Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (31915).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van harte welkom.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Mevrouw de voorzitter. In jeugdgevangenissen was veel mis. Dat weten wij allemaal. Het klimaat was daar onvoldoende gericht op behandelen, de veiligheid was in het geding en de recidivecijfers waren enorm. Dat bleek uit allerlei onderzoeken van de inspectiediensten. Zelfs de Rekenkamer heeft het hoofd moeten buigen over de toestanden in de jeugdgevangenissen.

De situatie was alarmerend en daarover hebben wij heel stevige debatten gevoerd in de Kamer. Een van de uitkomsten daarvan is dit wetsvoorstel dat vandaag behandeld wordt. Er werd breed ingezien dat er een noodzaak was om iets te veranderen aan het klimaat in de jeugdgevangenissen. Veel te veel ex-gedetineerde jongeren gaan namelijk opnieuw de fout in; zes op de tien gaan al binnen twee jaar de fout in en het percentage stijgt alleen nog maar stevig verder, als je na vijf, zes, zeven jaar de gegevens opnieuw bekijkt.

Wanneer het verblijf in een jeugdgevangenis bijna een garantie is voor nieuwe strafbare feiten, is er toch iets wat wij niet goed doen. Wij hebben daar indertijd en eigenlijk nog steeds tot op de dag van vandaag twee conclusies uit getrokken: 1. er moeten effectievere straffen en maatregelen dan jeugddetentie ontwikkeld worden en 2. als jeugddetentie toch onvermijdelijk is, moet de tijd dat een jongere in een jeugdgevangenis zit, beter besteed worden.

De eerste conclusie is: er moeten effectievere straffen opgelegd worden aan jongeren. Dat heeft ook de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming gezegd in zijn advies "Minder opsluiten, gerichter begeleiden". Voorbeelden van andere vormen van straffen en maatregelen die voor jongeren veel effectiever zijn dan plaatsing in een jeugdgevangenis zijn psychiatrische dagbehandeling en een therapievorm waarbij de complete sociale omgeving van de jongere betrokken wordt.

De staatssecretaris is het met ons eens dat het opsluiten van jongeren altijd een ultimum remedium moet zijn, dus alleen als het echt niet anders kan. Ik vraag nu wel aan de staatssecretaris welke concrete stappen gezet zijn om andere en dus effectievere straffen op te leggen. Hoe wordt er nu voor gezorgd dat er effectieve vormen van gedragstherapie worden ontwikkeld en daar waar die al bestaan, worden uitgebreid? Ook uit kostenoogpunt zijn dit legitieme vragen, want het opsluiten van een jongere in een jeugdgevangenis is enorm kostbaar. Ik wijs op het kostenplaatje van 0,25 mln. per jaar.

Bij de tweede conclusie is het uitgangspunt van de SP dat het verblijf in een jeugdgevangenis gericht moet zijn op behandeling en op heropvoeding. De meeste kinderen die een misdrijf hebben begaan, hebben namelijk ook gedragsproblemen of psychische stoornissen waarvoor zij behandeld moeten worden. In de jeugdgevangenis moet dan ook alles op alles gezet worden om de problemen daar aan te pakken, als wij de jongere bij de kladden hebben. Daar moet ook voldoende personeel zijn om de jongeren individueel te begeleiden. Hierbij hebben wij het immers om een uiterst moeilijke doelgroep. Ik vraag de staatssecretaris of zij ook de geluiden van personeel heeft gehoord, dat het wel erg lastig is om jongeren goed te begeleiden, als je met maar twee mensen op een groep staat. Graag verneem ik hierop de reactie van de staatssecretaris.

Het wetsvoorstel is wel een belangrijke stap in de goede richting, zo merk ik op namens mijn fractie. Het bevat een aantal goede voorstellen en daar zal ik dan ook niet al te veel tijd aan besteden. Ik noem onder meer de time-outmaatregel, het perspectiefplan voor de individuele jongere en het scholings- en trainingsprogramma. Bij de schriftelijke voorbereiding hebben wij het hierover al uitgebreid gehad, dus ik laat het hierbij.

Het allerbelangrijkste onderdeel van dit wetsvoorstel vind ik toch wel de verplichte nazorg voor jongeren. Daarvoor heeft mijn fractie lang gepleit en ik ben ook erg tevreden dat dit nu in de wet wordt vastgelegd. Immers, juist na vrijlating gaan jongeren de fout in. Een jongere van wie het leven niet totaal netjes weer op de rails staat, vervalt in eerdere, oude fouten en dat zal eerder gebeuren dan wanneer er wat op het spel staat, bijvoorbeeld een woning of een baan. Het is dus goed dat de staatssecretaris dit onderdeel stevig in de wet heeft verankerd.

Ik begrijp uit het wetsvoorstel en de schriftelijke voorbereiding dat deze vorm van verplichte nazorg geldt voor vrijwel alle jongeren die in een jeugdinrichting verblijven, dus voor jongeren in jeugddetentie en voor jongeren die een pijnmaatregel hebben, dus jeugd-tbs. Mijn vraag aan de staatssecretaris is, of ik goed heb gelezen dat dit voor beide groepen geldt. Kan zij mij ook uitleggen waarom zij ervoor heeft gekozen om het juist niet te laten gelden voor de doelgroep van jongeren die drie maanden of korter vastzitten? Ik kan mij voorstellen dat juist de jongeren die kort in jeugddetentie zitten, die nazorg heel goed kunnen gebruiken. Sterker nog, het bieden van nazorg aan jongeren die korter vastzitten, zou wel eens veel effectiever kunnen zijn dan het bieden van nazorg aan jongeren die een veel zwaarder delict hebben gepleegd. Juist het inzetten op het geven van begeleiding aan "first offenders", aan kortgestraften, moet nadrukkelijk in dit wetsvoorstel worden opgenomen. Er moet op z'n minst worden bekeken of hulp en begeleiding of sturing op gedrag wenselijk is in het geval van de desbetreffende jongeren.

