Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van het lid Jan Jacob van Dijk houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht inzake de aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen (32007).

De voorzitter:

Vandaag zal de Kamer in eerste termijn spreken over het wetsvoorstel. Ik feliciteer de initiatiefnemer met zijn initiatief. Ik ben altijd heel trots op initiatieven uit de Kamer. We hebben er nog meer dan 50 liggen. Deze Kamer is werkelijk zeer actief.

Ik heet de minister van Onderwijs welkom, net als de ambtelijke ondersteuning van de initiatiefnemer, mevrouw Koster. Ook haar zijn wij dankbaar. Ik heb begrepen dat mevrouw Kraneveldt en de heer Jasper van Dijk met elkaar op de sprekerslijst van plaats wisselen. Ik kan aan de heer Jasper van Dijk geen bevestiging vragen, omdat ik hem hier niet zie. Maar in de geest is hij aanwezig. Ik constateer dat de andere Kamerleden geen bezwaar maken tegen deze wissel.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van der Ham (D66):

Voorzitter. U sprak zelf al over de zoveelste initiatiefnemer uit de Kamer die in vak K zit. Dat is fantastisch. Ik heb daar de afgelopen weken ook een paar keer mogen zitten, voor drie voorstellen. Dit laat wel zien dat de Kamer, ook al is het kabinet demissionair, zelf initiatieven neemt op belangwekkende onderwerpen. De heer Jan Jacob van Dijk heeft dit ook gedaan. Ik weet dat hij hieraan veel aandacht heeft besteed en veel werk heeft gehad. Dat hebben wij kunnen zien aan de voorbereiding. Dit geldt ongetwijfeld ook voor zijn medewerker. Dit is een groot compliment waard. Kamerleden zij niet zo goed geëquipeerd als ministers en moeten daarom heel veel eigen denkkracht inzetten. Dat is extra bewonderenswaardig. Ik complimenteer de heer Jan Jacob van Dijk hiermee, wat mijn appreciatie van het wetsvoorstel zelf ook mag zijn. We vinden het natuurlijk ook leuk dat minister Rouvoet in vak K zit. Het is altijd goed om hem te zien, hoewel hij daarnet een van de microfoontjes van de Staten-Generaal aan het slopen was. Maar dat vergeef ik hem. Hij heeft het snel hersteld.

Wij vinden het wetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk een interessante aanleiding voor een interessant debat. Wij zijn van mening dat nieuwe scholen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons onderwijs. In januari opende mijn fractievoorzitter Alexander Pechtold de Isaac Beeckman Academie in Kapelle, een nieuwe school die 20% meer onderwijstijd realiseert door slim gebruik te maken van leraren en examens. Deze nieuwe school realiseert kleinere klassen. Ze hoefde geen vacatures te plaatsen; de leraren stonden letterlijk in de rij om er te kunnen werken. Deze nieuwe school voldeed zonder problemen aan alle deugdelijkheidseisen. De mogelijkheid voor het stichten van dit soort scholen is in Nederland echter nog steeds behoorlijk beperkt.

De wet stelt op dit moment twee eisen aan de oprichting van een nieuwe school. Deze moet ten eerste van een erkende richting zijn. Ten tweede moet er voldoende potentieel aan leerlingen zijn. Wij vinden dat de eerste eis, de richtingseis, uit de wet zou moeten verdwijnen. Dat is een beetje achterhaald. Waarom moet er altijd een richting aan verbonden zijn? Maar goed, deze discussie zullen we later voeren. Dit geeft overigens nog meer vrijheid, aan wie dan ook, om scholen te stichten. Daar willen we ook niet aan komen. Artikel 23 biedt een liberale mogelijkheid aan iedereen om een school te stichten. D66 vindt dit een belangrijk goed, dat we moeten handhaven. We vinden wel dat de overheid, zeker omdat zij de scholen financiert, eisen kan stellen aan de kwaliteit van scholen. Wij zijn van mening dat geen enkele school slecht onderwijs mag geven, niet de openbare school, niet de iederwijsschool, niet de islamitische, katholieke of protestants-christelijke scholen. Vrijheid: ja, maar niet om slecht onderwijs te geven.

De heer Jan Jacob van Dijk constateert terecht dat er een probleem bestaat bij de stichting van nieuwe scholen. Scholen kunnen namelijk niet voordat zij school oprichten al aantonen dat zij aan bepaalde eisen voldoen. Daarmee lopen kinderen de kans dat zij slecht onderwijs krijgen. De indiener van het voorstel is van mening dat scholen vanaf dag één behoren te voldoen aan de wettelijke eisen die aan scholen worden gesteld, of ze nou bekostigd worden of niet. Op zichzelf steunen we deze richting van het voorstel van harte. Slechte scholen mogen niet bestaan. Ze mogen dus ook niet worden gesticht. Wij hebben bij de behandeling van de Wet goed onderwijs, goed bestuur gepleit voor sneller ingrijpen door de overheid bij zeer zwakke scholen, niet alleen bij financieel wanbeleid, maar ook bij achterblijvende kwaliteit van het onderwijs. Dit geldt wat ons betreft voor alle nieuwe scholen. Als het op deugdelijkheidseisen aankomt, moeten er geen verschillen bestaan tussen nieuwe en bestaande bekostigde scholen, zeggen wij daar bovendien bij. Wij willen dat zeker stellen door de deugdelijkheidseisen op te nemen in de voorwaarden voorafgaand aan het starten van de bekostiging van de nieuwe school. Ik zal daarop later nog ingaan, omdat wij overwegen om hierover samen met een aantal andere fracties een amendement in te dienen. Ik vind het raar dat wij op dit moment wel eisen dat een nieuwe school een erkende richting heeft, maar dat we geen enkele inhoudelijke kwaliteitseis kunnen stellen aan het onderwijs dat de nieuwe school geeft.

In de schriftelijke beantwoording wordt uitgebreid ingegaan op artikel 23. Daarin zou een probleem zitten, omdat daarin wordt gezegd dat er een vrijheid van stichting is. Wij denken dat dit niet zo'n groot probleem hoeft te zijn. Met een aanpassing van het initiatiefwetsvoorstel, namelijk het stellen van deugdelijkheidseisen vooraf, kunnen we wel degelijk gebruikmaken van de ruimte die gegeven wordt door artikel 23, en kunnen we tegelijkertijd veel meer preventief optreden tegen onderwijsinstellingen die worden gesticht waarbij een huizenhoog probleem dreigt. De indiener zegt dat dit allemaal niet kan, vanwege artikel 23. Wij zeggen echter dat in artikel 23 wel degelijk de ruimte bestaat om vooraf eisen te stellen. In artikel 23 lid 2 staat bijvoorbeeld dat er onderzoek mag worden gedaan naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven. Artikel 23 lid 5 spreekt over eisen van deugdelijkheid. Die kunnen bij wet worden geregeld. Waarom zouden we dan niet in de wet kunnen vastleggen dat er vooraf al wat eisen kunnen worden gesteld? Volgens artikel 23 lid 7 kan de wet voorwaarden vaststellen waarbinnen bijzonder algemeen vormend middelbaar onderwijs en voorbereidend hoger onderwijs kunnen worden ingericht. Je kunt de deugdelijkheid van een nieuwe school dus wel degelijk vooraf toetsen. Dit zou een mogelijke aanvulling en verbetering kunnen zijn van het wetsvoorstel.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het is voor de Kamer natuurlijk lastig om de precieze inzet van de heer Van der Ham te kunnen beoordelen, omdat het amendement dat hij aankondigt er nog niet ligt. De heer Van der Ham concludeert nogal gemakkelijk dat dit zou passen binnen de vrijheidsgraden van artikel 23 van de Grondwet, en dat is pas goed te beoordelen op het moment dat er echt een amendement ligt. Dat neemt niet weg dat ik even terugga naar het principe dat aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. In het verslag zei de D66-fractie nog: op dit moment is het vrijwel onmogelijk om nieuwe scholen te stichten; het wetsvoorstel is dus overbodig. Als de D66-fractie dat nog vond bij de indiening van het verslag, hoe kan zij dan nu nog een stap verder gaan dan de initiatiefnemer en zelfs nog deugdelijkheidseisen vooraf willen stellen aan het stichten van nieuwe scholen? Daarmee maakt zij het misschien wel volstrekt onmogelijk om nog nieuwe scholen te stichten.

De heer Van der Ham (D66):

Ik begon mijn verhaal met de opening in januari van een school door mijn fractievoorzitter. Op papier, maar ook in de hele atmosfeer rond die school, bleek dat die nieuwe school een enorme potentie heeft. Ik constateer echter dat zelfs het stichten van zo'n school, waarbij je eigenlijk heel snel kunt constateren dat het goed zit, al heel moeilijk is. Het is belangrijk om de ruimte te gunnen aan scholen, ook als er niet onmiddellijk een denominatie aan vast zit. Daar heb ik het ook over. Ik zou meer ruimte willen hebben in de richting van de school. Het wordt moeilijk gemaakt op dit moment. Als stichtingen iets gaan oprichten waarvan je eigenlijk al aan je water voelt dat de kans dat het fout loopt, heel groot is, dan vind ik het een rare redenering van de heer Jan Jacob van Dijk dat we pas achteraf, na een maand, kunnen ingrijpen. De school is gesticht, men is begonnen en na een maand moet de school aan bepaalde eisen voldoen. Ik denk dat het binnen de ruimte die artikel 23 ons geeft heel wel mogelijk is om bij de stichtingseisen een check te doen en te bekijken of de school op gronden van deugdelijkheid überhaupt gesticht mag worden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik kan niet anders dan constateren dat de heer Van der Ham wegloopt van mijn vraag. Terwijl de D66-fractie zich in het verslag nog zorgen maakte over de vraag of de stichtingsvrijheid niet te beperkend is, doet de heer Van der Ham nu een voorstel om de stichtingsvrijheid verder te beperken. Hij gaat daarbij te gemakkelijk voorbij aan de wetshistorie. De heer Van der Ham noemde in zijn termijn de stichtingsvrijheid een mooi liberaal beginsel. Daar heeft hij gelijk in. Dat durf ik als christendemocraat ook nog wel te erkennen. De grondwetgever heeft in 1848 juist die vrijheid erkent. Daarvoor was er een vergunningstelsel waarbij de overheidsinvloed op het onderwijs veel groter was en is het liberale beginsel van de Grondwet en van artikel 23 geïntroduceerd. Daarvan neemt de heer Van der Ham nu als medewetgever afstand.

De heer Van der Ham (D66):

Als wij het hebben over de beperkte mogelijkheden om een school te stichten, heeft dat vooral te maken met het feit dat nu in de wet wordt gezegd dat het een erkende richting moet zijn. Dat is een ander debat, dat geeft ik toe, maar daarover moeten wij het hebben. Dat is een beperking. Sinds de schoolstrijd is er natuurlijk ontzettend veel gebeurd rond de interpretatie van artikel 23. Wij stellen nu kerndoelen vast. Wij hebben in de jaren negentig gezegd dat ook in het bijzonder onderwijs, ook bij de streng religieuze onderwijsinstellingen, geëxamineerd moet worden in de evolutietheorie. Wij hebben discussies over de Algemene wet gelijke behandeling. Dat is al behoorlijk opgeschoven en wat D66 betreft mag dat nog wel verder worden uitgebreid. Binnenkort komt de acceptatieplicht er weer aan. Dat zijn allemaal discussies over de ruimte van de wetgeving en de interpretatie die de wetgever neerlegt richting artikel 23. Dat is de afgelopen decennia natuurlijk enorm dynamisch geweest. Dit voorstel gaat ons nog niet ver genoeg wat betreft deugdelijkheidseisen van het onderwijs.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

De PvdA- en de SP-fractie hebben een amendement op dit wetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk ingediend. Wij willen kunnen zeggen dat er gewacht moet worden met het stichten van de school als scholen echt een bewezen slecht trackrecord hebben van wanbeheer en slechte kwaliteit. Eerst moeten de zaken op orde gebracht worden. Ik zal dat in mijn betoog nog uitgebreid toelichten. Het gaat in ieder geval om een bestuur dat al bewezen heeft het eigenlijk helemaal niet te kunnen. De heer Van der Ham spreekt over een check voordat een nieuw bestuur begonnen is. Als je een nieuwe school sticht, ben je tot op het laatste moment bezig met het aannemen van docenten en het op orde krijgen van alle zaken. Ik deel de zorgen van de heer Van der Ham wel, maar ik heb niet goed voor ogen hoe hij in de praktijk zo'n check vooraf kan doen. Welke punten heeft hij helder waarop je zo'n objectieve check kunt uitvoeren?

De heer Van der Ham (D66):

Ik denk dat dit amendement en hetgeen ik heb uitgesproken, en waarover mevrouw Dezentjé waarschijnlijk ook zal spreken, heel dicht bij elkaar liggen. Het zou zelfs complementair kunnen zijn. Ik sluit dat absoluut niet uit. Ik denk dat die deugdelijkheidseisen die mevrouw Kraneveldt formuleert daarvan onderdeel kunnen zijn. Ik denk dat het complementair is.

