Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (30533).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Voorzitter. Tot genoegen van de CDA-fractie spreken wij vandaag in afrondende zin over de wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten. Het doel hiervan is de introductie van een nieuw regime voor de beleggingsinstellingen. Met een dergelijke wettelijke uitbreiding van de wetgeving voor beleggingsfondsen bereikt Nederland een verdere professionalisering van de kapitaalmarkt. Dit zal op zijn beurt weer aanleiding geven tot een vergroting van de dienstensector in het algemeen en meer hoogwaardige financiële dienstverlening in het bijzonder. Mijn fractie is hier verheugd over.

De CDA-fractie heeft het kabinet gevraagd om een schematisch overzicht van de voor- en nadelen van de diverse regimes in vergelijking met de regimes in Luxemburg en Ierland. Dit overzicht heeft mijn fractie gekregen en het is verhelderend. De CDA-fractie heeft ook gevraagd om een overzicht van de meerjarenvolumeontwikkeling in de Nederlandse fondsen. Uit informatie van het kabinet blijkt dat de inleg in de Nederlandse beleggingsinstellingen de afgelopen jaren aanzienlijk is teruggelopen. Verder hebben enkele grote fondsen zelfs een ander vestigingsland gekozen. Mijn fractie betreurt dit. Met dit wetsvoorstel hopen wij evenwel weer een competitieve uitgangspositie te hebben gecreëerd voor de Nederlandse beleggingsinstellingen. Denkt de minister dat het voorgestelde nieuwe regime voor de vrijgestelde beleggingsinstelling gedurende een langere periode aantrekkelijk genoeg zal zijn als alternatief voor regimes in andere landen?

Mijn fractie is blij met de verruiming van de toegestane beleggingsinstrumenten. In het aanvankelijke wetsvoorstel mocht de nieuwe vrijgestelde beleggingsinstelling alleen maar beleggen in financiële instrumenten, waarbij voor de definitie van deze instrumenten uiteindelijk is aangesloten bij de definitie die is opgenomen in de ICBE-richtlijn. Deze richtlijn legt beleggingsinstellingen beleggingsbeperkingen, kapitaalvereisten en informatieverplichtingen op. Voor de vrijgestelde beleggingsinstelling wordt het begrip "financieel instrument" nu uitgebreid, met name door te verwijzen naar het begrip in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Een verdere uitbreiding vindt plaats door enkele categorieën instrumenten die zijn opgenomen in de definitie van "financiële instrumenten" in de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten, aan de definitie toe te voegen. Het betreft de zogenaamde MiFID-richtlijn. Deze uitbreiding ziet mijn fractie als een welkome verruiming die de aantrekkelijkheid van het regime zeker ten goede zal komen.

Mijn fractie heeft in de schriftelijke stukken gevraagd of zij het goed ziet dat een vrijgestelde beleggingsinstelling geen verdragbescherming heeft vanwege de subjectieve vrijstelling. Door deze vrijstelling kwalificeert deze entiteit zich namelijk niet als een inwoner in de zin van de belastingverdragen. De belastingvoordelen die zijn toegekend onder die belastingverdragen, zijn daardoor niet van toepassing. Door het wegvallen van de verrekening of teruggave van de belasting kan in vergelijking met de bestaande regimes mogelijk een sterke lastenverzwaring optreden. Mijn fractie heeft hier haar zorgen over uitgesproken. Het kabinet heeft aangegeven dat verdragsbescherming waarschijnlijk niet aan de orde zal zijn voor de vrijgestelde beleggingsinstelling. In dat kader heeft het kabinet gewezen op bezorgdheid over misbruik van fiscale internationale structuren, zoals het gevaar van de zogenaamde treaty-shopping, met name met beleggingsinstellingen. Het kabinet is eveneens gewezen op relevante ontwikkelingen in OESO-verband en – wellicht belangrijker – het feit dat het onverkort aanmerken van een vrijgestelde beleggingsinstelling als verdragsinwoner ook effect zou hebben op de door Nederland te volgen benadering van vergelijkbare buitenlandse instellingen. Wij kunnen begrip opbrengen voor de benadering zoals uiteengezet door de regering, maar dit neemt de zorg van mijn fractie voor onbedoelde lastenverzwaring niet geheel weg. De toekomst zal moeten uitwijzen of de voordelen tegen de nadelen opwegen.

Voorzitter. De CDA-fractie wil graag nadrukkelijk wijzen op het feit dat de ons omringende landen op hun beurt bezig blijven met het ontwikkelen van een beleggings­fondsenmarkt. In dat kader zou mijn fractie het op prijs stellen, als de Kamer twee jaar na de inwerkingtreding van dit voorstel een geactualiseerde vergelijking zou kunnen krijgen van de regimes in de voornaamste andere landen waar deze fondsen gevestigd zijn. Graag hoor ik daarop een antwoord van de minister.

