Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van Orde.

Vragen van het lid De Wit aan de minister van Justitie over het bericht "Justitie blunderde in Putten".

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Vorige week onthulde het Openbaar Ministerie dat in de Puttense moordzaak een nieuwe verdachte is gearresteerd. Drie dagen later meldde de advocaat Knoops in De Telegraaf dat in diezelfde Puttense moordzaak tijdens het eerste onderzoek in de negentiger jaren kapitale blunders zijn gemaakt, blunders die te maken hebben met het slordig omspringen met bewijsmiddelen, met zelfs het vernietigen van bewijsmiddelen en met het niet in acht nemen van en het weinig acht slaan op belangrijke bewijsmiddelen. Vooral meldde hij dat het Openbaar Ministerie cruciale informatie afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut niet aan de rechter heeft voorgelegd. Indachtig hetgeen de voormalige minister van Justitie heeft gezegd over de Schiedammer parkmoord, gingen wij ervan uit dat daarbij sprake was van een incident. Nu blijkt dat het geen incident was. Wat vindt de minister hiervan? Wat vindt hij met name van de onthulling dat buitengewoon ernstige fouten bij het opsporingsonderzoek zijn gemaakt? De minister heeft vlak voordat dit mondelinge vragenuur begon, de Kamer een brief gestuurd. Daarmee zegt hij een en ander samen met het Openbaar Ministerie te willen evalueren. Wat vindt hij van het idee om een veel diepgaander onderzoek in te stellen en om het niet bij een evaluatie te laten? Wat vindt hij dus van het verrichten van een onafhankelijk onderzoek naar al datgene wat bij deze zaak fout is gegaan?

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Deze aanhouding in de Puttense moordzaak is inderdaad een gebeurtenis die iedereen die op de een of andere manier, direct of indirect, hiervan kennis heeft genomen, bezighoudt. Er is veel aan voorafgegaan. De vragen van de heer De Wit zijn dan ook mijn vragen. Daarom heb ik de Kamer vanochtend een brief gestuurd waarmee ik inga op hetgeen nu is gebleken. De dood van Christel Ambrosius op 9 januari 1994 is een misdrijf dat van meet af aan heel veel emoties opriep. Dat doet het nog steeds. Mensen leven mee met de nabestaanden. Het misdrijf heeft dus een enorme impact op de samenleving. De twee mannen die veroordeeld waren, zijn na een herzieningsprocedure in 2002 door het gerechtshof in Leeuwarden vrijgesproken. Nadien is de zaak onderwerp van onderzoek gebleven bij het Openbaar Ministerie. Met mijn brief van vanochtend heb ik ook aangegeven wat het heeft gedaan. Aanvankelijk leverde het onderzoek dus geen resultaat op. In 2006 is op verzoek van de hoofdofficier van justitie in Zutphen een review uitgevoerd met betrekking tot het opsporingsonderzoek. In dat kader is alle informatie opnieuw bezien.

Een van de vragen die toen aan de orde is gesteld, was of, gelet op de huidige stand van de wetgeving, wetenschap en techniek, aanvullende onderzoekshandelingen zouden kunnen worden verricht en of andere scenario's zouden kunnen worden onderzocht. De uitkomsten van de review en de aanbevelingen van het team dat daarmee was belast, vormen de aanleiding voor het doorstarten van het opsporingsonderzoek eervorig jaar. Toen kon gebruik worden gemaakt van een in 2005 in werking getreden wet betreffende DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dat onderzoek heeft geleid tot deze aanhouding.

Ik ben het helemaal met de heer De Wit eens dat er vragen zijn, zeker na wat de advocaat Knoops heeft gezegd. Er zou heel goed moeten worden nagegaan wat er destijds is gebeurd. Dat moet natuurlijk op een onbevangen manier geschieden. Daar mag geen twijfel over bestaan. De heer De Wit zal ongetwijfeld ook begrijpen dat zoiets nu niet kan, omdat eerst de strafzaak ten aanzien van de nu aangehouden verdachte behandeld moet worden. Je kunt geen onderzoek uitvoeren naar en oordelen uitspreken over iets wat mogelijk een rol hoort te spelen in dat onderzoek. Maar ik bevestig hier graag de toezegging die ik al in mijn brief van vanochtend heb gedaan dat, zodra de afronding van deze strafzaak dat toelaat, datgene zal gebeuren wat de heer De Wit vraagt.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Strikt genomen staat de nieuwe zaak, althans naar mijn mening, los van de oude zaak. Ik kan mij voorstellen dat de minister zegt dat die twee elkaar kunnen beïnvloeden. Maar ik begrijp nu dat de minister anders dan in de brief, waarin hij spreekt over een evaluatie die hij zal bespreken met het Openbaar Ministerie, ook vindt dat er een onafhankelijk onderzoek moet worden ingesteld naar deze zaak en met name naar het strafrechtelijk onderzoek.

Van buitengewoon groot belang is de vraag welke garanties wij nu hebben dat zich bij wijze van spreken op dit moment niet een herhaling voordoet van wat wij ook in deze zaak weer naar boven hebben zien komen. Dat is met name van belang, omdat dit soort berichten raakt aan het vertrouwen van de Nederlandse burger in de rechtsstaat. De SP heeft in februari van dit jaar TNS NIPO onderzoek laten doen. Daaruit blijkt dat nog slechts 34% van de burgers vertrouwen heeft in de rechtsstaat. Dit soort onthullingen heeft een heel grote impact op het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. Mijn slotvraag aan de minister is daarom als volgt. Gisteren en vandaag is in het nieuws gekomen dat wetenschappers, advocaten en burgers pleiten voor de instelling van een revisieraad, zodat wij niet afhankelijk zijn van onderzoek door het Openbaar Ministerie, maar burgers zelf aan een onafhankelijke revisieraad een zaak kunnen voorleggen en klachten kunnen indienen over het verloop van een zaak buiten de rechterlijke macht om. Gepleit wordt voor onafhankelijk onderzoek, zodat wij ook voor de burger een garantie kunnen inbouwen dat bij twijfel over de afloop van een rechtszaak er grondig wordt onderzocht zonder het risico te lopen dat, om die uitdrukking maar te gebruiken, de slager zijn eigen vlees keurt.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik begin met de laatste vraag van de heer De Wit. Ik heb uiteraard ook gelezen over dit pleidooi. Het komt op het goede moment in die zin dat het kan meewegen in de besluitvorming over de herzieningsregeling in het Wetboek van Strafvordering. Ik heb u eerder toegezegd dat wij na afsluiting van de werkzaamheden van de commissies-Posthumus en Buruma, althans op het moment dat het eind daarvan in zicht komt en wij een beetje weten hoe dat heeft gefunctioneerd, daarnaar zullen kijken. De wijzigingen die ik nu op het oog heb, leiden tot een modernisering en uitbreiding van de revisieregeling. Daarin zal ook een keuze worden gemaakt betreffende het model waarin dat vorm krijgt en de vraag of dat wel aansluit bij de huidige systematiek dan wel of andere systematieken worden overwogen. De heer De Wit en ik hebben er eerder in deze zaal over gesproken. Ik wil hier niet op vooruitlopen; dat wetsvoorstel moet zeer binnenkort in procedure komen. Op dit moment zijn wij bijna gereed voor de consultatie. Dan kunnen uiteraard suggesties zoals deze daarin worden betrokken.

Ik dank de heer De Wit voor zijn begrip dat wij geen dingen moeten doen die het lopende onderzoek doorkruisen. Iedereen kan zich gemakkelijk voorstellen dat daarin toch dingen naar voren kunnen komen die weer te maken hebben met het oorspronkelijke opsporingsonderzoek. Mijn toezegging staat dat wij dat ter hand zullen nemen, zodra de afdoening van de zaak die nu is begonnen met de aanhouding van deze verdachte dat toelaat.

Wij zullen daarbij ook gebruikmaken van datgene wat er inmiddels mogelijk is op grond van DNA-wetgeving. Ik heb bij u nog een nota liggen over verruiming van de toepassing van de DNA-wetgeving; ik hoop zeer dat uw Kamer spoedig in staat zal zijn die te bespreken. Wij zullen dat betrekken bij de verbeteringen die inmiddels mogelijk zijn op het punt van opsporing en vervolging.

Er zijn door mijn voorganger al – ik heb die lijn doorgetrokken in de maatregelen van de afgelopen anderhalf jaar – voorzieningen getroffen om recherche en Openbaar Ministerie beter toe te rusten voor de behandeling van ingewikkelde strafzaken, intervisie en dergelijke. Dat is het antwoord op de vraag van de heer De Wit over het versterken van het vertrouwen na deze zaak, datgene wat in 1996 is gebeurd en wat wij nu weten dankzij de verruiming van de toegang tot DNA-onderzoek.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Geven de gebeurtenissen in Putten de minister nog aanleiding om het grootschalig bevolkingsonderzoek dat in Putten heeft plaatsgevonden wettelijk te regelen, zodat wij in de Kamer een uitgebreide discussie kunnen hebben over de rechtsbescherming en al wat daarmee samenhangt? Is het in het verlengde daarvan ook niet goed dat, als wij over die DNA-onderzoeken spreken, commerciële instituten zoals in Maastricht veel ruimer toegang krijgen tot het justitiebudget, zodat capaciteitsproblemen kunnen worden weggewerkt?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb zojuist gezegd dat er twee zaken in gang zijn gezet. Het betreft onder andere de herziening van de revisieregeling. Dat zal ook bepalen of wij daarbij kunnen aansluiten of dat wij iets anders moeten doen zodat er extern kan worden meegekeken naar de evaluatie. Ik heb gesproken over het "laten" doen van de evaluatie. Het externe element ligt daarin dus al besloten. Ik maak deze opmerking nog eens naar aanleiding van de vragen van de heer De Wit.

Naar mijn idee is het inschakelen van een commercieel bureau nu niet het punt. Dat kan op een gegeven moment uiteraard een relevantie hebben met de capaciteit en andere zaken, maar voor mij is nu niet de hoofdvraag of wij al dan niet een commercieel bureau inschakelen. Voor mij zijn de hoofdvragen op welke wijze wij de revisie regelen en tot welke verruiming wij kunnen besluiten op het punt van DNA-onderzoek. Daarover heb ik de Kamer een nota gestuurd. Ik heb al gezegd dat ik hoop dat die spoedig kan worden besproken. De vragen van de heer Teeven kunnen naar aanleiding van die nota aan de orde komen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Deze gruwelijke zaak noopt inderdaad tot het voeren van discussie. Het is goed dat deze vragen vandaag kunnen worden beantwoord. De heer De Wit heeft gevraagd in hoeverre de nieuwe werkinstructies voorkomen dat dit soort kapitale fouten wordt gemaakt. Op die vraag heeft de minister nog geen antwoord gegeven.

Minister Hirsch Ballin:

Niemand van mijn voorgangers heeft gezegd dat er iets is te bedenken waardoor volledig is uit te sluiten dat mensen fouten maken. Ook ik ben niet van plan om dat te doen. Het is immers niet redelijk om dat van mij te vragen. Wij hebben enkele structurele verbeteringen toegezegd op het terrein van het onderzoek en het besef dat het belangrijk is om dat te doen. Die zijn wij ook nagekomen. Daarvan maken de intervisie, de tweede officier van Justitie die in het geval van zware strafzaken meekijkt, de voorzieningen binnen de rechercheteams, de kwalitatieve versterking van de recherche enzovoorts deel uit. De Kamer heeft ook gezien dat dat één van de parameters is waarop de minister van BZK en ik de regionale korpsbeheerders aanspreken met de intentie de kwaliteit van de recherche te verbeteren. Natuurlijk speelt ook de vraag een rol welke opsporingsmiddelen beschikbaar zijn. De Kamer weet dat ik van opvatting ben dat wij verder moeten gaan op de punten van de ruime beschikbaarheid en het niet te snel vernietigen van zaken die voor de opsporing relevant zijn.

