Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Uitvoering van richtlijn 2006/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 september 2006 (PbEU L 264) tot wijziging van richtlijn 77/91/EEG betreffende de oprichting van naamloze vennootschappen en de instandhouding en wijziging van hun kapitaal (31220).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. Het is goed om te zien dat het ondernemingsrecht in beweging is. Niet alleen in Nederland zijn volop plannen om het ondernemingsrecht aantrekkelijker te maken, maar ook in Brussel zit men niet stil. Ondernemingen zijn de motoren achter onze economie en zorgen voor werkgelegenheid. Het is voor de wetgevende macht een uitdaging om alle onnodige regelgeving te schrappen en om de bestaande regelgeving aantrekkelijker te maken voor ondernemers. Tegelijkertijd moeten wij de belangen van crediteuren, werknemers en andere belanghebbenden goed in het oog houden. Ook dit speelt bij het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken.

In Nederland bestaan al jaren regels die betrekking hebben op de kapitaalbescherming. Deze bescherming geeft schuldeisers de zekerheid dat ondernemingen de verbintenissen nakomen die zij aangaan. Het is enerzijds belangrijk dat er duidelijke wetgeving bestaat omtrent deze kapitaalbescherming. Anderzijds kunnen deze regels knellend werken. Voor de aantrekkelijkheid van de Nederlandse nv is het belangrijk dat er een goede balans wordt gevonden tussen het bieden van kapitaalbescherming enerzijds, en het opwerpen van zo min mogelijk obstakels en knelpunten anderzijds. De CDA-fractie is blij met de wijzigingen die worden aangebracht in Boek 2. Deze wijzigingen geven ondernemingen meer vrijheid om het kapitaal in stand te houden of te wijzigen. Hiermee wordt volgens mijn fractie een belangrijke bijdrage geleverd aan het verbeteren van het internationale vestigingsklimaat.

Mijn fractie kan dus in principe instemmen met het wetsvoorstel. Wij hechten er echter aan dat de rechtsregels zo scherp mogelijk worden gedefinieerd. Dit komt namelijk de aantrekkelijkheid van de nv en daarmee van het vestigingsklimaat in Nederland ten goede. Wij menen dat er met dit wetsvoorstel op een aantal punten kansen blijven liggen die niet onbenut mogen blijven. Daarom hebben wij samen met de VVD-fractie twee amendementen voorbereid. Daarnaast vragen wij ons af of de in het vooruitzicht gestelde verlichting van de administratieve lasten wel haalbaar en reëel is.

Om maar met de amendementen te beginnen: onder de noemer "gemiste kans" valt wat ons betreft in elk geval het volgende. Op basis van de eerste vennootschapsrichtlijn is destijds artikel 98b zodanig aangepast dat degene die op eigen naam verrekening van vennootschapsaandelen in de vennootschap verkrijgt deze meteen tegen betaling aan de vennootschap moet overdragen. De nieuwe richtlijn vraagt dat niet meer. Er zou hier dus sprake kunnen zijn van een oude nationale kop. Sterker nog, je zou kunnen zeggen dat de twee richtlijnen in tegenspraak zijn met elkaar. Samen met de VVD hebben wij daarom een amendement ingediend, om deze tegenspraak op te heffen.

Ook op een ander punt wijkt de tekst van de wet af van de richtlijn. In het voorstel wordt de term "betrokken partijen" gebruikt, in de richtlijn de term "tegenpartij". Dit leidt tot verwarring. Ook op dit punt hebben wij met de VVD een amendement voorbereid en ingediend.

De regels rond de inkoop van de eigen aandelen worden verruimd. Destijds hebben wij vragen gesteld over het mogelijke misbruik van macht door grote aandeelhouders in de AVA (algemene vergadering van aandeelhouders). Naar ons idee is het risico dat de kleine aandeelhouders onder druk worden gezet niet verwaarloosbaar. Natuurlijk zegt de minister dat de kleine aandeelhouders er uiteindelijk zelf over gaan en dat zij altijd zelf de keuze hebben om aandelen te verkopen of te behouden. Toch kan het CDA zich indenken dat de kleine aandeelhouder in een positie wordt gemanoeuvreerd waarin hij nauwelijks meer macht kan uitoefenen in de AVA. Ziet de minister dat gevaar ook? Bestaat niet de kans dat de grote aandeelhouder kleine aandeelhouders onder druk zet om zo de aandelen alsnog te kunnen verkopen? Wij vinden dat tegen dat soort situaties moet worden gewaakt.

Bij de inbreng anders dan in geld kan zowel de accountantsverklaring als de beschrijving straks komen te vervallen. Dat lijkt op het eerste gezicht een prima administratievelastenverlichting. Wij vragen ons alleen af of dit in de praktijk geen wassen neus blijkt te zijn. In onze schriftelijke inbreng vroegen wij al aandacht voor de rol van de notaris, die zal moeten controleren of de uitzondering op de accountantsverklaring wel is toegelaten. Wij twijfelen nog een beetje of de notaris wel beschikt over de vereiste deskundigheid om te beslissen over de uitzondering. Deelt de minister deze mening?