Ik wijs de staatssecretaris erop dat in andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, elke jongere die in detentie zit een zogenaamde "probation officer" krijgt, ook als de preventieve hechtenis wordt geschorst. Dat is iemand die als een soort reclasseringsmedewerker aan de jongere wordt toegevoegd en aan die jongere blijft toegevoegd, ook als hij vrijkomt. Dit geldt ook bij een schorsing van de voorlopige hechtenis. Ik denk dat het goed is om die begeleiding en die nazorg – het is dan eigenlijk tussenzorg – ook te bieden als de hechtenis wordt geschorst. Hierop hoor ik graag een reactie van de staatssecretaris.

Binnen de jeugddetentie hebben wij ITB'ers, Individueel Trajectbegeleiders, maar zij moeten hun werk neerleggen als een voorlopige hechtenis van een jongere wordt geschorst. Zij kunnen dan niks anders doen dan deze jongere overdragen aan de reclassering of aan de jeugdzorg. Volgens mij is het goed om vooral jongeren een vaste begeleider te geven. Het is goed om aan die jongere een persoon toe te voegen die zowel tijdens de detentie als bij de nazorg gewoon naast die jongere staat om hem te begeleiden zodat hij weer op het rechte pad komt. Is de staatssecretaris bereid om te onderzoeken of het toevoegen van een vaste persoon snel vormgegeven kan worden?

Die zogenaamde ITB'er draagt een jongere over aan de jeugdzorg en aan de reclassering, maar daar bestaan wachtlijsten. Ik vraag de staatssecretaris hoe groot die wachtlijsten in de jeugdreclassering nu eigenlijk zijn. Is de overdracht van iemand van wie de hechtenis wordt geschorst en die vrijkomt, wel soepel? Kan dat eigenlijk wel als er zulke enorme wachtlijsten zijn? Graag een reactie hierop.

De regeling die de staatssecretaris in het wetsvoorstel aanbrengt voor de PIJ-jongeren, jongeren in een jongeren-tbs, komt neer op het stellen van voorwaarden aan het gedrag van jongeren nadat zij worden vrijgelaten. Dat is eigenlijk een soort voorwaardelijke beëindiging van de detentie. Zo lees ik dat. Als een jongere zich niet aan de voorwaarden houdt, dan gaat hij weer terug naar de gevangenis. Dat lijkt mij goed, want zo is het gedrag van jongeren heel direct te beïnvloeden. Er zit een prijskaartje aan verkeerd gedrag en dat lijkt mij een heel goede een-op-eenmaatregel.

Dan kom ik op het punt van de nachtdetentie. Mijn fractie is hierover bijzonder goed te spreken. Met de goedkeuring van de staatssecretaris hebben wij een locatie mogen bezoeken waar jongeren nachtdetentie ondergaan. Nu komt hiervoor een wettelijke basis. Ik heb vorig jaar aan de staatssecretaris nog de vraag gesteld waarom nachtdetentie eigenlijk zo beperkt wordt toegepast. Op dat moment waren er zelfs plaatsen in Amsterdam die gewoon niet werden bezet. Verwacht de staatssecretaris met het wettelijk vastleggen van nachtdetentie een daadwerkelijke toename ervan? Ik hoop van harte op die toename, maar hoe zal dat gebeuren?

Ik vind nachtdetentie een nuttige straf. Een jongere kan overdag gewoon doen wat wenselijk is: naar school gaan, verder werken, een stage lopen of overgaan op de dagbehandeling. Aan het eind van de dag gaat deze jongere terug naar de inrichting waar ook nog een programma is en waar hij wordt ingesloten. Ik heb mij wel afgevraagd waarom deze vorm van detentie beperkt is tot een groep die slechts in voorlopige hechtenis zit. Ik hoor hierop graag een reactie van de staatssecretaris. Waarom is het niet een hoofdstraf? De rechter kan immers in bepaalde gevallen van mening zijn dat het voor een jongere van groot belang is om zijn baan, zijn stage of zijn opleiding voort te zetten, maar dat een taakstraf in dat specifieke geval te licht is? In die gevallen zou een nachtdetentie toch op z'n plek zijn? Is de staatssecretaris bereid om op dit punt een heroverweging te maken?

Ik heb nog een vraag over de flexibilisering van de urennorm die in de Beginselenwet ligt verankerd. Daarin staat hoeveel uur een kind in groepsverband moet verblijven. Juist omdat het verblijf in groepsverband het uitgangspunt zou moeten zijn van jeugddetentie en niet het op cel of eenzaam opgesloten zitten, is die 77 urennorm enorm belangrijk.

Ik snap dat de staatssecretaris wil flexibiliseren. Die roep daarom heb ik – en met mij volgens mij ook mijn collega's – ook vanuit de instellingen gehoord. Ik vraag mij echter af waarom een jongere geen klacht kan indienen, juist als deze norm van 77 uren niet wordt nageleefd. Dit is een belangrijke norm en een minimum. Deze norm is een wettelijk vereiste. Waarom zou een jongere er geen klacht over mogen indienen als hij niet het aantal uren dat hem toekomt in groepsverband kan doorbrengen? Ik sta niet alleen bij het stellen van de vraag waarom dit geen klachtwaardige beslissing is, want ook de RSJ heeft hierover kritische vragen gesteld. Bij de schriftelijke beraadslaging heeft de staatssecretaris geantwoord op deze vraag van mij. Zij heeft gesteld dat de jongeren medezeggenschap hebben via de Beginselenwet en dat ook aan een civiele vordering bij de rechter kan worden gedacht. Ik vind dat echter onvoldoende. Laat ik het omdraaien. Kan de staatssecretaris mij uitleggen welk nadeel er kleeft aan het geven van klachtrecht aan jeugdigen, juist over zoiets belangrijks als de urennorm zoals die in artikel 22 van de Beginselenwet is vastgelegd?