In het voorstel van de heer Jan Jacob van Dijk ligt wettelijk vast hoe de inspectie moet optreden bij nieuw bekostigde scholen. Aanleiding voor die codificatie is de gang van zaken rondom de iederwijsscholen. De heer Jan Jacob van Dijk was terecht kritisch over het onderwijs op die scholen. De inspectie heeft meerdere keren gewezen op de slechte kwaliteit van het onderwijs op de iederwijsscholen. Een aantal scholen is inmiddels gesloten. Ouders bleken gelukkig ook niet gek. Ik noem het voorbeeld van de iederwijsscholen omdat de inspectie daarin heeft gehandeld zoals de heer Jan Jacob van Dijk in zijn voorstel beschrijft. De Raad van State stelt vast dat de inspectie nu al de mogelijkheid heeft te handelen volgens de wijze die het voorstel van de heer Jan Jacob van Dijk wettelijk wil vastleggen. Nu moet dit regime voor alle nieuwe scholen gaan gelden, terwijl het beleid van het risicogestuurde toezicht juist de mogelijkheid biedt bepaalde risicoscholen direct te volgen. Dit belast alle nieuwe scholen, terwijl daarvoor geen aanleiding bestaat. Bovendien belast dit de inspectie. De Raad van State merkte wat ons betreft terecht op dat de inspectie zichzelf wel eens noodgedwongen tot een selectieve werkwijze zou kunnen beperken. Het huidige risicogerichte toezicht biedt de inspectie de mogelijkheid om haar capaciteit effectief in te zetten. Wij hebben dat bijvoorbeeld bij de aanpak van de iederwijsscholen gezien. Staat er capaciteit voor de inspectie tegenover als wij die ruimte minder toestaan? Is er sprake van extra geld? Hoe staat de heer Jan Jacob van Dijk daar tegenover? Het gevaar bestaat dus dat wij de inspectie onnodig in de problemen brengen, terwijl zij nu al de mogelijkheid heeft om effectief in te grijpen.

Het voorstel eist bovendien dat de inspectie na drie maanden een risicoanalyse opstelt als niet aan de deugdelijkheidseisen is voldaan. Ondanks de kritiek van de Raad van State blijft onduidelijk naar welke elementen de inspectie moet kijken voor die risicoanalyse. Wij pleiten ervoor dat de inspectie de prioriteiten bij de controle moet blijven bepalen. Dat kan zij gezien de schaarse middelen die zij heeft, beter zelf doen, omdat zij dan kan afwegen waar de prioriteit moet liggen. De Raad van State constateert dat niets de onderwijsinspectie in de weg staat om nu al te handelen zoals dit wetsvoorstel voorstaat. Sterker nog: de Raad van State wijst erop dat de benodigde ruimte voor dynamiek in de werkwijze van de inspectie, waarop in de geschiedenis van de Wet op het onderwijstoezicht de nadruk wordt gelegd, er al is. Leggen wij dus de inspectie niet onbedoeld aan banden?

Het wetsvoorstel is strikt genomen dus niet nodig om eerder te kunnen ingrijpen. Op pagina 4 van de memorie van toelichting schrijft de indiener zelf dat de inspectie de vrijheid behoudt om indien nodig naar eigen inzicht te handelen, net als nu het geval is. Dat heeft ons opnieuw een beetje in verwarring gebracht, want wat is dan nog het nut van codificeren? De heer Jan Jacob van Dijk stelt dat de codificatie bijdraagt aan de grondwettelijke taak van de overheid om te waken over de kwaliteit van het onderwijs, maar dat is niet helemaal juist. Als de slechtste scholen kunnen worden gesticht, ook al hebben zij een slecht track record, en als er nog steeds ruimte is om te differentiëren, verandert er feitelijk niets. Als de overheid haar grondwettelijke taak serieus neemt, zorgen wij ervoor dat deugdelijkheidseisen tot bekostigingseisen worden verheven. Als de Grondwet het onmogelijk maakt om echt in te grijpen, moeten wij ook geen symboolwetgeving doorvoeren. Mijn pleidooi is juist geweest dat wij wel degelijk eerlijk zouden kunnen ingrijpen en dat wij dan echt nog wel binnen de grenzen van artikel 23 van de Grondwet zitten. Het voorstel creëert bovendien een ongelijke situatie tussen nieuwe en bestaande scholen. Waarom voor nieuwe scholen een termijn van een maand om te verbeteren en voor bestaande scholen een termijn van een jaar? Kan de heer Van Dijk daarop ingaan? Met andere woorden: wij vinden dat de analyse achter dit voorstel helemaal correct is, maar dat de tanden van het voorstel ontbreken.

Er liggen amendementen. Ik heb gehoord over het amendement van de SP en de Partij van de Arbeid. Mogelijk komen er voorstellen van mijn fractie en andere fracties om juist eerder in te grijpen. Dat zou het wetsvoorstel kunnen "opplussen" tot een werkelijk goed instrument om zeer zwakke scholen niet alleen tijdig uit de markt te halen, maar ook preventief uit de markt te houden. Ik hoop dat wij in gemeen overleg met de indiener komen tot een voorstel dat een kleine, maar wel belangrijke bijdrage kan leveren in die richting. De amendementen die mogelijk worden ingediend, zullen in die richting werken.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

Voorzitter. Ook ik begin met het feliciteren van de heer Jan Jacob van Dijk en allen die hem hebben gesteund en nog zullen steunen bij zijn initiatiefvoorstel. Zelf heb ik ook ooit in vak K mogen zitten en binnenkort hoop ik dat weer mee te maken. Het is een heel bijzondere ervaring. Ik wens de heer Van Dijk ook veel plezier. Geniet een beetje van dit moment! Daarnaast wens ik hem succes de komende dagen bij het voorbereiden van zijn reactie op de vragen en opmerkingen. Misschien lukt het wel om de behandeling volgende week voort te zetten.

De vrijheid van onderwijs is geen vrijbrief om slecht onderwijs te geven. Daarom hechten wij zeer aan de grondwettelijke taak van de overheid om kwalitatief goed onderwijs te waarborgen. Handhaving van de kwaliteit van het onderwijs is allereerst in het belang van de leerlingen zelf, maar uiteindelijk in het belang van de BV Nederland en dus van ons allemaal. Het belang van de leerlingen moet wat ons betreft zwaarder wegen dan dat van de instellingen. Twee jaar geleden heb ik bij de behandeling van de onderwijsbegroting voor 2009 bepleit dat wij ingrijpen als het misgaat en dat wij dan maatregelen moeten nemen. De staatssecretaris was toen aan het werk met het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur, dat inmiddels is aangenomen. Wij moeten waar dat kan zien te voorkomen dat een school al vanaf het begin kwalitatief onder de maat is. Wij hebben ervoor gepleit dat de inspectie bij een nieuwe school intensief toezicht houdt, als het ware over de schouder van de school mee kijkt of aan alle randvoorwaarden voor kwaliteit wordt voldaan, niet alleen op papier, maar ook in de praktijk. Daarom steunen wij de hoofdgedachte van dit initiatiefvoorstel van de heer Van Dijk, dat nieuw bekostigde scholen onderwerpt aan intensief toezicht om te zien of zij op belangrijke punten de kwaliteit op orde hebben om een goede start te maken. Wat dat betreft dus onze waardering voor het wetsvoorstel.

In het verleden kwam het te vaak voor dat nieuw gestichte scholen zwak bleken. Daarom hebben wij met zijn allen in de afgelopen jaren gezocht naar andere en nieuwe mogelijkheden om sneller en effectiever in te grijpen als het misgaat. Mijn collega Depla en ik hebben herhaaldelijk benadrukt dat de minister bij scholen waar de onderwijskwaliteit tekortschiet, meer mogelijkheden zou moeten krijgen om in te grijpen. Dat moet tussen het ene uiterste van "foei, dat mag niet" en het andere uiterste van het sluiten van de school door de bekostiging in te trekken. Die mogelijkheden zijn er gekomen. Wij hebben de Wet goed onderwijs, goed bestuur aangenomen, waarmee de minister de mogelijkheid heeft gekregen om de bekostigingssanctie toe te passen of in te grijpen in het bestuur met een aanwijzing. Ook met de wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht, die nu nog even controversieel is verklaard maar die wij hopelijk snel weer oppakken, wordt een basis geschapen voor de inspectie om bekostigingssancties op te leggen. Wij hebben er daarnaast anderhalf jaar geleden voor gepleit dat er een extra aanbod komt van hulp van een soort vliegende brigades (EHBO bij onderwijszwakte) om besturen te helpen om er snel weer bovenop te komen. Wij zijn heel blij dat die EHBO-teams voor zwakke scholen er ook zijn gekomen. Met al die maatregelen brengen wij stapje voor stapje die kwaliteit dichterbij. Het initiatiefvoorstel van de heer Van Dijk zien wij ook als zo'n stapje. Wij zijn er ook blij mee dat wij in deze kabinetsperiode de focus hebben weten te verleggen naar de kwaliteit op alle fronten. Wij moeten daar de komende jaren ook vooral mee doorgaan.

Samen met de heer Jasper van Dijk van de SP heb ik een amendement op stuk nr. 9 ingediend. Wij vinden het namelijk van belang dat ook schoolbesturen die op grond van de Wet goed onderwijs, goed bestuur onder verscherpt toezicht staan en die met een serieus verbetertraject bezig zijn, zich niet zomaar moeten kunnen storten in een nieuw avontuur met een nieuwe vestiging waarvan zij de kwaliteit niet kunnen waarborgen. Het bestuur dient in zo'n situatie volgens ons prioriteit te geven aan het verhelpen van de problematiek op de bestaande scholen in plaats van zijn energie te gebruiken voor het stichten van een nieuwe school, want daar gaat nogal wat tijd en moeite in zitten, terwijl men nog een groot probleem elders heeft. Het amendement regelt dat de minister de bevoegdheid krijgt om, indien hij dat gezien de ernst van de situatie nodig acht, te besluiten dat in die situatie een nieuwe school of nevenvestiging niet of nog niet in aanmerking komt voor bekostiging. Als de minister meent dat het bestuur er alles aan doet, maar het toch nog niet goed is, dan hoeft hij dat dus niet te doen. Hij hoeft het niet te blokkeren, maar het kan wel als hij echt denkt: dit moeten wij met zijn allen niet willen. Het gaat dus om een kanbepaling. Zeker als sprake is van wanbestuur, of misschien zelfs van fraude, wat helaas ook voorkomt in het onderwijs, moeten we geen nieuwe school willen. Als de minister een beslissing neemt waaruit willekeur blijkt, kunnen we daar altijd nog in de Kamer over spreken.

De initiatiefnemer heeft er niet voor gekozen om op dit punt regels te stellen. Vanuit diens ideologische veren begrijpen wij dat ook. Maar de heer Jasper van Dijk en ik hebben ideologische rode veren, en wij kiezen daar dus wel voor. Wij hebben daarover in het verslag een vraag gesteld. Daar zei de heer Van Dijk iets bijzonders: de invloed van het schoolbestuur bij het ontstaan van een zwakke of zeer zwakke school is eigenlijk helemaal niet groot. Dat heeft ons wat verbaasd. Het schoolbestuur is het bevoegd gezag, en is dus wel eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op al zijn scholen. Ik hoop toch dat de heer Van Dijk het daarmee eens is. Als de invloed van het schoolbestuur nu heel klein of marginaal zou zijn, wie heeft er dan wel de meeste invloed op de kwaliteit van de school? Dat zou de schoolleiding zijn. Maar waarom was het CDA dan zo tegen het teruggeven van een formele positie aan de schoolleider in het inspectietoezicht, waarover ik vorig jaar een motie indiende, die is aangenomen? Graag een toelichting.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Kraneveldt herkent gelukkig de ideologische veren van de initiatiefnemer. Maar de vraag is of dat in dit geval de overwegingen van de initiatiefnemer zijn. Gaat het over ideologie, of over het grondwettelijke kader, waaraan de PvdA-fractie zich naar ik hoop niet zomaar onttrekt? Misschien komt zij er nog op, maar kan zij anders misschien, staande in een rijke traditie op dit punt, toelichten hoe zij haar amendement in dat grondwettelijke kader ziet? Introduceert zij hiermee materieel gezien niet weer het vergunningstelsel zoals wij dat tot 1848 kenden?