Hoe dan ook, de werkzaamheden van de notaris zullen extra kosten met zich brengen, die de wegvallende kosten van de accountantsverklaring teniet kunnen doen. Ziet de minister dat probleem ook?

Vreemd vinden wij ook de volgende constructie. Tegenover het wegvallen van de beschrijving in lid 3 van artikel 94a staat in lid 5 van hetzelfde artikel dat er een soort van verklaring door de oprichters moet terugkomen. Wij hebben niet de illusie dat zo'n verklaring wordt afgegeven zonder tussenkomst van de accountant of de notaris. Wat is dan per saldo het voordeel van het laten vervallen van de beschrijving in lid 3? Ligt het niet voor de hand de beschrijving gewoon in stand te laten? Per slot van rekening is zij bij de flexibilisering van het bv-recht ook overeind gebleven. Dan kan de verklaring gewoon vervallen.

In de categorie "gemiste kansen" valt wat ons betreft ook het volgende. In artikel 204c is een aantal rechtshandelingen genoemd waarvoor uitdrukkelijk de toestemming van de AVA vereist is. Anders is de rechtshandeling gewoon vernietigbaar. Dat geldt op basis van het huidige recht ook voor de informele kapitaalstorting. Nu is recentelijk een arrest gewezen, waarin is bepaald dat een informele kapitaalstorting een onderneming eigenlijk nooit zal benadelen. Zij zal dus in beginsel ook nooit een negatieve waarde hebben. Heeft de minister nog overwogen om deze kans aan te grijpen om dit in de wettekst op te nemen en de wettekst zo in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie? Vastgelegd kan worden dat als de vennootschap geen gebruik kan maken van de uitzonderingsbepaling een dergelijke verkrijging gewoon onder lid 6 gebracht kan worden.

Voorzitter. U begrijpt dat wij hartstikke technisch bezig zijn, maar ik ben blij dat wij het wetsvoorstel zo kunnen behandelen.

De voorzitter:

Ik kon het eigenlijk nog redelijk goed volgen. Ik word natuurlijk geweldig goed voorbereid door de griffiers.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Allereerst hartelijk dank aan de minister omdat hij een aantal aspecten die voor ons nog niet geheel helder waren, in de nota naar aanleiding van het verslag voldoende verduidelijkt heeft.

Zoals ook al is gebleken uit onze inbreng in het voorlopig verslag, onderschrijft onze fractie het belang van versoepeling van het ondernemingsrecht in het algemeen, dus in beginsel ook de onderhavige versoepelingen in het systeem voor kapitaalbescherming. Toch heb ik samen met mevrouw Vos amendementen ingediend om enkele versoepelingen terug te draaien, namelijk voor zover ze kunnen leiden tot nieuwe beschermingsconstructies en er sprake zou kunnen zijn van benadeling van minderheidsaandeelhouders van een beursgenoteerde onderneming. Wij zeggen dus ja tegen versoepeling, maar niet ten koste van de interne checks and balances in een beursgenoteerde onderneming. Als daarmee de positie van aandeelhouders wordt aangetast, heeft dat naar onze stellige overtuiging uiteindelijk ook negatieve effecten op het investeringsklimaat, het beleggingsklimaat in Nederland. De toelichting op de amendementen spreekt volgens mij voor zichzelf.

Dan nog een tweetal algemene opmerkingen en twee kernpunten die met de inhoud te maken hebben. Mijn eerste algemene opmerking gaat over een meer integrale visie op de modernisering van het ondernemingsrecht en de samenhang tussen de verschillende voorstellen vanuit Europa, de daartoe opgestelde uitvoeringswetten en overige regelingen. Het is voor de VVD-fractie niet duidelijk hoe dit wetsvoorstel moet worden gezien in het licht van een integrale herziening van het ondernemingsrecht en hoe het past in de nationale en de Europese visie op modernisering van het ondernemingsrecht en in flexibilisering van het vennootschapsrecht in het bijzonder. Ik heb dit onlangs net als mijn collega Van Vroonhoven ook al opgemerkt in een algemeen overleg over het ondernemingsrecht. Het is de vraag of er niet te veel deelaspecten los behandeld worden, zodat het zicht op het grotere geheel vertroebeld raakt en de samenhang tussen verschillende rechtsvormen mogelijk verloren gaat. Terwijl de bv en de nv traditioneel heel veel op elkaar leken, met uitzondering van enkele kernbepalingen, gaan de rechtsvormen om onduidelijke redenen op steeds meer punten divergeren. Graag een visie van de minister op dit punt.