Ook meer in het algemeen plaats ik vraagtekens bij de voorstellen in dit wetsvoorstel om beklagregelingen te beperken. Ik begrijp dat een jongere niet om het minste of geringste een klacht moet indienen. Mensen die je opsluit, zitten echter in een kwetsbare positie. Zij moeten hun bezorgdheid ergens kunnen uiten over het al dan niet nakomen van de afspraken over wat hun toekomt. Zij moeten voor hun rechten kunnen opkomen en moeten kunnen protesteren. Ik heb het liefst dat zij dat op een nette manier doen, dus via het klachtenrecht. Ik ben niet overtuigd van de noodzaak om het klachtenrecht voor jeugdige gedetineerden te beperken. Het voorstel is onduidelijk. Het is mij niet duidelijk waartegen niet langer mag worden geklaagd. Ik heb hierover schriftelijke vragen gesteld. De antwoorden daarop maakten de zaak eigenlijk alleen maar onduidelijker. Het is mij niet duidelijk tegen welke beslissing nu wel geklaagd kan worden en tegen welke niet.

De staatssecretaris noemt een voorbeeld waarin een jongere zich beklaagt over het feit dat er chips werd uitgedeeld die over de datum van uiterste houdbaarheid was. Ik snap niet dat zij op basis van zo'n voorbeeld het klachtrecht wil beperken. Uiteraard moet een jongere niet gaan klagen over een zak chips. Dat is banaal en belachelijk. Zo'n klacht zou dus heel snel kunnen worden afgewezen. Toch is in 2006 en 2007 één op de drie klachten gegrond verklaard. Daarom zie ik geen enkele reden om het klachtenrecht te beperken. Het percentage klachten dat gegrond is verklaard, is iets teruggelopen. In 2008 was het percentage klachten dat gegrond werd verklaard namelijk 22. Toch vind ik ook dat veel. Ik vraag mij af waarom de staatssecretaris juist op grond van zo'n hoog percentage concludeert dat de jongeren minder rechten moeten krijgen om hun beklag te doen.

Ik kom op het bezoekrecht. Ouders zouden een belangrijke rol moeten spelen bij het opvoeden van kinderen. Zij zouden dus ook een belangrijke rol moeten hebben bij het verblijf van hun kind in een jeugdgevangenis. Ik vraag de staatssecretaris hoe die praktijk eigenlijk is. Hoe vaak wordt een ouder naar de jeugdgevangenis geroepen om te overleggen over de vraag hoe het gaat met het kind? Zijn daarvoor normen? Hebben therapeuten die in de gevangenis met het kind bezig zijn, genoeg tijd om ook met ouders te overleggen?

Ik vind het erg belangrijk dat ouders goed betrokken zijn bij het wel en wee van hun kind, ook in de periode dat hun kind in jeugddetentie zit. Een verstoorde verstandhouding met ouders is immers niet goed als een kind later weer vrijkomt en verder moet met die ouders. Daarom vind ik het moeilijk om te accepteren dat in de wet wordt vastgelegd dat ouders hun kind één uur per week mogen bezoeken. Eén uur is een minimumvereiste, maar wij weten allemaal dat als er een minimum in de wet wordt genoemd, dat minimum meestal is wat er wordt geboden. Eén uur in de week je kind mogen bezoeken, vind ik gewoon te weinig. Ik wijs er bovendien op dat bij de jeugdgevangenissen niet de regionalisering geldt. Een jongere hoeft dus niet per se in de buurt van zijn ouders te worden gedetineerd. Ik vind dat voor ouders die uren moeten reizen naar bijvoorbeeld de Doggershoek in Den Helder, het bezoekersrecht wel wat mag worden uitgebreid. Ik heb daarvoor een heel schappelijk voorstel gedaan, namelijk om het bezoekrecht van één uur naar twee uur om te bouwen. Ik hoor graag van de staatssecretaris of zij dat, met mij, een fantastisch idee vindt. Dat zou mooi zijn, want dan zij wij eruit.

Ik lees dat in het wetsvoorstel een onderdeel is opgenomen waardoor bij jeugddetentie experimenten met meerpersoonscellen kunnen plaatsvinden. In de volwassenendetentie was indertijd sprake van te weinig cellen. Daarom zijn wij meer gedetineerden op één cel gaan plaatsen. Dat was uiteindelijk niet meer nodig, maar het is desalniettemin toch doorgevoerd als een vorm van bezuiniging. Van vrijwilligheid is geen sprake meer. Dat is inmiddels ook bij andere fracties bekend, lijkt mij. Ik denk dat we dat niet met jongeren moeten gaan doen.

Sterker nog, er zijn al experimenten geweest met het plaatsen van meerdere jongeren op één cel in een jeugdgevangenis. Die experimenten zijn uitgevoerd in drie jeugdinrichtingen. De evaluatie was ronduit negatief. Justitie heeft toen het experiment laten stopzetten. Ik zie dus geen enkele reden om verder te gaan met experimenteren. Dat hebben we al gedaan. Waarom zouden we dan ruimte in de wet moeten creëren om opnieuw dezelfde experimenten uit te voeren? Los daarvan zie ik gewoon niets in het plaatsen van meerdere jongeren in één cel. Omdat het al gedaan is en omdat het geen positief resultaat had, heb ik een amendement ingediend om die experimenteerruimte te schrappen. Ik hoor graag van de staatssecretaris of zij mijn amendement wil overnemen.

De voorzitter:

Dank u wel.

Het woord is aan de heer De Roon, want mevrouw Azough heeft verzocht haar inbreng te mogen leveren na mevrouw Bouwmeester, omdat zij op dit moment elders in dit gebouw een andere verplichting heeft.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Bij dit wetsvoorstel bekruipt mij de vraag: waar blijft de straf eigenlijk? Het wetsvoorstel is namelijk doordrenkt van allerlei pedagogische maatregelen – ongetwijfeld met de beste bedoelingen; daar twijfel ik verder niet aan – maar het karakter van een bestraffing is toch wel erg op de achtergrond gekomen. Dat was al erg op de achtergrond, maar het raakt in dit wetsvoorstel nog meer op de achtergrond.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid is van mening dat in dezen de jeugdige criminelen die 16 of 17 jaar zijn en die nu nog onder het minderjarigenstrafrecht vallen, eigenlijk onder het meerderjarigenstrafrecht zouden moeten vallen, in principe. De huidige regeling luidt: 16- en 17-jarigen vallen onder het minderjarigenstrafrecht, tenzij de rechter in de ernst van de feiten en de persoon van de dader aanleiding ziet om hen volgens het meerderjarigenstrafrecht te berechten. Die regel willen wij precies omdraaien voor 16- en 17-jarigen. In principe moet meerderjarigenstrafrecht op hen van toepassing zijn en alleen als er heel bijzondere omstandigheden zijn, gelegen in de persoon van de dader, moet men het minderjarigenstrafrecht toepassen.