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

De Grondwet geeft de overheid de taak om de kwaliteit van het onderwijs te borgen. Dat weegt voor ons heel erg zwaar. Als een bestuur een trackrecord van wanbestuur heeft en in het verbetertraject loopt het niet soepel, dan vinden wij het verantwoord en verdedigbaar om te zeggen: stort je niet op die nieuwe school, richt je op de zwakke scholen onder je hoede waarmee het niet goed gaat. Wij zeggen niet dat wij een vergunningstelsel invoeren voor alle scholen, nee, het gaat ons echt om scholen die bewezen hebben dat ze het tot nu toe niet goed hebben gedaan. Dus: een extra bevoegdheid voor de minister om, als hij de situatie zo ernstig vindt dat hij het niet verantwoord vindt dat er een nieuwe school komt, te kunnen zeggen: wacht daar nog even mee.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik hoor mevrouw Kraneveldt in ieder geval zeggen: geen vergunningstelsel voor alle scholen. De minister kan een aanvraag blokkeren, wat dus neerkomt op een vergunningstelsel voor die specifieke groep scholen. Zij loopt weg voor de vraag of dat past in het grondwettelijk kader, waar de Grondwetgever – daaraan heeft zij tot vandaag niet getornd – in 1848 heel bewust ervoor heeft gekozen om het vergunningstelsel te verlaten en de vrijheid van stichting ook grondwettelijk te borgen. Zij geeft geen argumenten, hoewel zij daartoe als medewetgever wel verplicht is, waarom haar amendement dan wel past in het huidige grondwettelijke kader.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

Wij stellen veel meer eisen aan het stichten van scholen. Wij zeggen niet dat dat volledig vrij is. Het gaat om het aantal leerlingen, en je bestaat in samenhang met andere scholen. Als je er als bestuur met je pet naar hebt gegooid, om wat voor reden dan ook, en je nog midden in een moeilijk verbetertraject zit waarbij je een of meerdere scholen onder je hoede hebt, dan zal je je echt moeten focussen op het oplossen van die problemen. Dan stellen wij het belang van de kinderen op die scholen die het verdienen om goed onderwijs te krijgen, boven het belang van het schoolbestuur om weer een nieuwe school op te richten.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Kraneveldt heeft een terechte zorg. De intentie achter het amendement begrijpen wij, maar tegelijkertijd moet ik toch een correctie aanbrengen. Wij stellen gaan nadere stichtingseisen. Alleen op het moment dat de school een beroep doet op bekostiging, moet een school voldoen aan bijvoorbeeld de norm voor het aantal leerlingen en aan het richtingsvereiste, waarover de heer Van der Ham sprak. Dus formeel is er een stichtingsvrijheid voor ouders en rechtspersonen. En daar grijpt het amendement van mevrouw Kraneveldt op in.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

Wij hebben als zeer zwaarwegende factor in dit geval het belang van de kinderen die allemaal goed onderwijs moeten hebben. Dan moet je eerst je zaken op orde hebben voordat je je in een nieuw avontuur stort, hoe goed bedoeld ook. Dat vinden wij belangrijker dan uw interpretatie op dit punt van de Grondwet.

Mijn volgende punt betreft het particulier onderwijs, waarmee ik meteen kom bij het amendement van de heer Jan de Vries op stuk nr. 10. Dit wetsvoorstel richt zich op nieuw bekostigde scholen. Er zijn echter ook scholen die niet bekostigd worden, zoals private scholen. Daarbij is er sprake van een andere verhouding tussen overheid en particulier initiatief. Er geldt ook een ander inspectieregime. Indien de Onderwijsinspectie signaleert dat de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet, krijgen de ouders te horen dat de school niet erkend wordt in het kader van de Leerplichtwet. Dan moeten ze hun kind naar een andere school laten gaan, anders kunnen ze wellicht voor de rechter gesleept worden. Wij vinden dat wij ook naar deze scholen streng maar wel rechtvaardig moeten kijken, want ook zij moeten hun kwaliteit op orde hebben. Wij hebben de volgende vraag aan de minister. In hoeverre voldoet dat andere inspectieregime nu eigenlijk vandaag de dag? Hoe gaat het nu met de kwaliteit van nieuw opgerichte private scholen? Hebben wij daar een beeld van? Zouden wij op dat punt ook niet een en ander moeten aanscherpen? Zouden wij in de eerste maanden dat ze opgericht zijn, ook hen niet intensiever moeten controleren? Wij kunnen dan wel geen bekostigingssancties opleggen maar wij kunnen wel zeggen: u voldoet nog niet aan de Leerplichtwet, dus u moet uw zaakjes snel op orde hebben. Wij hebben gezien dat er met name vernieuwingsscholen zijn geweest die de grootste moeite hadden om in die pioniersfase van een school de kwaliteit op orde te krijgen en zeker ook om die kwaliteit te behouden, want dat is soms nog veel moeilijker. Een aantal van deze scholen moesten er na een paar jaar mee stoppen maar doken vervolgens onder een andere naam weer op met dezelfde ouders en dezelfde leerlingen, maar ook weer met dezelfde problemen als voorheen. Dat lijkt ons geen wenselijke situatie. Er ligt een amendement voor van de heer Jan de Vries op stuk nr. 10 dat hierin wil voorzien. Daar staan wij dus sympathiek tegenover, maar voordat wij onze mening daarover definitief bepalen, willen wij daarop ook graag de reactie horen van de minister.

Dan is er ook een amendement van de heer Van der Vlies op stuk nr. 11 dat uitspreekt dat het toezicht bij aanvang zich alleen dient te beperken tot de basale condities voor onderwijs. Wij zijn het er met de heer Van der Vlies over eens dat dit de belangrijkste voorwaarden voor goed onderwijs zijn. Echter, naar onze mening kunnen daarbij wel meer zaken een rol spelen die naar de mening van de inspectie nog niet op orde zijn. De heer Van der Vlies staat een limitatievere opsomming voor ogen dan de heer Jan Jacob van Dijk. Laatstgenoemde laat wat ruimte voor wat meer overwegingen. En daar voelen wij wel voor. Laat de inspectie de situatie beoordelen. De professionals aldaar kunnen volgens ons heel goed zien of er naast de genoemde basisvoorwaarden een andere factor moet worden meegewogen. Dus wij neigen er vooralsnog naar om het amendement van de heer Van der Vlies niet te steunen. Maar misschien gaat hij daar in zijn termijn ook nog wel het een en ander over zeggen waardoor dat verandert. Dus daar twijfelen wij nog zeer over.

De heer Van der Vlies (SGP):

Inderdaad, het amendement dat ik uiteraard straks nog zal toelichten, legt wel de vinger bij de open formulering van: in ieder geval dat en dat. Die suggereert in ieder geval dat er nog meer aan de orde kan zijn en is dus vrij open. Dat brengt ons mogelijkerwijs af van de strakke discipline van Grondwet en wet zoals die nu in elkaar steken. Dan refereer ik aan de discussie die wij zojuist via de interrupties van collega Jan de Vries al hadden, waar ik mij natuurlijk helemaal bij thuis weet wat zijn inbreng betreft.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

Dat begrijp ik. Ik wil er graag nog wat meer over horen, ook de mening van de minister en de indiener over het amendement. Vooralsnog heeft de heer Van der Vlies onze sympathie nog niet, althans wat dit amendement betreft; voor de rest uiteraard wel.

Wij concluderen dat dit wetsvoorstel van de heer Van Dijk aansluit bij ons pleidooi van twee jaar geleden bij de behandeling van de begroting om de inspectie intensiever te laten kijken naar scholen die net zijn opgericht. Daarom kan ik best al zeggen dat ik mijn fractie zeker zal adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen, tenzij de heer Van Dijk er in zijn eerste en tweede termijn een potje van maakt, maar dat kunnen wij ons niet voorstellen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het initiatiefwetsvoorstel van collega Jan Jacob van Dijk vestigt de aandacht op de bijzondere ontwikkeling van het Nederlandse onderwijsbestel. Alleen al daarom is het de moeite waarde. De SGP-fractie kan de intentie van dit initiatief bovendien met sympathie bezien, want het beoogt verbeteringen te realiseren met behoud van ons karakteristieke stelsel. Dat streven verdient aanmoediging, zolang we met elkaar moeten vaststellen dat er alle reden is om te streven naar verbeteringen. We kennen in deze Kamer helaas ook andere voorbeelden van initiatieven die, zonder een probleem op te lossen, afbreuk doen aan ons evenwichtige onderwijsbestel, maar daarover komen wij later te spreken. Het zal duidelijk zijn dat ik vind dat wij die kant niet op moeten. Wij hebben dus waardering voor de inzet van deze indiener.

Gelet op de omvang van de problematiek is enige relativering op haar plaats. Het wetsvoorstel ziet op een situatie van mogelijk 7 van de 233 nieuwe basisscholen sinds 1999. De nadruk moet daarbij nog liggen op "mogelijk", want het is nog maar de vraag of de problemen bij die scholen te relateren zijn aan de oplossingen die het wetsvoorstel biedt. De indiener relativeert deze relativering door te stellen dat het aantal zeer zwakke scholen in de groep nieuwe scholen dubbel zo hoog is. Als wij bedenken dat de verdubbeling slechts zeven scholen betreft, is de vraag echter of wij ons niet laten beetnemen door statistische schone schijn. Natuurlijk deelt de SGP-fractie de mening dat het aantal zeer zwakke scholen zoveel mogelijk beperkt moet worden. De voorbereiding van leerlingen aan deelname aan de maatschappij moet zoveel mogelijk op orde zijn. Daarover is geen misverstand mogelijk. Kunnen wij in onze onderwijscultuur echter ook doorschieten met de verwachting dat wij bijna alle risico's kunnen elimineren? Kunnen wij daarmee misschien juist negatieve effecten stimuleren? De veelvuldige verwijzing naar het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur doet de gerustheid in ieder geval niet toenemen.

De SGP-fractie heeft in het verslag gevraagd om een toelichting op de achtergrond van het vergunningstelsel. Daar is tot nu toe nog maar mager op geantwoord. Dat vinden wij jammer, omdat die toelichting beter zicht kan bieden op het voorliggende wetsvoorstel. Artikel 12 van de Schoolwet uit 1806, dus van een poosje geleden, bepaalde kort gezegd: "Geen lagere school zal ergens mogen bestaan of worden opgericht zonder uitdrukkelijke vergunning van het bestuur". Die vergunning had echter betrekking op de maatschappelijke grondslag van het onderwijs, zoals in artikel 22 van het Reglement voor het lager schoolwezen en onderwijs – de AMvB uit 2006 – te lezen viel: "Alle schoolonderwijs zal zodanig moeten worden ingericht dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden." Deze vergunning wordt in de Grondwet van 1848 opgeheven. Het geven van onderwijs is vrij. Overige kwaliteitseisen blijven echter bestaan. Ik citeer: behoudens het toezicht der overheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers. Het is dus de vraag of een "vergunning" vooraf, ten aanzien van deze beperkte kwaliteitsvoorwaarden, in strijd is met de Grondwet. Ik vraag de indiener om een reactie hierop.

Gezien de Grondwet is duidelijk – dat heb ik aangetoond met citaten in de historische context – dat het toezicht, bij aanvang, zich in ieder geval dient te beperken tot heldere en objectiveerbare basisvoorwaarden ten aanzien van kwaliteit. Het moet dus gaan om objectiveerbare en uiteraard ook heldere voorwaarden. In die benadering is geen ruimte voor subjectieve bejegening. Daarom is het amendement ingediend waarin de bevoegdheid van de inspectie beperkt wordt tot de onderdelen die expliciet in de wet zijn opgenomen, namelijk het eerste lid, onderdelen a tot en met c. Dat sluit, is onze overtuiging, zo veel mogelijk aan bij artikel 23 van de Grondwet en de discipline die daarop in de loop der tijden is gebouwd.

De heer Van der Ham (D66):

De heer Van der Vlies sprak over de duiding van artikel 23, tweede lid, dat hij citeerde: het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en voor wat bij de wet aangegeven vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander te regelen bij wet. In het voornoemde lid wordt twee keer verwezen naar wetgeving, namelijk naar onderliggende wetgeving om dat te preciseren. Is de heer Van der Vlies het met mij eens dat het vooraf stellen van een aantal eisen niet per definitie in strijd is met artikel 23, tweede lid, van de Grondwet? Het gaat daarbij overigens puur over de kwaliteit – er is sprake van zo min mogelijk subjectiviteit – maar er is enige overlap.

De heer Van der Vlies (SGP):

Nee, natuurlijk maakt de Grondwet nadere regelgeving mogelijk. Dat is helder, maar het is wel cruciaal of je de schaduwwerking vooraf aan effectuering van een initiatief laat doorwerken in toetsing, waarschijnlijkheid, vertrouwen enzovoorts, óf dat je het grondrecht om een school te mogen beginnen en te laten bekostigen als aan zekere voorwaarden is voldaan, voluit honoreert en objectiveert aan de criteria die de Grondwet zelf stelt, en dan natuurlijk op de deugdelijkheid gaat toezien. De heer Van der Ham zal de SGP-fractie er niet op betrappen dat gezegd wordt: ga je gang maar, wij zien het wel. Nee, natuurlijk niet! Er moet sprake van deugdelijkheid zijn.

De heer Van der Ham (D66):

Soms echter, in bepaalde gevallen – de heer Van der Vlies gaf terecht aan dat dit maar een beperkt aantal scholen betreft – kan eigenlijk vooraf al worden getwijfeld aan de deugdelijkheid. In dit wetsvoorstel staat dat er dan zo snel mogelijk moet worden ingegrepen. Een aantal Kamerleden, waaronder ik en leden van de PvdA-fractie en anderen, heeft gezegd dat, als je op voorhand bij bepaalde stichtingen en oprichtingen al vraagtekens kan stellen, je dan de loep erop zet en strenger bent. De heer Jan Jacob van Dijk zegt dat hij dat niet doet, omdat hij artikel 23 van de Grondwet niet wil overtreden. Er hoeft echter van overtreding geen sprake te zijn. De heer Van der Vlies vindt ook dat het niet altijd het gevoel hoeft te zijn, afhankelijk van de formulering. Hij onderschrijft mijn stelling dat bij een zorgvuldige formulering van de wet niet bij voorbaat sprake hoeft te zijn van strijdigheid met artikel 23 van de Grondwet.

De heer Van der Vlies (SGP):

De heer Van der Ham moet mij verstaan in het licht van het ruim honoreren van het grondrecht van vrijheid van onderwijs. Onderwijsvrijheid betekent dat mensen een school kunnen beginnen mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan die de grondwetgever meegeeft. Ik heb dat zo-even geciteerd. Daar moet dan niet te veel bij komen. Anders wordt het grondrecht de facto beperkt.