De heer Heerts (PvdA):

De minister heeft gesproken over het werk van de hoofdofficier in Zutphen. Is dat de nadere evaluatie waarover hij in zijn brief schrijft?

Dat het onderzoek wordt gedaan, staat vast. Het moet echter na het strafrechtelijke onderzoek worden gedaan. Ik neem dan ook aan dat de minister de voorbereidingen voor de commissie alvast ter hand neemt en dat hij dus nagaat wie een en ander moet bekijken. Naar mijn idee staat dat namelijk al vast.

Minister Hirsch Ballin:

Ik val in herhaling, maar dat moet als er onduidelijkheid is. Ter voorbereiding van het onderzoek is het inderdaad belangrijk om alle relevante informatie te bewaren op het moment dat deze strafzaak is afgerond. Ik hoop dat er geen wettelijke bepalingen zijn die het bewaren van die gegevens in de weg staan. In mijn brief staat: "... op grondige wijze te (laten) evalueren". Zojuist heb ik tegen de heer De Wit gezegd dat het niet alleen zelfevaluatie betreft. Er zal ook door externen moeten worden meegekeken om te oordelen over de beste vorm. Ik zou de wijze van vormgeving het liefst bezien in relatie tot de discussie over de inrichting van de herzieningsprocedure. De vraag is of dat volgens het model moet van de commissie-Buruma of op een andere wijze.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

De match met het DNA is uiteindelijk de sleutel geweest tot de oplossing van deze zaak. Hoe staat het met het afnemen van DNA van veroordeelden? Wordt er volgens schema gewerkt en is er voldoende capaciteit om DNA af te nemen en te checken of andere oude misdrijven kunnen worden opgelost?

Minister Hirsch Ballin:

Intussen is er veel gebeurd. Het lijkt mij goed om de stand van zaken en de capaciteit die nodig is voor de uitvoering van mijn plannen aan de hand van mijn nota te bespreken. Dat raakt ook de vraag van de heer De Wit over het inschakelen van andere bureaus. Het belang van DNA-onderzoek en van de verruimingen die ik heb voorgesteld, is hierdoor in ieder geval bevestigd.

Mevrouw Verdonk (Verdonk):

Voorzitter. Twee mannen, van wie ik nu alleen maar de voornamen noem, te weten Herman en Wilco, hebben zeven jaar voor niets gezeten. Ik heb zelf jarenlang in de bajes gewerkt. Als je daar zit en ook nog voor dit misdrijf, dan heb je het daar niet best. De advocaat van beide heren vraagt excuses aan de heer Balkenende. De toenmalige Britse premier Blair heeft een keer excuses gemaakt in een soortgelijk geval. U heeft vanmorgen de minister-president gezien. Heeft u het er nog met hem over gehad en gaat hij inderdaad die excuses aanbieden?

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ik ben niet van plan om de minister-president op te schepen met dingen die primair bij mij liggen. Bij de beoordeling van wat in deze kwestie is gebleken en aan de hand van het onderzoek zal nagegaan worden wat er verder nog past ten opzichte van de mensen die zolang hebben vastgezeten als veroordeelden en die gelukkig wel dankzij de herzieningsprocedure zijn vrijgelaten. Ook dat laatste maakt echter het leed dat zij hebben ondergaan niet goed. Mede aan de hand van de evaluatie die ik zal laten uitvoeren, zullen wij daaraan gepaste consequenties verbinden, ook jegens hen.

Naar boven