Als je dat doet, tackel je ook een belangrijk financieel probleem: een plaatsing in een jji kost € 295.000 per jaar per jeugdige. Als je dat niet doet voor de 16- en 17-jarigen, en dat is toch de grootste groep in de jji, bespaar je een hoop geld. Ik begrijp dat we dat vandaag niet gaan realiseren. Daar is het wetsvoorstel niet op gericht en ik zou het ook niet op die manier kunnen amenderen. Ik ga dit punt dus ook niet verder bespreken. Dat komt wel als mijn wetsvoorstel over minimumstraffen in de Kamer aan de orde komt.

Dat gezegd zijnde, maak ik toch een aantal opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel. Anders dan mevrouw Van Velzen kan ik mij wel vinden in de gedachte dat er niet over het minste of geringste geklaagd moet kunnen worden. De idee dat de laagdrempeligheid van de beklagprocedure best wat omhoog mag, kan ik dus onderschrijven. Bovendien vormen het aantal en de aard van de beslissingen waarover een klacht kan worden ingediend, toch nog een heel lange waslijst.

Ik pak gelijk door met de kwestie van de pedagogische time-outmaatregel. Deze maatregel van pedagogische aard heeft tot doel om de jeugdige duidelijk te maken dat zijn gedrag in de groep niet goed is. Daarom moet hij even een uurtje eruit gestuurd worden. De regeling houdt dan ook nog in dat, als dit op een dag nog een keer voorkomt, de jeugdige er nog een keer een uurtje uitgestuurd kan worden. Dan is het ook wel afgelopen. Daarna kun je niet nog een keer op dezelfde dag die wegstuurmaatregel nemen.

De memorie van toelichting maakt duidelijk dat we dit moeten zien in het teken van de opvoeding van de jeugdige en dat je het kan vergelijken met het wegsturen van een jeugdige uit de klas of het thuis tijdelijk naar de eigen kamer sturen van de jeugdige door zijn ouders. Wat blijkt nu in dit wetsvoorstel? Een maatregel als het even wegsturen van iemand die zich misdraagt, die thuis en in de klas zonder wettelijke basis wordt gebruikt, blijkt in een justitiële jeugdinrichting ineens wettelijk geregeld te moeten worden. Ik vraag me af of dat geen juridische overkill is. Ik stel die vraag ook aan de staatssecretaris. Zijn we niet te veel de boel aan het juridiseren? Wat thuis zonder enige wettelijke basis gewoon mogelijk is, in het belang van pedagogische doelen, moet in een jji ineens een wettelijke basis hebben. Alles moet juridisch geregeld worden. Er staat niet alleen dat het twee keer op een dag maximaal mag gebeuren. In de memorie van toelichting staat ook nog dat er een beklagprocedure is als we over die twee uur heen gaan. Dan is tot in volle omvang de beklagprocedure mogelijk. Ik vind dat heel zwaar aangezet. Ik vraag de staatssecretaris of dit allemaal nodig is. Kunnen we dit niet een beetje meer overlaten aan de mensen die in de jji werkzaam zijn? Moeten we dit zo zwaar juridiseren dat zaken die thuis en op school zonder wettelijke basis goed kunnen verlopen in een wettelijke maatregel geregeld moeten worden, met allerlei beklagmogelijkheden in hun volle omvang?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat voorligt, sluit heel goed aan bij de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer, die in 2007 concludeerde dat het bieden van goede begeleiding na terugkeer in de samenleving van belang is voor het welslagen van die terugkeer. Dat is natuurlijk ontzettend belangrijk, want het recidivecijfer was enorm hoog. De VVD-fractie kan zich dan ook in grote lijnen vinden in de voorstellen in dit wetsvoorstel, met nadruk op de verplichte nazorg. Daar hebben wij ook regelmatig om gevraagd. Ik heb het altijd als volgt verwoord. Als je een jong boompje dat in de fout is gegaan, maar dat je toch wilt opkweken in een jji, terugplaatst in de gifgrond van een probleemgezin en daar niets mee doet, kun je eigenlijk net zo goed niets doen. Dat bleek ook uit de cijfers. Laten we hopen dat het beter gaat.

Natuurlijk is een effectieve behandelmethode van het allergrootste belang. Net zo belangrijk is echter de vraag wat de hulpverlener of het personeel effectief maakt. Jo Hermanns, hoogleraar opvoedkunde, heeft er een mooi verhaal over gemaakt. Dit punt kwam ook duidelijk naar voren uit het rapport van de Algemene Rekenkamer waaraan ik al refereerde. Daarin werd ook gesignaleerd dat het personeel niet altijd berekend was op zijn taak. Het is niet helemaal hetzelfde, maar dit weekend kwam ook naar buiten dat personeel in een gesloten jeugdzorg­instelling in Amsterdam, de Koppeling, op een heel verkeerde manier met de jeugdigen omging. Ze waren volgens eigen zeggen niet berekend op hun taak. Ze kenden wel de theorie, maar waren helemaal niet voorbereid op de praktijk. Gedeeltelijk kan ik dat begrijpen. Niets praat natuurlijk goed dat kinderen daar in elkaar worden geslagen als dat niet binnen de wet past. En meestal past dat niet binnen de wet. Aan de andere kant kan ik me ook de frustratie voorstellen. De verantwoordingsdruk is ook hier groot. De bureaucratie is groot. Je kunt je afvragen of de enorme bureaucratische druk er niet toe leidt dat de praktijk in het gedrang komt. Hoe kun je goed de praktijk onder de knie krijgen als je zo veel formulieren moet invullen en verantwoording moet afleggen? Daar wil ik ook graag een reactie op. In hoeverre is het personeel binnen de jji's berekend op zijn taak? Kennen we hier ook een arbeidsmarktprobleem? Dat was namelijk ook regelmatig aan de orde. Is het mogelijk om aan goed gekwalificeerde mensen te komen?