De heer Van der Ham (D66):

Als je ziet om hoeveel scholen het gaat, kun je zeggen dat er ontzettend veel wordt gehonoreerd, maar dat er in bepaalde gevallen echt vraagtekens te plaatsen zijn. Ik kan me voorstellen dat u zelf soms ook vraagtekens plaatst bij scholen. Als nu zou blijken dat een stichtingsbestuur al een aantal scholen heeft opgericht en als het daarin niet ontzettend kundig blijkt te zijn, is er zo te horen volgens u wel degelijk enige ruimte om in zulke uitzonderlijke gevallen eerder in te grijpen dan de heer Jan Jacob van Dijk nu aangeeft.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijn amendement heeft betrekking op de toetspunten die zullen worden gebruikt om te bepalen of een initiatief ook door de overheid bekostigd zal worden. Daarop concentreert zich de discussie wat mij betreft. We moeten niet te veel naast die toetspunten leggen en ze moeten niet open worden geformuleerd. Daardoor krijg je namelijk allerlei inschattingen, toetsingspunten van vertrouwen en dergelijke. Daarvan moet je zien weg te blijven, anders wordt de toetsing te diffuus.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik ga hierop nog even door om wat scherper te krijgen wat de heer Van der Vlies nu precies bedoelt. Als ik zijn amendement goed lees, moeten de toetspunten wat hem betreft limitatief zijn. Vindt hij ook dat de toetspunten reeds voordat een school gesticht wordt, getoetst zouden moeten worden, in dit geval door de minister? Is de minister degene die moet kunnen besluiten of een school gesticht zou mogen worden?

De heer Van der Vlies (SGP):

Als een school begint, zijn er bevoegde docenten nodig en moet er een deugdelijk onderwijsprogramma zijn, een rooster. Dat is het.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik begrijp de woorden van heer Van der Vlies als volgt. Een school kan gewoon beginnen op 1 augustus met dat deugdelijke programma en die bevoegde docenten. Na 1 augustus wordt pas getoetst of het allemaal daadwerkelijk klopt. Werkt het in de ogen van de SGP-fractie zo? Of acht zij het mogelijk dat de minister van OCW voor 1 augustus toetst of er voldaan wordt aan die beperkte deugdelijkheidseis?

De heer Van der Vlies (SGP):

Die datering is lastig, maar als een school bekostigd wil worden, moet die aan de vereisten van de wet voldoen. Op enig moment komt daarop toezicht. Als een school per 1 augustus begint, zijn er namelijk aanloopkosten en dergelijke. In elk geval begint op enig moment de bekostiging en moet ook aan die eisen zijn voldaan. Zo is het volgens mij tot nu toe altijd geweest en daaraan wil ik niet al te veel veranderen, in ieder geval niet meer dan echt nodig is. Ik zie de initiatiefnemer al met lichaamstaal reageren. Hij voelt zich blijkbaar heel erg geïnspireerd om daarmee aan de slag te gaan.

Voorzitter. Het is opvallend dat het wetsvoorstel juist kan wringen ten aanzien van de maatschappelijke grondslag van scholen. Aanvankelijk werd namelijk de indruk gewekt dat hiermee het bestaan van vernieuwende onderwijsvormen, zoals iederwijsscholen, bestreden kon worden. In hoeverre beoogt de indiener nu om de inspectie door middel van de controle van het schoolplan een middel te geven om vernieuwende onderwijsconcepten versneld af te remmen, om te buigen, te corrigeren en desnoods de nek om te draaien? Ik leg dat accent op "de controle van het schoolplan" even voor mijn collega Jan de Vries.

Voor de SGP-fractie is het uitgangspunt dat didactische inschatting zo veel mogelijk uit de weg dient te worden gegaan. Vanuit dat perspectief leven er nog vragen bij lid 1a, de controle van het schoolplan. Welke invulling wordt gegeven aan artikel 12, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, waarin de controle op het onderwijskundig beleid is geregeld? Is dat de controle op de vraag of het onderwijskundig beleid voldoende beschreven wordt of wordt het beleid ook inhoudelijk getoetst?

Voorzitter. Het is belangrijk dat er voldoende ruimte is voor het stichten van nieuwe scholen. Nieuwe initiatieven mogen niet onnodig worden geremd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de fusietoets is de onwenselijkheid uitgesproken dat scholen nog groter worden en de wenselijkheid dat er voldoende mogelijkheden zijn voor stichting en defusie. In dat licht lijkt dit wetsvoorstel opmerkelijk. Toezicht bij nieuwe scholen wordt hierdoor juist verscherpt. Kan de indiener duidelijk maken dat er geen aanvullende druk komt te staan op een nieuw initiatief? Beseft hij wel voldoende dat vallen en opstaan nu eenmaal bij een nieuwe school hoort? Dat is de problematiek van de kinderziekten. Het kan zo zijn dat scholen die nu uitstekend presteren, onder de regels van dit initiatief moeilijk tot stand zouden zijn gekomen. Hoe ziet de indiener dit? Deze situatie is weliswaar een veronderstelling, maar niet van elke argumentatie ontbloot.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Het doet mij altijd een heel groot plezier als ik een collega in vak K zie zitten. Het is namelijk geweldig als een collega het initiatief neemt om zelf met een wetsvoorstel te komen. Ik complimenteer de heer Van Dijk hiermee van harte. Ik wens hem bovendien veel succes bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

Natuurlijk hebben wij met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wij delen absoluut de geest van het wetsvoorstel om alles eraan te doen om te voorkomen dat leerlingen worden blootgesteld aan slecht onderwijs. Zwakke en zeer zwakke scholen mogen wat ons betreft niet bestaan. Voorkomen is op dit gebied beter dan genezen. Het is opvallend dat het voorstel dat de heer Van Dijk doet, al kan. Hiermee wordt het echter in wetgeving vastgelegd.

Ik maak in dit kader een paar opmerkingen en doe bovendien enkele suggesties. Feitelijk vinden wij dat het wetsvoorstel geen tandjes heeft. De heer Van der Ham zei dit ook al. Het is namelijk eigenlijk een lapmiddel achteraf. Het strengere regime wordt immers voorgesteld voor nieuwe scholen waarover vooraf al negatieve vermoedens bestaan, maar die dan toch recht hebben op bekostiging. Dat systeem stel ik aan de orde. Is het echt zo dat artikel 23 van de Grondwet een betere kwaliteitscontrole vooraf in de weg staat? Ik ben die mening niet toegedaan. Dat artikel is immers geen vrijbrief voor slecht onderwijs. In feite moet vooraf, naast een toets op denominatie, ook een toets op deugdelijkheid mogelijk zijn. De heer Van Dijk noemt de eisen voor de deugdelijkheid ook en ik onderstreep die van harte. Daarmee voorkomt men namelijk dat belastinggeld wordt uitgegeven aan een instelling, terwijl men van tevoren al sterk ervan overtuigd is dat de onderwijskwaliteit daar onder de maat is. Bovendien moet voorkomen worden dat kinderen een nieuwe, slechte school bezoeken en na een paar jaar slecht onderwijs met een achterstand moeten uitwijken naar een andere school. Wat mij betreft staat het recht van een kind op goed onderwijs boven het recht van een volwassene om een slechte school te starten.

De VVD heeft al eerder gepleit voor een kwaliteitstoets vooraf. Ik doe dat nu weer. De VVD heeft bovendien in eerdere debatten voorgesteld dat een schoolbestuur van een slechte school geen nieuwe vestiging of school mag stichten voordat alles weer op orde is. Er is in dit kader ook een amendement dat ik met grote belangstelling heb bekeken en waarover ik het graag nog even heb.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Dezentjé Hamming staat in een rijke, liberale traditie van onderwijswoordvoerders en staatsrechtsgeleerden, zoals de heer Thorbecke. Mij verbaast het daarom dat mevrouw Dezentjé Hamming zo vluchtig in het belang van het kind – dat doet het natuurlijk altijd goed – voorbijgaat aan de keuzes van haar verre voorganger, de heer Thorbecke, in de Grondwetsherziening van 1848. De heer Van der Vlies heeft gerefereerd aan de wet die daarvoor gold. De heer Thorbecke nam echter expliciet afstand van het vergunningsprincipe waarbij er vooraf getoetst wordt. Kan zij, meer dan zij tot nu toe heeft gedaan, uitleggen waarom haar keuze toch past in diezelfde traditie en diezelfde keuze van de heer Thorbecke?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het allerbelangrijkste in verband met artikel 23 is dat de artikelen 2, 5, 6 en 7 eerder ruimte bieden voor een deugdelijkheidstoets vooraf dan dat zij die belemmeren. Eigenlijk begrijp ik ook niet helemaal waarom de heer De Vries zich zo krampachtig vasthoudt aan artikel 23. Nogmaals, vrijheid van onderwijs betekent niet vrijheid van slecht onderwijs. Als je wel moet aantonen dat je goed christelijk onderwijs biedt, in feite een unieke denominatie, waarom zou je dan niet hoeven aan te tonen dat je goed onderwijs zou kunnen geven, althans dat dit vertrouwenwekkend is. Dit noemt de heer Van Dijk ook bij zijn deugdelijkheidseisen, waar ik het overigens zeer mee eens ben.

De heer Jan de Vries (CDA):

Waar is de tijd gebleven dat de liberalen in dit huis nog stonden voor de vrijheidsrechten? Daar hoor ik mevrouw Dezentjé namelijk niet meer over. In 1848 is er juist voor gekozen om de overheid op afstand te zetten en dus de vrijheid van (rechts)personen te vergroten. Dat is een groot goed. U schept nu een onnodige tegenstelling, en wel dat vrijheid van onderwijs niet leidt tot de verplichting om kwalitatief goed onderwijs te geven. Vandaar de deugdelijkheidseisen die op basis van dezelfde Grondwet mogelijk zijn. U gaat nu echter terug naar het systeem van voor 1848; u wilt dat de overheid vooraf moet toetsen of de ouders, de vereniging of de stichting dat wel kunnen. Deze fundamentele keuze zult u toch scherper en steviger moeten onderbouwen. Geen enkele rechtsgeleerde, geen enkele liberale politicus na Thorbecke heeft immers die stelling kunnen innemen en stevig kunnen onderbouwen. Aan u dus de uitdaging!

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

U zet het veel te scherp neer. U noemt het ook een vergunning, maar dat is het helemaal niet. Het gaat om de ruimte die artikel 23 (vrijheid van het oprichten van scholen) biedt. Daar staan wij voor de volle 100% achter. Dat is ook helemaal het punt niet. In datzelfde artikel 23 staat ook: het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. Waarom zou dat ook geen aanhoudende zorg van de regering zijn, voorafgaand aan het oprichten van een school? Artikel 23 biedt die ruimte. Ik heb zojuist ook een voorbeeld genoemd. Wij moeten namelijk niet de vrijheid creëren tot het oprichten van een zwakke school.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zwakke scholen moeten wij inderdaad zien te voorkomen. Scholen kunnen zwak worden. De vraag is wel cruciaal of je dat toetst, voordat de school kan laten zien wat zij presteert of dat je dat pas daarna doet. Dat maakt toch een cruciaal verschil? U pleit ervoor om dat te doen, voorafgaand aan het presteren van de school.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik verwijs inderdaad naar wat de heer Van Dijk daarover heeft opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag. Zijn deugdelijkheidseisen beperken zich namelijk tot schoolplan, urennorm en bevoegdheid van de leraren. Dat gaat niet over de wijze waarop het onderwijs vorm krijgt en helemaal niet over de kwaliteit van het onderwijs. Die is op dat moment immers niet meetbaar. Wat de heer Van Dijk in zijn antwoord opmerkt is heel relevant: de overheid gaat over het "wat" en de scholen over het "hoe", maar het is wel aan de overheid om op basis van het schoolplan vast te stellen of de voorgenomen didactiek zo vertrouwenwekkend is dat in redelijkheid kan worden verwacht dat de door de overheid vastgestelde kerndoelen binnen de termijn gerealiseerd worden. Dit is dus iets heel wezenlijks. Artikel 23 biedt daar ook volledig de ruimte voor.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het kan toch niet zo zijn dat, omdat een initiatiefnemer iets zegt, dat als wezenlijk moet worden beschouwd in de context van de interpretatie van de grondwetgever over de Grondwet. Met alle respect voor de initiatiefnemer, ik heb hem zojuist nog uitbundig geprezen, maar u moet wel even goed begrijpen hoe uw redenering nu in het zand vastloopt.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik had niet die indruk. Ik heb net gezegd dat artikel 23 en de zorg van de overheid om het geven van goed onderwijs, helemaal niets afdoen aan het voorstel dat ik zojuist gedaan heb om vooraf een deugdelijkheidseis te stellen.

Ik heb daar een amendement over in voorbereiding, dat regelt dat de deugdelijkheid van een nieuwe school moet worden getoetst alvorens die school wordt gesticht. Een instelling zal dan ten genoegen van de inspectie moeten aantonen dat zij heeft voldaan aan de deugdelijkheidseisen. Indien zij daar niet aan voldoet, kan zij niet op het Plan van Scholen worden geplaatst, dit uiteraard om te voorkomen dat er belastinggeld wordt uitgegeven aan een instelling waarvan men van tevoren al sterk overtuigd is dat de onderwijskwaliteit onder de maat zal zijn. Dat amendement is mede ondersteund door collega's Van der Ham van D66, Jasper van Dijk van de SP en mevrouw Kraneveldt van de PvdA.