In de schriftelijke stukken komt bij de verdragsvoordelen ook de mogelijke aanmerkelijkbelangheffing in buitenlandse verhoudingen aan bod. Mijn fractie wil graag weten waarom de vrijgestelde beleggingsinstelling wel is uitgezonderd voor de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting, en waarom dat niet is doorgetrokken naar de buitenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting.

Dan kom ik op de dividendbelasting. Uit het wetsvoorstel blijkt dat op dividenden uitgekeerd binnen acht maanden na de omzetting van een normale beleggings­instelling naar een vrijgestelde beleggingsinstelling, dividendbelasting wordt ingehouden. Mijn fractie begrijpt deze bepaling, maar vraagt zich wel af of de vrijgestelde beleggingsinstelling niet zal wachten tot de acht maanden verstreken zijn. Zo lang is dat ook weer niet. Verder – en dat is belangrijker – denkt mijn fractie dat verdragslanden, aangezien het feit dat die vrijgestelde beleggingsinstelling geen persoon is in de zin van de belastingverdragen, de ingehouden bronheffing niet zullen verrekenen. Overigens vraagt mijn fractie zich af of Nederland wel een bronheffing mag inhouden. Nu een dergelijk vrijgesteld lichaam immers geen persoon is in de zin van de belastingverdragen, is er geen sprake van een dividendbetaling, maar van een andere betaling, waarop de zogenaamde saldobepaling – dat is de bepaling die dingen regelt die niet geregeld zijn – van toepassing is. Op basis daarvan zou je dan in Nederland geen belasting mogen inhouden.

Mijn fractie was blij met de in de eerste nota van wijziging opgenomen opvatting van het kabinet dat de soepelere aandeelhoudersvereisten ook van toepassing zullen zijn in geval van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, in geval dat rechten van deelneming in een beleggingsinstelling worden aangeboden aan institutionele of professionele partijen, omdat volgens dit kabinet de beheerders van beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming worden aangeboden aan die professionele partijen, op grond van de Wet financieel toezicht vrijgesteld zijn van vergun­ningsplicht. Tot onze grote verbazing trekt het kabinet in de tweede nota van wijziging dit standpunt in. Het is mijn fractie niet duidelijk wat de reden is van deze standpuntwijziging. Het is op zijn minst merkwaardig dat je het eerst invoert en dan bij een tweede nota van wijziging weer terugtrekt. Mijn fractie is bang dat vermogensbeheerders voor de vestiging van hun institutionele fondsen Nederland als vestigingsland mogelijk gaan heroverwegen. Gezien de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het verbeteren van het Nederlandse vestigingsklimaat voor die fondsen, lijkt ons dat niet de bedoeling. Wij vragen de minister naar de motivatie en de achtergrond van de ingeslagen weg in de tweede nota van wijziging.

Voorts vraag mijn fractie aan deze minister aandacht voor de inwerkingtreding. Het zou het vestigingsklimaat in Nederland ten goede komen als het wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 van toepassing zou kunnen zijn. Ik hoor graag een reactie van de minister op dit punt.

Dan heb ik nog een klein technisch vraagje. Ziet mijn fractie het juist dat een investeerder in de nieuwe vrijgestelde beleggingsinstelling de deelnemingsvrij­stelling kan claimen als die vrijgestelde beleggingsinstelling kwalificeert als een onroerendgoedlichaam? Dat kan dan, als ik het goed zie, alleen gaan om door een vrijgestelde beleggingsinstelling indirect gehouden vastgoed buiten Nederland, want die vrijgestelde beleggingsinstelling mag geen Nederlands vastgoed houden. Graag een reactie van de minister.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie ondersteunt de hoofddoelstellingen van de onderhavige wet: het verbeteren van de concurrentiepositie van de beleggingsinstellingen op de internationale markt en het verruimen van een aantal beleggingsproducten. De minister is de VVD bij de meeste punten reeds tegemoetgekomen. Daarvoor wil ik hem ook hartelijk bedanken.

Er zijn echter nog een aantal verbeterpunten die volgens de VVD de wet in de praktijk aantrekkelijker kunnen maken. Die wil ik dan ook nog even noemen. De heer De Nerée sprak al over artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Aanvankelijk stond er in het wetsvoorstel een lijst met toegestane beleggingsactiviteiten. Welnu, de VVD vond deze lijst erg beperkend. Wij zijn blij om te zien dat dit regime in ieder geval verruimd is. De opsomming is namelijk vervangen door de verwijzing naar het zojuist genoemde artikel.

Deze integrale verwijzing beperkt het risico van interpretatieverschillen en bevordert de eenvoud en de rechtszekerheid. De feitelijke werkzaamheid van de vrijgestelde beleggingsinstelling blijft dan ook beperkt tot het uitsluitend beleggen in de hiermee gedefinieerde financiële instrumenten. Verduidelijkt is dat ook banktegoeden aangehouden kunnen worden.

