Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) (32194).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Dank voor de gelegenheid dat wij vandaag kunnen spreken over het wetsvoorstel tot verruiming van de voordeelontneming. Ik stel het buitengewoon op prijs dat dit wetsvoorstel met medewerking van alle fracties in de Kamer vandaag op de agenda staat. Ik onderstreep ook het belang van dit wetsvoorstel. Het was voorzien in het coalitieakkoord. Ik merk dat de basisgedachten daarvan brede steun hebben in de Kamer en door alle sprekers van vanmiddag worden gedeeld. Dat is waardevol omdat de voordeelontneming een belangrijk instrument is voor een effectieve bestrijding van de criminaliteit. Het is immers de bedoeling dat de economische basis van criminele activiteiten en de voorzetting daarvan wordt aangetast door het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom heb ik bij de indiening van dit wetsvoorstel gezegd dat wij hiermee niet alleen de spelers willen pakken, maar dat ook het spel uit moet zijn. De beste kansen daarop creëren wij door het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Op dit terrein zijn er al grote stappen gezet. Het lijkt mij goed om even met een enkel woord stil te staan bij de context waarin het wetsvoorstel moet worden bezien. Sinds 2007 wordt er hard gewerkt aan het verhogen van de capaciteit en de financiële expertise bij de politie en het Openbaar Ministerie. In deze kabinetsperiode is ook stevig ingezet op een intensivering van de feitelijke inspanning op dit terrein, die is gericht op het afnemen van criminele winsten. Het doel daarvan was om een omslag te bewerkstelligen in de manier waarop wordt gedacht over de bestrijding van criminaliteit met financiële motieven en economische effecten, die leiden tot voortgezette criminaliteit. Daarom is de vroege betrokkenheid van financieel rechercheurs en ontnemingsofficieren in de procedure en het onderzoek, in het middelpunt geplaatst. Dat valt terug te zien in de toenemende aandacht voor alternatieve mogelijkheden om criminele winsten af te nemen. Ik wijs op de bijkomende straf van verbeurdverklaring, waarvan het bereik door dit wetsvoorstel wordt verruimd. Als gevolg van die verbeteringen zien wij een voortdurende stijgende lijn in de opbrengst van de ontneming van criminele winsten en voordelen.

De heer Van Haersma Buma riep in herinnering dat de eerste regeling daarvoor tot stand is gekomen in 1993. In 2008 werd ruim 23,4 mln. ontnomen. In 2009 zaten wij al op 39 mln. Als wij daar de bedragen van verbeurdverklaringen bij optellen, dan kunnen wij voor 2009 een bedrag van 50 mln. noteren. Daarnaast ligt er een aanzienlijk bedrag aan conservatoir beslag. Dat wekt verwachtingen voor de toekomst. Ik zeg dat mede naar aanleiding van de opmerking van de heer Teeven over een onderdeel van de ontnemingen in het afgelopen jaar. Daar staan verscheidene andere ontnemingen naast. Ik hoop dat dit proces zal voortgaan in de komende tijd. Wij zijn dus op weg in de goede richting. Dit wetsvoorstel ondersteunt die ontwikkeling door de wijzigingen zo goed mogelijk op de praktijk te laten aansluiten.

De wetgeving wordt op vier onderdelen verder verbeterd. Digitaal door de toepassingsmogelijkheden voor de bijkomende straf van verbeurdverklaring te verruimen. Dat gebeurt óók door een aanpassing van artikel 36e op het punt van de bewijslast, de regeling van het anderbeslag en de onderzoeksbevoegdheden. Zeker de laatste zie ik als een belangrijke verdere stap in de toepassing van de ontnemingswetgeving.

Ik wil ook nog iets zeggen over de bijkomende straf van de verbeurdverklaring. Die straf ondersteunt een ontwikkeling waarin in de praktijk in toenemende mate aandacht bestaat voor andere manieren om tot het ontnemen van criminele winsten te komen. Op dit moment worden dergelijke baten eigenlijk alleen afgenomen door een afzonderlijke ontnemingsprocedure, maar door de verruimde werking van de verbeurdverklaring kan het ook worden meegenomen in de eigenlijke berechting.

Daarnaast is de wijziging in artikel 36e over de bewijsvermoedens van belang. Ik geef daarmee uitvoering aan de toezeggingen die ik de Kamer heb gedaan over de omkering van de bewijslast. Voorgesteld wordt dat de veroordeelde inzicht zal moeten geven in de uitgaven die hij heeft gedaan in een periode van zes jaar voorafgaand aan het misdrijf. Als hij er niet in slaagt om daarin inzicht te geven, is dat het startpunt en de grondslag van de onderbouwing van de ontneming. Uiteraard is het van belang om schijnconstructies tegen te gaan. Verscheidene sprekers hebben daar vanmiddag op gewezen. Dat was tenslotte één van de belemmerende factoren in de toepassing van de ontnemingswetgeving in het recente verleden. Met het conservatoir anderbeslag kan effectiever worden opgetreden tegen schijnconstructies, waarbij het geld is weggesluisd naar derden, die dit houden voor de criminelen.

Wat betreft de ontneming van voorwerpen stelt de wet nu nog als voorwaarde voor het leggen van beslag op voorwerpen die als onderdeel van een schijnconstructie aan een ander dan de verdachte of de veroordeelde zijn gaan toebehoren, dat deze van een misdrijf afkomstig zijn. Dat is een eis die op dit moment nog te beperkend werkt. Dit vereiste komt met het wetsvoorstel te vervallen en daarmee kan effectiever worden opgetreden in geval van het hanteren van schijnconstructies. Naast deze aanpassingen van het conservatoir anderbeslag wordt ook het toepassingsbereik van de voorziening vergroot. In het kader van de tenuitvoerlegging wordt het mogelijk anderbeslag ter bestrijding van schijnconstructies toe te passen.

Daarmee ben ik ten slotte beland bij de fase van de tenuitvoerlegging. Naast de mogelijkheid van anderbeslag beoogt het wetsvoorstel ten behoeve van de tenuitvoerlegging ook te voorzien in een afzonderlijk en met bevoegdheden toegerust kader voor onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde. Dit onderzoek kan worden verricht nadat de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is geworden. Het gaat dan om de situatie waarin vrijwillige betaling van de ontnemingsvordering achterwege blijft en er toch aanwijzingen zijn dat er voorwerpen zijn waarop verhaal kan worden genomen. De mogelijkheden die de onderzoeksbevoegdheden dan bieden om verder te zoeken naar de objecten voor de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel zie ik ook als een belangrijke aanvulling van het instrumentarium in onze wetgeving.

Ik heb deze week nog in een nota van wijziging een paar puntjes op de i moeten zetten. Ik heb gemerkt dat enkele onderwerpen van deze nota van wijziging de speciale aandacht van de heer Teeven hebben gekregen. Ik hoop dat met de nota van wijziging aan de wensen van de heer Teeven tegemoet is gekomen.

Dank ook aan de heer Van Haersma Buma, die in eerdere debatten heeft gestimuleerd dat wij de weg zijn opgegaan van de omkering van de bewijslast. Ook de andere sprekers van vanmiddag – ik wil niemand overslaan – hebben hun steun met motieven naar voren gebracht, die ik geheel kan onderschrijven.

Ik hoop dat ik met wat ik zojuist heb gezegd over de bedragen al duidelijk heb gemaakt dat de opbrengsten naast de schikkingen in verband met de belspellen wel degelijk van grote betekenis zijn. Dat zal ook voor de toekomst het geval zijn. De heer Teeven vroeg of ik iets ga doen als er zich bij verbeurdverklaarde panden een bemoeilijking voordoet van de verkoop door de aanwezigheid van een legale huurder. Ik begrijp het punt dat door de heer Teeven naar voren is gebracht. Het gaat het bestek van deze wetgeving te buiten om een wijziging zoals de heer Teeven heeft gesuggereerd tot stand te brengen. Het is ook de vraag of dat in de balans ten opzichte van een bona fide huurder gerechtvaardigd zou zijn. Ik zal zeker de praktijk op dit punt graag volgen.

De heer Teeven heeft ook gevraagd naar het recht van parate executie. In het bijzonder vroeg hij of dit recht, zoals het in de nota van wijziging is verwoord, een werkbaar model is voor het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Wij hebben daarover contact gehad met het CJIB en dit denkt hiermee goed uit de voeten te kunnen.

Wat de toegang tot bankgegevens betreft, ondersteun ik het standpunt dat het CJIB in de verhaalsfase over de relevante informatie moet kunnen beschikken om het verhaal te kunnen effectueren. Ik ben ook graag bereid om dit nader te onderzoeken. Daarvoor zal ik met mijn collega van Financiën overleg moeten plegen.

De heer Teeven heeft voorts gevraagd naar een onderdeel van het wetsvoorstel dat er nog in zat toen het is voorgelegd aan de adviesorganen. Hij vroeg mij of ik van plan ben om de regeling van het reisverbod op een ander moment terug te brengen in de discussie. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Ik heb er iets over gezegd in mijn brief van 29 januari 2010. Die brief ging over verdere vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht. Die brief is uiteraard geschreven op een moment dat mijn hoop nog gericht was op een volledige kabinetsperiode, maar ik kan u verzekeren dat de voornemens die opgenomen zijn in die brief, wat mij betreft zeker gerealiseerd zullen moeten worden.