Ik heb nog enkele aanvullende vragen. Zoals de CDA-fractie eigenlijk in het verslag vraagt, vraag ik of het initiatiefwetsvoorstel situaties als met de iederwijsscholen wel kan voorkomen. Immers, op basis van het voorliggende wetsvoorstel kunnen er geen preventieve maatregelen worden genomen. Op grond van artikel 23 en zijn ontstaansgeschiedenis zijn er volgens de heer Jan Jacob van Dijk geen mogelijkheden om preventieve maatregelen te treffen, maar hij gelooft wel dat van dit wetsvoorstel een preventieve werking zal uitgaan. Begrijp ik goed dat de heer Van Dijk eigenlijk wel preventief wil kunnen ingrijpen, maar stelt hij dat artikel 23 dat tegenhoudt? Dit krijg ik graag scherper op mijn netvlies. Vindt hij deze uitleg van artikel 23 in dat opzicht wenselijk? Denkt hij dat dit wetsvoorstel een dusdanig preventieve werking had gehad dat de iederwijsscholen zich niet voor bekostiging hadden aangemeld?

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is lastig dat er mondeling een heleboel amendementen worden aangekondigd en wij die nog niet op papier hebben.

De voorzitter:

Het is onderweg.

De heer Anker (ChristenUnie):

Het is onderweg, wat heerlijk.

Ik maak mij er een beetje zorgen om dat we een relatief klein wetsvoorstel behandelen, maar dat dit wordt gebruikt om er een heleboel dingen direct even in te schuiven die volgens mij niet eens in de lijn van de indiener liggen. Begrijp ik goed dat de VVD-fractie voorstelt om wat de heer Jan Jacob Van Dijk voorstelt maar even helemaal naar voren te trekken in plaats van die periode van dat krappe halfjaar in acht te nemen? Wil zij dat alles wordt getoetst voordat er ook maar iets wordt gesticht? Mijn vervolgvraag daarbij is: bent u het met mij eens dat een heleboel dingen die volgens het voorstel van de heer Van Dijk moeten worden getoetst, zich in die eerste bepalende maanden wel moeten bewijzen? Dan noem ik als voorbeeld hoe de kwaliteit van de leraren is. Dat kun je niet van tevoren in je plan opnemen, want dan moet je die mensen nog aannemen et cetera et cetera.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

De heer Van Dijk en ik verschillen er niet over van mening dat die deugdelijkheidseis er moet zijn en dat het moment van toetsing naar voren moet worden gehaald zodat een nieuwe school niet gelijk als zwakke school begint. Op de een of andere manier moet men ervan overtuigd zijn dat zo'n nieuwe school op de goede weg is. Ik wil niet dat er eerst met belastinggeld een school wordt geopend en dat de deugdelijkheidseisen na een maand alsnog worden ingeleverd. Ik stel voor om door te pakken en om dat moment naar voren te halen om te voorkomen dat een school nog een heel traject moet afleggen dat eventueel fout loopt, terwijl er al een maand kinderen zitten.

De heer Anker (ChristenUnie):

Als ik zo vrij mag zijn, is het niet helemaal zoals u nu zegt. U zegt dat u de deugdelijkheidstoets wil laten plaatsvinden voordat een school op het Plan van Scholen komt, dus volgens mijn beleving nog voordat er is omgezien naar een gebouw, er daadwerkelijk kinderen staan ingeschreven en er docenten zijn aangenomen. Met andere woorden, voordat een school mag worden gesticht, moet die volgens u al een toets doorstaan hebben. Wat gaan wij dan toetsen?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik ga er helemaal van uit dat een school, alvorens open te gaan, heel goed nadenkt teneinde kinderen goed onderwijs te kunnen geven en dat een school al die dingen die wij nu bespreken, in zijn plan de revue laat passeren. De drie deugdelijkheidseisen die de heer Van Dijk noemt, dus het schoolplan, de urennorm en de bevoegdheid van leraren, vind ik genoeg voor de toets vooraf. De bevoegdheid van leraren zegt ook niets over de bekwaamheid van leraren. Je kunt van tevoren in ieder geval wel laten zien hoeveel leraren met welke bevoegdheid je van plan bent, aan te nemen. Ik vind dat een heel redelijke deugdelijkheidseis. Die is toch echt in het belang van kinderen en van het geven van sterk onderwijs. Als je wilt voorkomen dat scholen zwak of, nog erger: zeer zwak zijn, is dit in mijn ogen de enige juiste weg en niet wachten totdat het misloopt.

De voorzitter:

De heer Anker, tot slot.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. De zaken die mevrouw Dezentjé Hamming noemt, zijn naar mijn mening niet meer dan logisch. Dat geldt bijvoorbeeld voor het streven naar deugdelijk bevoegde leraren. Iedere school zal dan ook zeggen bevoegde leraren te zullen aannemen. Het is een goede zaak dat zij dat willen, maar materieel kun je daarop helemaal niet toetsen. Ik meen dat het enige echt toetsbare onderdeel van de plannen van de heer Jan Jakob Van Dijk het schoolplan is. Alle andere eisen zullen in het proces van oprichting op zijn vroegst pas getoetst kunnen worden op het moment dat de leraren daadwerkelijk aan het werk zijn. Zij kunnen allemaal hun bevoegdheden hebben, maar – zoals mevrouw Dezentjé Hamming zelf zegt – of zij bekwaam zijn, kun je toch echt pas zien tijdens het werk in de eerste baan.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dat is waar. Toch sluit ik mij aan bij de deugdelijkheidseisen die de heer Van Dijk in zijn initiatiefvoorstel heeft opgenomen. Zoals ook de heer Anker zegt, vind ik het eigenlijk vrij logisch om deze eisen te hanteren. Ik meen dat de toetsing vooraf dient te geschieden en niet achteraf.

Een andere vraag is dat de initiatiefnemer in aansluiting hierop ervoor heeft gekozen om de deugdelijkheid te toetsen ten aanzien van schooltijd, docenten en schoolplan. De meeropbrengsten worden immers pas na enige jaren onderwijs bekend. Dat is vaak het probleem. Deze oplossing is heel begrijpelijk. Maar het is de vraag wat het in de praktijk zal betekenen. Ook als een school voldoet aan de deugdelijkheidseisen kunnen de meeropbrengsten tekortschieten. In dit verband heb ik de vraag gesteld of het denkbaar zou zijn geweest dat bijvoorbeeld de iederwijsscholen zouden hebben voldaan aan de deugdelijkheidseisen en toch tekort zouden schieten op het gebied van de leerresultaten. Heeft de heer Jan Jacob van Dijk overwogen om ook ten aanzien van leerresultaten het een en ander aan te scherpen, bijvoorbeeld in het toezichtregime? Daarop zou ik nog graag een toelichting vernemen.

Ik ben een beetje aan het einde van mijn betoog en wil hiermee afsluiten.

De voorzitter:

Dan is nu het woord aan de heer Anker van de fractie van de ChristenUnie. Dat komt allemaal goed uit want ik moet dit debat toch eigenlijk wel zo'n beetje om 13.30 uur of 13.45 uur kunnen afronden.

Had u drie kwartier spreektijd, mijnheer Anker?

Dan houd ik niet van u.

(hilariteit)

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik ben niet gewend dat dit zo ...

De voorzitter:

... publiekelijk gezegd wordt?

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat ook, maar bovendien dat het aan zulke strenge voorwaarden is verbonden. Dat ben ik niet van u gewend.

De voorzitter:

Als ik het stiekem zeg, is het ook weer niet goed.

De heer Anker (ChristenUnie):

Wij hebben dus niets opgebouwd, maar goed.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Anker.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. De heer Jan Jacob van Dijk zit vandaag in vak K. Dat doet mij genoegen. Vandaag mag hij alleen maar even luisteren. Dat is hij niet gewend, niet alleen omdat hij in de Kamer altijd uitgebreide en degelijke bijdragen aan het debat levert, maar ook omdat hij in een ander leven nog actief is in het onderwijs. Ik feliciteer hem dat hij daar zit. Het is mooi dat er een initiatiefvoorstel ligt. Ik heb een aantal vragen voor hem, waar hij inderdaad naar zal moeten luisteren. Ik ben benieuwd naar zijn beantwoording.

De ChristenUnie staat voor een samenleving op basis van vertrouwen. Dit betekent ook dat we vertrouwen mogen hebben in particulier initiatief. Als ouders gebruikmaken van hun o zo belangrijke grondrecht, de vrijheid om een school te stichten, dan moet hun die vrijheid ook ten volle gegund worden. Onderwijsvrijheid houdt ook in dat er geen hiërarchische verhouding ontstaat tussen overheid en de initiatief nemende burgers. De overheid moet wel voorwaarden scheppen om het voor ouders mogelijk te maken om een vrije schoolkeuze te maken of zelf een school te stichten.

De indiener maakt zich terecht zorgen over de zeer zwakke scholen die we soms nog tegenkomen. De ChristenUnie deelt die zorgen. Bij de behandeling van de Wet goed onderwijs, goed bestuur hebben wij het daarover al uitvoerig gehad. Bovendien hebben wij de nodige maatregelen genomen. Ook in een samenleving met onderwijsvrijheid als basisrecht geldt dat de overheid kan en mag reageren op het tekortschieten van particulier initiatief. De overheid kan met de Wet goed onderwijs, goed bestuur passende maatregelen nemen bij scholen waar het misging en waar het misgaat, een verantwoordelijkheid die hoort bij de kerntaak van het houden van toezicht op de kwaliteit. Ouders en kinderen mogen erop rekenen dat die basiskwaliteit in orde is. Dat is voor de ChristenUnie de reden om met deze wet in te stemmen. Maar zoals gezegd, daar hebben we al een uitvoerig debat over gevoerd.

Het voorstel van de heer Jan Jacob van Dijk lijkt verder te gaan dan reageren op misstanden. Alle nieuw bekostigde scholen worden aan een risicoanalyse onderworpen. Verschuift hiermee de visie van de overheid niet van vertrouwen, door te reageren op ondermaatse prestaties, naar een vorm van wantrouwen, door iedereen bij voorbaat te toetsen? Het is de vraag of het aandeel zeer zwakke nieuwe scholen echt zo groot is. Sinds 2001 gaat het om zeven zeer zwakke basisscholen en om twee zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs. Laat er geen misverstand over bestaan: dat zijn er negen te veel. Maar wat betekent het wetsvoorstel bijvoorbeeld voor de 226 andere nieuwe basisscholen, die het wel goed doen? Werpt de wet geen drempels op voor deze scholen bij het stichten van een school? Zojuist noemde ik ook het vertrouwensbeginsel dat de overheid zou moeten hanteren. Wordt dat niet bij de start van een school al tenietgedaan?

Een belangrijke vraag bij iedere nieuwe wetgeving is of het huidige wettelijke kader tekortschiet. Geldt dat voor de huidige Wet op het onderwijstoezicht? De inspectie heeft al een breed scala aan mogelijkheden om verscherpt toezicht te houden op scholen die op zijn minst het risico lopen om als zwak te worden aangemerkt. Ook de Raad van State merkt op dat de huidige wet geen belemmeringen opwerpt om verscherping van het toezicht te organiseren. Ligt het niet in lijn met de taak van de inspectie om indien nodig verscherpt toezicht te organiseren, ook op nieuw bekostigde scholen? Waarom kan de inspectie niet op basis van de huidige wettelijke taken voldoende toezien op nieuw bekostigde scholen? Waarom is daar een wettelijke maatregel voor nodig?

Het is in het belang van het onderwijsveld dat nieuwe scholen aan de basisvoorwaarden voldoen. Uit het oogpunt van vertrouwen is binnen de WOT gekozen voor het geven van ruimte aan de inspectie, om met het onderwijsveld de beste werkwijze te kiezen. Wij kennen dit ook wel uit trajecten die we met een aantal islamitische basisscholen hebben gevolgd. Perkt de indiener deze mogelijkheid niet juist in?

De ChristenUnie vraagt ook naar de manier van sanctioneren. Wat moet het signaal zijn als de prestaties onder de maat zijn? Het voldoen aan de drie deugdelijkheidseisen vormt een belangrijke waarborg voor de onderwijskwaliteit. Geconstateerde risico's op dit punt dient een school echter al binnen één maand te herstellen. Biedt het voorstel daarmee voldoende ruimte om de zaak echt te verbeteren? Zijn de door de indiener genoemde ruimere termijnen voor bestaande scholen niet ook bedoeld om scholen de kans te geven om onvolkomenheden te herstellen? Wordt hiermee de stichtingsvrijheid niet te veel beperkt?

Tot slot heb ik nog een aantal vragen over de risicoanalyse. Deze analyse gaat over de drie deugdelijkheidseisen. In de nota naar aanleiding van het verslag staat echter dat ook de kenmerken van het bestuur en de directie worden onderzocht. Vormt dit niet een ruimere risicoanalyse dan de indiener in de wet voorstelt? Zet hij daarmee niet de deur open voor het toevoegen van nog meer onderdelen aan deze analyse? Ik ben daarom heel benieuwd naar de reactie van de indiener op het amendement van de heer Van der Vlies, die er heel duidelijk voor kiest om de risicoanalyse over die drie deugdelijkheidseisen te laten gaan.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De heer Anker stelt kritische vragen over het wetsvoorstel. Hij vraagt of het niet wat te beklemmend wordt voor nieuwe scholen. Aan de andere kant vraagt hij of dit wetsvoorstel wel iets toevoegt. Hij veronderstelt dat de inspectie zo ook al kan opereren. Wat is de conclusie van de heer Anker? Gaat hij het wetsvoorstel steunen?