Volgens de VVD-fractie zou het een goed idee zijn, als na verloop van een aantal jaren toch een evaluatie van de verschillende regimes gepresenteerd kan worden. Aan de hand daarvan kan worden nagegaan of de toegestane beleggingsactiviteiten inderdaad voldoende op de praktijk aansluiten.

Ik wil nog enkele opmerkingen maken over het beginsel van de risicospreiding. Een VBI mag alleen beleggen met toepassing van het beginsel van risicospreiding. De minister heeft al aangegeven dat hierbij materiële toetsing wordt voorgestaan. Daarbij wordt dus ook met de praktijk rekening gehouden. Volgens de VVD kan hierover echter nog wel wat meer duidelijkheid komen. Het risico van onvoldoende risicospreiding is nu dat achteraf toch geen sprake blijkt te zijn van een vrijstelling. Het gevolg hiervan is heffing tegen het normale tarief. In veel gevallen, zo denken wij, zullen belastingplichtigen zich dan gedwongen zien om vooraf de vraag voor te leggen of aan dit vereiste wordt voldaan. De VVD-fractie denkt niet dat de Belastingdienst deze mogelijke stroom van verzoeken aan kan, bovenop alle bestaande problemen waar wij het vanmiddag al over gehad hebben.

Bovendien maakt deze gang van zaken het regime vermoedelijk minder aantrekkelijk. Denkt de minister ook niet dat dit in de praktijk een concurrentienadeel kan opleveren? Denkt hij er in dit licht over om de eis van risicospreiding te laten vervallen?

Ik kom te spreken over het openeindekarakter van het wetsvoorstel. Overdracht van aandelen in een VBI is alleen aan de VBI mogelijk, dus niet rechtstreeks aan derden. Een dergelijk fonds heet een "open-endfonds". Het "open-endkarakter" is een vereiste in het wetsvoorstel. De achtergrond hiervan is dat de minister wil voorkomen dat ondernemingsmatige fondsen, waarin kapitaal bijvoorbeeld voor een aantal jaren vastzit, zoals private equity, de VBI-vorm aannemen. Is de "open-endtoets" niet overbodig, nu het VBI-regime ook al een beleggingstoets heeft?

Hierbij noem ik een technisch argument. Immers, als overdracht via inkoopterugbetaling aan een fonds de enig toegestane overdrachtsmogelijkheid blijft, kan een fonds voor gemene rekening nooit opteren voor de VBI-status. Die is dan namelijk fiscaal transparant. Het "open-endvereiste" is dan in de ogen van de VVD dus overbodig.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

U wilt de eis in verband met de risicospreiding laten vervallen?

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Ik vraag mij inderdaad af of die niet overbodig is.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Dat houdt in dat iemand zijn onderneming kan inbrengen in een dergelijke instelling. Hij hoeft dan niets meer uit te keren. Dat kan toch niet uw bedoeling zijn of toch wel?

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Dat is niet wat ik bedoel. Ik heb zojuist wel aangegeven dat in het VBI-regime al een beleggingstoets geldt. Om die reden is de eis van de risicospreiding misschien niet nodig. Ik verneem dan ook graag de mening van de minister over de vraag of het echt noodzakelijk is dat deze eis gehandhaafd wordt.

Voorzitter. Op basis van de wettekst gelden geen regulatoire vereisten. De VVD vindt dat toch wel vreemd en misschien in strijd met de rechtszekerheid dat deze niet geringe vereiste voor toepassing van het VBI-regime uit de memorie van toelichting moet blijken. Zou dit vereiste, inclusief de mogelijkheid van vrijstelling, niet in de wet moeten worden opgenomen?

Op het punt van het aanmerkelijk belang sluit ik mij aan bij de woorden van de CDA-fractie. De buitenlandse belastingplicht zou in dit verband ook moeten worden afgeschaft voor de inkomstenbelasting. Dit zou volgens de VVD-fractie deze buitenlandse belastingplicht en de positie van de VBI-investeerders in het algemeen veel beter stroomlijnen.

De voortgang van het wetsvoorstel blijft enigszins achter bij eerdere toezeggingen. In de memorie van toelichting van april 2006 wordt gesproken over een geplande inwerkingtreding vóór 2007. Dat is niet helemaal gelukt. De VVD-fractie stelt nu voor om, in plaats van met ingang van het eerste boekjaar na inwerkingtreding, het voorstel van toepassing te laten worden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, net als de CDA-fractie voorstelde. Ik hoop dat de minister aan dit voorstel tegemoet kan komen.