Straf is een ding – de heer De Roon zei dit al – maar onderwijs is nog even iets anders. Het is natuurlijk wel de bedoeling dat die kinderen een goed zelfstandig bestaan kunnen leiden. Zij moeten niet ook daar weer in vangnetten terechtkomen terwijl zij gebaat zijn bij een goed zelfstandig bestaan. Daar is onderwijs voor nodig. 20% van de gedetineerden is tussen de 18 en 24 jaar. Zij krijgen in het algemeen geen onderwijs. In het wetsvoorstel is weinig aandacht voor het rapport van de Algemene Rekenkamer. Daarin staat dat het onderwijs gewoon helemaal ondergeschoffeld is. Dat komt voornamelijk omdat die jeugdige delinquenten eigenlijk van de ene instelling naar de andere worden "rondgepompt", zoals dat wordt genoemd. Eerst wordt een behandelplan hier gemaakt, vervolgens werkt dat niet, waarna men weer naar de volgende instelling gaat. Dan is het natuurlijk onmogelijk om daar ook een onderwijsprogramma tegenover te stellen. Ik wil graag weten hoe het met het onderwijs is gesteld in de jji's om die kinderen voor te bereiden op een baan.

Mevrouw Van Velzen heeft al gesproken over de wachtlijsten in de reclassering. Ik sluit mij aan bij haar vraag hoe het daarmee is gesteld.

Er zijn verschillende leeftijdsgrenzen. Ik vraag mij in het kader van de jji's af hoe de behandeling van de jeugdige delinquenten is gebaat bij alle leeftijdsgrenzen, ook in de jeugdzorg. Ik zou graag in het antwoord van het kabinet willen horen welke knelpunten er eigenlijk zitten in de behandeling van een jeugdige delinquent en daarna de nazorg en eventuele jeugdzorg. Waar zitten de knelpunten? Er zijn leeftijdsgrenzen van 18, 21, 23. Ik wil weten of kinderen hierdoor tussen wal en schip raken en, zo ja, hoe. Ik wil dat in elk geval voorkomen. Laten wij het vooral eerst even weten.

Sancties voor de jeugd verdienen het om goed naar gekeken te worden en om in omvang te worden teruggebracht. 10% van de jeugdige delinquenten is een zeer actieve veelpleger. Het gaat om ruim 1600 jongeren. Daar is ook heel veel geld mee gemoeid, zoals 333 mln. voor Dienst Justitiële Inrichtingen, 98 mln. voor strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming, 13 mln. voor Halt en 54 mln. voor jeugdreclassering. Totaal kosten de sancties dus bijna 0,5 mld. Dat is veel geld. Laat het dan ook in ieder geval effectief zijn. Ik vraag de staatssecretaris om een reactie op de vraag hoe wij het aantal veelplegers, die ruim 1600 jongeren, in ieder geval terug kunnen brengen.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Voorzitter. De PvdA is zeer tevreden met de nu voorliggende wetswijzigingen, want deze gaan over jongeren, over heel kwetsbare jongeren en over wat zij hebben gedaan voordat zij in een justitiële jeugdinrichting terechtkomen. Dat mag allemaal niet, maar laten wij vooral voorkomen dat zij daar nog een keer terechtkomen. In eerste instantie is het belangrijk dat wij alles doen om te voorkomen dat zij daar zijn. Maar daar gaat het vandaag niet over. Het gaat erover wat wij moeten doen om te zorgen dat die jongeren er beter uit gaan dan dat zij erin zijn gekomen. Dat is goed voor de jongere zelf, zodat een jongere het beste uit zichzelf kan halen en een fatsoenlijk leven kan leiden, en daarmee ook goed voor de hele samenleving. Deze wetswijzigingen dragen daaraan bij. Wij hebben nog wel een aantal vragen hierover met betrekking tot de behandeling tijdens de jeugddetentie en de nazorg. Overigens noemen wij "nazorg" liever "re-integratie na detentie", omdat "nazorg" enigszins klinkt als "leunen" terwijl het vooral gaat om steunen. Een kind moet het immers zelf doen. Het blijft echter wel een kind en dat heeft een helpende hand nodig, het liefst vrijblijvend, maar als dat niet kan, gedwongen.

Ik kom op het eerste punt: de behandeling. Door middel van een perspectiefplan wordt nu planmatig vastgelegd wat er allemaal gedaan wordt met een kind om te zorgen dat een kind er beter uit komt dan dat het erin is gegaan. Het feit dat het nu vastgelegd wordt, is een zeer belangrijke eerste stap, maar het schept ook verplichtingen. Het schept ook de verplichting dat zorg en ondersteuning voor en tijdens behandeling geboden worden. Maar tegelijkertijd is er een tekort aan behandelaren, waarop mijn collega's al wezen. Dat geldt voor de kinderen die strafrechtelijk zijn geplaatst, maar ook voor de kinderen die op civiele titel zijn geplaatst. De belangrijke vraag luidt als volgt. Als dit nu wettelijk wordt vastgelegd, hoe kan dan de garantie worden gegeven dat deze kinderen ook echt een hulpverlener krijgen en dat het niet een papieren werkelijkheid wordt, maar dat zij echt hulp krijgen? Wat wordt er vervolgens gedaan aan effectmeting? Met alle goede bedoelingen en goede intenties zijn wij al een heel eind, maar uiteindelijk telt het resultaat. Een kind moet er beter uitkomen en niet nog een keer de fout ingaan.

Een heel belangrijk aspect is het betrekken van ouders bij de behandeling terwijl een kind vastzit. Dat is bijzonder belangrijk. Mijn collega van de VVD-fractie zei dat zojuist al heel mooi. Je kan een kind uit zijn gezinssysteem trekken, maar als een kind weer weet hoe het zich moet gedragen en dat ook kan, terwijl de omgeving niet veranderd is, dan vervalt een kind zo weer in recidive. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook: op welke manier worden ouders betrokken? Wat kan zij doen als ouders niet willen of niet kunnen? Daarin is namelijk wel een belangrijk onderscheid te maken.