De heer Anker (ChristenUnie):

De heer Jasper van Dijk is een nieuwsgierig mens. Hij stelt me vaker dit soort vragen in eerste termijn. Wij vinden dit een boeiend wetsvoorstel, laat ik het zo zeggen. We hebben best nog wat discussie over de vraag wat het toevoegt, ook binnen de fractie. Dat staat ook in het verslag. We scheren met dit initiatiefwetsvoorstel weer langs de randen van artikel 23. Er worden ook amendementen op ingediend die duidelijk het veld van artikel 23 betreden. Het is dus voor ons echt de moeite waard om dit debat te blijven volgen. Ik kan de conclusies over het initiatiefwetsvoorstel pas trekken in tweede termijn. Dan weten we ook wat er gebeurt met amendementen et cetera.

De heer Van der Ham (D66):

Als de heer Anker het gaat hebben over het "betreden" van artikel 23, wil ik hem toch vragen hoe hij dat precies ziet. In artikel 23 lid 2 staat namelijk twee keer dat bij wet moet worden geregeld hoe de deugdelijkheid precies gewogen moet worden en op welk moment dat kan gebeuren. Als het voorstel dat mevrouw Dezentjé Hamming en ik hebben verwoord – het amendement is nog niet ingediend – wordt aangenomen, dan kan dat. Dan is dat helemaal niet in overtreding met artikel 23 van de Grondwet. Waar haalt de heer Anker de veronderstelling vandaag dat dit wel het geval zou zijn?

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb al heel duidelijk aangegeven hoe wij de vrijheid van onderwijs interpreteren. Op dit moment hebben we een stelsel waarin we allereerst de vrijheid laten bestaan; er is stichtingsvrijheid. Daarna moet door de overheid wel worden toegezien op de kwaliteit van het onderwijs. Op het moment dat het daarmee echt fout gaat, mag er ingegrepen worden. Daar hebben we op dit moment al de Wet op het onderwijstoezicht voor. Ik vind het vervelend dat ik nog niet de precieze tekst heb, maar uit de woorden van mevrouw Dezentjé Hamming hoor ik dat het een amendement gaat worden waarmee wij al van tevoren gaan ingrijpen op de stichting. Men moet door een soort ballotage heen voordat men kan overgaan tot stichting. Een aantal deugdelijkheidseisen kan echter pas achteraf gecontroleerd worden, op het moment dat een school er daadwerkelijk staat en in werking is.

De heer Van der Ham (D66):

Maar dat is een interpretatie. In het tweede deel van artikel 23 lid 2 staat namelijk: het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, moet bij de wet worden geregeld. Dan kunnen we dus in de wet regelen dat we de deugdelijkheidseisen eerder gaan toetsen als daarvoor aanleiding is. Er kunnen dingen in het stichtingsstatuut staan waarvan je denkt: nou, dat is wel een reden om in te grijpen. Dat zal zeer bij uitzondering zijn, want we zullen zien dat er slechts een beperkt aantal scholen is waarbij je dat vermoeden al heel vroeg hebt. Dat blijkt ook uit de cijfers die door de heer Jan Jacob van Dijk zijn gegeven. Als de heer Anker goed de letter leest van artikel 23 lid 2, ziet hij dat er niets grondwettelijks in de weg zit om op een ander moment nog een extra toets in te bouwen. De heer Anker kan dit dus gewoon niet hard maken.

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat ben ik niet eens met de heer Van der Ham. Ik denk dat de manier waarop we het nu hebben georganiseerd volledig past bij het idee achter artikel 23, namelijk onderwijsvrijheid. In artikel 23 hebben we geregeld dat er onderwijsvrijheid is en tegelijkertijd de verantwoordelijkheid van de overheid om toe te zien op de kwaliteit, opdat we geen zeer zwakke scholen krijgen. Ik kan me bovendien niet voorstellen dat een school in zijn onderwijsplan gaat zetten: wij gaan op zoek naar onbekwame, onzedelijke leraren. Als het in de Grondwet staat, is het toch meer dan logisch dat het een minimumeis is dat leraren van enige kwaliteit zijn, bevoegd zijn et cetera? Ik zie niet in wat een toets vooraf daaraan precies gaat toevoegen, anders dan dat je het nieuwe scholen moeilijker maakt om zichzelf op te richten.

De heer Van der Ham (D66):

Er zijn natuurlijk wel zaken te bedenken waardoor er wat alarmbellen gaan rinkelen. Ik noem bijvoorbeeld scholen die een heel slechte staat van dienst hebben en een andere school oprichten. Dan kan toch ook bij de heer Anker het besef bestaan dat we mogelijk hetzelfde probleem gaan krijgen? Daar gaat dan heel veel overheidsgeld heen en er bestaat het risico van een lange periode waarin kinderen en ouders in onzekerheid verkeren. Het is goed om dat te voorkomen. In uitzonderlijke situaties moet er een haakje in de wet zijn om eerder te kunnen ingrijpen. De heer Anker heeft mij er niet van kunnen overtuigen dat in artikel 23 lid 2 daarvoor geen ruimte is. Daar staat niets over het feit dat het pas na oprichting zou moeten kunnen. Dat moet bij wet geregeld worden en dat kunnen wij nu bij wet regelen. Ik hoop dat de heer Anker voor die uitzonderlijke situaties wil meedenken met de indieners van dat amendement.

De heer Anker (ChristenUnie):

Volgens mij is de heer Van der Ham van het amendement van mevrouw Dezentjé overgeschakeld naar het amendement van mevrouw Kraneveldt. Ik hoor hem zeggen dat die alles met elkaar te maken hebben. Ik ben benieuwd. Ik denk, en dit is geen vreemde taal voor de heer Van der Ham, dat je de letter en de geest van de wet hebt. Artikel 23 vind ik op een heel schone manier uitgelegd als je zegt dat je eerst de vrijheid van onderwijs hebt en dat je vervolgens pas ingrijpt als het fout gaat. Nu gaan wij juist aan dat eerste gedeelte zitten: men heeft wel de vrijheid van onderwijs, maar ... Dat vind ik niet passen. Volgens mij is het meer dan normaal dat er altijd de vrijheid is om een school op te richten. Zo moeten wij artikel 23 lezen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dan kom ik nog maar weer met een lid uit artikel 23, namelijk lid 5. Daar staat letterlijk: "De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld" – dat zijn wij nu aan het doen – "met inachtneming (...) van de vrijheid van richting". Waarom verzet toetsing vooraf zich tegen dit artikel?

De heer Anker (ChristenUnie):

Het staat al in de wet. Het is al geregeld en wij gaan nu nog weer een beetje verder met regelen. Ik verzet me tegen het tijdstip. U zegt eigenlijk dat je de hele boel al op de rit moet hebben, precies moet weten welke leraren je hebt en welk schoolgebouw je gaat betrekken voordat je überhaupt aan een oprichting kunt gaan werken. Ik zie dat in de praktijk alleen maar als een enorme drempel om op een fatsoenlijke manier een school op te richten. Daar zou u ook zorgen over moeten hebben als liberaal.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Als liberaal heb ik artikel 23 zo gelezen. De vrijheid van onderwijs betekent niet de vrijheid tot het oprichten van een slechte school.

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat sta ik ook niet te verdedigen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik waardeer uw opvatting hierover en het is uw goed recht om die te hebben, maar artikel 23 verzet zich er echt niet tegen. Dat het uw opvatting is, vind ik oké, maar het is niet strijdig met artikel 23.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik denk dat het strijdig is met de manier waarop wij artikel 23 hebben geformuleerd. Ik moet uw amendement nog zien. Dat is het enige voorbehoud dat ik maak. Ik denk echter dat het strijdig is met artikel 23 omdat wij dan direct aan de vrijheid gaan morrelen.

Wat is het nut er precies van? Ik heb nooit gezegd, en ik zou het u kwalijk nemen als u mij dat in de mond legt, dat de vrijheid van onderwijs betekent dat wij slechte scholen gaan oprichten. Dat is nooit de bedoeling geweest en dat gebeurt ook zelden. Er zijn zeer zwakke scholen. Daarover heb ik ook mijn zorgen uitgesproken. Daarop kan de overheid nu al ingrijpen. Dat is absoluut niet de kwestie. Op het moment dat dit volgens u in de letter van de wet gaat passen, moeten wij ons afvragen of dit wel de bedoeling is geweest van de wet en of wij er wat mee opschieten. Ik vrees dat dit alleen maar een enorme drempel wordt om een fatsoenlijke school op te richten.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het kan toch niet zo zijn dat de ChristenUnie helemaal geen concept in gedachten heeft over hoe je kunt voorkomen dat er slechte scholen komen? Is het echt zo dat de heer Anker wil dat het misloopt en dat er dan pas kan worden ingegrepen met alle nare gevolgen voor leerlingen van dien? Zij krijgen slecht onderwijs en zitten met achterstanden die niet meer worden ingelopen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Als ik naar mevrouw Dezentjé luister, verkeren wij op dit moment in het wilde Westen, leven wij op de prairie en wordt er in kleine lemen hutjes belabberd onderwijs gegeven. Dat is absoluut niet het geval. Met het huidige instrumentarium hebben wij een onderwijssysteem in Nederland opgebouwd waarop wij trots mogen zijn en dat internationaal goed staat aangeschreven. Wij hebben inderdaad problemen met een aantal zeer zwakke scholen. In de afgelopen acht jaar waren dat er negen. Wij kunnen daarop met de onderwijsinspectie prima ingrijpen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Allereerst wil ik namens de CDA-fractie onze grote waardering uitspreken voor het initiatief van de heer Jan Jacob van Dijk. Vanzelfsprekend doel ik ook op het ondersteunende werk van mevrouw Koster, en mogelijk ook van anderen. De minister is ook een graag geziene gast, maar wij hoeven hem niet iedere keer te prijzen als hij in vak K zit! De heer Jan Jacob van Dijk is een initiatiefrijke collega. Eerder schreef hij al een initiatiefnota over kleine scholen die opgeheven dreigen te worden, en vandaag spreken we over een initiatiefwetsvoorstel dat juist gaat over scholen die gesticht worden. Met de initiatiefnemer ziet ook de CDA-fractie het belang in van het beter waarborgen van de kwaliteit van nieuwe scholen. Dat vraagt niet alleen om een scherpere, snellere toetsing door de inspectie, maar ook om helderheid over de criteria en de procedures. Na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag zijn wij nog meer overtuigd geraakt van de noodzaak en de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel. Het in een vroege fase toepassen van sancties bij onvoldoende kwaliteit vraagt wel een wettelijke basis. Dan kan niet alleen worden volstaan met het toezichtskader van de inspectie.

Door helderheid over de criteria en procedures kan het initiatiefwetsvoorstel ook een preventieve werking hebben. Schoolbesturen zullen nog meer beseffen dat zij vanaf dag 1 de kwaliteit van het onderwijs op orde moeten hebben. "Alle leerlingen verdienen het om vanaf de eerste dag dat zij op een school zitten, deugdelijk onderwijs te krijgen. Elke dag dat zij geen deugdelijk onderwijs ontvangen is een dag te veel." De initiatiefnemer stelt dit in de nota naar aanleiding van het verslag. Ferme, heldere woorden, die wij onderschrijven. Tegelijkertijd zullen wij ook als medewetgever moeten beseffen dat een startende school extra kwetsbaar blijft, ook als wordt voldaan aan de deugdelijkheidseisen, zoals voorgesteld in het initiatiefwetsvoorstel. In die zin biedt dit wetsvoorstel natuurlijk geen garanties voor kwaliteit van startende scholen. Dat neemt niet weg dat de kans daarop wel toeneemt. Ziet de initiatiefnemer met de CDA-fractie ook een rol weggelegd voor de besturenorganisaties in het verbeteren van die kwaliteit van startende scholen? Zij zouden hun leden in lijn met dit voorstel actief kunnen voorlichten, maar ook kunnen ondersteunen, en zo bijdragen aan een betere preventieve werking. De initiatiefnemer constateert in de nota naar aanleiding van het verslag, maar ook in de memorie van toelichting, dat het toezichtskader van de inspectie zo weinig bekend en toegankelijk is. Het is moeilijk te vinden op internet. Die betere kenbaarheid is in de ogen van de CDA-fractie noodzakelijk. Is de minister bereid daarin actief beleid te voeren?

Investeren in preventie loont, al was het alleen maar om te voorkomen dat sprake zal zijn van een forse kapitaalvernietiging als binnen vijf maanden na de start van een school alweer sluiting dreigt, om nog maar niet te spreken over de gevolgen voor de leerlingen die gedwongen worden om halverwege een schooljaar of schoolloopbaan een andere school te kiezen. Dat heeft niet alleen emotionele gevolgen, maar vast ook gevolgen voor de leerresultaten. Wij vragen de initiatiefnemer om zijn licht hierover te laten schijnen. Is een bekostigingssanctie halverwege het schooljaar mogelijk en wenselijk? Hoe kunnen we de negatieve gevolgen voor de leerlingen beperken?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Uitstekende vraag, die laatste vraag! Hoe kunnen we de negatieve gevolgen voor de leerlingen beperken? Laten we het dan zo snel mogelijk voorkomen, vanaf dag een, of daarvoor. Als wij weten dat het niet de goede kant opgaat, moeten we er bovenop springen. Wat is ertegen om ons voorstel in dit opzicht te steunen?