Ik heb in die brief aangekondigd, te voorzien in een onderzoek naar de directe tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter die gericht zijn op het beperken van recidivegevaar en om daarbij tevens te betrekken een rechterlijke zelfstandige maatregel betreffende een reisverbod. Dat maakt dus deel uit van het tegengaan van het recidiverisico, evenals de mogelijkheden om verbodsbepalingen niet alleen voor betaalde activiteiten, maar ook voor bepaalde soorten vrijwilligerswerk te doen gelden.

Hetzelfde geldt voor een verhuisplicht voor bepaalde typen misdrijven. Ik roep in herinnering de discussie die we hier in de Kamer hebben gevoerd over mensen die veroordeeld worden wegens ernstige zedenmisdrijven en voor wie het van belang is dat ze uit de buurt blijven van de slachtoffers, waar men herhaald slachtofferschap moet vrezen. Dat zijn allemaal onderdelen van mijn brief van 29 januari en de suggestie van de heer Teeven om een reisverbod van kracht te laten zijn ten aanzien van veroordeelden die nog geld te betalen hebben aan de staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zal ik graag betrekken bij de uitvoering van de voornemens die aangekondigd zijn in mijn brief van 29 januari.

De heer Teeven heeft ook gevraagd naar de mogelijkheid van anderbeslag in de regeling van het onderzoek naar het vermogen. De suggestie van de heer Teeven dat de mogelijkheid van anderbeslag vergeten was, berust denk ik op een misverstand. Bij nota van wijziging is slechts de basis van dit anderbeslag, dat ook in het initiële wetsvoorstel is opgenomen, in onderdeel H verbeterd.

Dan kom ik op de vraag naar de verstrekking van politiegegevens aan het CJIB. Ook dat onderwerp is door de heer Teeven aan de orde gesteld. Hij vroeg nog naar de relatie tot de Wet politiegegevens. Waarom kan de door de heer Teeven gewenste grondslag voor informatieverstrekking niet worden ondergebracht in het door hem genoemde artikel? Het antwoord op die vraag is eigenlijk louter wetssystematisch. Artikel 20 van de Wet politiegegevens is bestemd voor informatieverstrekking aan samenwerkingsverbanden met derden. Andere artikelen in de Wet politiegegevens zien op verstrekkingsgronden die specifiek toegesneden zijn op verstrekking van politiegegevens aan personen en instanties die deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taak. Op basis van die artikelen, waarbij hier van belang is artikel 18 van de Wet politiegegevens, kunnen deze personen of instanties bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. In die categorie zou ook het CJIB moeten komen te vallen. Het is daarvoor alleen nodig, bij AMvB te regelen dat het CJIB gerechtigd is tot het ontvangen van politiegegevens. Ik zeg de heer Teeven graag toe dat ik de totstandkoming van die wijziging van het besluit zal bevorderen.

De heer Teeven heeft gevraagd of er afstemming is geweest ten behoeve van de regeling van het verhaalsonderzoek. Aan BOOM en CJIB is gevraagd om het wetsvoorstel te bezien op hanteerbaarheid. Daarover heeft dus, zij het informeel, afstemming plaatsgehad zoals door de heer Teeven is bepleit. Daarbij is ook aangegeven dat de in het wetsvoorstel opgenomen basis voor executoriaal anderbeslag niet deugdelijk was. Daarin is met de nota van wijziging voorzien. De opmerkingen van het CJIB en het BOOM zijn daarbij dus betrokken. Ook het recht van parate executie is naar aanleiding daarvan en naar aanleiding van de opmerkingen in de literatuur opgenomen. De heer Teeven noemde de bevriezingsbevoegdheid in artikel 577bb, lid 7, als voorbeeld. Dit artikel biedt de mogelijkheid de vrachtwagen ter plekke stil te zetten in afwachting van optreden van de deurwaarder. Mijn antwoord op zijn vraag daarover luidt bevestigend. Een soortgelijke bevoegdheid is opgenomen in artikel 96, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.

Hiermee kom ik op de punten die zijn aangesneden door de heer Van Haersma Buma, voor zover zij niet reeds zijn bestreken door de antwoorden die ik aan de heer Teeven heb gegeven. Zijn eerste vraag had betrekking op het vermogen, de verwachtingen ten aanzien van de rechtspraak en de hantering van deze wet door de rechtspraak. Ik begrijp zijn vraag goed. Het is gebleken dat de praktijk soms wat afstand houdt van de bedoelingen en verwachtingen die bij de totstandkoming van de nieuwe wettelijke regeling zijn uitgesproken. Ik heb de Kamer op 17 juni 2009 een brief gestuurd met informatie over de kennisversterking binnen de rechtspraak ten aanzien van financieel-economische criminaliteit. Ook binnen de zittende magistratuur wordt dat onderkend en wordt de capaciteit daarvoor uitgebreid. De formatie wordt afgestemd op de toename van het aantal aangebrachte zaken op het terrein van financieel-economische criminaliteit. Daarnaast hebben wij specifiek voor het kenniscentrum fraude binnen de rechtspraak twee formatieplaatsen beschikbaar gesteld.

De heer Van Haersma Buma vroeg waarom in artikel 36e, lid 3, voor een periode van zes jaren is gekozen ten aanzien van het bewijsvermoeden, om maar even de juridisch correcte aanduiding te gebruiken voor dit onderdeel. Het bewijsvermoeden veronderstelt dat de uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan of de voorwerpen die hij heeft verworven in een bepaalde periode, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Dat is een verstrekkende aanname, waarbij je ook rekening moet houden met de mogelijkheden die de betrokkene heeft voor het geval hij meent te kunnen aantonen dat het toch anders ligt dan wordt vermoed door dat bewijsvermoeden. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heb ik afgeleid dat dit soort bewijsvermoedens op zichzelf toelaatbaar is, maar binnen zekere grenzen, "certain limits". De gekozen periode voor de toepassing van het bewijsvermoeden vormt daarbij een van de factoren die van belang zijn voor de beantwoording van vragen inzake de juistheid van de wetgeving op dit terrein. Door de "certain limits" te stellen op een periode van zes jaar meen ik ten volle te hebben voldaan aan de vereisten die uit het EVRM voortvloeien.

Het wetsvoorstel kadert tegen de achtergrond van deze jurisprudentiële randvoorwaarden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de toepasselijkheid van het wettelijk bewijsvermoeden in, onder andere middels de termijn van zes jaren en de koppeling aan de zwaardere misdrijven. De vraag of eventueel langer kan worden teruggegaan, beantwoord ik bevestigend. Dan gaat dat echter niet langs de weg van het wettelijk bewijsvermoeden, maar op basis van de huidige wetgeving. Ik attendeer er nog eens op dat de tekst van artikel 36e, lid 3, in de nota van wijziging enigszins is aangepast. De andere beperking, namelijk misdrijven waarvoor een boete van de vijfde categorie mogelijk is, is bedoeld om tot uitdrukking te brengen dat het moet gaan om de zwaardere misdrijven. Met de combinatie van de twee genoemde vereisten, is naar mijn overtuiging ten volle voldaan aan het vereiste van proportionaliteit bij de op invoering van wettelijke bewijsvermoedens.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik begrijp heel goed dat de minister zegt dat wij er ook voor moeten zorgen dat we binnen de grenzen van het EVRM blijven. Ik vraag mij echter wel af waarom er voor een boete van de vijfde categorie wordt gekozen. Is dat een principiële keuze? Komt die keuze rechtstreeks voort uit de Europese jurisprudentie, of is die meer arbitrair?

Minister Hirsch Ballin:

Ik vind het woord "arbitrair" niet correct hiervoor, maar ik beweer ook niet dat er een soort rekenkundig verband is tussen de boetecategorie, de eisen van het EVRM en de jurisprudentie daarover. Ik zeg dus niet dat het verkeerd was geweest om voor de vierde categorie te kiezen, maar het is goed verdedigbaar om voor de vijfde categorie te kiezen. Die keuze is ook goed uit te leggen in het kader van de eisen die worden gesteld aan de mensenrechten. Ik meen dan ook dat wij met die twee begrenzingen, namelijk zes jaar en een boete van de vijfde categorie, een solide keuze hebben gemaakt.

De heer Van Haersma Buma vroeg hoe de opbrengsten die worden verwacht, namelijk tot 30 mln. in 2011 en 35 mln. structureel vanaf 2013, zich verhouden met de berekeningen van de ambtelijke werkgroep brede heroverwegingen. Die werkgroep komt immers tot 21 mln. In de geraamde totaalopbrengsten van 35 mln. in 2013 zijn de positieve effecten verdisconteerd, die ik van de wet verwacht. Het voorstel dat door de ambtelijke werkgroep heroverweging 15, de werkgroep veiligheid en terrorisme, is gedaan, betreft een separaat voorstel met als doel, de bestaande omvang en de kwaliteit op het gebied van vermogenstracering te verhogen. De geraamde structurele opbrengst van een dergelijke maatregel is 21 mln. in 2015, oplopend tot 42 mln. in de jaren daarna. Over de verwerking van deze ambtelijke adviezen zal na de totstandkoming van het nieuwe kabinet worden beslist. De werkgroep stelt voor, extra te investeren in het afnemen van crimineel vermogen in de vorm van uitbreiding van de bestaande omvang en kwaliteit van de opsporing met inzet van extra menskracht. Als meer mensen worden ingezet voor vermogenstracering en vroege beslaglegging, wordt het mogelijk om de opbrengsten van het afnemen van criminele vermogens op termijn verder te verhogen, dus bovenop dat wat voortvloeit uit het bestaande beleid. Dat was ook eigen aan de heroverweging, namelijk niet doorrekenen wat de gevolgen zijn van het bestaande beleid. Dit wetsvoorstel behoort tot de beleidsvoornemens waaraan ik in deze kabinetsperiode gestalte mocht geven. Het dient om verder te kijken, daar bovenuit, en de ambtelijke werkgroep heeft dus een berekening gemaakt. Die hebt u aangetroffen. Het is eigen aan de heroverwegingen dat daarover wordt beslist bij of na de totstandkoming van een nieuw kabinet.