Dan het punt van de meerpersoonscellen; het plan om meerdere jongeren op één cel te zetten. Het nut en de noodzaak daarvan zijn niet aangetoond. Het staat ook niet vast dat dit bijdraagt aan de ontwikkeling van een kind. Daarom heeft de PvdA-fractie de volgende vraag: waarom wordt de mogelijkheid dan wel opgenomen in de wet? Graag een reactie daarop.

Ik ga verder met de time-outmaatregel. Het is een beetje onduidelijk of die time-outmaatregel wordt geëvalueerd of niet. De PvdA-fractie vindt het namelijk wel belangrijk dat de rechten en plichten van een kind worden vastgelegd en dat daarmee zorgvuldig wordt omgegaan. De PvdA-fractie wil graag weten of het advies van het College van procureurs-generaal wordt overgenomen, waarin staat dat dit tijdig geëvalueerd moet worden.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik ben blij dat ook de PvdA-fractie kritisch is over experimenten om jongeren in meerpersoonscellen te plaatsen. Ik heb de oplossing daarvoor al geboden door een kant-en-klaar amendement. Ik wil graag van mevrouw Bouwmeester weten of zij dat steunt.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Zoals het nu in het wetsvoorstel staat, is het niet per definitie mogelijk. Er moet eerst nog een voorhangprocedure plaatsvinden. Het is dus niet zo dat het gebeurt als de Kamer dit wetsvoorstel goedkeurt. Maar de PvdA-fractie heeft wel degelijk vragen over nut en noodzaak, want die ziet zij totaal niet in. Als de staatssecretaris de PvdA-fractie ervan kan overtuigen dat het in de wet moet komen te staan, stemt zij daarmee in. Maar als zij na de beantwoording van de staatssecretaris nog steeds niet overtuigd is, dan moet het er vooral niet in worden gezet.

Een belangrijk punt is de behandeling tijdens een verblijf in detentie en wel de behandeling op maat. Er moeten geen algemene mallen overheen worden gelegd, maar er moet worden beoordeeld wat de individuele omstandigheden zijn en wat er met zo'n kind en de omgeving moet worden gedaan om recidive te voorkomen. Een belangrijk knelpunt waarover wij in de Kamer al vaker hebben gesproken, is dat de behandeling niet altijd aansluit bij de individuele omstandigheden van een kind. Ik verwijs naar sociaaleconomische omstandigheden, maar ook culturele aspecten die meespelen. Er is al een aantal toezeggingen gedaan dat de behandeling veel meer wordt toegespitst op het individu. De vraag is hoe ver het daarmee staat.

Dan het punt van re-integratie na detentie. Daarover is onduidelijkheid ontstaan bij mijn fractie. De vraag is namelijk of de verplichte re-integratie, de verplichte nazorg na detentie, nu voor alle jongeren geldt of niet. Voor de jongeren met een PIJ-maatregel, de jeugd-tbs, geldt dit wel. Er staat echter ook in de stukken dat de rechter bij alle jongeren een deels voorwaardelijke straf oplegt. Dat is eigenlijk al de stok achter de deur. Als je weer in de fout gaat, mag je weer de gevangenis in. Maar het is onduidelijk of rechters dat opleggen of niet. Het lijkt de PvdA-fractie veel simpeler om gewoon elk kind verplichte re-integratie na detentie op te leggen. Graag een reactie daarop.

Tot slot een punt waarmee ik ook begon, maar mijn fractie vindt het belangrijk om daarmee ook te eindigen. In eerste instantie moet er alles aan worden gedaan om te voorkomen dat zo'n kind in een justitiële jeugdinrichting terechtkomt. Daarbij valt eigenlijk nog een heel grote wereld te winnen, want onderwijzers, jeugdagenten, mensen van de sportvereniging en buurtwerkers – zo ontzettend veel mensen – zien al dat een kind de verkeerde kant opgaat. Zo vaak is het al bekend dat de drie oudere broers de mist in zijn gegaan. Laten wij de handen ineenslaan om te voorkomen dat nummer vier uit het gezin ook in de fout gaat. Vervolgens moeten wij alles inzetten om een kind goed te behandelen. Dat doen wij niet omdat wij een kind zo ontzettend lief vinden, maar dat doen wij om te voorkomen dat een kind weer in de fout gaat. Dat doen wij omdat een kind het beste uit zichzelf moet halen en omdat wij niemand afschrijven, maar er alles aan moeten doen om een kind bij de les te houden. Dat scheelt heel veel maatschappelijke schade en het scheelt uiteindelijk heel veel geld. Dat doen we in de combinatie met dwang en drang, als dat nodig is.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik kon hier pas wat later aanwezig zijn. Ik had een andere verplichting elders, maar ik vind het een belangrijk wetsvoorstel en ik wil graag de inbreng van GroenLinks geven.

Dit wetsvoorstel bevat een aantal stappen in de goede richting. De dragende richting van het wetsvoorstel kan rekenen op de steun van GroenLinks. Jeugddetentie heeft de afgelopen jaren indringend op de agenda gestaan. Wie herinnert zich niet de door de inspecties gezamenlijk geconstateerde tekortkomingen? Behandelingen schoten tekort of er werd überhaupt geen behandeling gegeven, isoleercellen werden te vaak gebruikt, en dergelijke. Wat mij betreft zijn dat zorgwekkende tekortkomingen en met dit wetsvoorstel wordt zeker een stap in de goede richting gezet naar het recht van gedetineerde jongeren op behandeling en op nazorg.

Jeugddetentie zou het karakter van een ultimum remedium moeten hebben. Ik ga ervan uit dat dit voor de staatssecretaris ook het geval is, maar dan moet mij van het hart dat de vragen van collega Dibi aan de ministers voor WWI en voor Jeugd en Gezin nog niet zijn beantwoord. Deze vragen hadden vooral betrekking op het selectieproces dat soms aan jeugddetentie vooraf blijkt te gaan, waardoor sommige groepen eerder in detentie raken dan anderen. Ik zou graag van de staatssecretaris willen horen hoe zij erover denkt. Allochtone jongeren lijken onzichtbaar te zijn in de vrijwillige hulpverlening bij psychische stoornissen, terwijl zij zijn oververtegenwoordigd in de gesloten voorzieningen. Deze vragen worden ook vaak door het veld opgeworpen, maar de afgelopen jaar is er toch onvoldoende antwoord door het kabinet op gegeven.

Het wetsvoorstel gaat over iets anders. Het gaat bijvoorbeeld over de time-outmaatregel. Wat ons betreft is dat een prima voorstel voor iets tussen het isoleren en ordemaatregelen. De staatssecretaris zegt in de memorie van toelichting dat het geen ordemaatregel is, maar in mijn ogen is het een pedagogische ordemaatregel, dat wil zeggen zowel pedagogisch als op orde gericht. Daar hoef je niet al te eufemistisch over te spreken. Om inzicht te krijgen in de wijze waarop ermee wordt omgegaan, dient wel goed geregistreerd te worden in welke gevallen de maatregel wordt toegepast, hoe vaak en of hij uiteindelijk ook het gewenste effect sorteert. In dat opzicht sluit ik me aan bij degenen die om een evaluatie hebben gevraagd, in ieder geval in verband met het recht van informatie van deze Kamer.

Wij zijn het van harte eens met de nachtdetentie, het feit dat bezoekrechten enigszins verruimd worden en met het instellen van een kind-bij-ouderplaatsing en een perspectiefplan. Ook zijn wij het van harte eens met het verlofstelsel en een scholings- en trainingsprogramma. De pijnpunten van GroenLinks zitten vooral in de nazorg. Wij zijn het er helemaal mee eens dat het goed wordt vastgelegd in een wet. Juist zonder vaste structuur en een duidelijk kader, dat in de jji wel wordt gegeven, zijn de oude fouten door een jongere weer snel gemaakt. De vraag is wel of dat inderdaad dan ook voor beide groepen het geval zal zijn, ook als jongeren drie maanden zitten of korter. Na lezing van de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, bedacht ik dat juist jongeren die korter zitten een in zekere zin preventieve behandeling krijgen door de nazorg, opdat zij niet terugkomen voor een langere periode en alsnog in aanmerking komen voor die nazorg. Juist voor die jongeren lijkt mij dat goed. Misschien moet je daarin gradaties aanbrengen, want de ene jongere heeft een zwaardere vorm van nazorg nodig dan de andere. Wil de staatssecretaris daarover nadenken?

Het verblijf op de groep is uitgangspunt. Ik kan het mij heel goed voorstellen dat er ook voor de jongeren, ook voor de jeugdigen, behoefte is aan flexibilisering, zoals ook in het veld is aangegeven. Maar die 77 urennorm moet dan wel echt het centrale uitgangspunt zijn. Die 77 uren moeten hard vastliggen. Ik maak mij er zorgen over dat er uiteindelijk niet aan de norm kan worden voldaan vanwege een gebrek aan personeel, bijvoorbeeld in het weekend, waardoor kinderen juist in het weekend langer op hun kamer zitten waarvoor in de rest van de week geen compensatie wordt gegeven. Het is heel raar dat er juist op dit specifieke punt geen recht van beklag is. Ik vraag de staatssecretaris nogmaals om dit te onderbouwen. Er zijn meerdere organisaties die haar en ons hebben geadviseerd op dit punt.

Voorzitter: Gerkens

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Waarom worden die beklagregelingen überhaupt door de staatssecretaris ingeperkt? Ik kan mij best voorstellen dat zij zegt dat er niet te pas en te onpas gebruik moet worden gemaakt van allerlei klachtenregelingen, maar ik vraag mij af of dat ook het geval is. Zij geeft er geen duidelijke onderbouwing voor. Ons staan cijfers ter beschikking. Recentelijk werd bekend dat 22% van de klachten terecht werd bevonden, gegrond is verklaard. Vóór die tijd werd één op de drie klachten gegrond verklaard. Bij andere instanties zou men van dergelijke cijfers dromen. Veel klachten zijn dus juist wél terecht. Waarom kiest de staatssecretaris hiervoor? Zij zegt dat tegen feitelijke beslissingen geen beklag mogelijk is. "Feitelijke beslissingen" kun je ruim interpreteren. Er kan van alles onder vallen. Ik maak mij dus wat zorgen over de rechtspositie van jeugdigen. Dat er tegen futiele beslissingen geen beklag openstaat is prima, maar laten wij wel wezen: voor een veilige en ordelijke sfeer in een inrichting is het goed als jongeren gebruik kunnen maken van "papieren regelingen". Anders wordt hun frustratie misschien op een andere manier geuit.

Ik kom op de bezoekuren. Een amendement van mevrouw Van Velzen breidt het minimum van één uur uit naar twee uur. Dat lijkt mij heel goed. Als wij meer verwachten van het contact met en het toezicht door de ouders, dan moet die kind-ouderrelatie centraal staan. Eén uur per week lijkt mij dan niet voldoende. Het zou de staatssecretaris sterken in haar pogingen om de ouders erbij te betrekken, om ervoor te zorgen dat zij hun ouderlijke rol beter kan invullen, als er twee uur van gemaakt wordt.

Over één ding kan ik volstrekt duidelijk zijn. Wij geven beslist geen steun aan het gebruik van meerpersoonscellen. Eerlijk gezegd vind ik het een bizar voorstel. Wij waren zeer kritisch dat het voor volwassenen is ingesteld, maar nu wordt erover gedacht om ermee te experimenteren voor jeugdigen, voor jongeren, voor kinderen. Daar kan ik echt geen steun aan verlenen. De staatssecretaris heeft daar echt veel duidelijkere argumenten voor nodig. Ik steun het amendement van mevrouw Van Velzen op dit punt.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Waar gaat het om? Jeugdigen in een justitiële jeugdinrichting moeten er beter uitkomen dan zij erin gingen. Ik heb de getallen van een aantal jaren geleden nog op mijn netvlies. Er was een recidive van 78%. Dat vind ik schrikbarend. De staatssecretaris heeft de urgentie ingezien van een aantal kritische rapporten. Ik noem de Inspectie voor de Sanctietoepassing en de Algemene Rekenkamer. Ook denk ik aan de debatten die wij hierover met de staatssecretaris hebben gevoerd. Binnenkort, ik meen zelfs volgende week, zullen wij in een algemeen overleg opnieuw spreken over de justitiële jeugdinrichtingen.

De CDA-fractie kan zich vinden in de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen. Ik noem er een aantal: de pedagogische time-out, de verbinding van het perspectiefplan met de nazorg en de herziening van de procedure van bemiddeling, beklag en beroep. Wij vinden dat het klagen om het klagen moet worden tegengegaan. Ik interpreteer dat niet als het beperken van het klachtrecht. Verder noem ik de verlofstelsels, de scholing, de trainingsprogramma's en met name de effectiviteit daarvan, en de verbetering van het toezicht op de justitiële inrichtingen. Ik wil straks nog wat meer zeggen over en inzoomen op de flexibele bezoektijden en de nachtdetentie. Zoals ik een tijd geleden heb gezegd, lijkt de verplichte nazorg ons heel waardevol.

Mijn eerste punt betreft de nazorg. Nog steeds komen bij mij nog geluiden van lokale bestuurders binnen met de vraag: wie gaat daar nu over? Wie heeft de regie? Wij hebben het er al over gehad dat het binnen de muren al moet beginnen en dat het eigenlijk moet worden doorgetrokken naar buiten de muren. Op papier staat het misschien wel mooi, maar de regiefunctie is nog niet helemaal duidelijk. Ik ben het ook helemaal eens met de collega's die zeggen dat de nazorg zich niet alleen moet beperken tot de jeugdigen. Als je daarbij niet de feiten, de omstandigheden, de ouders en de omgeving meeneemt, dan ben ik bang dat die jeugdigen binnen drie maanden weer vooraan bij dat poortje staan. Hoe gaat de staatssecretaris de regie over de nazorg en het niet beperken van de nazorg tot de jeugdigen concreet handen en voeten geven?

Mijn tweede punt gaat over de behandeling. Al eerder heb ik in debatten aangegeven dat die ontzettend belangrijk is; dat zeggen wij ook tegen elkaar. Maar hoe staat het met het tekort aan behandelaars? Ik denk daarbij met name aan jeugdpsychiaters en jeugdpsychologen. Ik hoor ook geluiden dat men zich liever – mag ik het even zo zeggen? – per uur particulier laat inhuren, dan dat men binnen een instelling aan het werk gaat met soms het gevaar dat men in elkaar wordt geslagen. Ik wil hier wel nadrukkelijk zeggen dat wij niet moeten doen alsof deze jeugdigen allemaal lieverdjes zijn. Dat zijn ze absoluut niet. Ik kom nog even terug op de behandelaars. Hoe staat het met het tekort? Klopt het dat men de voorkeur geeft aan van buiten naar binnen, dus aan het zich als externe laten inhuren? Dat proces wordt versterkt doordat bijvoorbeeld een jeugdpsychiater in een justitiële jeugdinrichting niet de eindverantwoordelijkheid heeft. Die heeft nog altijd de directeur; die is een medicus die eindverantwoordelijkheid wil hebben. Die argumenten maken dat jeugdpsychiaters en jeugdpsychologen niet zo gecharmeerd zijn om daar te werken. Klopt dat beeld?

Het derde punt is de verantwoordelijkheid van jeugdigen zelf. Het is goed dat de overheid, in dit geval bij monde van de justitiële jeugdinrichting, jeugdigen nog een kans geeft, maar hoe zit het met de eigen verantwoordelijkheid? Ik lees of merk daar weinig van. Wij willen het beklagrecht, of het klagen over alles, beperken. Maar ik zou ook een beroep en een appel op de jeugdigen willen doen, helemaal als zij al zestien of zeventien zijn. Nogmaals: het zijn niet de lieverdjes van de samenleving. Maar behalve dat de overheid ze helpt en kansen biedt, vind ik ook dat er een nadrukkelijke rol en een verantwoordelijkheid ligt voor de jeugdigen en hun ouders.

Ten slotte kom ik te spreken over de bezoekregeling, waarover collega Van Velzen een amendement heeft ingediend. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de inrichtingen allemaal minimaal één uur hanteren als norm voor het bezoek van ouders of andere familieleden, maar ook dat daar op verschillende manieren mee wordt omgegaan, afhankelijk van de organisatorische en personele mogelijkheden van de inrichting. Wij hebben begrepen dat ouders, binnen zekere grenzen, eigenlijk te allen tijde het recht hebben om kinderen in de inrichting te bezoeken. In de nota naar aanleiding van het verslag staat ook dat het vrijwel altijd mogelijk is dat een jeugdige in overleg met de groepsleiding op een ander moment dan tijdens het vaste bezoekuur bezoek ontvangt. Blijkbaar bestaan er toch aanzienlijke verschillen tussen de inrichtingen. Als wij de nota naar aanleiding van het verslag goed begrijpen, zijn er inrichtingen die meer doen dan dit ene uur in de week. Zij staan bijvoorbeeld vier uren bezoek toe. Ik heb dat ook gezien tijdens mijn werkbezoek. Voor die instellingen geldt blijkbaar niet het in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven knelpunt van gebrek aan personeel voor bezoekbegeleiding. Waarom kan de ene inrichting wel wat de andere inrichting niet kan?

Wij hebben er begrip voor dat inrichtingen afhankelijk van hun mogelijkheden flexibel moeten kunnen omgaan met de invulling van de bezoekregeling en dat de mogelijkheden per inrichting kunnen verschillen afhankelijk van de personele bezetting. Al te grote verschillen lijken ons echter onwenselijk, vooral omdat wij ontzettend hechten aan de relatie tussen de jeugdige en zijn ouders. Kan de staatssecretaris daarop ingaan?

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn van de Kamer. De staatssecretaris zal op een later moment antwoorden.

De vergadering wordt van 16.57 uur tot 19.00 uur geschorst.

Voorzitter: Verbeet

Naar boven