De heer Jan de Vries (CDA):

De heer Jasper van Dijk komt snel naar voren met zijn complimenten, wat wij op prijs stellen, maar hij is iets te vroeg met de beoordeling van het amendement. Daar kom ik nog uitgebreid over te spreken.

De initiatiefnemer vond het niet nodig om ook de particuliere scholen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen. Hij verwees daarbij naar de specifieke procedures, zoals opgenomen in de Leerplichtwet 1969. Maar ook voor de particuliere scholen geldt dat niet de wet, maar het toezichtskader een regeling geeft voor de beoordeling van startende scholen. Ook die procedure moet in de ogen van de CDA-fractie worden aangescherpt en helder zijn voor scholen en voor ouders. Daarom hebben wij ervoor gekozen om een amendement op stuk nr. 10 in te dienen dat leidt tot het uitbreiden van het initiatiefvoorstel met het particuliere onderwijs. Vanzelfsprekend gelden voor particuliere scholen wel andere criteria – daar tornen wij ook niet aan in dit wetsvoorstel – en vanzelfsprekend zijn er andere sanctiemogelijkheden. Dat doet in onze ogen echter niets af aan de noodzaak om ook startende particuliere scholen snel na de start te beoordelen op de vraag of er wel sprake is van een school zoals bedoeld door de wetgever.

De CDA-fractie is nog niet overtuigd van het feit dat het initiatiefvoorstel aan de inspectie voldoende ruimte biedt om maatwerk in het toezicht toe te passen als de omstandigheden daarom vragen. In het verslag hebben wij al gewezen op de harde termijnen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Ook de Raad van State wijst in zijn advies op het belang van de ruimte voor dynamiek in het toezicht. De initiatiefnemer stelt expliciet dat de inspectie de vrijheid heeft om af te wijken van de termijnen, maar ons wordt op grond van de wettekst niet duidelijk hoe dat kan en wat de gevolgen daarvan zijn wanneer de termijnen worden overschreden. Graag ontvangen wij in het antwoord van de initiatiefnemer een nadere toelichting hierop. Anders overwegen wij een amendement in te dienen om de inspectie wél de ruimte te geven om waar nodig maatwerk te kunnen leveren.

Op vragen van de CDA-fractie stelt de initiatiefnemer dat na de start van het tweede schooljaar opnieuw een inspectiebezoek zou moeten plaatsvinden. Daarmee geeft hij antwoord op onze zorg dat de periode tussen het voorgestelde toezicht bij nieuw bekostigde scholen en het reguliere toezicht na vier jaar bij een startende school erg lang is. Wij overwegen hiervoor in tweede termijn een motie in te dienen. Het inspectietoezichtskader moet op dat punt worden aangepast.

De heer Van der Ham (D66):

Ik heb nog even zitten kauwen op de uitspraken van de heer De Vries over het maatwerk. Ik heb daar ook een vraag over gesteld. Wat is, als hij met zo'n amendement komt, nog het verschil met de huidige situatie? De inspectie kan ook nu al na een maand of zelfs eerder ingrijpen. In bepaalde omstandigheden kan zij er ook nu al voor kiezen om op een later moment of helemaal niet in te grijpen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mijn punt is juist dat het wetsvoorstel de ruimte die de inspectie nu heeft om maatwerk te leveren, mogelijk onbedoeld beperkt, omdat het strijdig kan zijn met het oogmerk dat de inspectie heeft als zij gebonden is aan die termijn van drie maanden. Wij willen de zekerheid hebben dat het, als de omstandigheden daartoe nopen, toch mogelijk is om bijvoorbeeld na vier maanden advies uit te brengen. Het voordeel van het wetsvoorstel is dat datgene wat in het toezichtskader geregeld is, nu bij wet wordt geregeld. Daarmee worden de kenbaarheid en de expliciteit van het optreden van de inspectie versterkt. Dat je zo snel na de start van een school kunt ingrijpen, rechtvaardigt een wettelijke regeling.

De heer Van der Ham (D66):

De heer De Vries dient zijn amendement dus in om maatwerk expliciet te maken. Hij codificeert dus datgene wat de inspectie nu al kan. Het is dus één grote codificatie van wat nu al kan, inclusief dat amendement. Is het wetsvoorstel dan niet gewoon overbodig?

De heer Jan de Vries (CDA):

Nee, dan herhaal ik datgene wat ik zojuist zei, zowel in mijn eigen termijn als in antwoord op de vraag. Het wetsvoorstel heeft ook een waarde doordat je als wetgever expliciet maakt wat nodig is bij startende scholen. Dat is niet alleen voor de wetgever en voor de inspectie van belang, maar ook voor de school en voor de ouders. Iedereen weet dan waar hij aan toe is. Op de criteria kom ik nog terug.

Ik kom op artikel 23 van de Grondwet. Wij zien dat dit wetsvoorstel leidt tot een aanscherping van het toezicht op startende scholen. Het blijft echter binnen de grenzen van de stichtingsvrijheid van scholen. Die stichtingsvrijheid is een groot goed en draagt bij aan de dynamiek en kwaliteit van ons onderwijsbestel. Een vergunningsstelsel of iets wat daarmee vergelijkbaar is, staat wel degelijk op gespannen voet met de Grondwet. De initiatiefnemer maakt dat omstandig duidelijk in de nota naar aanleiding van het verslag. Het verbaast en verontrust ons daarom zeer dat de leden Kraneveldt en Jasper van Dijk er toch voor hebben gekozen om op stuk nr. 9 een amendement in te dienen dat apert in strijd is met de stichtingsvrijheid. Inmiddels is er blijkbaar nog een nieuw amendement ingediend dat mogelijk dezelfde strekking heeft, hoewel ik de inhoud ervan nog niet kan beoordelen.

Als medewetgever hebben wij de plicht om recht te doen aan de grondwettelijke maar ook aan de verdragsrechtelijke vrijheden. Artikel 23, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat het geven van onderwijs vrij is. Daarin is besloten het recht tot het stichten van scholen. Met de grondwetsherziening van 1848 is het vergunningsstelsel geschrapt. Een vergunningsstelsel dat paste in de nationale onderwijspolitiek van die tijd, zoals ook de hoogleraren Mentink en Vermeulen schrijven in hun toelichting op artikel 23 van de Grondwet. Na 1848 is dus de overheidsinvloed ten opzichte van burgers begrensd. Een mooi liberaal beginsel, zou je kunnen zeggen. De Kamer kan dus niet zomaar met amenderingen in dit wetsvoorstel die vergunningverlening materieel weer introduceren. Daarvoor is een grondwetswijziging nodig die wij overigens – dat mag duidelijk zijn – niet wenselijk maar ook niet noodzakelijk achten.

De heer Van der Ham (D66):

In artikel 23, lid 1, staat dat het onderwijs voorwerp is van aanhoudende zorg van de regering. Dat houdt in dat wij sinds al die jaartallen die u hier terecht noemt, heel veel zaken zijn gaan regelen in de Kamer om die aanhoudende zorg ook vorm te geven. Dat ging over de kerndoelen. Ik heb de debatten daarover wel eens nagelezen. Met name vanuit christendemocratische hoek, de SGP, de ChristenUnie en uw voorgangers, werd er toen altijd gezegd: dat is in strijd met artikel 23. Toch heeft in die gevallen de meerderheid van de Kamer gezegd: wij vinden het in lijn met artikel 23, lid 1, van de Grondwet. Dat heeft namelijk te maken met het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Dat heeft ook te maken met de Algemene wet gelijke behandeling en met eisen aan de examinering. Dus uw stelling dat wij ons volstrekt moeten richten op de lezing van artikel 23 in het kader van 1848 is natuurlijk wel een beetje "outdated".

De heer Jan de Vries (CDA):

Als Kamer, als medewetgever hebben wij ook de plicht om de wetshistorie recht te doen. Dat betekent dat wij ook naar de bedoelingen van de grondwetgever moeten kijken zoals die in 1848 de Grondwet heeft geformuleerd. Dat betekent dat wij er ook naar moeten kijken waarom de grondwetgever er toen voor heeft gekozen om het vergunningsstelsel te verlaten en ervoor is gekozen om de stichtingsvrijheid in de Grondwet vorm te geven. Maar vrijheid gaat niet zonder verantwoordelijkheid. Dat betekent dat de verantwoordelijkheid van zowel de overheid als de schoolbesturen voor de kwaliteit geborgd is in dezelfde Grondwet. Dat geeft ons echter op basis van de wetshistorie nog niet het recht om nu zonder aanpassing van die Grondwet opnieuw een vergunningsstelsel materieel te introduceren. Ik vind het spijtig te moeten constateren dat de liberale partijen voorop, in ieder geval de rechtsvoorganger van mevrouw Dezentjé Hamming en wellicht die van u, er toen voor kozen om die vrijheid ten opzichte van de overheid te garanderen, terwijl die door u nu juist word begrensd.

De heer Van der Ham (D66):

De heer Jan de Vries gaat niet in op het argument dat sinds die tijd allerlei nieuwe zaken qua interpretatie zijn ontstaan in de Kamer rond artikel 23 die ook onderdeel uitmaken van de wetsgeschiedenis. In artikel 23 van de Grondwet staat overigens niets over de volgtijdelijkheid, hetgeen op andere plekken van de Grondwet wel het geval is. Bijvoorbeeld over de persvrijheid wordt er gezegd: vooraf mag de overheid niet ingrijpen. Zo'n woord als "vooraf", dus die volgtijdelijkheid staat niet in artikel 23 genoemd. Anders had de grondwetswijziging dat in die zin wel uitgesproken. Kan de heer Jan de Vries daarop ingaan?

De heer Jan de Vries (CDA):

De volgtijdelijkheid kun je ook begrijpen op basis van de wetshistorie. Dat verzint de CDA-fractie niet zelf. Ik verwijs ook niet voor niets naar de onderwijsrechtsgeleerden Mentink en Vermeulen. Leest u ook maar de toelichting op het ontstaan van artikel 23 van de Grondwet en de interpretatie daarvan. Dat betekent dat de overheid niet zomaar vooraf voorwaarden kan stellen aan het stichten van scholen. Ik spreek u er als indiener van het amendement op aan om er dan ook uw lezing bij te geven waarom dat wel zou passen. Dan hebben wij een fundamenteel debat. Ik vind dat u nu echter te gemakkelijk voorbijgaat aan die wetshistorie.

De heer Van der Ham (D66):

Maar ...

De voorzitter:

Nee, nee. Mevrouw Dezentjé.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voor de duidelijkheid: de VVD-fractie koestert artikel 23, maar ik herhaal dat ik de starre houding van de heer De Vries helemaal niet begrijp. Juist in artikel 23 staat immers precies datgene wat ik in mijn amendement regel. De heer De Vries gaat daar nu voor liggen en zegt dat dit aan de orde komt voorafgaand aan een stichting. Er staat echter nergens dat dit een stichting belemmert. Sterker nog: in artikel 23, lid 5 worden ook de vrijheid van richting en de zorg van de regering in acht genomen. De heer De Vries moet dit dus eigenlijk gewoon omarmen. Wat gaat er volgens hem mis als mijn amendement wordt aangenomen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Het spijt mij zeer, maar ik heb tijdens mijn termijn niet de mogelijkheid gehad om het amendement dat in die termijn is rondgedeeld, tot mij te nemen. Dan is het lastig om die vraag te beantwoorden, maar afgaand op uw eerdere inbreng maakt u echt een principieel andere keuze dan de initiatiefnemer. U zegt dat toetsing vooraf nodig is. Dat is een principieel andere keuze dan wat de Grondwetgever – dat zijn wij ook met elkaar – altijd heeft bedoeld. U hebt de verantwoordelijkheid om ook daaraan recht te doen bij de amendering van dit soort wetsvoorstellen. Ik zie dat nog niet terug, in ieder geval in uw inbreng. Ik zal straks ook nieuwsgierig kijken naar de toelichting van uw amendement.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Dezentjé Hamming. Ik kijk ook een beetje naar de klok.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Mijn amendement is heel simpel: het gaat om niet meer en niet minder dan deugdelijkheidseisen vooraf. U houdt zich er heel stevig aan vast dat dit allemaal in strijd is met artikel 23, maar als dat nou niet het geval is, wat staat er dan nog in de weg om aan scholen te vragen om even te laten zien hoe zij met de school van start gaan?

De heer Jan de Vries (CDA):

Die keuze is niet voor niets gemaakt. Die is juist gemaakt op basis van het liberale principe dat het geven van onderwijs in principe vrij dient te zijn en dat ouders en rechtspersonen de vrijheid zouden moeten hebben om een school te stichten. Als zij er dan voor kiezen om die school te laten bekostigen, gelden wel extra voorwaarden voor het aantal leerlingen en de richtingsvrijheid. Als men onderwijs geeft, moet men bovendien natuurlijk voldoen aan de deugdelijkheidseisen die de wetgever binnen het kader van de Grondwet al jarenlang stelt. Het debat in de Kamer ging altijd over deze vraag: stellen wij eisen die binnen het kader van de Grondwet blijven? Vandaag zie ik – dat is in de hele wethistorie anders – dat een belangrijk deel van de Kamer zich daar blijkbaar niets meer aan gelegen laat liggen. Dat verontrust ons.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat laatste is helemaal niet zo'n probleem. De heer De Vries heeft het zo vaak over het vergunningenstelsel dat hij mij nieuwsgierig maakt. Misschien moeten wij daar eens onderzoek naar doen. Maar goed, nu de kern. De kern van het wetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk is dat wij er sneller bovenop zitten als een nieuwe school wordt opgericht. Wij zijn het er allemaal over eens dat dat goed is. Mevrouw Dezentjé zegt terecht: als blijkt dat haar aanvullende amendement eigenlijk nergens tegen indruist maar dat het dit alleen aanscherpt door nog sneller in te grijpen, namelijk voor de oprichting, voorkom je een hele hoop kapitaalvernietiging én ongelukkige leerlingen.