In de tweede plaats zou ik graag van de minister vernemen of alle ruimte die de Wijzigingsrichtlijn biedt, ook werkelijk is gebruikt, uiteraard zonder dat de kern van het systeem van checks and balances geweld wordt aangedaan en de positie van aandeelhouders en beursgenoteerde ondernemingen wordt aangetast, zo moet ik hier, gelet op de ingediende amendementen, aan toevoegen. Wij horen uit het veld dat de ruimte die de richtlijn biedt, nog onvoldoende is gebruikt. Ik noem als voorbeeld de beperking bij het verstrekken van leningen in gevallen waarin de richtlijn ook het verstrekken van zekerheden toelaat, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Volgens de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is dit een gemiste kans.

Ik zou hier overigens ook het commentaar van Eumedion bij willen betrekken, het forum dat ons in verband met de tekst van de wet nog enkele vragen heeft voorgelegd. Uit de tekst van de wet en de memorie van toelichting zou onvoldoende blijken dat een door een vennootschap verstrekte lening niet mag worden kwijtgescholden. Er wordt hierbij verwezen naar bepalingen uit de code-Tabaksblat. Verder geeft men aan dat het bij de eis, opgenomen in het nieuwe artikel 98c in Boek 2, dat de lening alleen tegen billijke marktvoorwaarden mag worden verstrekt, onduidelijk is wat er onder zulke marktvoorwaarden moet worden volstaan, mede gelet op het feit dat er in de code-Tabaksblat en in IAS-24 een andere terminologie wordt gebruikt. De code-Tabaksblat is ook voor de regering een belangrijk regulerend kader op een aantal terreinen. Het zou jammer zijn als met die code andere begrippen worden gehanteerd dan met het wetsvoorstel. Daardoor zou de uitleg van de teksten kunnen verschillen.

De VVD-fractie vraagt zich voorts af in hoeverre de minister kennis heeft kunnen nemen van de commentaren en de suggesties van de commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, VNO-NCW en Eumedion. Kan de minister aangeven waarom de door hem gedane voorstellen niet of juist wel zijn overgenomen? De aard van dit plenaire debat brengt met zich mee dat niet alle ingebrachte punten aan de orde kunnen worden gesteld. De verschillende onderdelen gaan namelijk over zeer specifieke details.

Ik krijg nog graag een reactie op het amendement van collega Van Vroonhoven en mij. Met dat amendement beogen wij de onduidelijkheid weg te nemen die ontstaat door het gebruik van de term "betrokken partijen" in plaats van de term "tegenpartij". Naar de mening van de indieners zou verwarring kunnen ontstaan over de vraag of de tekst ook betrekking heeft op de geldverstrekker zelf, dus op de vennootschap die de lening aan een derde partij geeft. Immers, ook de vennootschap is een bij het verstrekken van de lening betrokken partij. Met het amendement wordt duidelijk dat het gaat om een onderzoek naar de kredietwaardigheid van de tegenpartij. Hierop krijg ik graag een reactie van de minister.

Het punt van de oude en nieuwe koppen op Europees recht is zojuist door collega Van Vroonhoven aan de orde gesteld. Kortheidshalve sluit ik mij bij haar betoog op dit punt aan.

Het laatste punt waarop ik verheldering wil, betreft de beschrijving. Het is mijn fractie niet duidelijk hoeveel winst hetzij op het gebied van administratieve lasten hetzij anderszins met het onderhavige wetsvoorstel voor ondernemers te behalen is op het punt van de beschrijving. Ik heb reeds gewezen op de ingebrachte commentaren. Op basis van het voorliggende wetsvoorstel mag de verplichte accountantsverklaring en de voorafgaande beschrijving van hetgeen wordt ingebracht bij inbreng op aandelen in natura – ik doel op artikel 94a en 94b – onder bepaalde voorwaarde achterwege blijven. De inbreng wordt dan gewaardeerd op basis van een door de accountant goedgekeurde jaarrekening of met een rapport van een erkende deskundige of aan de hand van de gemiddelde koers van ingebrachte effecten of geldmarktinstrumenten. Hetzelfde geldt voor transacties met oprichters en de eerste fase na oprichting. Dit lijkt op het eerste gezicht een enorme winst voor de ondernemer: een versoepeling en een lastenverlichting. Echter, na lezing van het wetsvoorstel, de toelichting en de ingebrachte commentaren, verwacht mijn fractie dat ondanks het afschaffen van de verplichte voorafgaande beschrijving, die beschrijving in de praktijk naar alle waarschijnlijkheid wel vereist zal zijn, maar dat zij dan op een iets later moment zal moeten worden gemaakt, al dan niet in de vorm van een verklaring. Begrijpen wij het wetsvoorstel goed als wij stellen dat de verplichte accountantsverklaring en de voorafgaande beschrijving onder bepaalde voorwaarden komen te vervallen, maar dat hiervoor in de plaats de door de oprichters getekende verklaring komt? Ik verwijs naar artikel 94, lid 5. Samen met collega Van Vroonhoven vraag ik de minister: klopt de conclusie dat nog steeds in alle gevallen enige vorm van verklaring of beschrijving vereist is? Is de verplichte verklaring, getekend door de oprichters, rechtstreeks het gevolg van verplichtingen die in de richtlijn staan? Kan de minister het verschil tussen beide documenten, de voorafgaande beschrijving en de verklaring getekend door de oprichters, aangeven? De oprichters moeten overigens conform lid 5 alsnog een beschrijving maken. Kan de minister vervolgens de Kamer duidelijk maken wat in de praktijk de te behalen voordelen zijn? Kortom, is de conclusie gerechtvaardigd dat hoe dan ook een beschrijving moet worden gemaakt? Als wij dit niet goed zien, horen wij graag waarom niet.

In aansluiting op het voorgaande hoor ik nog graag wat de mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk zijn. In hoeverre is de minister het met VNO-NCW eens dat in veel gevallen het bestuur zekerheidshalve altijd de mening van de accountant of de deskundige zal vragen in verband met de aansprakelijkheid van de bestuurders bij het ten onrechte nalaten van het opstellen van een beschrijving? Ik verwijs naar pagina 4 van de memorie van toelichting.

Voorzitter. Wij zullen instemmen met het wetsvoorstel. Wel hebben wij een aantal amendementen ingediend. Wij willen iets meer weten over de daadwerkelijke winst die op administratief vlak behaald gaat worden. Graag krijgen wij er meer zicht op hoe deze regelingen zich verhouden tot andere Europese richtlijnen, voorstellen en voornemens ten aanzien van het ondernemingsrecht. Wat is de visie van Nederland op de noodzakelijke modernisering van het ondernemingsrecht en de flexibilisering van het vennootschapsrecht? Hoe wordt de samenhang tussen de verschillende rechtsvormen in Nederland geborgd, mede met het oog op de ontwikkelingen in het buitenland en de voornemens tot herziening van de verschillende rechtsvormen?

Mevrouw Vos (PvdA):

Voorzitter. Wij spreken vandaag over de implementatie van een Europese richtlijn over de oprichting van naamloze vennootschappen en de instandhouding en wijziging van hun kapitaal. Dat is spannender materie voor ondernemers dan voor burgers, maar als je als burger aandelen hebt, is het wetsvoorstel ook best belangrijk. De geest van de wet is goed. Wij zullen er dan ook mee instemmen. Er zijn echter wel vraagtekens te plaatsen bij dit wetsvoorstel.

Bijna alle fracties en de Raad van State vroegen naar de redenen waarom de mogelijkheid van inkoop van eigen aandelen zo ontzettend verruimd is. In de ogen van de PvdA-fractie is die versoepeling dermate groot dat zij kan leiden tot ongewenste neveneffecten. Al te rigoureuze inkoop van eigen aandelen door de vennootschap kan leiden tot benadeling van de schuldeisers, werknemers en mogelijk ook de minderheidsaandeelhouders. Het zou ertoe kunnen leiden dat de raad van bestuur alle aandeelhouders uitkoopt, het laatste aandeel verkoopt aan een stroman en alle zeggenschap in de vennootschap naar zich toe trekt. Een dergelijke vennootschap zal dan erg op een stichting gaan lijken, met dezelfde nadelen: zwakke corporate governance en macht zonder tegenmacht. Dat staat haaks op het wetsvoorstel over de maatschappelijke onderneming, waarbij de corporate governance van stichtingen juist wordt versterkt. Onze vraag in het verslag was of er voldoende waarborgen zijn als het gaat om de positie van schuldeisers, werknemers en minderheidsaandeelhouders en daarnaast voor de kwaliteit van de corporate governance. De minister antwoordde op onze schriftelijke vragen dat het in de praktijk nauwelijks zal voorkomen dat de raad van bestuur alle aandelen opkoopt. In dier voege kun je ook stellen dat er dan een lager maximumpercentage gesteld kan worden, juist om eventueel misbruik van die versoepeling te voorkomen. Het is dan ook maar de vraag of wij met deze maatregel niet roomser dan de paus zijn in vergelijking met andere lidstaten. Weet de minister of andere lidstaten de inkoop van eigen aandelen zo ruim maken?

De PvdA-fractie is niet overtuigd door de argumenten van de minister waarom de inkoop van eigen aandelen bijna onbeperkt zou moeten kunnen. Mijn fractie stelt samen met de VVD-fractie een amendement voor dat de inkoop van eigen aandelen beperkt tot een maximum van 50%. Dat is al een hele verruiming ten opzichte van de huidige norm van 10%. Het houdt eveneens de verschillende belangen in evenwicht: de belangen van de minderheidsaandeelhouder, werknemers en schuldeisers. Het geeft de onderneming tevens genoeg ruimte om zich te verdedigen tegen vijandige overnames.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Begrijp ik goed dat mevrouw Vos met dit amendement de bescherming van de nationale bedrijven wil opheffen die de minister in het wetsvoorstel heeft willen leggen? Is de PvdA nu ineens zo liberaal geworden?