De heer Heerts vroeg of er met het wetsvoorstel nog altijd een berekening of een schatting moet worden gemaakt van het crimineel vermogen. Het antwoord op die vraag is ja. Deze berekening of schatting ziet dan op het verschil tussen het vermogen van de veroordeelde en dat wat daarvan uit de legale bron van herkomst kan worden verklaard. Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, richt deze schatting zich op de uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan, alsmede op de voorwerpen die hij heeft verkregen.

Naar aanleiding van het werkbezoek dat ik een week geleden heb gebracht aan de ontmanteling van een hennepkwekerij, vroeg de heer Heerts wat er nieuw is aan het feit dat crimineel vermogen wordt ontnomen bij de ontmanteling van hennepkwekerijen. Wat u hebt gezien en gehoord, is dat er sprake is van een nieuwe, praktische werkwijze bij die ontmanteling. Het was uiteraard geen nieuwe wettelijke regeling die werd toegepast, want de nieuwe wetgeving moet nog tot stand komen. En uiteraard hebben we al lang onderkend dat we, door geld af te nemen van criminelen, de criminele organisaties in de kern raken. Financieel rechercherend ontnemen van crimineel vermogen is daarom uitdrukkelijk onderdeel van de aanpak van de georganiseerde hennepteelt. Tijdens het werkbezoek van vorige week is de zogenaamde ontruimingsmodule DIG getoond. Met die applicatie wordt de politie ondersteund bij het berekenen van het voordeel dat deze criminelen met de kwekerij illegaal hebben verkregen.

Er wordt dan met behulp van bemeting van de hennepkwekerij vastgesteld om hoeveel planten het gaat. Gegevens worden ingevoerd over de wijze waarop de planten tot groei worden gestimuleerd. Ik heb het daarbij over gegevens over de lampen en dergelijke zaken. Met het systeem dat softwarematig aanwezig is en de ontruimingsmodule DIG wordt een berekening gemaakt van de opbrengst per oogst. Dat was zichtbaar in de shots die in de uitzending waren opgenomen. Getoond werd hoe ter plaatse de berekening werd uitgevoerd door de politieambtenaren. Zichtbaar was dat de berekening uitkwam op een bedrag van bijna € 34.000 per oogst. Uitgaande van ongeveer vijf oogsten per jaar kan dan worden berekend hoeveel de criminele winst is die op jaarbasis met zo'n hennepkwekerij wordt gemaakt. Via Uitzendinggemist.nl of de website van de NOS kunnen de beelden opnieuw worden bekeken, inclusief de shots over de toepassing van deze module.

De heer Heerts heeft ook gevraagd of op basis van het fiscale systeem een beeld te verkrijgen is van de meest effectieve wijze van ontneming. Voor de beantwoording van deze vraag wijs ik er allereerst op dat het natuurlijk in het algemeen juist is dat belastingheffing in de vorm van naheffingen het effect kan hebben dat crimineel vermogen wordt afgenomen. Ik wijs er echter ook op dat de belastingheffing niet speciaal daarop is gericht. Daarom kan niet in het algemeen worden aangegeven hoeveel crimineel vermogen via de Belastingdienst wordt afgeroomd. De suggestie dat er sprake moet zijn van criminele winsten als wordt geconstateerd dat inkomsten niet worden opgegeven, is niet juist. Er zijn ook andere winsten die mensen ten onrechte proberen te onttrekken aan de belastingheffing. Vandaar dat wij deze uitsplitsing zo niet kunnen geven. De Belastingdienst maakt in ieder geval geen aparte registratie van belastingheffing bij criminelen en niet-criminelen, ook niet bij naheffingsaanslagen en boetes. Dat neemt niet weg dat er in de praktijk regelmatig overleg plaatsvindt tussen het OM en de Belastingdienst over de aanpak van bepaalde belastingplichtigen die in verband worden gebracht met criminele activiteiten. Daarop heeft de heer Heerts zelf ook al gewezen.

Ik vermeld overigens met tevredenheid de kwaliteit van de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst. Die wordt geregeld in een aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 1 maart 2009 en de daarmee samenhangende beleidsregel van de toenmalige staatssecretaris van Financiën, te weten het Voorschrift inzake de samenwerking van de Belastingdienst met de politie en andere opsporingsinstanties. Dit voorschrift is van 28 juni 1996.

Er vindt in alle zaken die daarvoor in aanmerking komen, overleg plaats tussen de BOOM-officier van justitie en de inspecteur. De BOOM-officier van justitie trekt samen op met de inspecteur om te komen tot een gezamenlijke afneemstrategie, waarbij de insteek is om zo effectief mogelijk gebruik te maken van hun beider bevoegdheden. Op zaakniveau vinden deze gesprekken veelal plaats tussen de Belastingdienst en de politie na instemming van het Openbaar Ministerie.

De heer Heerts heeft gevraagd hoeveel via pluk-ze wordt afgenomen en hoeveel via een andere wijze van ontneming zoals de verbeurdverklaring. Alle opbrengsten gaan in ieder geval naar de staatskas. Ik zal beginnen bij het conservatoir beslag. Het Openbaar Ministerie heeft voor ongeveer 618 mln. aan conservatoir beslag in beheer. Dat is dus inmiddels meer dan de 550 mln. waarover zo-even werd gesproken. Het bedrag is verder opgelopen. Over de opbrengst van de bijkomende straf van verbeurdverklaring kan ik melden dat die in 2008 7,7 mln. bedroeg en in 2009 11 mln. De opbrengst van de ontnemingsmaatregel was in 2009 39 mln.

Er is gevraagd wat er gebeurt met de 550 mln. aan waarde waarop het BOOM beslag heeft liggen. Juist op het terrein van conservatoir beslag zijn er geen wezenlijke problemen. Zij strekken tot zekerheid van verhaal bij het onherroepelijk worden van de ontnemingsmaatregel. Een beslag duurt voort tot een moment waarop de maatregel onherroepelijk wordt. Dan wordt op het voorwerp verhaal genomen, zodat aan de betalingsverplichting wordt voldaan. Daarom is het van groot belang dat reeds in het eerste stadium van het strafrechtelijk onderzoek zo veel mogelijk wordt overgegaan tot beslaglegging. Het conservatoir beslag vereenvoudigt het uiteindelijke verhaal aanzienlijk.

De heer Heerts stelt de vraag of het bedrag aan conservatoir beslag door de rechter naar beneden wordt bijgesteld en of dat dan het verschil verklaart tussen het conservatoir beslag en het bedrag dat aan inkomsten binnenkomt. Voor een antwoord op deze vraag is het goed om allereerst te verduidelijken dat het bedrag aan conservatoir beslag niet de waarde vertegenwoordigt van wat er kan worden uitgewonnen. Ik heb al de bedragen genoemd waarvoor kan worden geïncasseerd met de ontnemingsmaatregel. Het gaat om een ruimer bedrag aan beslag dan wat nodig lijkt tot dekking van de ontneming. Omdat het in de praktijk vaak moeilijk blijkt om de betalingsverplichting te effectueren, is het een goede werkwijze dat het beslag zo ruim wordt gelegd dat het risico van niet voldoen aan de betalingsverplichting die uit het ontnemingsbevel voortvloeit, zo veel mogelijk wordt beperkt.

De heer Teeven (VVD):

De Belastingdienst kent in het kader van de Invorderingswet een plicht om informatie te verstrekken aan de ontvanger van belastingen, inzake de invordering van belastingen. Als er niet wordt voldaan aan de plicht om die informatie te verstrekken wordt dat strafbaar gesteld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Is het een goed idee om, indien er sprake is van twee keer onherroepelijk, dus in de strafzaak onherroepelijk en in ontnemingsprocedure onherroepelijk, een informatieplicht op te nemen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) over het aanwezige vermogen dat iemand heeft? Als degene niet voldoet aan het verstrekken van deze inlichtingen aan het CJIB, zou dat op zichzelf strafbaar moeten worden gesteld. Wellicht kan de minister in eerste of tweede termijn hierover iets zeggen.

Voorzitter: Kraneveldt-van der Veen

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal deze suggestie graag laten bekijken. Ik wil er op wijzen dat we al wel een heel eind verder komen met de onderzoeksbevoegdheden die in het wetsvoorstel zijn neergelegd. Uiteraard kan bij de effectuering van de ontnemingsmaatregel ook gebruikt worden gemaakt van de inlichtingen die van de Belastingdienst worden verkregen. Misschien komen we dus langs de ene of de andere weg al in de buurt van het doel dat de heer Teeven voor ogen staat, maar ik zal zijn suggestie graag nader laten bekijken.

