden. Ik wil toch op het laatste wijzen. Een student die zich inschrijft voor een studie en vervolgens wordt uitgeloot, is dan volledig buiten zijn schuld aangewezen op het leenstelsel als hij iets anders gaat studeren. Is het dan niet volstrekt redelijk om die student niet lastig te vallen met een leenstelsel? Maar nee, helaas. De minister heeft al mijn amendementen collectief ontraden. Gelukkig kan de Kamer nog zelfstandig oordelen. Althans, ik hoop dat de schuldencoalitie zichzelf die ruimte geeft. Dat valt nog te bezien.
De wet bevat twee goede voorstellen: de ov-kaart voor mbo'ers en het instemmingsrecht op de begroting. Wij gaan daar nog op door, wellicht morgen al.
Dan heb je een heel gekke maatregel: de grondslag voor prestatiebekostiging. Wat heeft dat te maken met deze wet? In zekere zin kun je dat ook zeggen van het instemmingsrecht. In die zin is de wet ook wel een beetje een kerstboom geworden met voor elk wat wils.
De minister gaat ook voorlichting geven, zei zij net in het laatste deel van haar termijn, rekening houdend met de leefstijl van jongeren. Wat moet ik mij daarbij voorstellen? Gaat de minister dan naar een danceparty? Jongeren krijgen dan naast een flyer ook een xtc-pilletje. Gaat de minister daarna dan een enquête houden om mij vervolgens te vertellen dat iedereen haar leenstelsel te gek vindt? Ja, zo kan ik ook onderzoek doen.
Zonder dollen. Dit studievoorschot wordt een drama in de Eerste Kamer. Het wordt dan weggestemd vanwege onzorgvuldigheid. De minister is nu nog blij, maar it's not over Jet.
Mevrouw Ouwehand van de Partij voor de Dieren kon vanavond helaas niet bij de voortzetting van het debat aanwezig zijn. Haar fractie heeft de beantwoording door de minister gevolgd. Zij vroeg mij te melden dat het zeer moeilijk is haar partij ervan te overtuigen dat een leven lang lenen een goed idee zou zijn. Dat is de minister ook niet gelukt. Mevrouw Ouwehand heeft een motie gemaakt en gevraagd of ik die met haar wilde indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat met het leenstelsel een aanzienlijke stelselwijziging wordt doorgevoerd;
constaterende dat de effecten van de Wet studievoorschot hoger onderwijs aanzienlijk kunnen zijn;
verzoekt de regering, een ex-ante-evaluatie uit te voeren van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, beter genaamd leenstelsel of studieschuldenstelsel,
en gaat over tot de orde van de dag.
De heer Duisenberg (VVD):
Voorzitter. Ik heb het rapport-Veerman nog maar eens meegenomen, want daar zijn al deze discussie zo'n beetje mee begonnen. Ook het studievoorschot is deel van de brede agenda van kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs waar dit rapport, dat zo breed omarmd is, mee is begonnen. Ik kom daar straks nog even op terug, want ik vind dat dat nog wat aandacht nodig heeft.
Ik wil om te beginnen twee moties indienen naar aanleiding van het debat. Ik ben tevreden met de beantwoording op mijn vraag over het vak LOB. Ik heb nog twee moties met betrekking tot het levenlanglerenkrediet.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het zowel voor de arbeidsmarkt, de samenleving als werknemers van groot belang is kennis en vaardigheden op adequaat niveau te houden en zich daarom voldoende te laten bij- en opscholen;
constaterende dat het kabinet een levenlanglerenkrediet invoert om juist deze groep werkenden te motiveren zich een leven lang te blijven scholen;
overwegende dat naast financiële overwegingen ook de inrichting van het volwassenonderwijs een factor is die belemmerend kan werken bij de keuze om zich te laten bij- of opscholen;
overwegende dat modules van niet-bekostigd geaccrediteerd onderwijs goed aansluiten bij de wens van deze werkenden om kortdurende en gerichte opleidingsfaciliteiten te hebben;
verzoekt de regering, het levenlanglerenkrediet ook van toepassing te laten zijn op modules van niet-bekostigd geaccrediteerd onderwijs en op modules van opleidingen die deel uitmaken van de te starten experimenten vraagfinanciering in het deeltijd hoger onderwijs,
en gaat over tot de orde van de dag.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
In de overwegingen geeft de heer Duisenberg aan dat het de bedoeling is om een leven lang te leren. Moet hij dat niet aanpassen en zeggen: tot je 55ste?
De heer Duisenberg (VVD):
Hij is goed gevonden maar ik pas de motie niet aan.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Want?
De heer Duisenberg (VVD):
Ik vindt haar zo goed. Zij vertelt wat ik wil. Ik wil met name die modules erin hebben. Dit verwijst naar een leven lang leren. Het principe is belangrijker.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Ja, tot je 55ste en daarna niet.
De heer Duisenberg (VVD):
Naar aanleiding van de discussie begrijp ik dat de heer Klein er een latere leeftijd bij wil hebben, maar eigenlijk heb ik het niet gelimiteerd. Daarmee worden alle opties misschien opengehouden voor de heer Klein.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Als het niet gelimiteerd is, heb ik nog toekomst.
De heer Duisenberg (VVD):
Ja.
Ik heb nog een motie over leven lang leren, meer specifiek de snellere invoering van het levenlanglerenkrediet. Dat heeft DUO in eerste instantie afgeraden. Ook de heer Elias heeft gedreigd met optreden. Dat neem ik heel serieus, overigens.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de invoering van het collegegeldkrediet voor volwassenen nu gepland staat voor 2017 vanwege de uitvoeringshaalbaarheid volgens DUO;
constaterende dat met halfautomatische oplossingen in die uitvoeringstoets nog ruimte geboden wordt voor mogelijk eerdere implementatie;
overwegende dat de invoering gebaat is bij zowel snelheid als zorgvuldigheid en dat niet duidelijk is wat de mogelijke halfautomatische oplossingen voor consequenties hebben;
verzoekt de regering, daartoe een onderzoek te doen naar de consequenties van het tijdelijk halfautomatisch oplossen in 2015 en tevens te onderzoeken of de volledige implementatie naar eind 2015 of eind 2016 kan worden gehaald en onder welke voorwaarden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De heer Duisenberg (VVD):
Ik wil eindigen met het rappport-Veerman. Eerst wil ik zeggen — het zal u niet verbazen — dat ik mijn fractie zal adviseren om dinsdag voor dit wetsvoorstel te stemmen. Dan wil ik toch eindigen met Veerman. Wij hebben het er een aantal keren over gehad. De heer Bisschop heeft er onder andere aan gerefereerd. Dat heeft mij geïnspireerd. Ik wil nog even drie stukjes lezen uit het rapport, als de voorzitter mij toestaat. Het zijn korte stukjes.
De voorzitter:
Wij gaan er eens goed voor zitten.
De heer Duisenberg (VVD):
Gaat u er eens goed voor zitten.
De voorzitter:
Wij nemen er ook de tijd voor. 180 minuten, zegt de heer Rog.