Mevrouw Vos (PvdA):

Nou, ik vind het helemaal niet liberaal. Liberaal is het verkeerde woord voor de geest van dit amendement. Overigens heb ik geen bezwaren tegen het woord liberaal. Het gaat nu juist om de bescherming van werknemers en minderheidsaandeelhouders. Ik begrijp heel goed dat bedrijven de mogelijkheid moeten hebben om zich te beschermen tegen vijandige overnames. Dit amendement biedt afdoende beschermingsmogelijkheden.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Ik lees in het amendement dat de kleine aandeelhouders vrij spel krijgen om een overname te bespoedigen. Met andere woorden: de beschermingsconstructies worden opgeheven. Is mevrouw Vos dat met mij eens?

Mevrouw Vos (PvdA):

Nee, dat ben ik niet met mevrouw Van Vroonhoven eens. Er zijn voldoende beschermingsconstructies. Daarom is de inkoop van eigen aandelen beperkt tot een maximum van 50%. Zo was het vroeger ook. In de tweede richtlijn van voor 1977 stond het ook op 50%. Dat is een percentage waarmee een bedrijf zichzelf goed kan beschermen. Dat is dus niet willekeurig gekozen. Daarom is het percentage ook op 50 gesteld, precies zoals dat vroeger het geval was. In de Tweede richtlijn, ik meen uit 1977, stond dat ook op 50%. Dat percentage is dus niet willekeurig gekozen. Daarmee kan een bedrijf zichzelf goed beschermen. Ik begrijp de zorg van mevrouw Van Vroonhoven, en die was misschien terecht geweest als het percentage op 49 was gesteld, maar daarom is bewust gekozen voor 50%.

Dan kom ik nu op mijn laatste punt. Wij zien de verlenging van de periode van de machtiging van de aandeelhoudersvergadering van achttien maanden naar vijf jaar als een ander probleem van dit wetsvoorstel. Dat is ook weer bijzonder ruim. De samenstelling van de algemene aandeelhoudersvergadering wijzigt steeds sneller. Deze zeer ruime machtigingsperiode doet geen recht aan het snel wisselende aandeelhoudersbestand. Het is dus in de ogen van onze fractie beter om net zo frequent als nu de mening van de aandeelhouders te vragen. Kan de minister uitleggen waarom hij die periode heeft verruimd terwijl juist nu de aandeelhouders sneller wisselen dan zo'n veertig jaar geleden? Een verkorting of handhaving van de huidige periode lijkt ons logischer gezien de ontwikkelingen. Ook op dit punt hebben wij een amendement, samen met de VVD-fractie. Daarin wordt gevraagd de huidige situatie, de machtiging van achttien maanden, in stand te houden; in die zin ben ik misschien wel conservatief.

Naar mijn mening wordt met geen van de amendementen getornd aan de geest van de wet, maar tomen zij wel een al te grote versoepeling in. Daar kunnen nv's, denken wij, prima mee leven, en vooral ook voortleven, zeg ik met mijn collega Van Vroonhoven-Kok.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Het wetsvoorstel leidt tot een aantal versoepelingen van kapitaalbescherming voor naamloze vennootschappen. Ondernemingen hebben hiervan naar verwachting voordeel, al is de vraag opgeworpen hoe groot deze voordelen daadwerkelijk zullen zijn. Zolang de belangen van werknemers, aandeelhouders, schuldeisers en andere derden niet worden geschaad, is het positief dat belemmeringen en onnodige regels worden opgeruimd. Het is echter de vraag of dat hier het geval is en of bepaalde versoepelingen wenselijk zijn. Daarom heb ik op een aantal onderdelen nog vragen aan in ieder geval de minister.

De eerste vraag betreft de aankoop van eigen aandelen. De SP-fractie vindt het in beginsel positief dat de mogelijkheid tot het inkopen van eigen aandelen ruimer wordt. De vraag is echter wel tot welk aantal die aankoop beperkt moet worden en hoeveel eigen aandelen mogen worden ingekocht. Om ondernemingen op dit punt zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden, luidt het voorstel nu dat net niet alle aandelen, namelijk 100% minus één aandeel, in handen mogen zijn van de eigen onderneming. Als alle aandelen in handen zouden zijn van de eigen onderneming, zou de algemene vergadering van aandeelhouders niet fatsoenlijk kunnen functioneren, zo luidt het argument van de regering. Ik vraag de minister echter of de vergadering van aandeelhouders wel fatsoenlijk kan functioneren met één aandeel dat geplaatst is bij een andere partij, en alle andere aandelen bij de eigen onderneming. Waarom zou je bij deze nieuwe zeggenschapsverhouding wel kunnen spreken van een goed functionerende algemene vergadering van aandeelhouders?

Het amendement op stuk nr. 14 van mevrouw Vos stelt voor bij beursgenoteerde vennootschappen een bovengrens van 50% in te stellen. In het kader van de zeggenschapsverhoudingen zie ik daar wel wat in, maar ik ben toch heel erg benieuwd naar het oordeel van de minister.

Een andere vraag is hoe lang de machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders, te weten de toestemming om eigen aandelen in te kopen, geldig moet zijn. De regering stelt dat deze machtiging vijf jaar geldig kan zijn omdat de algemene vergadering van aandeelhouders er zelf bij is en deze maximale geldigheid van vijf jaar kan beperken in tijdsduur. Het argument van mevrouw Vos in amendement op stuk nr. 15 snijdt volgens mij hout. Een algemene vergadering van aandeelhouders die van samenstelling is gewijzigd, kan worden geconfronteerd met een machtiging van een vorige algemene vergadering van aandeelhouders die nog jaren geldig is. Wat vindt de minister van dat argument?

In het amendement op stuk nr. 13 van mevrouw Van Vroonhoven-Kok en de heer Weekers wordt gevraagd artikel 2:98b te laten vervallen. De vraag van de kop, zoals mevrouw Van Vroonhoven dat heeft genoemd. Daar plaats ik mijn vraagtekens bij. In artikel 2:98b staat dat een ander, die in eigen naam aandelen verkrijgt voor rekening van de nv, deze aandelen onverwijld moet overdragen aan de nv. Het schrappen van deze bepaling leidt ertoe dat een tussenpersoon die voor rekening en risico van de vennootschap handelt, deze aandelen op eigen naam kan kopen en niet aan de vennootschap hoeft te vervreemden. De vraag aan de minister is: waarom is dat wenselijk? Het is toch juist minder transparant wanneer een derde in eigen naam maar voor rekening en risico van de vennootschap handelt. Wat vindt de minister hiervan en hoe beoordeelt de minister dit risico?

Het tweede onderwerp betreft de inbreng op aandelen anders dan in geld en het achterwege blijven van de accountantsverklaring. Voortaan is er geen accountantsverklaring meer vereist wanneer er geen geld betaald wordt voor aandelen maar er andere inbreng plaatsvindt, bijvoorbeeld inbreng in natura. De reden om dat wel te doen, was dat zowel andere aandeelhouders als schuldeisers er belang bij hebben, zekerheid te hebben dat er eerlijk gehandeld wordt en dat het kapitaal niet onterecht vermindert. De inbreng anders dan in geld moet niet overschat worden. Als wij nu de regels schrappen dat een accountantsverklaring vereist is, dan moet daar wel iets voor in de plaats komen. En welke waarborg is dat?

Volgens de regering kan voortaan worden volstaan met bijvoorbeeld een jaarrekening of met de waardering van een onafhankelijk deskundige. Als voorbeeld worden de taxateur en de makelaar genoemd, maar er is geen gesloten systeem. Iemand die in de praktijk wordt erkend als deskundige of vanwege opleiding of ervaring voldoende deskundigheid geacht mag worden te hebben, is dat een voldoende waarborg tegen het overschatten van de waarde van de inbreng? Als dat niet zo is, zou dat namelijk vervelende gevolgen voor crediteuren en andere aandeelhouders kunnen hebben. Ik hoor graag een nadere toelichting van de minister op dat punt.

Is het toch geen goed idee, te realiseren dat iemand op z'n minst gecertificeerd zou moeten zijn? Wie zijn dat bijvoorbeeld, die niet willen of kunnen kiezen voor een geaccrediteerd certificaat van deskundigheid om een waardering van inbreng anders dan in geld te verrichten?

Het derde onderwerp is de financiële steunverlening aan derden door middel van leningen. Van het verbod op financiële steunverlening mag voortaan worden afgeweken. Hiervoor gelden weliswaar voorwaarden, zoals de eis dat het moet gaan om een marktconforme lening. Voorts moet de kredietwaardigheid van de derde zijn onderzocht. Daarnaast moet de algemene vergadering van aandeelhouders instemmen. Toch betwijfel ik de noodzaak van deze financiële steunverlening aan derden. Dit wordt bij mijn weten niet verplicht gesteld door de richtlijn, maar de mogelijkheid wordt geboden af te wijken van het verbod op financiële steunverlening. Dan kunnen de voorwaarden die hieraan verbonden zijn, relatief streng zijn, toch rijst primair de vraag waarom dit wenselijk is, terwijl het wel mogelijke risico's met zich brengt voor schuldeisers en minderheidsaandeelhouders. Het is ook mogelijk dat een privaat beleggingsfonds of een hedge fund geld leent van de onderneming en vervolgens de onderneming opkoopt. Kan de minister toelichten waarom deze constructie nodig is?

Wat wordt verstaan onder billijke marktvoorwaarden, zoals genoemd in artikel 98c, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek? Wordt hieronder hetzelfde verstaan als in de code-Tabaksblat? Een belangrijke vraag voor mijn fractie gaat vervolgens over het verbod op kwijtschelding van de lening aan de derde. Vindt de regering het met mijn fractie wenselijk dat expliciet in de wet komt te staan dat er een verbod is op de kwijtschelding van de verstrekte lening aan een derde, zoals ook staat in de code-Tabaksblat? Of is de minister van mening dat dit ingebakken zit in de billijke marktvoorwaarden, hetgeen wel staat opgenomen in de wet? Ik overweeg daarover nog een amendement in te dienen. Het is namelijk van belang dat hier duidelijkheid over bestaat. Ik hoop dat de minister kan verzekeren dat er een verbod is op kwijtschelding van de lening aan een derde.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. De fractie van de PVV is tevreden met het feit dat de Europese Unie door de wijziging van de tweede richtlijn vennootschapsrecht een klein stapje terugzet. De EU heeft de afgelopen decennia steeds meer onderwerpen naar zich toegetrokken en daar uitvoerige regelgeving op losgelaten. Regelgeving die vervolgens veelvuldig door Nederland in nationale wetgeving moest worden omgezet. Door de tweede richtlijn te wijzigen, heeft de EU aan de lidstaten de mogelijkheid gegeven om gedeelten van de richtlijn inzake nv's niet toe te passen. Het is nog niet meer dan een mogelijkheid tot afwijking van de EU-richtlijn die ons is geboden en erg ver gaat die mogelijkheid tot afwijking nu ook weer niet. De bepalingen van de richtlijn blijven bestaan, maar op onderdelen en onder voorwaarden mogen wij ervan afwijken.

Mijn fractie is in ieder geval verheugd over het feit dat de regering van die mogelijkheid inderdaad gebruikmaakt door de indiening van het thans voorliggende wetsontwerp tot wijziging van enkele bepalingen over nv's in ons Burgerlijk Wetboek. Het doel van die wijziging onderschrijven wij namelijk. Dat doel is verhoging van flexibiliteit bij ons bedrijfsleven.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Is het doel van de heer De Roon om zoveel mogelijk af te wijken van de Europese regelgeving? Met andere woorden, erkent de heer De Roon niet dat juist het feit dat je het ondernemingsrecht op Europees niveau een beetje gelijk wilt trekken ook aan het Nederlandse bedrijfsleven ten goede kan komen?

De heer De Roon (PVV):

Het is natuurlijk nooit een doel op zich om te willen afwijken van de Europese regelgeving, maar het is wel een wenselijk en zinvol doel om te bekijken of er nog voldoende ruimte overblijft voor de nationale wetgever om daar waar deze dat nodig en wenselijk oordeelt te kunnen afwijken. Dat is het enige wat ik tot nog toe heb betoogd. Europa ziet die mogelijkheid en biedt ons deze; en de regering maakt daar gebruik van. Hoera.

Ik was gebleven bij de opmerking dat wij het doel onderschrijven van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek die hier wordt voorgesteld, namelijk verhoging van flexibiliteit bij ons bedrijfsleven. In dat verband zien wij ook met belangstelling uit naar de aangekondigde, bredere herziening van de tweede richtlijn. Ik hoop dat als daarin goede verbeteringen zitten, deze sneller kunnen worden gerealiseerd dan de thans aan de orde zijnde beperkte versoepeling van het nv-recht. Want laten wij wel wezen, de conceptie van het idee tot de vandaag aan de orde zijnde beperkte versoepeling van het nv-recht ligt inmiddels al negen jaar achter ons! Al in september 1999 namelijk is door het door de Europese Commissie ingestelde zogenaamde SLIM team vennootschapsrecht verslag uitgebracht over vereenvoudiging van de tweede richtlijn. Zo kunnen wij constateren dat een op zich nog tamelijk beperkte versoepeling van EU-rechtsregels een draagtijd heeft van maar liefst negen jaren. Een draagtijd van negen jaren alvorens dat idee dan daadwerkelijk in ons nationale recht zal zijn omgezet. Negen jaren, alvorens een klein stukje EU-dwang ongedaan kan worden gemaakt. Wij kunnen daar lering uittrekken. Ik hoop dat wij deze les ter harte willen nemen. Het is niet zo moeilijk om ons hoofd in de strop van steeds verdergaande EU-regelgeving te stoppen, maar het blijkt een helse toer te zijn om weer af te komen van EU-regelgeving, die niet of minder goed bevalt.

Over versoepeling gesproken, het lijkt mij dat de overleggen die gevoerd moesten worden en de procedures die blijkbaar allemaal gevolgd moesten worden om te komen op het punt waar wij vandaag staan met dit wetsontwerp, ook wel wat vereenvoudiging kunnen gebruiken. Daarom, minister de vraag: baart deze lange duur om te kunnen komen tot vereenvoudiging, verbetering en versoepeling van rechtsregels die de EU ons heeft opgelegd, ook u zorgen? Ziet u aanleiding en bent u bereid om dit thema eens systematisch door te lichten, wellicht samen met de staatssecretaris voor Europese Zaken, en daarover met de Kamer in discussie te treden? Het moet toch mogelijk zijn/worden om verbeteringen en vereenvoudigingen van EG-recht en de nationale rechtsregels waartoe het EG-recht ons soms heeft gedwongen, binnen een korter tijdsbestek te realiseren? Die kluisters waarin wij door het EU-recht zijn vastgeketend, moeten toch sneller dan in negen jaren geopend kunnen worden?

Dan de inhoud van het wetsvoorstel. Het gaat er natuurlijk om een juiste balans te creëren tussen flexibilisering ten behoeve van onze ondernemingen enerzijds en een redelijke bescherming van de belangen van aandeelhouders en schuldeisers anderzijds. Mijn fractie vindt dat de regering over het algemeen wel een goede balans heeft gecreëerd, maar er rijzen nog enkele vragen. De meeste van die vragen zijn al in het betoog van mevrouw Vos en in dat van de heer De Wit aan de orde gesteld, dus ik kan het kort houden. Ik stel alleen nog het volgende punt aan de orde.

Er is gesproken over de verruiming van de mogelijkheid tot inkoop van eigen aandelen tot 100%, minus één aandeel. Met betrekking tot de beursgenoteerde vennootschappen wees de regering erop dat ten minste 25% van het geplaatste kapitaal op grond van de beursregelgeving in handen van het publiek moet blijven. Voor andere dan beursgenoteerde vennootschappen wijst de regering erop dat de situatie waarin slechts één aandeel door een ander dan de vennootschap of een dochtermaatschappij wordt gehouden, in de praktijk niet vaak zal voorkomen. Laat dat zo zijn, maar dan blijven wij toch zitten met de vraag of het in die mogelijkerwijs niet zo vaak voorkomende situaties wel wenselijk is dat de controlerende taak van de algemene vergadering van aandeelhouders vrijwel niet meer bestaat. Wij zouden ook als volgt kunnen redeneren: als de situatie dat 100% van de aandelen minus één wordt ingekocht zich toch maar zelden zal voordoen, waarom leggen wij de lat dan niet gewoon wat lager, bijvoorbeeld bij de 75% die voor beursgenoteerde vennootschappen geldt? Graag krijg ik een reactie van de minister daarop.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Met het oog op de planning vraag ik de minister of hij er ernstig bezwaar tegen heeft om zijn beantwoording en de tweede termijn naar volgende week te verschuiven.

Minister Hirsch Ballin:

Ik ben bereid, een poging te doen om snel te antwoorden; dan zouden wij de behandeling wellicht zonder al te veel tijdverlies kunnen afronden.

De voorzitter:

Om 19.00 uur staat er een spoeddebat gepland over celcapaciteit, maar dat halen wij al niet. Bovendien moet ik de vergadering schorsen voor de dinerpauze. Ik lig dus anderhalf uur achter op het schema.

Minister Hirsch Ballin:

Gaat de Kamer ermee akkoord dat ik schriftelijk antwoord op de vragen die zich daarvoor lenen? Volgende week kunnen wij dan de behandeling afronden.

De voorzitter:

Het voorstel luidt dat de minister zo veel mogelijk vragen schriftelijk beantwoordt en dat wij volgende week de behandeling met een tweede termijn afronden. Wij zijn de minister zeer erkentelijk voor zijn medewerking. Wij beginnen dan volgende week overigens met het antwoord van de minister, in aanvulling op zijn schriftelijke antwoorden, waarna wij de tweede termijn houden.

Minister Hirsch Ballin:

Uit de schriftelijke beantwoording zal ik de belangrijkste onderdelen weglaten. Dat lijkt mij de meest praktische werkwijze, om het debat in de Kamer volledig in zijn waarde te laten. Zo zal ik de vraag hoe ver de inkoop van eigen aandelen mag gaan, niet schriftelijk behandelen, omdat ik dan de waarde van de mondelinge behandeling tekort zou doen.

De voorzitter:

Ik zie instemmend geknik van u allen, behalve van de heer De Wit, maar ik geloof dat hij er ook wel mee kan leven.

Minister Hirsch Ballin:

Ik zag de heer De Wit subtiel instemmend knikken.

De voorzitter:

Dat is ook het maximale wat wij van de oppositie mogen verwachten.

Ik stel vast dat de Kamer instemt met de procedure die wij zojuist hebben besproken.

De vergadering wordt van 18.15 uur tot 19.15 uur geschorst.

Naar boven