De heer Irrgang (SP):

Voorzitter. Met het voorliggende wetsvoorstel wil men het voor beleggingsinstellingen eenvoudiger maken om internationaal te opereren. Bij de bestudering van het wetsvoorstel kon ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het voorstel veel te maken heeft met de fiscale concurrentie die op dit moment in Europa hand over hand toeneemt. In de nota naar aanleiding van het verslag lijkt de minister echter te suggereren dat deze wetswijziging hiermee eigenlijk niets te maken heeft. Doelt hij met belastingconcurrentie dan alleen op tariefsconcurrentie? Concurrentie vindt uiteraard niet alleen plaats op tarief, maar ook op grondslag. Is dit een wetsvoorstel dat wordt geïnspireerd vanuit belangen van fiscale concurrentie? De SP-fractie concludeert op dit moment dat dit het geval is. Zij doet dit ook naar aanleiding van de verwijzingen naar Luxemburg en Ierland, die onder andere in de memorie van toelichting expliciet te vinden zijn. Deze twee landen zijn bekend om hun fiscale trucs waarmee zij zo veel mogelijk economische bedrijvigheid proberen aan te trekken.

De SP-fractie vraag zich af of deze nieuwe vrijgestelde beleggingsinstellingen misbruikt kunnen worden. Deze nieuwe beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Bovendien hoeft er geen dividendbelasting te worden afgedragen. Dit maakt deze instellingen interessant voor binnenlandse én buitenlandse beleggers, maar wellicht ook voor ondernemingen. Als een normale onderneming haar winst in zo'n vrijgestelde beleggingsinstelling kan parkeren, kan dit nogal wat belastinginkomsten schelen. Ik kom zo terug op de voorzieningen die hiervoor zijn getroffen, maar het risico van misbruik is heel duidelijk aanwezig. Volgens de SP-fractie is dat uitdrukkelijk niet de bedoeling; belastingontduiking moet worden voorkomen. Dat is de minister in principe met ons eens, maar wij moeten bezien hoe dit in de praktijk met deze wet gaat uitpakken.

Vrijgestelde beleggingsinstellingen hoeven dus geen aangifte te doen; zij zijn immers vrijgesteld. Een instelling is echter wel verplicht om aangifte te doen als zich, aldus de minister, toch belastbare feiten hebben voorgedaan. De SP-fractie vraagt zich af of dit niet wat fraudegevoelig is, zeker als bedacht wordt dat de buitenlandse beleggingsinstellingen in principe ook kunnen gebruikmaken van de vrijstelling. Hoe wordt in de praktijk gecontroleerd of zich toch belastbare feiten hebben voorgedaan? Ik vraag de minister zich in zijn antwoord op deze vraag met name te richten op de buitenlandse beleggingsinstellingen.

Een van de mechanismen die ervoor moeten zorgen dat ondernemingswinst niet in een vrijgestelde beleggingsinstelling terechtkomt, is het zogenaamde risicospreidingsvereiste. Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingen de vrijgestelde beleggingsinstelling kunnen benutten voor één of enkele financiële instrumenten die nauw samenhangen met de bedrijfsactiviteiten. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het voorbeeld gegeven van derivaten van een concern dat handelt in grondstoffen. Ook stelt de minister dat het risicospreidingsvereiste materieel zal worden getoetst. Hoe gaat dat toetsen in zijn werk? Wanneer wordt er getoetst en hoe vaak? Wat stelt dat toetsen dus in de praktijk voor?

De uitgangspunten van het Nederlandse beleid ten aanzien van fiscale verdragen zijn enerzijds het voorkomen van dubbele belasting en anderzijds het tegengaan van het ontwijken van belastingbetaling. Hoe moet het wetsvoorstel in die context worden beoordeeld? Aangezien in Nederland geen vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden betaald, is het volgens de SP-fractie niet onmogelijk dat buitenlandse beleggers die deelnemen aan een Nederlandse, vrijgestelde beleggingsinstelling, nergens belasting betalen. Hierop krijg ik graag een reactie van de minister, want dit is toch niet een doel waarvoor wij ons graag hard willen maken: het stimuleren van belastingontduiking in het buitenland.

De toenmalige staatssecretaris zegt in de memorie van toelichting dat deze regeling de fiscus ongeveer 10 mln. gaat kosten. De reden dat dit verlies wordt genomen, is gelegen in het verwachte positieve effect voor de werkgelegenheid. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de werkgelegenheidseffecten onduidelijk zijn. Zo interpreteren wij de tekst tenminste. De effecten hangen namelijk logischerwijs samen met meer factoren. Daarom vragen wij de minister of hij het bedrag van 10 mln. kan concretiseren. Wat krijgen wij ervoor terug? Is dit wetsvoorstel value for money? Er wordt wel gewezen op de werkgelegenheidseffecten en de minister wijst in de schriftelijke voorbereiding ter onderbouwing van het voorstel nog op het intern onderzoek naar het vestigingsklimaat van banken, maar dat is volgens mij toch iets anders dan een onderzoek naar de effecten van dit wetsvoorstel. Is de minister bereid het onderzoek naar nut en noodzaak, waarop dit wetsvoorstel is gebaseerd, de Kamer toe te sturen?

De heer Tony van Dijck (PVV):

Voorzitter. De wetswijziging houdt in een versoepeling van de belastingwetgeving teneinde het voor beleggingsinstellingen aantrekkelijk te maken om zich in Nederland te vestigen. De versoepeling betekent dat beleggingsinstellingen worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting en niet inhoudplichtig zijn voor dividendbelasting. Door de introductie van deze wetswijziging ontstaan in Nederland twee regimes. Er is de fiscale beleggingsinstelling. Zij heeft een uitdelingsverplichting. De gerealiseerde winst moet door de beleggingsinstelling worden uitgekeerd als dividend aan de aandeelhouders en daarover wordt dividendbelasting ingehouden. Wel is deze instelling vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Daarnaast is er de vrijgestelde beleggingsinstelling. Zij is vrijgesteld van het betalen van vennootschapsbelasting, heeft geen uitdelingsverplichting en houdt geen dividendbelasting in. Door de introductie van dit laatste regime ontstaat wel derving aan dividendbelasting van 10 mln. Hoe denkt de minister deze gederfde kosten te dekken? Is een kosten-batenanalyse uitgevoerd? Welke effecten verwacht de minister van deze wetswijziging? Is onderzocht of die effecten zich inderdaad zullen voordoen?

Wij steunen de aanneming van dit wetsvoorstel, want het impliceert een belastingverlaging en daar is de Partij voor de Vrijheid groot voorstander van. De concurrentiepositie van Nederland wordt hiermee versterkt, doordat het een aantrekkelijk vestigingsklimaat krijgt voor beleggingsinstellingen. Die instellingen zouden zich anders in Luxemburg of Ierland vestigen. Hierdoor gaat geen werkgelegenheid verloren en kan Nederland zich meer profileren als financieel dienstencentrum, terwijl de kenniseconomie wordt versterkt.

De Partij voor de Vrijheid vraagt zich wel af wat door de introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling het bestaansrecht is van de fiscale beleggingsinstelling. Is het niet aannemelijk dat elke bestaande fiscale beleggingsinstelling zal overschakelen op de vrijgestelde variant, omdat dat fiscaal grotere voordelen biedt? Indien dit het geval is, kan dan het wetsvoorstel niet beter zodanig worden gewijzigd dat de vrijgestelde beleggings­instelling de fiscale beleggingsinstelling vervangt in plaats van deze eraan toe te voegen?

De fractie van de Partij voor de Vrijheid vraagt zich af welke overwegingen een buitenlandse beleggingsinstelling nog meer kan hebben bij de keuze om zich in Nederland te vestigen. Wij vinden het erg eenzijdig om ervan uit te gaan dat alleen fiscale overwegingen een rol spelen. Er kan ook worden gedacht aan de personeelskosten in Nederland – hoe verhouden die zich ten opzichte van andere landen? – het opleidingsniveau dat hier voorhanden is, de beschikbaarheid van personeel en het toezicht. In hoeverre is het toezicht in Nederland stringenter dan in andere potentiële vestigingslanden? Ik noem het toezicht op het gebied van de AFM en De Nederlandsche Bank en de Wet op het financieel toezicht. Ook de infrastructuur is een belangrijke overweging in de keuze of men zich in Nederland wil vestigen. Verder noem ik de aanwezigheid van andere instellingen, de betrouwbaarheid van de overheid, de stabiliteit van de munt, de bereikbaarheid, de kosten en beschikbaarheid van onroerend goed, het imago en de betrouwbaarheid. Is het mogelijk dat er andere doorslaggevende argumenten zijn waardoor een instelling toch een ander land als vestigingsplaats verkiest boven Nederland? Is dit voldoende onderzocht?

De vergadering wordt van 17.17 uur tot 17.44 uur geschorst.

Minister Zalm:

Voorzitter. Wij zijn heel erg lang bezig geweest om de vraag van mevrouw Dezentjé Hamming over de regulatore vereisten uit te zoeken, maar wij hebben daarover niks in de wet of in de memorie van toelichting kunnen vinden. Helaas moet ik het antwoord op die vraag schuldig blijven.

De heer De Nerée tot Babberich heeft een vraag gesteld over de eerste en de tweede nota van wijziging. In de eerste nota van wijziging hebben wij een versoepeling van aandeelhouderseisen aangekondigd, ook in het geval de aandelen in een beleggingsinstelling worden aangeboden aan institutionele partijen. In de tweede nota van wijziging wordt dat standpunt ingetrokken. Terecht vraagt de heer De Nerée tot Babberich hoe het nou zit. De bedoeling is dat de soepeler aandeelhouderseisen simpel gezegd van toepassing zijn in het geval de aandelen in de beleggingsinstellingen worden aangeboden aan een breed publiek. Daarvan is onder meer sprake als de beleggingsinstelling is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht. In de eerste nota van wijziging is er ten onrechte van uitgegaan dat institutionele en professionele partijen onder die vrijstelling vallen. Die fout is in de tweede nota van wijziging rechtgezet. Ook inhoudelijk is het niet wenselijk dat alle institutionele en professionele partijen van die soepele eisen gebruik kunnen maken, omdat dit erop neer kan komen dat beleggingsinstellingen op veel grotere schaal kunnen fungeren als beleggingsvehikels van bijvoorbeeld banken en verzekeringsmaatschappijen. Daaraan zijn ook financiële consequenties verbonden, omdat beleggen via een fiscale beleggingsinstelling aantrekkelijker is dan rechtstreeks beleggen. Dat komt omdat vervreemdingswinsten in een fiscale beleggingsinstelling kunnen worden gedoteerd aan de herbeleggingsreserve. De belastingclaim over de winst wordt op die manier langdurig uitgesteld, namelijk tot het moment dat de bank of de verzekeraar de aandelen in de beleggingsinstelling verkoopt. Dat was dus een beetje "over­shooting", met mogelijke belastingderving tot gevolg.

De heer De Nerée tot Babberich vraagt of fiscale belegginginstellingen Nederland als vestigingsland niet heroverwegen als de soepeler aandeelhouderseisen niet van toepassing zijn op institutionele fondsen. Hij vraagt mij wat ik daarvan vind. In het wetsvoorstel worden voor de fiscale beleggingsinstellingen zowel de soepele als de zware aandeelhouderseisen versoepeld ten opzichte van de huidige situatie. Iedereen gaat er dus op vooruit ten opzichte van de huidige situatie. Beleggingsinstellingen die zich richten op andere niet Vpb-plichtige beleggers zullen overigens vaak geen hinder ondervinden van die zwaardere eisen omdat hun aandelen zonder beperkingen bij bepaalde institutionele partijen, bijvoorbeeld pensioenfondsen, kunnen worden geplaatst. Zij kunnen daarnaast ook gebruikmaken van fondsen voor gemene rekening en, uiteraard, van de nieuwe luxe beleggingsinstelling.

Het kabinet heeft juist veel aandacht voor institutionele beleggers. Zo is in het besluit van 27 maart 2006 de aandacht gevestigd op asset pooling via de Nederlandse fondsen voor gemene rekening. Ook op het gebied van pan-Europese pensioenfondsen worden de internationale ontwikkelingen nauwgezet in de gaten gehouden.

Dan kom ik op het aanmerkelijk belang en op de buitenlander met een aanmerkelijk belang. Een in het buitenland gevestigd lichaam dat een aanmerkelijk belang heeft in een in Nederland gevestigde vennootschap, is belastingplichtig in Nederland voor de Vpb als dat belang niet tot haar ondernemingsvermogen behoort. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het buitenlands lichaam dat een aanmerkelijk belang heeft in een vrijgestelde beleggingsinstelling, van die belastingplicht in Nederland wordt vrijgesteld. De vraag is waarom dat niet wordt doorgetrokken naar een buitenlands natuurlijk persoon. Een natuurlijk persoon die een belang heeft in een binnenlandse vennootschap wordt altijd in de inkomstenbelasting betrokken. Het maakt daarbij niet uit of het een VBI, een FBI of wat dan ook is en evenmin of hij in het binnen- of buitenland zit. Er is geen reden voor een VBI om van dit principe af te wijken.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik raak enigszins in verwarring op het punt van de institutionele beleggers. Ik meende dat het te maken had met de vergunningverlening. Ik verkeerde in de veronderstelling dat bepaalde instellingen die zijn vrijgesteld in ieder geval een vergunning hebben op basis van bepaalde wetgeving. Misschien kom ik daarop in tweede termijn terug, want ik begrijp nog steeds niet waarom dat niet kan.

De minister heeft gezegd dat de aanmerkelijk belanghouders in het buitenland zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting. Voor de inkomstenbelasting geldt dat zij altijd belastingplichtig zijn, ongeacht of zij in Nederland zitten of in het buitenland. Wij willen echter graag dat die buitenlanders worden vrijgesteld, evenals de vrijgestelde beleggersinstellingen. Als men in Nederland in de ondernemingssfeer zit, is men ook belastingplichtig.

Minister Zalm:

Dat valt onder het inkomstenbelastingregime. Bij een aanmerkelijk belang is dat box 2. Zoals bekend, is dat een keurig tarief. Wij heffen dan ongeacht of betrokkene, die een aanmerkelijk belang in Nederland houdt, in het binnen- of buitenland woont. Het zou dan ook vreemd zijn om alleen buitenlanders daarvan vrij te stellen die in box 2 belastingplichtig zijn.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Dat geldt dan ook voor de vennootschapsbelasting, want ook dan is er een aanmerkelijk belang. Waarom worden zij er in de vennootschapsbelasting uitgegooid en in de inkomstenbelasting niet? Wil de minister daarop in tweede termijn terugkomen?

Minister Zalm:

Ik dank de heer De Nerée tot Babberich voor dit gracieuze voorzetje. Ongetwijfeld kan ik in tweede termijn een nog beter antwoord geven. De heer De Nerée tot Babberich kent mijn beperkingen.

Gevraagd is of de wet niet met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 van kracht kan worden. Wij spreken dan uiteraard over fiscale beleggingsinstellingen die willen switchen naar een VBI-status. Ik heb nog niet vernomen dat het als een probleem wordt ervaren zodat alsnog naar Luxemburg zou worden uitgeweken. Wij voorzien een serie problemen en complicaties bij het in werking treden met terugwerkende kracht. Alvorens ik die opsom, zal ik trachten om de Kamer te overtuigen van de alternatieve oplossing die mij voor ogen staat. Als een fiscale beleggingsinstelling wil overstappen naar het VBI-regime, het luxe regime, heeft het ministerie van Financiën er geen bezwaar tegen om een kort boekjaar in te lassen. Het wetsvoorstel moet nog aan de Eerste Kamer worden voorgelegd. Daarom is nog niet duidelijk of de wet vanaf 1 mei aanstaande in werking kan treden. Mocht dat het geval zijn, dan kan men het boekjaar op die datum afsluiten en onmiddellijk op 1 mei voor de nieuwe status opteren. Daarmee is een keurige scheiding in de tijd aangebracht om allerlei complicaties te voorkomen. Die complicaties zouden er wel zijn als voor de terugwerkende kracht werd gekozen.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik vraag mij af of dat in overeenstemming is met de accountantswetgeving. Is het in dat kader of met het oog op andere wetgeving mogelijk om het boekjaar opeens af te sluiten en met een nieuw te beginnen? Wellicht is het mogelijk om deze uitweg uit fiscaal oogpunt te kiezen, maar loopt men tegen allerlei wettelijke bepalingen aan die dat niet mogelijk maken.

Minister Zalm:

Nee, dat probleem zie ik niet. De onderneming wordt immers in wezen beëindigd en er wordt met een nieuwe onderneming gestart: de overstap van een FBI-status naar een VBI-status. Wij voorzien wel problemen als wordt gekozen voor de terugwerkende kracht. Er zijn wellicht gebeurtenissen met onherroepelijke fiscale gevolgen, die alsnog moeten worden gewijzigd. Zo is een dividenduitkering normaliter onderworpen aan dividendbelasting, terwijl onder het luxeregime een vrijstelling geldt. Het levert een hoop rompslomp op om zo'n vrijstelling met terugwerkende kracht te realiseren. Een luxe beleggingsinstelling geniet geen verdragsbescherming. Als een beleggingsinstelling eerder onder de FBI-status buitenlands dividend heeft ontvangen, kan niet met terugwerkende kracht alsnog het juiste bronbelastingtarief worden toegepast. Een ander probleem is dat aandeelhouders in een luxe beleggingsinstelling hun aandelen moeten waarderen op de waarde in het economisch verkeer. Dat geldt niet voor aandeelhouders in een andere vennootschap. Beleggers zouden dus met terugwerkende kracht met die verplichting geconfronteerd worden. Deze problemen spelen niet bij het wetsvoorstel over projectontwikkeling door beleggingsinstellingen. In dat voorstel wijzigt de status niet. Ik denk dat beleggingsinstellingen weinig voordeel en veel rompslomp zullen ervaren van de terugwerkende kracht. Wij maken er geen bezwaar tegen als beleggingsinstellingen die zo snel mogelijk onder het luxe regime willen vallen een kort boekjaar inlassen. Ik noemde 1 mei reeds als voorbeeld. Direct daarna kan geopteerd worden voor het nieuwe regime.

Een even gecompliceerd onderwerp is de termijn van acht maanden en het FBI-regime. Als een voormalige FBI wacht met uitkering van de winst tot na die periode van acht maanden, heeft de beleggingsinstelling de FBI-status verloren per begin van het jaar waarin de winst is behaald. In dit geval is dat het jaar 2006. Ik verwacht dus niet dat een FBI die wil veranderen in een VBI, zal wachten met uitkering van de winst teneinde de inhouding van dividendbelasting te ontwijken.

Wat betreft de heffingsmogelijkheden onder belastingverdragen het volgende. Omdat de uitkering betrekking heeft op winst opgekomen in de periode dat de beleggingsinstelling de FBI-status had, ben ik onder verwijzing naar de compartimenteringsleer van mening dat Nederland zijn heffingsrecht ook onder de verdragen kan uitoefenen. Omdat Nederland dat kan, zou ook het buitenland bereid moeten zijn tot verrekening van de Nederlandse dividendbelasting. Voor zover dat in een individueel geval op problemen stuit, kan op verzoek een onderlingoverlegprocedure met het andere land worden opgestart om te voorzien in een oplossing. Mijn ministerie is daar graag toe bereid.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik heb een vraag gesteld over een fiscale beleggingsinstelling die omgezet wordt in een vrijgestelde beleggingsinstelling. In de wet staat dat, als in de periode van acht maanden daarna dividend wordt uitgekeerd, dividendbelasting ingehouden moet worden. Ik kan mij dat voorstellen omdat de dividenden worden betaald uit oude winsten. Ik heb gevraagd wat er gebeurt als een instelling daarmee wacht tot na de periode van acht maanden. De fiscale beleggingsinstelling is inmiddels omgezet in een vrijgestelde beleggingsinstelling. Hoe kan een instelling haar status verliezen als die status al is verloren?