Voorzitter. De heer Heerts vraagt ook waarom in het wetsvoorstel niet wordt verondersteld dat het gehele vermogen van een veroordeelde uit criminele bronnen afkomstig is. Naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de heer Van Haersma Buma ben ik al ingegaan op de balans die er in het licht van het EVRM moet zijn in deze regeling voor het bewijsvermoeden. Dat bewijsvermoeden kan betrekking hebben op vrijwel het gehele vermogen van degene om wie het gaat. Het zal dus afhangen van het geval of er in de praktijk een werkelijk verschil is tussen wat wat nu wordt geregeld en wat voortvloeit uit de suggestie van de heer Heerts. Om nog verder te gaan zou ik op dat punt minder zorgen moeten hebben over het standhouden bij een toetsing aan het EVRM. We zetten een belangrijke stap met deze regeling. Het is, zoals altijd, belangrijk om niet zo ver te gaan in het zetten van stappen dat je wellicht jezelf tegenkomt.

Dan kom ik op de vraag over de werking van de bewijsvermoedens. Voor een belangrijk deel ben ik hier al eerder op ingegaan. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat de veroordeelde aannemelijk maakt dat er een legale bron van herkomst is. Dan geeft deze veroordeelde dus een tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden.

Dan kom ik op de vraag of er meer gebruik moet worden gemaakt van de borgsom en of de bedragen van de borgsom moeten worden verhoogd. Bij de beantwoording van eerdere, schriftelijke vragen van de heer Heerts is aangegeven dat het juridisch mogelijk is om beslag te leggen op vorderingen van de verdachte. Dat geldt ook voor de storting van een borgsom in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Ik verwijs naar de antwoorden van de toenmalige staatssecretaris van Justitie in de Handelingen 2008-2009, bladzijde 5393. Daarbij heeft zij er ook op gewezen dat criminelen hun criminele opbrengsten zo veel mogelijk aan het oog van de overheid zullen willen onttrekken. Dat maakt het niet waarschijnlijk dat voorlopig gehechten snel geneigd zullen zijn om zelf op voorhand door storting van een borgsom hun vermogen bloot te stellen aan conservatoir beslag voor ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of een geldboete.

Ik wijs er trouwens nog op dat ik in de brief van januari heb aangegeven dat ik voor de borgsom ook nog mogelijkheden zie in het kader van de voorlopige hechtenis. Dat dient echter een ander doel. Ik ben in een ander verband dus graag bereid tot een ruimere toepassing van de borgsom. Dat blijft ook behoren tot de voornemens zoals omschreven in de brief.

De heer Heerts heeft gevraagd of de geldboetecategorieën niet omhoog moeten in het strafrecht en of die voor rechtspersonen ook niet moeten gaan gelden voor natuurlijke personen. Ik zou voorop willen stellen dat met een geldboete een soortgelijk doel kan worden bereikt als met de wetgeving die we vandaag bespreken. De maximaal op te leggen geldboete in het Wetboek van Strafrecht komt nu neer op € 740.000. In veel gevallen geldt dat de wettelijke boetemaxima in de bestuurswetgeving redelijk gelijk oplopen met die in het strafrecht. Maar, inderdaad, de heer Heerts heeft dat terecht gezegd, soms kan men in bijvoorbeeld het bestuursrecht en het belastingrecht hoger gaan.

Op de vraag of dat reden is om de geldboetecategorieën in het strafrecht verder op te hogen, zou ik willen zeggen dat ook met een geldboete kan worden bereikt dat aan de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. Het rechtsherstel is dan vergelijkbaar met dat van de ontnemingsmaatregelen. Ik merk daarbij op dat de maximale hoogte van de ontnemingsmaatregel niet tot een bepaald geldbedrag is gemaximeerd. Een maximum kan in dit verband slechts worden gevonden in de hoogte van het daadwerkelijk genoten voordeel van veroordeelden. Dat levert dan ook een argument op om te zeggen dat we in de combinatie van de twee mogelijkheden, de ontneming en de geldboete, plus uiteraard de verbeurdverklaring, een goed bruikbaar en sluitend stelsel hebben.

De beslaglegging in het verkennend onderzoek is ook ter sprake gebracht door de heer Heerts. Bij de opsporing van strafbare feiten moet inderdaad in een zo vroeg mogelijk stadium beslag worden gelegd, als er aanwijzingen zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beleid van het Openbaar Ministerie en van de politie is hier al geruime tijd op gericht. Vroege beslaglegging heeft inderdaad belangrijke voordelen. Vandaar de prioriteit die daaraan is toegekend in het beleidsprogramma Finec, Financieel-Economische Criminaliteit. De benodigde specialisten en vermogenstraceerders zijn daarvoor in dienst genomen. Dat onderdeel van ons programma is dus ook uitgevoerd.

Op de vraag of van het verkennend onderzoek gebruik kan worden gemaakt, zou ik willen zeggen dat dit bedoeld is voor onderzoek naar sectoren in de samenleving om vast te stellen of en op welke wijze daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Het gaat daarbij vaak om het verzamelen van feitelijke persoonsgegevens uit open bronnen en de vergelijking met informatie uit politieregisters. Het onderzoek strekt er dan toe om de daadwerkelijke opsporing voor te bereiden en daarbij te streven naar de identificatie van de kring van verdachte of specifieke strafbare feiten. Als in dat kader ook vermogen wordt aangetroffen, dan is daarmee vrijwel meteen een verdenking van witwassen aanwezig. Dan kunnen ook opsporingsbevoegdheden worden toegepast. Aangetroffen vermogen of waardevolle voorwerpen zijn dan binnen het bestaande wettelijke kader vatbaar voor verslag. In die zin kan inderdaad het verkennend onderzoek dienstbaar worden gemaakt aan het doel dat de heer Heerts heeft omschreven. Een aanpassing van artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering is daarvoor dan niet nodig.

De heer Heerts (PvdA):

Dat begrijp ik, denk ik, voor zover ik het nu kan overzien. Maar de minister is al meerdere keren ingegaan op dat verkennende onderzoek. Dat is nu niet, zeg maar, je van het. Er wordt weinig gebruik van gemaakt. Het is er bewust ingekomen na Van Traa. We zijn nu de RIC's aan het bouwen. De ministers van Justitie en BZK weten heel goed waar ze mee bezig zijn met die Regionale Informatie en Expertisecentra. Vastgoedfraude, verwevenheid onderwereld en bovenwereld, daar weten we allemaal van dat in een bepaalde fase heel veel informatie, ook zachte informatie, bij elkaar komt en dat het dan cruciaal wordt wat je gaat doen. Ik noem dat maar even "voor het moment X". Op dat moment X moet je met een druk op de knop een aantal rechtshandelingen onder controle hebben. Op het moment dat de verdachten in de gaten hebben dat zij onderdeel zijn van een strafrechtelijk onderzoek – maar het kan ook een fiscale aangelegenheid zijn – dan moeten juist in de voorfase de structuren duidelijk zijn. Ik heb het dan niet over een hennepkweker, want dat kan met de zakjapanner ter plekke worden uitgerekend. Ik heb het juist over de vele bv's en nv's in de voorfase. Daarvan moet worden blootgelegd hoe zij juridisch in elkaar zitten. Is de minister het met mij eens dat dit een nieuwe operationalisering kan zijn van het verkennend onderzoek?

Minister Hirsch Ballin:

Dat is denkbaar. Ik bedoelde dat ook te zeggen toen ik aangaf dat men in het verkennend onderzoek tegen dat soort dingen aan kan lopen en dat kan dan een witwasverdenking opleveren. Of er is al in een vroeg stadium informatie waarbij het goed is om in te zoomen op die vermogensbestanddelen, dat is waar. Dat leidt er niet toe dat het verkennend onderzoek vanzelf vaker wordt toegepast, maar in die context kan zich voordoen wat de heer Heerts zojuist omschrijft. Het is dan ook goed om daarop te letten, juist bij een complexe verkenning.

De heer Heerts heeft gevraagd naar de zogenoemde patseraanpak. Daarbij wordt gebruikgemaakt van het gebruikelijke strafrechtelijke instrumentarium, de strafbaarstelling van witwassen zoals omschreven in artikel 420 bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht in combinatie met de bijkomende straf van verbeurdverklaring of een ontnemingsmaatregel. Wij hebben geen afzonderlijke registratie van de opbrengsten van de patseraanpak. Wij horen daar tevreden berichten over, maar kwantitatieve gegevens kan ik daar niet over leveren, omdat dit niet apart is geregistreerd.

Ik kom bij de Regionale Informatie en Expertise Centra, die zojuist door de heer Heerts bij interruptie ter sprake zijn gebracht. Het bestuur speelt een rol in het functioneren van deze Regionale Informatie en Expertise Centra, de RIEC's, namelijk in het ongedaan maken van de met een criminele levensstijl samenhangende gevolgen. Daarbij moet dan worden gedacht aan de intrekking van vergunning of de weigering deze te verlenen. Bij lokale patserprojecten kan het ook van nut zijn dat de RIEC's worden ingeschakeld. De politie en het Openbaar Ministerie kunnen dan afspraken maken met gemeentelijke diensten en woningbouwverenigingen. Ook is het denkbaar dat maatregelen worden genomen voor het terugkrijgen van onterecht verkregen uitkeringen of subsidies of de achterstallige betaling van gemeentelijke lasten.

Het toepassen van de patseraanpak is in het gehele land mogelijk. De heer Heerts bracht dit ter sprake. In die zin is deze landelijk ingevoerd, maar wordt niet overal in den lande toegepast. De praktijk laat zien dat het een geschikte aanpak is, ook uit het oogpunt van de maatschappelijke signaalwerking dat misdaad niet loont. De aanpak heeft zeker uit dat oogpunt betekenis. De situatie moet worden tegengegaan dat degenen met criminele activiteiten zich in een vermogenspositie, een positie van welstand, presenteren die hun niet toekomt. Hun moet duidelijk worden gemaakt dat dit niet wordt geaccepteerd en uiteindelijk niet loont.

Ik ben al ingegaan op het werkbezoek aan de politieregio Kennemerland.

Mevrouw Gerkens heeft een aantal vragen gesteld die niet al gedekt worden door de voorafgaande antwoorden. Het bezwaar van het beantwoorden van sprekers in de volgorde waarin ze gesproken hebben, is dat het een soort neergaande lijn in uitgebreidheid van de beantwoording meebrengt, maar degenen die dit vaker hebben meegemaakt, en dat geldt voor alle aanwezigen, hebben het effect van de sprekersvolgorde vast ook al berekend.

Mevrouw Gerkens heeft gevraagd naar de gewenste cultuuromslag in de uitvoeringspraktijk, zodat de politie en het Openbaar Ministerie meer prioriteit geven aan het financieel rechercheren. Behalve versterking van de capaciteit heeft zowel de politie als het Openbaar Ministerie een belangrijke slag gemaakt in het opleiden en trainen van bestaand personeel. Dat is ook conform de aanpak van de financieel-economische criminaliteit die ik in het eerste jaar van deze kabinetsperiode aan de Kamer heb bericht. Het gaat daarbij om het bewust maken van het belang van een vroegtijdige en zorgvuldige beslaglegging. Zowel bij de voorbereiding, de weging als de start van alle strafrechtelijke onderzoeken zal standaard een financiële paragraaf moeten worden opgenomen, zodat wordt gegarandeerd dat een financieel onderzoek deel uitmaakt van de voorgenomen aanpak in het concrete geval en dat er in een zo vroeg mogelijk stadium beslag wordt gelegd.

Ik heb het college van procureurs-generaal gevraagd om in nauw overleg met politie, FIOD en CJIB aanvullende voorstellen te doen om ontnemingsinspanningen en -opbrengsten nog meer te intensiveren, onder andere door een sterkere regie op de uitvoering. Ik meen dat dit beantwoordt aan wat mevrouw Gerkens voor ogen stond als wenselijke ontwikkeling in de cultuur van werken.

Mevrouw Gerkens vroeg of de inspanningen er ook bij kleine delicten, zoals overvallen, altijd op gericht zijn om criminele winsten te ontnemen. Het beleid van ontneming van crimineel vermogen was en is erop gericht dat misdaad niet mag lonen. Voor kleinere delicten is het instrument van verbeurdverklaring vaak een beter instrument. De toepassing van het bredere instrumentarium van afnemen, waarbij per geval gekeken zal worden naar het meest effectieve en efficiënte instrument – ontneming, verbeurdverklaring, een geldboete of schadevergoedingsmaatregel – heeft ook betrekking op de kleinere delicten.

Mevrouw Gerkens zei dat het met de invoering van het wettelijk bewijsvermoeden voor de veroordeelde niet extra moeilijk moet worden om de legale herkomst van vermogen aan te tonen. Zij heeft mij gevraagd om daar ook op te letten. Dat moet zeker in het oog worden gehouden. Er zal niet onmatig gebruik moeten worden gemaakt van dit bewijsvermoeden, maar ik zie het wel als een belangrijke verbetering gegeven de vele schijnconstructies, onwaarschijnlijke en onaannemelijke patronen waarop justitie is gestuit in ruim anderhalf decennium waarin de bestaande wetgeving werkt. Dat zie ik dus als gerechtvaardigd door de praktijkervaringen. Het is aan de rechter om te beoordelen of aannemelijk is wat een veroordeelde aanvoert. Ook nu heeft de veroordeelde bij de al bekende methoden van vermogensvergelijking de mogelijkheid om van alles aan te voeren. Vermogensvergelijking was al bedoeld als een bijdrage aan een redelijkere verdeling van de bewijslast. Ook daarbij is die ervaring opgedaan. Dat geldt ook hier.

Mevrouw Gerkens vroeg of het wetsvoorstel voldoende mogelijkheid biedt om op te treden tegen schijnconstructies. Met haar ben ik van mening dat wij daar krachtig tegen moeten optreden. Vandaar het belang van een aantal onderdelen van dit wetsvoorstel, waar ik al op ben ingegaan. De regeling van het andere beslag is daarbij in het bijzonder van belang, zowel in de conservatoire als de executoriale fase. Die bevoegdheden zijn erop gericht om in te gaan tegen het valselijk onderbrengen van vermogen bij derden en dus om uitwinning mogelijk te maken, ook als men probeert om op die manier te ontkomen aan ontneming.

Zit er nog onduidelijkheid in de bepaling dat de rechter-commissaris waakt over het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde? Ik dacht van niet. Die bepaling sluit nauw aan bij de bestaande regeling van het strafrechtelijk financieel onderzoek in artikel 126e van het Wetboek van Strafvordering, en het toezicht op de voortgang van het opsporingsonderzoek op grond van artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering. Dat lijkt mij ook verstandig omdat op deze wijze voor de praktijk meteen duidelijk is wat wordt beoogd en hoe het werkt.

Ik kom op de opmerkingen van de heer De Roon. Daarvoor geldt wederom dat een groot deel van zijn betoog al beantwoord is in mijn reactie op de eerdere sprekers. De heer De Roon heeft gevraagd of het gat tussen de omvang van het beslag, 600 mln., en de omvang van het witwassen, een veelvoud van die 600 mln., niet nog steeds te groot is. Ja, het is nog steeds veel groter dan ik gewenst acht. De opmerking van de heer De Roon had uiteraard ook de strekking dat we eraan moeten blijven werken om dat verschil te verkleinen. Daarvoor vind ik dit wetsvoorstel ook van belang en daarom acht ik het ook van belang dat er verder wordt geïnvesteerd in inzet van personele middelen om optimaal toepassing te geven aan deze wettelijke regeling.

Ik wil mij uiteraard houden aan de afspraak dat de heroverwegingsrapporten niet als zodanig van commentaar worden voorzien door de zittende bewindslieden, maar de heer De Roon heeft er in feite op gewezen dat er in de maatschappelijke realiteit ook een basis ligt om onder ogen te zien waar de heroverwegingsgroep op heeft gewezen, namelijk dat er door meer inzet van personeel op het terrein van ontnemingen nog veel meer te halen valt. Dat is ook uitgewerkt in een inschatting van inspanningen en opbrengsten, waarbij de opbrengsten de inzet van extra personele middelen op dit terrein met een factor drie zullen kunnen overtreffen.

De heer De Roon heeft verder de aandacht gevestigd – ik ben nu eigenlijk aan het doubleren van wat ik in reactie op eerdere sprekers heb gezegd – op het belang van het onderwerp "reisverbod", dat aanvankelijk voorzien was als onderdeel van dit wetsvoorstel, maar dat ik heb laten rusten, mede gezien de vragen en bedenkingen die daarover waren geuit in de advisering. Ik vond en vind het van belang dat wat er is neergelegd in dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk kracht van wet verkrijgt. Ik hoop dan ook dat de Eerste Kamer in staat zal zijn om spoedig na de aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer – daar hoop ik natuurlijk zeer op na de positieve reacties van zojuist – over te gaan tot de behandeling ervan. Als dat bezwaard zou zijn met een onderdeel dat in discussie was, dan zouden we te maken kunnen krijgen met een situatie die men weleens aanduidt als "het betere is de vijand van het goede". Maar de gedachte van het reisverbod kan in een andere context weer terugkomen; daarop heb ik ook gewezen in mijn brief van januari jongstleden.

Mevrouw de voorzitter. Ik hoop hiermee – wellicht niet zeer welluidend, want mij is weliswaar niet het vermogen ontnomen, maar wel de stem – de vragen te hebben beantwoord die in eerste termijn waren gesteld. Als er andere vragen zijn, zie ik uit naar de voortzetting van de gedachtewisseling.

De voorzitter:

Dank u wel. Daarmee zijn we gekomen aan het einde van de eerste termijn.

Minister Hirsch Ballin:

Misschien moet ik nog iets uitdrukkelijks zeggen over de twee amendementen.

De voorzitter:

Daar geef ik u de gelegenheid toe.