De voorzitter:

Mijnheer Van Dijk, ik wil niet flauw doen, maar ik vind dat dit erg lijkt op de vorige vraag. Kunt u iets nieuws verzinnen?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik wilde vragen of de heer De Vries bereid is om vandaag niet een precieze te zijn, maar een rekkelijke.

De voorzitter:

Dat is nieuw. Het antwoord misschien ook.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat moet de heer Jasper van Dijk niet aan mij vragen. Laten wij voorbijgaan aan de vraag hoe wij hier persoonlijk tegen aankijken. Wij hebben de verantwoordelijkheid om te toetsen of datgene wat wij hier doen, past in het kader van de Grondwet. Dat is een zwaardere verantwoordelijkheid, die verder gaat dan alleen mijn persoonlijke overweging en de wijze waarop ik in het algemeen in het leven sta. Ik daag de heer Jasper van Dijk ertoe uit om ook op die manier naar de behandeling van dit wetsvoorstel te kijken.

Overigens zijn wij ook gebonden aan het Internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. In het vierde lid van artikel 13 van dat verdrag wordt de stichtingsvrijheid gegarandeerd. Voor een toelichting daarop verwijs ik de collega's graag naar de lezenswaardige verkenning van de Onderwijsraad getiteld Vaste grond onder de voeten. Op grond van deze zowel door de Grondwet als het verdrag gegarandeerde stichtingsvrijheid kunnen wij geen nadere eisen stellen aan het stichten van scholen en daarmee dus ook niet aan personen of aan rechtspersonen die een school willen stichten. Om voor bekostiging van een nieuwe school in aanmerking te komen, moet je wel voldoen aan de getalsmatige stichtingsnormen. Deugdelijkheidseisen zijn vooraf niet te stellen en overigens ook moeilijk te toetsen. Zelfs al zou het amendement passen in het kader van de Grondwet, dan nog is het misschien wel een loze bepaling.

De initiatiefnemer heeft al aangegeven wat de beperkte waarde in de praktijk zou kunnen zijn. Is het amendement echter niet ook als destructief te kenschetsen? Want terwijl het initiatiefwetsvoorstel erop gericht is om te blijven binnen de kaders van de stichtingsvrijheid, is dit amendement en mogelijk ook het nieuwe amendement, daarmee in strijd. Het gaat daarmee ook de reikwijdte van het initiatiefwetsvoorstel ver te buiten. Niet voor niets wordt ook de titel van het wetsvoorstel aangepast. Vraagt een dergelijk amendement niet eerder om een eigen initiatief en niet om een amendement in het kader van het initiatiefwetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk, dat een geheel andere bedoeling heeft? Wij vragen de indieners van beide amendementen daarom hun amendementen te heroverwegen. Ik voeg daar nog aan toe dat wij vanmorgen en vanmiddag naar aanleiding van de amendementen uitgebreide debatten hebben gevoerd over de interpretatie van artikel 23 van de Grondwet. Misschien ligt het voor de hand dat wij, gezien de voorliggende amendementen, een spoedadvies vragen aan de Raad van State, en mogelijk ook aan de Onderwijsraad, over de interpretatie van artikel 23. Ik vraag aan de initiatiefnemer of hij daar ook behoefte aan heeft. Ik kan mij voorstellen dat wij daar volgende week op terugkomen.

De CDA-fractie is na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag overtuigd geraakt van de keuze voor de drie deugdelijkheidseisen. De initiatiefnemer erkent dat er een fasering in het toezicht op de deugdelijkheidseisen ontstaat, maar gaat voorbij aan onze vraag naar de onbedoelde rangorde in de deugdelijkheidseisen. Acht hij dat, met de CDA-fractie, een onbedoeld gevolg?

Wij blijven twijfels houden bij de vraag of de risicoanalyse zich niet alleen moet richten op de drie deugdelijkheidseisen, maar ook op de kenmerken van het bestuur en de directie en op de ontvangen signalen. Kan de initiatiefnemer nader toelichten waarom hij juist deze twee punten expliciet en met zo veel nadruk noemt? Als hij ze zo relevant acht, waarom heeft hij ze dan niet gecodificeerd? Wij zijn in dat kader vanzelfsprekend ook benieuwd naar het oordeel van de initiatiefnemer over het amendement van de heer Van der Vlies. Was het immers niet de bedoeling van dit wetsvoorstel om aan scholen helderheid te verschaffen over de criteria voor het toezicht op startende scholen? Dan moeten wij niet zelf de onhelderheid vergroten door te suggereren dat ook naar andere voorwaarden gekeken zou moeten worden.

Ik rond af. De CDA-fractie benadrukt daarmee nogmaals het belang en de toegevoegde waarde van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. Wij zijn benieuwd naar het antwoord in eerste termijn van de initiatiefnemer.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Mijn complimenten aan de heer Jan Jacob van Dijk voor zijn inspanningen. Wij spreken over zijn voorstel voor verscherping van het onderwijstoezicht voor nieuwe scholen. De Inspectie van het Onderwijs dient binnen drie maanden na aanvang van de bekostiging van een school een risicoanalyse op te stellen. Indien de inspectie onvolkomenheden constateert en de school deze niet binnen een maand herstelt, kan een bekostigingssanctie opgelegd worden.

Alle leerlingen hebben recht op goed onderwijs. Helaas zijn er nog altijd ruim honderd zeer zwakke scholen en ook enkele zwakke scholen. Dat is een slechte zaak. Wij moeten ervoor zorgen dat deze scholen zo snel mogelijk weer op orde zijn. Dat is ook de strekking van artikel 23, eerste lid: onderwijs is een onderwerp van aanhoudende zorg.

Met een risicoanalyse komen de onderdelen schoolplan, bekwaamheid van docenten en onderwijstijd in zicht. Er wordt gecontroleerd of een docent bekwaam is op basis van de onderwijswetten. Ik vind het prima dat we dat met dit wetsvoorstel goed gaan regelen en ik herhaal: laten we het dan ook zo gauw mogelijk regelen. Er is met de inspectie overlegd over dit wetsvoorstel, maar bij de inspectie zit ook een probleem. Ik leg dat de minister en de indiener voor. De inspectie heeft namelijk de taakstelling gekregen om 20% op haar budget te bezuinigen en bovendien zijn haar taken uitgebreid. Daar hebben wij in andere debatten ook zelf om gevraagd. Dit wetsvoorstel komt daar nu bovenop en hoewel het misschien tot weinig extra administratieve lasten zal leiden, betekent het wel dat er meer taken kunnen komen. Wellicht kan de indiener zijn licht daarover laten schijnen, want wij willen toch niet dat de inspectie overbelast raakt?

De SP ziet graag dat er voor zwakke scholen geen ruimte is om nieuwe scholen te starten totdat zij de kwaliteit op orde hebben. Vandaar het amendement van mevrouw Kraneveldt en ondergetekende. Ik heb vorig jaar mondelinge vragen gesteld over een islamitische school in Utrecht die wilde uitbreiden. De wethouder was daarmee niet erg blij en zij kaartte precies dit probleem aan. Zij vroeg zich af waarom zij een zwakke school niet kon tegenhouden bij het stichten van een nieuwe vestiging. Zij had daarmee absoluut een punt, want zij vond het terecht niet leuk dat de inwoners van haar gemeente geconfronteerd werden met een nieuwe zwakke vestiging waar leerlingen heen zouden gaan. Je kunt tegen die opstelling allerlei principiële bezwaren hebben en die heeft de indiener, maar volgens mij moet je daarin ook een beetje pragmatisch zijn. Enerzijds is er het belang van leerlingen die je het beste onderwijs wilt geven, anderzijds is er het belang van de Grondwet en allerlei instituties. Voor de SP is dan toch helder dat je moet kiezen voor leerlingen, want als je hen slecht onderwijs geeft, zijn wij daarvan allemaal het slachtoffer.

De niet-bekostigde scholen blijven met dit wetsvoorstel buiten schot, maar ook de leerlingen daarvan hebben recht op het beste onderwijs. Van het wetsvoorstel gaat een preventieve werking uit met betrekking tot bekostigd onderwijs, maar de overheid kan de bekostiging van particuliere scholen natuurlijk niet intrekken. Daar gaat de overheid simpelweg niet over. Omdat we niet willen dat de kwaliteit te wensen overlaat, zou het goed zijn als er ook in deze sector een risicoanalyse werd uitgevoerd. De heer Jan de Vries heeft daartoe een amendement ingediend en wij staan daar zeer positief tegenover. De inspectie zou dan ook bij deze scholen sneller kunnen ingrijpen en zo kan de ouders veel sneller worden meegedeeld dat de school de Leerplichtwet overtreedt. Dat is duidelijker en eerlijker tegenover ouders, leerlingen en scholen.

Er is ook kritiek op het wetsvoorstel van de heer Jan Jacob van Dijk. Bijvoorbeeld de Algemene Onderwijsbond is geen voorstander van dit voorstel. Die bond schrijft dat de toegevoegde waarde te marginaal is, omdat de instrumenten van de inspectie als voldoende kunnen worden beschouwd om volwaardig toezicht te kunnen garanderen. Ook is het risico van zeer zwak zijn bij nieuwe scholen niet veel groter dan bij bestaande scholen. Dit heeft ook de Raad van State geconcludeerd. In die zin zou je dit voorstel dus ook als een ongelijke behandeling kunnen beschouwen. Misschien wil de indiener daarop reageren.

In de afgelopen tien jaar bleek 3% van de nieuwe scholen in het basisonderwijs zeer zwak te zijn. Voor het voortgezet onderwijs is het nog moeilijker om een relatie tussen nieuwe scholen en de kwaliteit van het onderwijs te laten zien. Kan de indiener nog eens preciezer uitleggen wat dan wel de toegevoegde waarde is van zijn voorstel ten opzichte van de huidige situatie met het verscherpte toezicht? Is het geen symboolwetgeving.

De onderwijsbond geeft verder aan dat je wellicht twee zaken aan de risicoanalyse kunt toevoegen als je die dan toch invoert. De bond noemt de Code goed bestuur en het hanteren van een leerlingvolgsysteem. Waarom is er geen rekening gehouden met deze punten?

De indiener gaat ervan uit dat het wetsvoorstel een preventieve werking heeft. Daar kan mijn fractie natuurlijk achterstaan, want voorkomen is beter dan genezen. De vraag is echter hoe effectief die preventie is. De indiener wil namelijk met de bekostiging wachten tot na de aanvang van de school, voordat de school aan de slag kan gaan. Een school kan echter wel degelijk een aantal zaken eerder doen. Een school kan bijvoorbeeld aantonen dat er een schoolplan is, dat men voldoet aan de regeling voor de onderwijstijd en dat de nieuwe docenten bevoegd zijn. Waarom wordt er gewacht tot het moment waarop de school al bekostiging krijgt? Als dan blijkt dat de school de zaken toch niet op orde heeft en de tent weer moet sluiten, moeten de leerlingen op zoek naar een nieuwe school. Op die manier verspilt men een hoop geld. De heer De Vries noemt dit kapitaalvernietiging en dat is het ook. De leerlingen zitten immers net op een nieuwe school die een aantal maanden draait en vervolgens blijkt na vier of vijf maanden helaas dat de school moet sluiten. Dat is heel erg vervelend voor de ouders en leerlingen en bovendien is er geld verspild. Laten wij dus alles doen om dit zo snel mogelijk tegen te houden.

Ik kom aan het slot van mijn betoog. Ik moest wel een beetje glimlachen toen de heer Jan Jacob van Dijk vorig jaar met dit wetsvoorstel kwam. Ik zag toen krantenkoppen zoals: "CDA-plan in strijd met vrijheid onderwijs". In de kranten stond: uitgerekend het CDA komt hier met een modernisering van artikel 23. Ziet de heer Jan Jacob van Dijk dat zelf ook zo? Ik kan dit natuurlijk alleen maar toejuichen. Daarom zeg ik: ga zo door, dit is nog eens een stap! Overigens zie ik wel de worsteling van het CDA en waarschijnlijk ook van de ChristenUnie – maar die moet dat zelf beoordelen – met aan de ene kant de vrijheid van onderwijs en aan de andere kant het verlangen naar kwaliteit. Het is wat mij betreft zo simpel. Kies bij leerplichtig onderwijs voor kwaliteit. In dit kader kan ik meedelen dat de Kamer waarschijnlijk binnenkort nogmaals met een voorstel tot modernisering van artikel 23 komt, namelijk over een acceptatieplicht. Ik sta zeer welwillend tegenover dit initiatief van de heer Jan Jacob van Dijk. Staat hij dan ook welwillend tegenover ons initiatief voor een algemene toegankelijkheid van alle scholen?

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik dank de heer Jasper van Dijk. Wij zijn gekomen aan het eind van de inbreng in eerste termijn van de kant van de Kamer. Ik wens de initiatiefnemers veel succes met het voorbereiden van het antwoord. Het is volgens mij wel helder waar het zwaartepunt komt te liggen.

De vergadering wordt van 13.41 uur tot 15.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven