De heer Irrgang (SP):
Voorzitter. Naar aanleiding van het algemeen overleg over drinkwaterprojecten
in ontwikkelingslanden dien ik de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat er vanuit ontwikkelingslanden grote behoefte bestaat aan
publiek-publieke partnerschappen om de millenniumdoelstellingen op het gebied
van drinkwater te halen;
overwegende dat Nederland wel een bijdrage levert aan een apart fonds
voor publiek-private samenwerking op het gebied van water;
verzoekt de regering, meer middelen vrij te maken voor publiek-publieke
partnerschappen op het gebied van drinkwaterprojecten in ontwikkelingslanden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Irrgang. Naar mij blijkt, wordt
de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 19(31250).
Minister Koenders:
Voorzitter. Ik wil graag reageren op de motie die ingediend is door de
heer Irrgang. Ik ben het met hem eens dat publiek-publieke samenwerkingsvormen
essentieel zijn voor de verbetering van de drinkwater- en sanitatiesituatie
van veel armen in ontwikkelingslanden. Wij hebben in het debat uitgebreid
gesproken over de diverse rollen van publiek-private samenwerking en wij zijn
het eens geworden over het feit dat de privatisering van drinkwatervoorzieningen
in ontwikkelingslanden geen goede zaak is. Ik denk dat wij een verschil van
mening hadden over de mate waarin de private sector in staat zou moeten worden
gesteld om in ontwikkelingslanden allerlei andere diensten in samenwerking
met publieke en private entiteiten te verlenen, dus in publiek-private partnerschappen.
Deze motie gaat over een verhoging van de fondsen voor publiek-publieke
partnerschappen. Ik heb op zichzelf geen probleem met die motie. Alleen het
verzoek om meer middelen vrij te maken, kan ik niet helemaal goed duiden in
het licht van het feit dat wij daar al heel veel aan doen. Buiten de watersector
bestaan publiek-publieke samenwerkingsvormen reeds op grote schaal. Wij doen
al erg veel aan programma's – die mede door de Nederlandse overheid
worden gesteund – tussen steden en gemeenten.
Binnen de watersector is een voorbeeld van dergelijke samenwerking het
MoU dat afgelopen week nog werd afgesloten tussen de stad Rotterdam en het
stadsgebied Jakarta. Op departementaal niveau zijn er de MoU's en Twinning
Arrangements van onder andere onze ministeries van VW, VROM en LNV op het
gebied van integraal waterbeheer. Ik wijs op het vierpartijen-MoU tussen VROM,
VW en hun Indonesische counterparts, waar uiteraard ook ontwikkelingssamenwerking
en onze ambassade in Indonesië bij betrokken is. In dezelfde
zin heeft Rijkswaterstaat een Twinning Arrangement met het Water Board van
Bangladesh.
Op het gebied van de lagere overheden is met name de samenwerking tussen
de waterschappen en vergelijkbare organisaties aan de orde. De Nederlandse
drinkwaterbedrijven die nog in publieke handen zijn, hebben op grote schaal
partnerschappen met drinkwaterbedrijven in ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld
met de Red Sea State Water Cooperation in Sudan, in Rwanda, in Vietnam, in
Jemen en Mongolië. Op stedelijk niveau zijn er waterbedrijven, bijvoorbeeld
dat van de stad Amsterdam, die een samenwerkingsovereenkomst hebben met het
Surinaamse drinkwaterbedrijf. Wij geven steun aan drinkwaterbedrijven in Egypte
en de Palestijnse gebieden, in Letland en Indonesië.
Gefinancierd worden deze samenwerkingsverbanden in belangrijke mate hetzij
uit eigen middelen, hetzij vanuit koepelorganisaties zoals de VNG, die dan
gedeeltelijk weer door ons worden gefinancierd. Daarnaast worden de vermelde
partnerschappen gefinancierd uit ontwikkelingssamenwerkingsfondsen, zowel
gedelegeerde middelen van de ambassades als de middelen beschikbaar voor publiek-private
partnerships, in dit geval dus publiek-publieke partnerschapsprogramma's.
Dan hebben wij ook nog het Schoklandfonds. Er bestaan mogelijkheden voor het
opzetten van innovatieve samenwerkingsverbanden die ook gaan tussen publieke
en private organisaties. Daar is ook geld voor beschikbaar. Ik vind de motie
op zichzelf heel sympathiek, maar naar mijn overtuiging doen wij al zo veel
mogelijk aan dat onderdeel van beleid. In die zin zou ik de motie overbodig
willen verklaren.