Minister Hirsch Ballin:

Allereerst het amendement-Teeven/Van Haersma Buma op stuk nr. 8. Ik heb al iets gezegd over de mogelijkheden die ik zie op basis van artikel 16 van de Wet politiegegevens. Dat lijkt mij de juiste, maar ook de toereikende grondslag. Dit betekent dat het niet nodig is om nu het wetsvoorstel te wijzigen op de manier die in het amendement is voorzien. Vandaar mijn toezegging om dat wat de indieners van het amendement voor ogen staat, te realiseren op basis van artikel 16 van de Wet politiegegevens. Ik hoop dat dit in voldoende mate beantwoordt aan hun intentie.

De heer Teeven (VVD):

Ik heb begrepen dat de minister eerder sprak over artikel 18: verstrekking aan derden structureel voor alle regio's. Ik neem aan dat het gaat om lid 1 van dat artikel: bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, personen en instanties worden aangewezen.

Minister Hirsch Ballin:

Ja. De tekst van de Wet politiegegevens heb ik hier helaas niet bij de hand. Ik zal zo dadelijk nog even ophelderen om welk artikel het precies gaat, maar het gaat inderdaad om de daarin gelegde basis voor een algemene maatregel van bestuur.

De heer Teeven (VVD):

Ik begrijp dat de minister de toezegging doet dat hij serieus gaat bekijken of dit geëffectueerd kan worden.

Minister Hirsch Ballin:

Zeker.

Dan kom ik bij het amendement over het vaststellen van het bedrag van de wederrechtelijk verkregen gegevens. Misdrijven die financieel gewin opleveren, worden vaak door meer daders tezamen gepleegd. Het betreft dan de hoofdelijkheid. Die hoofdelijkheid is ook het onderwerp van een initiatiefvoorstel van de heren Van Haersma Buma en Weekers. De gedachte achter dat voorstel spreekt mij aan. Voorkomen moet worden dat bij gebrek aan informatie over de toevloeiing van vermogen aan verschillende daders, die samen een delict hebben gepleegd, de onderneming strandt. Ik stel vast dat het wetsvoorstel voor dit probleem ook een oplossing biedt, namelijk de mogelijkheid van langer onderzoek naar het vermogen tot aan de definitieve uitspraak in de ondernemingsprocedure en die van onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde na het ontnemingsvonnis. Die combinatie leidt ertoe dat duidelijkheid kan worden verkregen over het aandeel dat is toegekomen aan de verschillende daders en – dat is heel belangrijk – over de mogelijkheden om het daar ook in beslag te nemen.

Uitgangspunt bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het voordeel dat door de veroordeelde individueel is genoten. Van de veroordeelde kan worden afgenomen wat hij zelf daadwerkelijk heeft verkregen. De Hoge Raad verkiest dit uitgangspunt boven andere mogelijkheden. Bij mededaderschap kan zonder nadere motivering het gezamenlijke voordeel niet aan een van de mededaders worden toegerekend. Daarvoor in de plaats wordt het voordeel op basis van een ponds-pondsverdeling toegerekend. Ik heb dit in combinatie met de mogelijkheid voor aanvullend onderzoek beschouwd als een reële en sluitende oplossing voor het probleem dat met de hoofdelijkheid zal worden bestreden. Daarom heb ik zelf niet voorzien in een regeling voor de hoofdelijkheid. Het oordeel over de wenselijkheid daarvan laat ik graag aan de Kamer over.

De heer De Roon heeft gevraagd naar de mogelijkheid van het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van het slachtoffer. Hoewel ik daarvoor sympathie heb, denk ik dat het voorbereiden van een wettelijke regeling op het snijvlak van civiel recht en strafrecht vrij gecompliceerd is. Dat vereist nadere beoordeling. Ik zie wel mogelijkheden om op dat punt substantiële vooruitgang te boeken. Ik wil dat graag nader bekijken, maar het zou te complex worden om het nu in het wetsvoorstel mee te nemen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik heb een vraag naar aanleiding van de reactie van de minister op het amendement van collega Teeven en mij. Hij zegt dat er via dit wetsvoorstel een ponds-pondsgewijze verdeling kan zijn. Het amendement ziet er juist op dat, wanneer maar één van degenen bij wie verdeeld kan worden, geld heeft, daar het totaal kan worden uitgewonnen, zodat zeker is dat het geld terugkomt. Ik zie niet dat dit hetzelfde is.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, het is niet hetzelfde. Anders had ik het amendement ontraden in plaats van te zeggen dat ik het oordeel aan de Kamer overlaat. Wij moeten ons wel realiseren dat er in de toepassing van de bevoegdheid tot hoofdelijke aansprakelijkheid desalniettemin wellicht jurisprudentieel grenzen zullen worden gesteld en dat de twee mogelijkheden dan weer heel dicht bij elkaar komen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik realiseer mij dat je dat in de praktijk moet zien. Ik wil nog toevoegen dat ik met dit amendement mijn initiatiefvoorstel, dat ik met collega Weekers heb voorbereid, indien. Het is immers veel gemakkelijker om dat via een amendement te doen. Wanneer ik dat heb gedaan, wordt ook meteen het advies van de Raad van State bekend.

De voorzitter:

U bedoelt niet "indien" maar "intrek".

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ja, maar ik kan aan deze interruptiemicrofoon niet een initiatiefwetsvoorstel intrekken. Het is dus een aankondiging dat ik het ga intrekken met daarbij de mededeling dat daardoor voor de collega's het advies van de Raad van State bekend wordt. Dat gaat bij de intrekking gebeuren. Ik zeg dat vooral tegen mevrouw Gerkens.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens is even bezig, maar zij gaat de Handelingen gewoon even nalezen. Dan weet zij precies wat u bedoelt.

Mijnheer Van Haersma Buma, bedankt voor deze mededeling. Ik begrijp dat de minister zijn antwoord in eerste termijn heeft afgerond. Wij kunnen meteen verdergaan met de tweede termijn. Dat gaat vlot vandaag.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording. Ik dank hem ook voor de toezegging om te bezien of het CJIB in het kader van het executeren van de tenuitvoerlegging misschien meer mogelijkheden moet hebben om financiële informatie op te vragen. Hij zal bezien of er een wettelijke informatieplicht moet komen.

Om de puntjes op de i te zetten met betrekking tot artikel 18 van de Wet politiegegevens het volgende. Ik begrijp uit de toezegging van de minister over het amendement dat hij met de indieners van mening is dat er sprake is van een zwaarwegend belang als omschreven in lid 1 van dat artikel en dat hij daarin reden ziet om dat besluit te wijzigen. Zo vat ik de woorden van de minister op. Hij zegt in feite: ik zie het zwaarwegende belang dat de indieners zien ook wel en ik ga proberen om dat via die weg te regelen. Dat hoor ik graag in tweede termijn.

Ik heb begrepen dat de hennepactie van de minister in Kennemerland geen verkiezingsstunt was. Hij wilde zich gewoon op de hoogte stellen van hoe dat feitelijk gaat in de praktijk. Dat is een goede zaak. Het is altijd goed als een minister dat doet. Waardering daarvoor van de zijde van de VVD-fractie.

Er is nog een vraag blijven liggen. Dat is mijn schuld. Hoe kijkt de minister aan tegen de situatie waarin een verdachte veroordeeld is maar ten onrechte heeft vastgezeten? Hij was ten onrechte in voorlopige hechtenis. Hij kan dan recht hebben op een terugbetaling in de zin van artikel 591a Wetboek van Strafvordering. Dat artikel betreft terugbetaling ter zake van ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Hoe kijkt de minister aan tegen de mogelijkheid voor het CJIB om zo'n terugbetaling aan de verdachte te verrekenen met geld dat de verdachte aan een slachtoffer moet betalen? De verdachte is dus veroordeeld, heeft ten onrechte vastgezeten, maar moet wel geld betalen aan een slachtoffer. Het CJIB moet bijvoorbeeld voor die ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis € 1000 aan de verdachte betalen en de verdachte moet € 1500 aan het slachtoffer betalen. Dan kun je ervoor kiezen om dat te verrekenen door het CJIB € 1000 aan het slachtoffer uit te laten keren. Ik hoor graag wat de minister daarvan vindt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de heldere antwoorden in eerste termijn. Er is duidelijkheid gekomen over een aantal vragen die ik heb gesteld. Ik vroeg waarom zes jaar teruggerekend kan worden en ook waarom sprake was van een boete van de vijfde categorie en niet van de andere categorie. De minister heeft duidelijk aangegeven dat die grenzen, hoewel deze niet precies langs de meetlat worden gelegd, wel voortkomen uit de Europese jurisprudentie. Het lijkt mij reëel om in ieder geval op deze manier met de wetgeving aan de slag te gaan. Dus ik steun die keuze van de minister.

Ik ben blij met het duidelijke oordeel van de minister over het amendement. Ik zal dat in stemming brengen.

Ik heb nog een opmerking, namelijk dat ik de heer Heerts zeer steun in zijn opmerkingen over het meer gebruikmaken van het verkennend onderzoek, ook wanneer het gaat over het voorbereiden van mogelijke ontnemingsvorderingen. Een van de belangrijkste dingen was en is: zo vroeg mogelijk beginnen met de mogelijkheden van beslag, het zoeken van het vermogen en het veiligstellen van het vermogen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik ben blij dat de heer Van Haersma Buma heeft toegezegd dat hij zijn initiatiefwetsvoorstel intrekt, waardoor het advies van de Raad van State openbaar kan worden. Nu de minister de beoordeling van de amendementen aan de Kamer heeft overgelaten, zou ik het heel prettig vinden als wij het advies kunnen inzien voordat de stemmingen plaatsvinden.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Daar heb ik ook over nagedacht. Dat moet in ieder geval kunnen.

De heer Heerts (PvdA):

Voorzitter. Dank aan de regering voor de antwoorden. Dank aan de minister voor zijn bereidheid. Hij merkt wel dat de PvdA-fractie soms nog iets verder wil gaan, maar zegt dan: laten wij eerst maar eens kijken of we nu ver genoeg zijn gegaan. Dat begrijp ik ook wel, maar toch wil ik middels een paar moties de zaak wat scherper krijgen.

Kan de minister iets zeggen over de samenwerking van de financiële rechercheurs van de nationale recherche – in bepaalde onderzoeken – of de bovenregionale recherche – in andere onderzoeken – en het functioneel pakket waar de rechercheurs van de FIOD via de BOD-constructie onder vallen? Het klinkt immers allemaal wel heel leuk, maar mijn indruk van de afgelopen jaren is dat die samenwerking vaak eerder persoonsafhankelijk dan situatieafhankelijk is.

Ik begrijp ook wel dat wij van de fiscus niet alle informatie krijgen, maar ik vind toch dat wij daaraan iets moeten doen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er verschillende trajecten mogelijk zijn om wederrechtelijk verkregen vermogen af te romen dan wel te ontnemen;

constaterende dat niet duidelijk is hoeveel geld wordt afgeroomd via het fiscale traject of de verbeurdverklaring;

van mening dat deze gegevens van belang zijn om te komen tot een succesvolle en effectieve manier in de aanpak van het wederrechtelijk verkregen vermogen;

verzoekt de regering, te onderzoeken hoeveel geld de fiscus weet af te romen van vermogen dat als wederrechtelijk verkregen gezien kan worden en dit onderzoek aan de Kamer te zenden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Heerts, Teeven en Van Haersma Buma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10(32194).

De heer Heerts (PvdA):

De minister heeft iets gezegd over het verkennend onderzoek, maar in dat kader heeft hij niets gezegd over het onderwerp waar ik in een interruptie over sprak met mevrouw Gerkens. Zij formuleerde het zeer treffend en ik zal het heel voorzichtig zeggen. Wij spraken over de mogelijkheid dat na dat verkennende onderzoek bepaalde verdachten – op dat moment zijn zij formeel verdachten – wellicht beperkt kunnen worden in hun rechtshandelingen. Dan kunnen zij geen dure auto's meer verkopen en dan zijn zij via de Kamers van Koophandel of misschien zelfs wel via het kadaster als het om onroerend goed gaat, niet meer alleen bevoegd om dat te doen. Dan kunnen zij geen alternatieve constructies verzinnen en niet de bestuurders of structuur van verenigingen, stichtingen, bv's of nv's even snel wijzigen. Kan de minister daarop ingaan?

Met betrekking tot de borgsom wil ik een en ander toch nog wat scherper aanzetten, ook in relatie tot wat de heer Teeven net zei over de slachtoffers. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat wederrechtelijk verkregen voordeel eenvoudig weggesluisd kan worden en daardoor niet door middel van een boete of ontnemingsmaatregel gevorderd kan worden;

van mening dat elke euro die via illegale weg is verkregen niet de verdachte ten voordeel mag dienen;

concluderende dat nog te weinig wederrechtelijk verkregen vermogen wordt gevorderd;Heerts

roept de regering op, te komen met voorstellen die ertoe bijdragen dat op opgelegde borgsommen na betaling eenvoudig conservatoir beslag gelegd kan worden ten behoeve van een nog op te leggen boete of ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Heerts, Teeven en Van Haersma Buma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11(32194).

De heer Heerts (PvdA):

De minister verwees naar de NOS-website voor een bericht over het oprollen van hennepkwekerijen met de zakjapanner in de hand. Misschien staat het ook wel op de website van het ministerie van Justitie, want er zal vast een linkje zijn aangebracht.

Laat ik nou afgelopen vrijdag toevallig de NOS-website hebben bekeken! Daar kwam ik een brief tegen aan de CTIVD van de heer Hirsch Ballin in zijn hoedanigheid als minister van BZK, terwijl de brief de Kamer pas op dinsdag om vijf voor twaalf bereikte. Dat moet het natuurlijk ook niet helemaal worden, maar de minister begrijpt vast wel wat ik met deze kwinkslag bedoel: ik zal de NOS-website bezoeken om de modus operandi te bekijken.

Ik heb al iets gezegd over het verkennende onderzoek. Om dat beter vast te leggen, misschien ook ten behoeve van de verdere behandeling van het wetsvoorstel inzake de onder- en bovenwereld, wil ik ten slotte nog een motie over dat verkennende onderzoek indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de allereerste fase van een strafrechtelijk onderzoek, het verkennend onderzoek, er al aanwijzingen kunnen zijn of sprake is van wederrechtelijk verkregen vermogen;

van mening dat het ontnemen van wederrechtelijk verkregen vermogen alleen succesvol kan zijn als in een vroeg stadium conservatoir beslag gelegd wordt op dit vermogen;

constaterende dat het verkennend onderzoek in een strafrechtelijk onderzoek nog weinig gebruikt wordt;

tevens constaterende dat eerder de commissie-Kalsbeek geadviseerd heeft het verkennend onderzoek te verduidelijken;

roept de regering op, te onderzoeken hoe het verkennend onderzoek in het Wetboek van Strafvordering een meer bruikbaar onderzoeksinstrument kan worden en te komen met voorstellen daartoe;

roept de regering tevens op, te komen met voorstellen hoe de fase van het verkennend onderzoek ten dienste kan komen te staan van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel in de breedste zin des woords,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Heerts, Teeven en Van Haersma Buma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12(32194).

De heer Heerts (PvdA):

Dank u wel. Dit was mijn bijdrage. Opdat misdaad niet mag lonen!

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Het zal de Kamer niet verbazen dat ook de SP het wetsvoorstel van de minister steunt. Wij zijn blij met zijn toezegging naar aanleiding van onze kanttekeningen dat hij goed op een en ander zal toezien. Wij hopen dus ook dat hij dat gaat waarmaken.

Ik vind het van groot belang dat wij die criminelen nu ook echt gaan plukken, dat wij het geld bij hen weghalen. Wij moeten daar zo veel mogelijk op inzetten. Het feit dat het in de heroverwegingen voorkomt, stelt ons ook wel iets meer gerust, omdat wij ook het idee hebben dat daarmee deze gedachte breder wordt gedragen. Wij zouden niet willen dat wij hier over een paar jaar weer staan met een nieuwe wetswijziging, omdat blijkt dat wij nog te weinig kunnen plukken.

Dus vooral nu gaan plukken! En pluk ze dan ook publiek, zou ik tegen de minister willen zeggen. Zorg ervoor dat criminelen weten dat ze geplukt worden, niet alleen omdat ze daadwerkelijk geplukt worden maar ook omdat dat breed uitgemeten wordt in de media. Dan kan de crimineel gewoon nooit echt lekker in zijn criminele geld gaan zitten en rondwentelen, maar heeft hij altijd het gevoel dat hij dat geld morgen kwijt kan zijn, niet alleen omdat hij gepakt wordt voor de criminele activiteiten die hij gepleegd heeft maar ook omdat dat echt consequenties heeft. Gestolen goed gedijt niet!

Ik dank de heer Van Haersma Buma voor de toezeggingen op het punt van het openbaar maken van het advies van de Raad van State. Ik heb eigenlijk nog maar één advies aan de minister. Ik hoop dat hij vandaag eens vroeg onder de wol kan kruipen en ik wens hem beterschap.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de vragen en de reactie op de opmerkingen.

Ik heb in eerste termijn eigenlijk al laten doorschemeren dat ik mijn fractie zal adviseren om dit wetsvoorstel te steunen en om ook voor de amendementen op de stukken nrs. 8 en 9 te stemmen. Wat daarna hier nog is verhandeld, heeft mij niet tot een ander inzicht gebracht. Dat blijft dus hetzelfde.

Ik wil nog wel even een opmerking maken over het laatste punt dat de minister noemde. Dat is de vraag of in de toekomst niet een conservatoire beslaglegging kan worden toegepast ten dienste van slachtoffers. De minister heeft vandaag gezegd dat hij dat een interessant idee vindt en dat hij dat zeker zal bekijken. Ik vind dat toch een beetje jammer, want de minister heeft op 11 februari 2009 ook al gezegd dat hij het in het kader van dit wetsvoorstel zou bekijken. Daar is niet veel van terechtgekomen. Nu wordt die belofte herhaald. Ik stel derhalve voor om daar iets meer zekerheid over te krijgen door via een motie te bewerkstelligen dat wij inderdaad een concreet voorstel van de minister zullen ontvangen. De motie luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

verzoekt de regering om uiterlijk 15 mei 2010 een brief aan de Kamer te zenden, waarin de mogelijkheden en belemmeringen worden geschetst om conservatoire beslaglegging ten dienste van slachtoffers van misdrijven uit te breiden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Roon. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13(32194).

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank de heer Teeven ook bij deze gelegenheid voor zijn altijd constructieve benadering van de voorstellen die in deze kabinetsperiode zijn gedaan door de bewindslieden van Justitie. Wij hebben bij heel veel gelegenheden daarvoor steun en aanmoediging mogen ontvangen. Dat heb ik ook vanmiddag weer zo ervaren. Mocht de heer Teeven een enkele keer de behoefte in zich hebben voelen opkomen om daarin een ander accent te leggen, dan zal ik ook niet meer dan seizoensinvloeden daarachter zoeken. Ik dank hem dus ook voor zijn steun bij deze gelegenheid.

De heer Teeven heeft het punt van het Besluit politiegegevens aangesneden. Hij vroeg of ik daarin verstrekking met het oog op een zwaarwegend belang zag. Het antwoord op die vraag is ja. Ik denk dat wij daarmee inderdaad een bruikbare grondslag hebben.

De heer Teeven (VVD):

Omdat het voorjaar al mooi op gang is gekomen, trek ik mijn amendement op stuk nr. 8 in.

De voorzitter:

De heer Teeven wenst het amendement op stuk nr. 8 in te trekken.

Ik stel vast dat daarmee wordt ingestemd.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik kom op de ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Ik heb geprobeerd om mij voor te stellen aan welke situatie ik dan moet denken. Ik neem aan dat de heer Teeven doelt op een schadevergoeding die is toegekend na een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. Dan zal dat echter niet een zaak zijn waarin een ontneming plaatsvindt. Het zou kunnen gaan om verschillende zaken. Het is denkbaar dat er een ontnemingsvordering staat en dat daarvoor of daarna de betrokkene ook in de positie komt van iemand die ten onrechte voorlopige hechtenis heeft ondergaan. Ik vind dat een interessante gedachte, die ik echter wel nader moet bekijken en laten bekijken. Ik zal dat ook met het CJIB opnemen. Ik wil hierop dus niet onmiddellijk een antwoord geven, maar ik zal dat nagaan.

De heer Teeven (VVD):

De intentie van het voorstel is dat het CJIB op de persoon kan verrekenen, ook als het over meerdere strafzaken gaat. Dan kun je baten en lasten verrekenen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik vind dat een interessante en waardevolle gedachte. Ik zal dat nagaan. Daarmee heb ik de punten van de heer Teeven behandeld.

Ik dank de heer Van Haersma Buma nogmaals voor zijn positieve reactie op het wetsvoorstel en verschillende onderdelen daarvan, zoals het bewijsvermoeden. Ik weet namelijk hoezeer hem dat ter harte gaat. De aangekondigde intrekking van het initiatiefwetsvoorstel vergemakkelijkt de beoordeling van hetgeen is neergelegd in het amendement waarop ik juist heb gereageerd.

De heer Heerts heeft het belang onderstreept van de samenwerking tussen rechercheurs die behoren tot verschillende politiekorpsen, inclusief de Nationale Recherche binnen het Korps landelijke politiediensten. Dat ben ik zeer met hem eens. Wij hebben ook nog de recherche van de Koninklijke Marechaussee, de bovenregionale rechercheteams en de recherche van de FIOD-ECD en de SIOD. Dat zijn heel veel organisaties. Het lijkt mij dat dit voor iedereen die nadenkt over het politiebestel reden temeer is om te denken aan de waarde van een bundeling van alle politiekorpsen. Ik ben zo vrij om die gedachte te herkennen in de argumentatie van de heer Heerts en ik hoop dat die ter harte wordt genomen.

In afwachting daarvan moet de samenwerking tussen de verschillende recherches zo goed mogelijk zijn. Ik heb een paar maanden geleden in verband met de behoefte aan het optimaliseren van de inzet van de recherche bij de zware criminaliteit, de "haalcriminaliteit", gevraagd om na te gaan hoe de expertise uit alle recherches die ons huidige politiebestel rijk is, kan worden bijeengebracht. De heer Heerts zal willen weten wie ik die vraag heb gesteld. Die heb ik gesteld aan de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, met wie ik tenslotte de meeste directe lijn heb. Ik dank de heer Heerts zeer voor deze aanmoedigende vraag.

Ik ga verder met de motie-Heerts c.s. waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken hoeveel geld de fiscus weet af te romen van wederrechtelijk verkregen vermogen en de Kamer daarover te berichten. Mevrouw de voorzitter, u zult begrijpen dat dit contact vereist met mijn collega van Financiën, maar ik vermoed dat hij het ook interessant vindt om dit te weten. Voordat ik definitief toezeg dat deze motie wordt uitgevoerd, moet ik dat eerst bespreken met mijn collega van Financiën. Het is het meest ordelijk als ik op dit moment het oordeel over de motie aan de Kamer overlaat.

Dan kom ik op de motie-Heerts c.s. met een verzoek voor een regeling die ertoe bijdraagt dat eenvoudig conservatoir beslag kan worden gelegd op opgelegde borgsommen na de betaling daarvan, ten behoeve van een nog op te leggen boete of ontnemingsmaatregel of een schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer. Ik mag aannemen dat daarmee wordt gedoeld op hetzelfde punt als uit het betoog van de heer Teeven, waarover ik zojuist sprak. Ik ga dat heel graag na. Ik stel voor om de stemming over die motie aan te houden, totdat ik het bericht heb gegeven dat ik zojuist toezegde aan de heer Teeven. Ik verwacht dat dit bericht kan worden gegeven voor het zomerreces van uw Kamer, denkend in termen van continuïteit van de Kamer.

Hetzelfde geldt ook voor wat aan de orde is gesteld in de motie van de heer De Roon. Hij heeft terecht herinnerd aan een eerdere toezegging van mijn kant en wil daarover graag nader horen. 15 mei halen wij niet, ook al was die toezegging al eerder gedaan. Dat is te dichtbij. Ik zeg echter graag toe dat ik de Kamer daarover voor het zomerreces zal berichten. Ik hoop dat dit voor de heer De Roon voldoende reden is om van zijn motie af te zien.

Ik ga nu in op de motie op stuk nr. 3, waarin de regering wordt gevraagd om in te gaan op de mogelijkheid om met verkennend onderzoek het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel te verbeteren. Verkennend onderzoek is binnen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering de eerste, vaak nog voor de verdachte niet zichtbare of kenbare, fase van het onderzoek. Het gaat dan om de informatievergaring en -veredeling. Daar is het ook voor bedoeld. Bevoegdheden kunnen dan nog niet worden toegepast, die in een later stadium wel mogelijk zijn. Pas als er sprake is van een daadwerkelijke verdenking tegen een persoon of bedrijf, dus als het onderzoek een fase verder is gekomen, kunnen de bevoegdheden worden toegepast. De marge tussen het verkennend onderzoek en het opsporingsonderzoek is klein. Ik doelde daarop toen ik in eerste termijn reageerde op deze gedachtegang. Dit betekent dat vrij snel na het bekend worden van de resultaten van het verkennend onderzoek ook kan worden overgegaan tot beslag. Dit laat onverlet dat ik graag toezeg, te bevorderen dat er meer gebruik wordt gemaakt van het verkennend onderzoek. Ik zeg graag toe om na te gaan hoe de fase van het verkennend onderzoek ten dienste kan worden gesteld van het in aansluiting daarop – dit is een aanvulling die ik mij veroorloof – ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel in de breedste zin des woords. Misschien mag deze toezegging zozeer voldoende zijn dat er geen behoefte meer is aan een motie op dit punt.

De heer Heerts (PvdA):

De motie handhaaf ik, maar de motie op stuk nr. 2 wil ik wel aanhouden. Het verkennend onderzoek zien wij tegemoet. Kan de minister ook ingaan op de suggestie die mevrouw Gerkens heeft gedaan met betrekking tot de rechtshandelingen – de minister begrijpt denk ik wel wat ik bedoel – namelijk dat niet op het moment dat de politie binnenkomt en de administratie ophaalt, drie uur later de BMW's van eigenaar verwisselen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal dit er graag bij betrekken. Als ik de motie van de heer Heerts zo mag verstaan dat ontneming in aansluiting op het verkennend onderzoek gestalte zal krijgen – dat zal in de regel nodig zijn als het onderzoek zichtbaar wordt ten opzichte van de verdachte – dan wil ik de motie graag en dankbaar incasseren als ondersteuning van het voornemen om dit ter hand te nemen. Ik zal de suggestie van mevrouw Gerkens daar meteen bij betrekken.

Mij rest nog, mevrouw Gerkens te danken voor haar goede wensen. Desalniettemin zal ik mij, nadat de beraadslaging over dit wetsvoorstel is afgesloten, begeven naar het bewindspersonenoverleg dat ik op donderdagavond met een belangrijk deel van de overgebleven bewindslieden pleeg te hebben.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik hoop dat de stemmingen in verband met dit wetsvoorstel dinsdag kunnen plaatsvinden. Wij zien dan wel welke moties op de stemmingslijst staan.

Ik dank de minister voor zijn komst en voor zijn inbreng. Ik hoop dat hij na het bewindsliedenoverleg morgenochtend ook nog een stem over heeft voor de ministerraad. Soms kan het de volgende ochtend wel eens minder florissant klinken.

Sluiting 19.07 uur

Naar boven