De heer Duisenberg (VVD):
Ja, u had het kunnen doen, mijnheer Rog!
De voorzitter:
Dat is een filibuster.
De heer Duisenberg (VVD):
Een filibuster van de indiener.
Eerst lees ik het stuk voor dat de heer Bisschop aanhaalde. Ik ga op geen van de stukken inhoudelijk in. Ik wil gewoon even aangeven hoe relevant de commissie-Veerman nog is. Bisschop had dat stuk van bladzijde 6, uit het voorwoord. Daarin zegt de commissie volgende. "Ze stelt slechts vast dat de ambities voor de toekomst niet samengaan met een ombuigingsopdracht voor het hoger onderwijs. Sterker nog, substantiële investeringen zijn absoluut noodzakelijk om de positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken." In aanvulling hierop kwam er een quote over financiering en de inzet van geld. Deze staat op pagina 59. "Conclusie. Als wij ervan overtuigd zijn dat kennis dé concurrentiefactor in de 21e eeuw is en dat daarvoor een sterk en toekomstbestendig hoger onderwijsstelsel nodig is, dan moeten wij de ambities in dit advies ondersteunen met voldoende investeringen. De commissie is zich bewust van de beperkte publieke financiële middelen (...). De commissie sluit niet uit dat het geld binnen het hoger onderwijs anders moet worden ingezet of dat de verhouding tussen publieke en private bijdragen verschuift." Tot slot, ik kan het niet laten, een quote van bladzijde 17 over de probleemanalyse. In het hoofdstuk op bladzijde 17 staat: "Rendement te laag en studie-uitval te hoog. (…) Tot die conclusie zijn de universiteiten en hogescholen zelf ook gekomen. (…) het is onacceptabel dat slechts krap twee derde van de ho-studenten na 6-7 jaar een diploma heeft."
Deze citaten zijn even ter inspiratie en om aan te geven dat het vanuit dit rapport heel relevant is waar wij het gisteren en vandaag over hadden. Al het beleid van de laatste jaren, van onderwijsprogramma's tot profilering tot Associate degrees tot vandaag het studievoorschot, is in feite de uitvoering van dit rapport van Veerman. Het is niet meer en niet minder. Daarmee gebeurt er wat veel partijen in de Kamer hebben gewild. Zij hebben dat ook uitgedrukt middels de motie-Van der Ham uit maart 2011, waarin staat: "verzoekt de regering, recht te doen aan het gehele rapport-Veerman, inclusief de financiële aanbevelingen". Onderaan deze motie staat een hele rij ondertekenaars, onder wie de heer Jasper van Dijk. Ik zeg nu tegen de heer Van Dijk dat wij met dit wetsvoorstel studievoorschot gewoon de strategie van Veerman volledig uitvoeren, precies zoals de heer Van Dijk destijds wilde.
Mijnheer Van Dijk, ik reken op uw stem, dinsdag aanstaande!
De voorzitter:
Ik hoorde de minister applaudisseren.
Blijft u nog even staan, mijnheer Duisenberg, want ik krijg de indruk dat de heer Van Dijk nog even iets wil terugzeggen.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Dat zou zomaar kunnen. Ik vind hem leuk gevonden. Top. Dat waren nog eens tijden in 2011 met de heer Van der Ham. Het ging ook altijd goed tussen Van der Ham en de VVD, trouwens. Er zijn leuke debatten gevoerd. Inderdaad, het rapport-Veerman is een fantastisch rapport. Ik heb samen met Van der Ham ook altijd geroepen: voer dat rapport nou uit! En dan vooral dat zinnetje over substantiële investeringen. Deze moeten niet alleen binnen het onderwijs, maar ook buiten het onderwijs bij andere ministeries worden gezocht. Dat was belangrijk, maar dat werd nooit gedaan. Dit leenstelsel nu, is geld dat binnen de onderwijsbegroting wordt gevonden. De heer Duisenberg heeft er een gaatje voor gevonden; hij heeft voorgelezen dat ook Veerman die optie openhoudt. Het was echter niet de eerste voorkeur van Veerman.
De heer Duisenberg (VVD):
Tot slot, ik vind het jammer dat de heer Van Dijk zo weinig invloed heeft gehad in zijn eigen verkiezingsprogrammacommissie.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Voorzitter. Ik dank de minister voor haar uitgebreide antwoord. Zeker als het gaat om een leven lang eren, is het heel belangrijk dat de Leven Lang Leren-voucher — als haar advies wordt overgenomen door de Kamer — inderdaad een voucher is waar mensen ook vijf tot tien jaar nadat zij afgestudeerd zijn, nog gebruik van kunnen maken, zonder dat ze last hebben van allerlei inflatoire effecten.
We willen graag iedereen een leven lang scholen en de mogelijkheden daartoe geven, maar dat is voor een deel van de bevolking niet mogelijk, namelijk degenen boven de 56 jaar. Die zullen helaas geen gebruik kunnen maken van het Leven Lang Leren-krediet. Maar er is nog hoop, zo heb ik net van de heer Duisenberg begrepen, dat we nog wel het een en ander kunnen gaan doen met het amendement dat ik namens 50PLUS/Klein heb ingediend. Over de dekking zullen we in aanloop naar de stemmingen van aanstaande dinsdag nadenken.
Dan het voorstel zelf. In het traject dat hierbij gevolgd wordt, beginnen we met het traject van het sociaal leenstelsel, dat in feite omgebouwd is, waar nog het een en ander aan veranderd is en waar ook de vele onderzoeken op gericht zijn. We willen ervoor zorgen dat daadwerkelijk voldaan kan worden aan de drie eisen waarvan 50PLUS/Klein eerder al heeft aangegeven dat wij die van belang vinden, namelijk toegankelijkheid, de ov-jaarkaart en de kwaliteitsimpuls. Nee, we hebben geen glazen bol waarin we kunnen zien of er zekerheden zijn. Ja, we hebben wel voldoende zicht op en vertrouwen in de wijze waarop het hele proces is gelopen. We kunnen hiermee een stap in de goede richting zetten als het gaat om de verdere versterking van het hoger onderwijs en ervoor zorgen dat ook de volgende generaties op een goede manier kwaliteit kunnen leveren en een bijdrage kunnen leveren aan ons land. Ik zal de hele fractie dan ook adviseren om voor het wetsvoorstel te stemmen. Dat is een eenvoudige discussie met mezelf.
Een onderdeel van de invulling van kwaliteitsimpuls heeft betrekking op de ov-jaarkaart. Er moet nog terugverdiend worden op de ov-jaarkaart. De minister heeft in haar beantwoording aangegeven dat de taskforce daarmee aan de gang gaat om te zorgen dat dat ook goed gaat verlopen. Er zijn ook daar glazenbolaannames gemaakt over wat er vrijgespeeld zou kunnen worden door een goedkopere ov-jaarkaart en hoe die gelden kunnen worden ingezet voor die kwaliteitsimpuls. Het lijkt mij verstandig om op dat punt de vinger aan de pols te houden. Vandaar de volgende motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat het afsluiten van een goedkoper contract van de regering met de NS voor de ov-jaarkaart belangrijk is om geld beschikbaar te krijgen voor de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs;
overwegende dat het nog onduidelijk is of de beoogde vrijkomende middelen daadwerkelijk gerealiseerd worden omdat de contracten nog niet gesloten zijn;
verzoekt de regering, de Kamer vanaf 2015 en de jaren daarna per jaar te informeren welke besparingen er op het contract met de NS zijn gerealiseerd en daarbij tevens aan te geven welk deel van die besparingen zal worden ingezet voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs,
en gaat over tot de orde van de dag.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Voorzitter. We hebben hier lang gedebatteerd. De minister begon haar eigen termijn met de woorden dat het leenstelsel oneerlijk en ondoelmatig zou zijn. Dat zeggen we hier bijna allemaal als degenen die zelf dankbaar gebruik hebben gemaakt van die beurs. Dat is iets wat de generaties na ons waarschijnlijk niet meer zullen krijgen, als het aan een meerderheid van de Kamer ligt. Het was duidelijk dat die meerderheid er was, nadat er een akkoord was gesloten tussen de coalitiepartijen en D66 en GroenLinks.
Een wetsbehandeling is echter ook bedoeld om met elkaar de consequenties uit te wisselen van deze keuzes, voor studenten, hun ouders en het onderwijs. Wat dat betreft vond ik het een teleurstellend debat. Het was het debat van de overtuigingen, de verwachtingen en de gemiddelden. Als we spreken over een van de grootste stelselwijzigingen in jaren op het terrein van het onderwijs, dan moeten we weten wat we aan het doen zijn en niet blijven hangen in verwachtingen en het allemaal maar gaan monitoren. Gemonitord worden de effecten op de toegankelijkheid, op de hoogte van de schulden, op de studenten met een functiebeperking en op de investeringen in het onderwijs. Dat zijn allemaal cruciale onderdelen op grond waarvan dit wetsvoorstel "verkocht" is, maar ik denk dat het beter was geweest als we vooraf precies hadden geweten wat er zou gaan gebeuren. Ik heb die duidelijkheid vanavond niet gekregen. Sterker nog: op vragen, waarop wij gewoon heel duidelijk een antwoord wilden krijgen, werd weer verwezen naar de verwachtingen.
Ik ga alle punten niet nog eens langslopen. Ik denk dat duidelijk is geworden dat de ChristenUnie grote moeite heeft met dit wetsvoorstel, mede op het punt van de toegankelijkheid en de hoogte van de schulden. Wat dat laatste betreft zal ik de minister nog specifiek de technische punten rondom de hypotheekverstrekking, die ik haar heb toegezegd, doen toekomen. Mijn medewerker wonen zat vanavond in een raadsdebat, dus ik kon hem helaas niet meer bereiken. Ik zal er echter voor zorgen dat die punten ook bij deze minister en bij minister Blok voor Wonen terechtkomen. Ik hoop dat deze minister hierover dan ook nog in gesprek wil gaan met de banken.
Ook op het punt van de meerjarige masters wil de minister ons niet tegemoetkomen. Ook daarvan zegt zij dat zij het gaat monitoren. Daar hebben studenten, die nu voor de keuze staan om een meerjarige master te gaan doen, niet zo heel veel aan. Ik hoop dat we er toch nog voor kunnen zorgen dat die studenten die mogelijkheden behouden. De ChristenUnie-fractie in de Eerste Kamer zal daar nog wel de nodige opmerkingen over maken.
Een punt dat mij echt raakt, is het amendement rondom de studenten met een functiebeperking. Al wil de minister geen enkel amendement van mij steunen — een aantal partijen zal dat niet willen — overweeg dan alsjeblieft dit amendement. Dit zijn namelijk de mensen die ontzettend gemotiveerd zijn, die heel veel barrières hebben moeten overwinnen en die uiteindelijk de keuze maken om een studie te gaan volgen. Laten we dit ook mogelijk blijven maken. Ik ben zeer bevreesd dat dat nu niet meer gaat gebeuren in die mate waarin deze mensen echt tegemoetgekomen moeten worden. De minister verwijst daarbij naar het profileringsfonds. Dat wordt bijna de grote grabbelton van het onderwijs. Iedereen mag zich straks bij het profileringsfonds melden. Echter, als wij niet bereid zijn om daarvoor meer geld beschikbaar te stellen, dan is het een heel goedkoop gebaar om te zeggen: meldt u zich maar bij de universiteit, daar weten ze misschien nog wel een oplossing voor u die wij u niet meer bieden.
De prestatiebekostiging vind ik een vrij fundamenteel punt. Wij maken een wetsartikel, we weten nog niet of en, zo ja, hoe we het allemaal gaan invullen, maar het staat straks wel in de wet. Dat is een heel rare gang van zaken. Als wij iets in de wet zetten, dan moeten we ook weten wat we daarmee willen. Er is ook na het experiment nog genoeg tijd om een wetsartikel op te nemen. Maar goed, ook hierbij heb ik niet de illusie dat ik nog heel veel ruimte vind in de Kamer. Ook wat dit betreft zal in de Eerste Kamer nog wel eventjes bekeken worden wat hier allemaal gebeurt.
Ik sluit af met de investering in het onderwijs. Dat was het grote argument om dit allemaal te doen. Voor de investering tot 2018 gaan de instellingen de rekening zelf betalen. Dat hebben ze toegezegd. Het was ook een uitdrukkelijke wens van de Kamer dat studenten die nu te maken krijgen met het studievoorschot de revenuen daarvan zullen krijgen. Maar we weten helemaal niet of dat daadwerkelijk gaat gebeuren bij die instellingen, misschien wel op sectorniveau maar niet per instelling. Ik heb daarover een debatje gevoerd met de minister. Zij wil mij op dat punt niet tegemoetkomen. Daarom dien ik de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat universiteiten en hbo-instellingen toegezegd hebben 200 miljoen euro op sectorniveau te investeren tot 2018 om de studenten tegemoet te komen die wel te maken krijgen met het studievoorschot maar nog niet de vruchten plukken van de kwaliteitsinvesteringen;
constaterende dat instellingen tot 2018 hun reserves zullen inzetten voor de investering in onderwijskwaliteit;
overwegende dat de reserves per instelling verschillen en het daarmee onduidelijk is of en, zo ja, hoeveel er komende jaren geïnvesteerd zal worden per instelling;
verzoekt de regering, een overzicht te geven van hoeveel er per instelling tot 2018 extra geïnvesteerd zal worden in de kwaliteit en dit voor het einde van november aan de Kamer te sturen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik dank iedereen voor het debat. Ik had er meer van verwacht. Ik heb pijn in mijn hart vanwege het feit dat dit wetsvoorstel doorgaat. Ik vrees dat daar niet zoveel meer aan te veranderen is. Ik dank in ieder geval al die mensen, ook op de publieke tribune en thuis, die daar met ons wel voor hebben gestreden.
De heer Beertema (PVV):
Voorzitter. Ik kijk terug op een weinig inspirerend debat. Er ging een onplezierige procedurevergadering aan vooraf. Mijn voorstel was toen om er een hamerstuk van te maken. Achteraf heb ik er eigenlijk geen spijt van dat ik dat niet heb doorgezet. Alles was al afgehecht. Volgens mij zijn op twee na alle amendementen van de oppositie ontraden en daarmee naar de prullenbak verwezen. We hebben hier dus eigenlijk een mooi lang toneelstuk opgevoerd. Maar goed, ik weet hoe het werkt. Ik ben een grote jongen. Ik kan daar tegen.
Ik heb ook een lichtpunt, en dat is het volgende. De haast waarmee deze wet moest worden doorgedrukt, kon ik niet duiden, evenmin als mijn collega's. In het debat heb ik ook niet duidelijk gekregen waarom dat zo was. Ik constateer dat dit een beetje ruikt naar paniek, en als het in de politiek naar paniek ruikt, dan ruikt het ook naar verkiezingen. Wat dat betreft stap ik straks met een blij gemoed mijn bedje in. De wetenschap dat er een politiek leven is na de val van Rutte II maakt namelijk heel veel goed. Dan wordt alles anders. Tot die tijd stel ik mijn hoop op het verstand, het inzicht en de geloofwaardigheid van de D66-fractie in de Eerste Kamer. Daar zitten namelijk mensen van wie we verwachtingen hebben, mensen die ook al hebben aangegeven hoe ze over dit wetsvoorstel denken. Die verwachtingen zijn zo hooggespannen dat ik me kan voorstellen dat er een hashtag #waarbenjethom in het leven wordt geroepen. Als dat gebeurt, vergeet dan niet die h achter de t! Het is "thom". Daar laat ik het bij.
De heer Mohandis (PvdA):
Voorzitter. Ik kijk terug op een goed debat, een debat waarin heel veel voors, tegens en ideeën zijn uitgewisseld. Omdat het ook is gevolgd door heel veel mensen die hier niet aanwezig zijn, lijkt het mij goed om te onderstrepen dat dit een belangrijk moment is voor het hoger onderwijs. Het gaat om een belangrijke wijziging, die inderdaad voor studenten iets gaat veranderen in hun inkomen maar ook zorgt voor beter onderwijs. Ik heb in ieder geval in mijn eerste termijn — ik hoorde daar sommigen over — nooit de indruk willen wekken dat iets weghalen hartstikke leuk is. Het is echter wel noodzakelijk om het hoger onderwijs beter te maken. Daarom doen we dit.
Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording van nogal wat vragen, niet alleen die van vandaag maar ook al die vragen die we schriftelijk en in al die hoorzittingen hebben gesteld. Het waren er honderden. Op een gegeven moment moeten alle fracties de politieke afweging maken wat zij doen met alle kennis en al het onderzoek dat voorligt.
Wij hebben ook gesproken over het profileringsfonds. De minister wees erop dat als de basisbeurs straks wegvalt, deze beurs wel een belangrijke rekentool blijft voor het bepalen van bijvoorbeeld de hoogte van het profileringsfonds, of de hoogte van een tegemoetkoming voor iemand die een bestuursfunctie bekleedt of buiten zijn of haar schuld langer doet over een studie. Daarom dienen wij de volgende motie over het profileringsfonds in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat het profileringsfonds een belangrijke rol vervult door jongeren die buiten hun schuld om of door extracurriculaire activiteiten studievertraging oplopen, te compenseren;
constaterende dat de huidige basisbeurs hierbij als kader wordt gebruikt om de hoogte van de vergoeding vast te stellen, maar dat dit bedrag niet langer een relevant kader is;
van mening dat het zaak is om nieuwe kaders te stellen, zodat studenten een reëel beeld hebben van de vergoedingen die individuele instellingen uitkeren vanuit het profileringsfonds;
verzoekt de regering, in samenspraak met de sectorraden en de studentenbonden te onderzoeken of een kader voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd, kan helpen om jongeren die buiten hun schuld om of door extracurriculaire activiteiten langer doen over hun studie, op een inzichtelijkere manier te compenseren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Ik heb de tekst van de motie nog niet kunnen lezen, maar ik hoorde de heer Mohandis spreken over "een kader voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd". Betekent dit dat er meer geld in het profileringsfonds komt?
De heer Mohandis (PvdA):
Dat zou een belangrijke afweging kunnen zijn als die investeringen vrijkomen. Wij zullen later met elkaar de discussie voeren over de kwaliteitsafspraken. Vandaar ook het haakje in de wet. De motie is vooral bedoeld om te voorkomen dat instellingen straks, als de basisbeurs er niet meer is, zeggen: de basisbeurs is er niet meer, dus de hoogte gaan wij anders vaststellen. In de motie wordt de minister verzocht om samen met de sectororganisaties en de studentenorganisaties te bekijken hoe dat kader straks vormgegeven moet worden. Dat is wel relevant.
Mevrouw Schouten (ChristenUnie):
Dus als ik het goed begrijp, wordt in de motie geregeld welke bedragen uitgekeerd zullen worden, maar niet dat de hoogte van het profileringsfonds daar eventueel op wordt aangepast. Als ik alle wensen hoor, dan stel ik vast dat het laatste hard nodig is.
De heer Mohandis (PvdA):
Ik voel oprecht met mevrouw Schouten mee. Het is belangrijk dat de minister daar samen met de sectorraden en studentenorganisaties goed vorm aan geeft. Nogmaals, dat kan ook betekenen dat het kader omhooggaat en dat de basisbeurs daarbij wordt gehanteerd voor het bepalen van de hoogte, ondanks het feit dat de basisbeurs straks gewoon wegvalt. Het gaat mij erom dat het profileringsfonds een belangrijke tool blijkt, ook als de basisbeurs wegvalt.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Bisschop. Als u uw telefoon even kunt neerleggen, kunt u hier het woord komen voeren. Natuurlijk kunt u uw telefoon ook meenemen. Dat is wel zo gezellig.
De heer Bisschop (SGP):
Voorzitter. Als hier zo'n verbodsbordje had gehangen, was ik mijn telefoon kwijt geweest! Zo gaat dat op scholen.
Ik begin met de eerste aanbeveling van de commissie-Veerman. De heer Duisenburg zeg ik hartelijk dank voor zijn boeiende citaten uit het rapport van deze commissie. Het zal ook hem ongetwijfeld opgevallen zijn dat de eerste aanbeveling van de commissie-Veerman luidt dat elke instelling in principe het recht moet krijgen om te selecteren, ook aan poort, en dat de overheid dit mogelijk moet maken door daaromheen randvoorwaarden en wetgeving te regelen. Wij hebben het nu dus over het leenstelsel waarin de financiële stromen anders zullen lopen. Ik zie belangstellend uit naar de maatregelen die dit kwartet zal indienen om tot selectie aan de poort te komen, waardoor instellingen zelf de selectie mogen bepalen. Het worden nog boeiende tijden. Anders dan de heer Beertema hoop ik dat verkiezingen nog lang uitblijven, want dit moeten toch prachtige en vruchtbare discussies kunnen worden.
Ik wil het niet meer hebben over het amendement op stuk nr. 15. Daar hebben we een gedachtewisseling over gehad. De minister heeft toegezegd om wijzigingen via een AMvB voor te hangen bij de Kamer. Dat betekent dat daar in elk geval contact over is. Ik ben niet helemaal gerust, maar deze discussie wordt vervolgd.
Ik kom bij het oordeel over het amendement op stuk nr. 28, waarin wij de basisbekostiging willen borgen. Dat amendement wordt aangepast zodat het in de geest is van de manier waarop de minister het heeft verwoord.
De voorzitter:
Voor de verslaglegging zeg ik dat er dus een aangepast amendement komt voor het amendement-Bisschop op stuk nr. 28.
De heer Bisschop (SGP):
Ja.
Een beetje flauw vond ik de reactie op het amendement op stuk nr. 30, over kwijtschelding van de studieschuld bij voortvarend studeren, dus een soort bonusjaar. Het argument is eigenlijk dat er geen dekking aan wordt gegeven. Die dekking is heel simpel: lagere opbrengsten uit de totale financiële operatie. Dat vond ik niet zo sterk, dus misschien kan er nog een positief advies volgen als dat wordt weggepoetst, en kan er steun voor dat amendement gevonden worden.
Daar komt nog bij dat wij nog bezig zijn met een ander amendement, dat betrekking heeft op het collegegeld. Het kan zijn dat ik de beantwoording van de minister gemist heb, maar ik heb een punt gemaakt van het collegegeld voor de tweede studie. De kosten daarvan rijzen nu vaak de pan uit. Als je denkt vanuit het concept van een leven lang leren en vanuit het concept kenniseconomie, zou je de toegankelijkheidsdrempel in ieder geval zo laag mogelijk moeten houden. Dat begint met het vragen van het normale collegegeld, ook voor een tweede studie. Wij zullen een amendement indienen dat dit beoogt te realiseren. Deze extra drempel is overbodig geworden doordat er toch al extra kosten aan het studeren verbonden zijn.
Het laatste puntje waarbij ik wil stilstaan, betreft de relatie tussen kinderbijslag en het leenstelsel voor zeer jonge studenten. De kinderbijslag eindigt, als ik het tenminste helder heb, in principe op het moment dat de studiefinanciering begint. Nu is de situatie echter veranderd. Nu krijgen de studenten geen schenking meer, maar moeten ze zelf investeren. Ons betoog was dat het billijk is om voor deze kinderen, die al studeren en dus ook de kosten moeten maken in het kader van het leenstelsel, de kinderbijslag te laten doorlopen totdat zij 18 jaar zijn. Dat geldt voor alle Nederlandse jongeren, of ze nu studeren of niet. Met dat punt gaan we nog aan de slag.
De voorzitter:
In de zin dat er nog een amendement van u komt.
De heer Bisschop (SGP):
Ja, daar komt nog een amendement over.
De heer Klaver (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen. Ik dank vooral ook haar staf die hier niet alleen vanavond en gisteren, maar al weken mee bezig is. Ik heb nog nooit meegemaakt dat er een vragenronde, een verslag en daarna nog een nader verslag waarin nog meer vragen werden gesteld zijn geweest en dat alle vragen ook nog binnen 24 uur beantwoord waren; mijn complimenten daarvoor. Ik dank ook mijn collega's voor de vele gestelde vragen en voor het debat dat wij met elkaar hebben gevoerd. In het debat is goed duidelijk geworden waar de verschillen liggen en op welke punten er tevredenheid heerst. Ik ben bijvoorbeeld heel blij dat de SP heeft aangegeven dat zij gelukkig is dat er nu eindelijk een ov-kaart voor het mbo komt. Mijn fractie is daar ook blij over.
Het nu voorliggende wetsvoorstel is niet het sluitstuk van de hervormingen in het onderwijs. Het is eigenlijk pas het begin en dat voelt als een grote verantwoordelijkheid. Op het moment dat je de manier van studiefinanciering verandert en er veel middelen vrijkomen om het onderwijs daadwerkelijk te verbeteren, begint het eigenlijk pas. Dit wetsvoorstel is een belofte en nog niet de inlossing daarvan. Mijn fractie ervaart het in die zin ook als een zware verantwoordelijkheid. Daar willen wij de komende jaren dan ook invulling aan geven. Wij willen ervoor zorgen dat de belofte van kwaliteitsverbetering ook echt gestalte krijgt, want die komt niet vanzelf. Wij zullen daar heel hard aan moeten werken. Ik heb gezien dat de verschillende fracties in de Kamer bij dit wetsvoorstel erg tegenover elkaar hebben gestaan. Voor het vormgeven van de kwaliteit is het echter heel belangrijk dat wij de handen op een gegeven moment weer in elkaar weten te slaan. Ik hoop dat wij die bruggen kunnen slaan.
Ik ben blij met het amendement dat wij hebben ingediend. De minister heeft het oordeel daarover aan de Kamer gelaten. Dat amendement gaat over het oplossen van de problemen voor de minderjarige studenten van wie de ouders ook nog in aanmerking komen voor kinderbijslag. Eerst kwamen zij in de problemen omdat zij geen recht hadden op het studievoorschot of de ov-jaarkaart.
Wij hebben het heel lang gehad over alle onderzoeken. De heer Rog wil eigenlijk nog een onderzoek. Je kunt nooit genoeg onderzoeken doen. Ieder onderzoek geeft weer nieuwe informatie en uiteindelijk moet je keuzes maken. Daarover heb ik het in mijn eerste termijn gehad. Ik heb het vertrouwen dat wij bij de constructie van het voorstel rekening hebben gehouden met alle bezwaren die in de verschillende onderzoeken naar voren zijn gekomen.
Er heeft bijvoorbeeld een interruptiedebat met de minister plaatsgevonden over de mbo-studenten. Zij waren voor mijn fractie misschien wel het grootste punt van zorg. Er was namelijk kritiek op dit voorstel in het SCP-rapport, bijvoorbeeld wat betreft de havoscholieren. Er zouden te weinig mensen zijn geïnterviewd. Het was echter een kwalitatief onderzoek. Wij waren er allemaal van op de hoogte dat het op die wijze gedaan zou worden. Ik zou dus niet zo heel snel kritiek op de methodiek leveren. De zorg over de mbo-studenten is volgens mij echter heel terecht. Wij zien dat de lagere sociaal-economische groepen oververtegenwoordigd zijn in het mbo. Dat is één van de redenen waarom mijn fractie zich zo heeft ingezet om bijvoorbeeld de aanvullende beurs te realiseren. Wij weten immers dat de beurs voor die groep juist de extra aanmoediging kan zijn om te studeren.
Wat zullen de effecten precies zijn? Ik ben hier heel eerlijk over geweest. Ik denk dat het huidige voorstel het beste is om zo goed mogelijk om te gaan met alle negatieve effecten die uit al die onderzoeken naar voren zijn gekomen. Maar ik wil wel dat dit in de gaten wordt gehouden. De minister heeft gezegd dat zij dat wil doen. Ik dien toch nog een motie in, omdat ik precies wil aangeven op welke punten de minister goed moet letten. Ook de Kamer moet de vinger goed aan de pols houden op die terreinen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat er veel onderzoeken zijn geweest naar de mogelijke gedragseffecten die het verhogen van de eigen bijdrage van studenten aan het onderwijs tot gevolg kan hebben;
overwegende dat de onderzoeken een relatief gering en tijdelijk effect laten zien op de instroom van studenten in het hoger onderwijs en het wetsvoorstel studievoorschot iedere gemotiveerde student de kans biedt om te gaan studeren;
overwegende dat het evenwel belangrijk is om de gedragseffecten en de instroom van studenten bij de uitvoering van het wetsvoorstel studievoorschot nauwkeurig te blijven volgen;
verzoekt de regering om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren die kijkt naar instroom en doorstroom van studenten in het hoger onderwijs en hierbij onder andere te kijken naar:
-de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten;
-de doorstroom van mbo-studenten naar het hbo;
-de doorstroom van bachelor naar master;
-de invloed op de instroom van studenten met een functiebeperking;
verzoekt de regering tevens om bij de tussentijdse monitoring de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken,
en gaat over tot de orde van de dag.
De heer Rog (CDA):
De heer Klaver dient een motie in voor een monitoring en heeft ook zijn zorg over mbo-studenten en de doorstroom voor studenten uit lagere sociaal-economische klassen. De heer Klaver is ook een van de weinigen geweest die eerlijk heeft gezegd dat er negatieve gevolgen zijn. Hij is niet zoals anderen die zeggen ervan overtuigd te zijn dat die gevolgen er niet zijn. Nee, de heer Klaver zegt: inderdaad, 2.700 mensen zullen afzien van studeren. Wat zal de heer Klaver doen als uit de monitoring blijkt dat er meer dan 2.700 mensen niet gaan studeren?
De heer Klaver (GroenLinks):
Ik moet mijn excuses aanbieden aan de heer Rog. Ik heb mij blijkbaar niet duidelijk genoeg uitgedrukt, want hij citeert mij niet goed. Ik heb aangegeven dat ik de cijfers van het CPB niet betwist. Het planbureau heeft literatuuronderzoek gedaan. Daaruit komt dat een verhoging van de eigen bijdrage met €1.000 de uitval met 0,6% doet toenemen. Dat bestrijd ik niet. Of dat ook het effect van dit leenstelsel zal zijn, denk ik niet. Daar ben ik ook helder in geweest. Als uit de monitoring blijkt dat er van alles niet deugt en dat het allemaal misgaat, dan zullen wij als politiek moeten bijsturen. Als de heer Rog mij vraagt wat er dan moet worden bijgestuurd, zeg ik: dat zullen wij dan moeten bezien. Wij zullen op dat moment moeten bekijken wat er nodig is.
De heer Rog (CDA):
Heeft de heer Klaver een bepaald richtgetal voor ogen wanneer er bijgestuurd moet worden?
De heer Klaver (GroenLinks):
Wij moeten oppassen voor spreadsheetpolitiek. Wij moeten ons niet richten op één getal. Eigenlijk is deze vraag een mooie samenvatting van het debat dat ik voortdurend met de heer Rog heb. Het gaat niet om dat ene getal, het gaat over wat dat ene getal zegt. Wij gaan die monitoring afwachten. Die cijfers moeten wij analyseren. Wij moeten bekijken wat ze betekenen. Op basis van die analyse moeten wij komen tot maatregelen die ervoor zorgen dat de toegankelijkheid van het stelsel gewaarborgd blijft. Wij zullen dat bezien op het moment dat dat aan de orde is.
De heer Van Meenen (D66):
Voorzitter. Ook ik wil de minister bedanken voor haar uitgebreide beantwoording en toelichting. Ik sluit mij aan bij de heer Klaver en anderen met een uitgebreid bedankje aan de ambtenaren, die een enorme prestatie hebben geleverd om ons van de goede informatie te voorzien, zowel tijdens het proces als in de vragenrondes.
Toen ik in 1980 afstudeerde was er geen basisbeurs, maar ik heb toch gestudeerd. Mijn kinderen hebben wel met een beurs gestudeerd. Over een paar weken hoop ik opa te worden. Mijn Eva Sophia — dat is de werknaam, want mijn dochter wil mij maar niet vertellen hoe mijn kleindochter gaat heten, dus het zal wel geen Eva Sophia worden — zal ooit weer zonder een basisbeurs gaan studeren, als dat tenminste voor haar weggelegd is. Ik heb het vaker gezegd in de talloze debatten die wij in de jaren aan dit debat voorafgaand over dit vraagstuk aan de orde hebben gehad. Je bent niet je hele leven lang student, maar de kwaliteit van onderwijs is wel gedurende je hele leven van enorm belang. Dat is ook waarom mijn fractie altijd wil investeren in dat onderwijs, of het nu het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is. Het is het fundament van onze samenleving. Daarom stemt mijn fractie ook in met dit wetsvoorstel. Het gaat om de kwaliteit van het onderwijs en dat kost nu eenmaal geld. Kwaliteit kost geld. Het is jammer dat het voor deze generatie gepaard moet gaan met het verdwijnen van de basisbeurs. Daar staat echter een zeer sociaal leenstelsel tegenover, dat ik voluit kan verdedigen en waarvan mijn fractie en ik overtuigd zijn dat het de toegankelijkheid op geen enkele manier vermindert. Daarnaast is er de ov-kaart voor de minderjarige mbo'ers. Ik heb in eerste termijn aangegeven hoe belangrijk mijn fractie de invoering hiervan vindt.
Voor het eerst in twintig jaar zetten we ook weer echt stappen in de versterking van de positie van studenten in het hoger onderwijs en krijgen zij instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting. Dat is buitengewoon belangrijk. Ook de monitoring vinden wij belangrijk. De minister heeft toegezegd dat de positie van studenten met een functiebeperking in de monitoring wordt meegenomen. Dat is goed. Hoewel ik meevoel met mevrouw Schouten, durf ik het toch nog voor mijn rekening te nemen om niet in te stemmen met haar amendement. Dat komt doordat de minister mij overtuigd heeft dat er naast het profileringsfonds nog talloze maatregelen beschikbaar zijn, nu en in de toekomst. Het enige nadeel is dat er een verschil voor een uitwonende student van globaal €2.000 kan ontstaan, maar dat is in dit stelsel tegen zeer sociale voorwaarden te lenen. Voor mij is dat nog niet voldoende om te zeggen dat het een hindernis is voor studenten met een functiebeperking. We houden het in de gaten, maar voor dit moment kunnen we ermee uit de voeten.
De minister heeft iets gezegd over de positie van studenten in de monitoring. Ik wil dit graag vanuit de Kamer wat scherper maken door het indienen van een motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de komende jaren de effecten van het studievoorschot zullen worden gemonitord, onder andere op de gevolgen van de maatregelen voor studenten;
overwegende dat het belangrijk is dat studenten bij de vormgeving en uitvoering van deze monitoring worden betrokken;
verzoekt de regering, in overleg met scholieren- en studentenorganisaties, studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring,
en gaat over tot de orde van de dag.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Het woord is aan de minister. We hebben negen moties en zijn benieuwd naar het oordeel van de minister hierover.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Ik loop de verschillende woordvoerders langs en begin met de heer Rog. Ik ben zeer benieuwd naar het onderzoek dat hij heeft aangevraagd bij het CPB. Ik zie het als een soort second opinion, maar wel bij dezelfde arts. Ik ben heel benieuwd waar het CPB mee komt. Ik vermoed dat het weinig verrassend zal zijn, behalve als het over de NSE gaat.
De heer Van Dijk heeft een motie ingediend waarin de regering wordt gevraagd om aanpassingen te doen indien de effecten van het leenstelsel daartoe aanleiding geven. Die motie op stuk nr. 37 ontraad ik. Ik ben niet bereid om vooruit te lopen op de uitkomsten van de monitoring. Verder heb ik niet voor niets al gezegd dat we op moeten houden met paniek te creëren. We gaan uitgebreid monitoren en als altijd: als daarvoor aanleiding bestaat, nemen we maatregelen.
Ik zeg nog een keer tegen de heer Van Dijk dat ik zijn amendementen allemaal heb moeten ontraden, omdat de dekking ervan afgaat van de investeringsruimte en dus niet bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering. Soms behelzen ze zelfs een uitbreiding van de basisbeurs en soms stuiten ze op uitvoeringstechnische bezwaren.
De heer Jasper van Dijk (SP):
Behalve het amendement op stuk nr. 26, want dat heeft geen enkel uitvoeringstechnisch gevolg en het kost ook nog eens geen cent.
De minister zegt: als het nodig is, nemen we maatregelen. Dat is precies wat ik de regering in de motie vraag te doen. Waarom steunt u haar niet?
Minister Bussemaker:
Daar heb ik geen motie voor nodig, want ik heb dat een- en andermaal gezegd. We gaan monitoren en we voeren de motie-Slob uit, maar verder heb ik daarvoor geen motie nodig. We gaan eerst eens kijken hoe het gaat en nogmaals: ik heb er alle vertrouwen in dat het de goede kant opgaat en dat dit stelsel gaat doen wat wij willen. Als daar aanleiding voor is, zullen we maatregelen nemen.
De voorzitter:
Mijnheer Van Dijk, ik sta maar één interruptie per motie toe.
Minister Bussemaker:
Voorzitter. Het lid Van Dijk heeft samen met het lid Ouwehand een motie ingediend op stuk nr. 38. Daarin verzoeken zij de regering om een ex-ante-evaluatie uit te voeren. Ik ga niet nog een keer verwijzen naar al het onderzoek dat we al hebben gedaan, want het moet duidelijk zijn dat we niet meer en beter krijgen dan dat. Op basis van die onderzoeken constateer ik dat we een verantwoorde keuze maken. Het spijt me dat ik de heer Van Dijk daarvan niet heb kunnen overtuigen.
In de motie op stuk nr. 39 verzoekt de heer Duisenberg het Leven Lang Leren-krediet van toepassing te laten zijn op modules. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer. Zoals hij heeft kunnen lezen in mijn brief over een leven lang leren, wil ik juist naar die modularisering toe. Het Leven Lang Leren-krediet is onder meer bestemd voor de deelname aan niet-bekostigde geaccrediteerde opleidingen. We willen de deelname aan bekostigde opleidingen echter ook mogelijk maken en daarom laat ik het oordeel over de motie aan de Kamer.
De heer Duisenberg verzoekt de regering in zijn motie op stuk nr. 40 om te kijken of de uitvoering van het Leven Lang Leren-collegeldkrediet toch niet eerder van start kan gaan en of het wellicht in 2015 of 2016 kan worden geïmplementeerd. Ik laat het oordeel over deze motie eveneens aan de Kamer. Natuurlijk ben ik graag bereid om een onderzoek hiernaar te laten doen. Ik zeg er meteen wel bij dat ik DUO al eerder heb gevraagd of dit kan en dat zij mij toen zeiden dat het, zoals het er nu voor staat, echt op grote bezwaren stuit. Je weet natuurlijk nooit hoe het gaat, maar bij de uitvoering van deze motie neem ik ook zeker het rapport-Elias serieus. Dat wil zeggen dat ik geen al te hoge verwachtingen wil wekken.
De heer Bisschop zei dat hij van plan was om een motie in te dienen over de kinderbijslag. Ik heb die motie nog niet gezien. Als die motie alsnog wordt ingediend, zal ik ernaar kijken. Ik wijs hem echter wel op wat ik al eerder heb gezegd.
De voorzitter:
Het gaat om een amendement!
Minister Bussemaker:
Sorry. Ik zal naar dat amendement kijken, maar ik wijs hem dus wel op wat ik in eerste termijn heb gezegd. Ik zei toen dat de tegemoetkomingen die het studievoorschot biedt en de reisvoorziening, hoger uitkomen dan de kinderbijslag van €92 per maand. De reisvoorziening is €102. Ook in veel andere opzichten zal men vaak aanspraak kunnen maken op onderdelen van de prestatiebeurs. Een dubbele voorziening lijkt mij dus zeer ongewenst. Ik zeg erbij dat dit vraagt om een dekking, die als het om de kinderbijslag gaat overigens vooral betrekking op SZW heeft.
De heer Bisschop heeft ook gezegd dat hij nog gaat kijken naar aanpassing van een amendement. Ik kijk daar met belangstelling naar uit. Ik bied hem graag de ondersteuning van mijn ambtenaren aan om de duidelijkheid die hij wil aanbrengen tussen de basisbekostiging en de aanvullende bekostiging, ook helder in het amendement te krijgen.
Mevrouw Schouten vraagt mij in de motie op stuk nr. 42 om voor eind november per instelling aan te geven wat de instellingen zullen gaan investeren. Die motie ontraad ik. Er zijn geen individuele afspraken met de instellingen gemaakt; wij hebben dat op sectorniveau gedaan, dus met de VSNU en de Vereniging Hogescholen. Ik heb al gezegd dat ik bereid ben om op sectorniveau transparant te zijn en de Kamer te informeren wat daarmee gebeurt. In eerste instantie moet dat overigens vooral op instellingsniveau gebeuren. Ik hoop dat medezeggenschapsraden, raden van toezicht et cetera daarin goed meekijken.
De heer Klein had ik per ongeluk overgeslagen, waarvoor excuses. Hij vraagt mij in de motie op stuk nr. 41 om de Kamer jaarlijks te informeren over de taskforce. Die motie ontraad ik, want in eerste termijn heb ik al gezegd dat de taskforce uiterlijk eind 2015 het eindrapport met conclusies en aanbevelingen over het beter benutten van gebouwen van onderwijsinstellingen en openbaarvervoerssystemen zal aanleveren. Het lijkt mij dus wenselijk om daar eerst op te wachten.
Ik heb pagina 18 van het rapport-Rinnooy Kan er nogmaals bij gehaald, zeg ik tegen de heer Klein. Daar staat letterlijk: "Wel zou een leeftijdsgrens kunnen worden ingesteld (bijv. 55 jaar) in verband met een realistische terugbetaaltermijn." Het staat de Kamer altijd vrij om daarvan af te wijken, maar de bezwaren die ik in eerste termijn heb geuit, blijven dan wel staan.
De heer Klein (50PLUS/Klein):
Ik wacht even af wat het resultaat is en zal de motie dus aanhouden.
Op die pagina 18 wordt dus niet aangegeven dat de terugbetaalverplichting alleen gedurende het werkzame leven moet gelden.
Minister Bussemaker:
Nee, maar wel dat er een leeftijdsgrens gesteld moet worden, juist omdat men ervan uitgaat dat dit niet tot een onnodige belasting van de rijksbegroting moet leiden. Dit wordt een herhaling van de argumenten die ik in eerste termijn al heb gegeven.
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Klein stel ik voor, zijn motie (34035, nr. 41) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
Minister Bussemaker:
In de motie op stuk nr. 43 verzoekt de heer Mohandis de regering om een kader te ontwikkelen voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer. Ik heb zelf ook op het profileringsfonds gewezen. Het is naar mijn idee wenselijk dat het goed gebruikt wordt, maar de instellingen bepalen dit natuurlijk. Hoe zij dat doen, wijzigt in principe niet door het onderhavige wetsvoorstel. Ik heb overigens ook geen aanleiding om aan te nemen dat instelling anders zullen omgaan met de grens van de basisbeurs dan nu het geval is. Ik onderzoek echter graag of de bedragen uit het profileringsfonds kunnen helpen om tegemoet te komen aan een aantal van de genoemde problemen, zoals die van de gehandicapte studenten.
Ik ben de heer Bisschop nog een reactie verschuldigd op zijn voorstel over tweede studies. In relatie tot een tweede studie blijf ik van mening dat de overheid verantwoordelijk is voor de eerste bacheloropleiding en de eerste masteropleiding. Het kan voor de student zelf interessant zijn om een tweede studie te volgen. Ik heb vorig jaar maatregelen genomen om dat makkelijker te maken. Het volledig terugdraaien van de maatregel van de tweede studie kost 144 miljoen. Daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde bezwaar als ik had bij het andere amendement. Niet alleen kan gezegd worden dat er geen dekking voor is, maar ook is de enige dekking die gevonden kan worden een aftrek van de investeringsruimte. Ik weet dat de vier partijen die betrokken zijn geweest bij het studievoorschot zeer hechten aan extra ruimte voor investeren. Het lijkt mij dan ook niet wenselijk om daar deze bedragen van af te halen. Ik zeg daarbij dat deze mogelijkheid wel bestaat bij een tweede studie leraar- of gezondheidsopleiding, mits daarvoor niet eerder Agaath is gebruikt.
Dan kom ik te spreken over de motie van de heer Klaver op stuk nr. 8. Daarin wordt de regering verzocht om tussentijds te monitoren en daarbij een aantal aspecten zoals instroom en doorstroom te betrekken. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer. De motie sluit goed aan bij hetgeen ik eerder op dit punt heb gezegd. De heer Klaver heeft daaraan de studenten met een functiebeperking toegevoegd. Hij verzoekt de regering om de onderwijsinstellingen en onderwijsbonden er actief bij te betrekken. Ik zeg hem dat toe.
Ik was de heer Klaver nog een helder antwoord verschuldigd op zijn vraag over de hypotheken. De bewijsstukken zijn eenvoudig op te vragen bij DUO. Elke student en afgestudeerde heeft een tool naar mijnduo.nl. Via die tool kan men met een druk op de knop gewoon vragen: welke lening heb ik? Die gegevens kan men vervolgens overhandigen aan de bank bij het sluiten van een hypotheek. Op dat bewijsstuk staat zowel de oorspronkelijke schuld als de actuele schuld. Nu kijken de banken vooral naar de oorspronkelijke schuld, zoals ik al eerder zei. Dat is ook wel logisch, want de maandlasten blijven in principe gedurende de hele looptijd staan. Zoals bekend, gaan wij onder het studievoorschot het vervroegd aflossen stimuleren en het flexibel aflossen mogelijk maken. Daar hoort bij dat het voor studenten mogelijk is om een actuele schuldpositie op te geven bij de hypotheekaanvraag. Dat kan gewoon weer via mijnduo.nl waar de totale schuld en de stand van dat moment is op te vragen. Daarover hebben wij met de banken afspraken gemaakt. Als de student aan de bank laat zien dat hij versneld heeft afgelost, dan zal de bank daarmee rekening houden. Zo wordt er meer maatwerk geleverd en wordt er echt gekeken naar de feitelijke situatie.
Ik kom te spreken over de motie van de heer Van Meenen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met studenten en studentenorganisaties studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en de wijze van uitvoering van de monitoring. Het oordeel over die motie laat ik aan het oordeel van de Kamer. We hebben uitgebreid overlegd met studentenorganisaties over de eerste stappen en de wijze van monitoren. Dat is wat mij betreft ook geen incidentele opgave maar iets wat we doorlopend en structureel moeten doen. Ik zeg toe dat als deze motie wordt aangenomen, ik de studenten nauw bij deze meting zal betrekken en de resultaten met hen zal bezien. Wij willen immers dat de investeringen en tal van andere punten bij studenten terechtkomen.
Ik geef zeer gaarne de complimenten van de heer Klaver en de heer Van Meenen door aan mijn staf en mijn medewerkers. Ik kan niet anders zeggen dan dat zij zich buitengewoon ingezet hebben. Dit werk is voor mij alleen mogelijk met een zeer gecommitteerde en toegewijde staf.
Mevrouw Schouten zei: dit is het debat van de verwachtingen en de overtuigingen. Ik vind het jammer dat ik sommige leden die bij voorbaat niet overtuigd waren niet alsnog heb kunnen overtuigen. Gezien de voorgeschiedenis verbaast dat misschien ook niet helemaal, want de standpunten waren al ingenomen. Met de heer Klaver hoop ik van harte dat als dit wetsvoorstel echt wet is en nieuwe generaties studenten daarmee te maken krijgen, we op een constructieve en inhoudelijke wijze samen kunnen blijven optrekken om goed te volgen wat er gebeurt en om ervoor te zorgen dat nieuwe generaties studenten zo goed mogelijk van feiten en inzicht worden voorzien. Ik hoop dat wij vooral samen eraan blijven werken om het hoger onderwijs in Nederland, dat vergeleken met veel andere landen op zich al goed is, nog veel beter en ook toekomstbestendiger te maken. Daar is voor iedereen, niet alleen voor ons, maar ook voor studenten, docenten en instellingen, nog heel veel werk te doen.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Dank u wel voor deze lange zit vandaag en voor alle bijeenkomsten die hieraan voorafgingen. De stemmingen over het wetsvoorstel, de amendementen en de moties vinden dinsdag plaats. Ik sluit de vergadering en wens u wel thuis.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20142015-20-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.