Minister Zalm:

Een instelling verliest dan alsnog haar nultarief over het jaar 2006 omdat niet voldaan is aan de bij de FBI gestelde eisen. De instelling is geen fiscale beleggingsinstelling meer. Over het jaar 2006 kan de instelling ook geen VBI zijn, want die was er nog niet in het jaar 2006. Het gaat erom dat de uitdelingsverplichting die geldt bij een fiscale beleggingsinstelling, daadwerkelijk nagekomen wordt. Daarvoor is een ruime termijn gesteld. Wie niet doordeelt over winsten die slaan op het jaar 2006, voldoet niet aan de FBI-eisen en komt dus in de problemen.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Misschien kunnen wij hierop ook in tweede termijn terugkomen. Die vrijgestelde beleggingsinstelling zal dan nooit dividend uitkeren, omdat de sanctie daarop is dat men als fiscale beleggingsinstelling de klos is.

Minister Zalm:

Die beleggingsinstellingen zullen juist wel dividend uitkeren. Ze zullen de verplichting tot dividenduitkering die betrekking heeft op 2006 moeten nakomen. Doet men dat niet, dan blijkt de beleggingsinstelling alsnog geen fiscale beleggingsinstelling te zijn. Er is immers niet aan de eisen voldaan. Dan komt men natuurlijk echt in de problemen. Mijn stellige overtuiging is dan ook dat men altijd binnen die acht maanden die dividenduitkering zal doen.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik kijk het zelf nog even na.

Minister Zalm:

Ik geloof mijn eigen geïmproviseerde antwoord zelf en zie instemmend geknik op de tribune. Het was dus toevallig goed. Bof je ook een keer.

De heer De Nerée heeft gevraagd of een VBI waarvan de bezittingen voor meer dan 90% bestaan uit onroerend goed, kan worden aangemerkt als een vastgoeddeelneming. Ik kan die vraag bevestigend beantwoorden als de VBI de onroerende zaken indirect houdt, dat wil zeggen niet zelf houdt en als ook is voldaan aan de andere wettelijke eisen voor een vastgoeddeelneming.

Mevrouw Dezentjé is bang dat de risicospreidingseis in de praktijk tot onduidelijkheid leidt. Zij vraagt zich af of het niet een concurrentienadeel oplevert en of die eis niet helemaal weg kan. Die risicospreidingseis kan niet vervallen, omdat er in tegenstelling tot bij de fiscale beleggingsinstelling voor de VBI geen aandeelhouderseisen en geen financieringseisen gelden. Daarom moeten wij zwaardere eisen stellen aan de beleggingen zelf. Daarmee voorkomen wij dat ondernemingswinsten de facto in een VBI worden gerealiseerd. Zo wordt ook uitgesloten dat ondernemingen een VBI kunnen benutten voor een of meer financiële instrumenten die eigenlijk onderdeel zijn van de ondernemingsuitoefening. Genoemd is al het voorbeeld van grondstofderivaten van een concern dat handelt in grondstoffen. Vanwege de risicospreidingseis kan dat dus niet via een VBI. De naleving van de risicospreidingseis wordt materieel getoetst. Dat betekent overigens niet dat een normaal beleggingsfonds elke keer langs de inspecteur hoeft. De eis ten aanzien van risicospreiding is niet zo vreselijk ingewikkeld. Alleen de fiscale grensverkenners die toch eigenlijk een ondernemingsactiviteit in een VBI willen onderbrengen of er een klein toetertje en belletje bij willen doen, zullen wellicht bij de inspecteur langs komen. Die zaak zal vrij snel kunnen worden beoordeeld. Ik verwacht niet dat er van tevoren massaal aanvragen komen voor het toepassen van het regime.

Mevrouw Dezentjé heeft om een evaluatie van de verschillende regimes gevraagd. De heer De Nerée heeft gevraagd, te kijken naar de stand van zaken in de landen om ons heen. Zeker nu mijn toezegging door mijn ambtsopvolger moet worden nagekomen, zeg ik dat gaarne toe.

Gevraagd is of het openeindekarakter geen aanleiding zal geven tot allerlei moeilijkheden. Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Het openeindekarakter houdt in de eerste plaats in dat de instelling bereid moet zijn om de aandelen van de aandeelhouder weer in te kopen, maar dat verhindert de aandeelhouder niet om zijn aandelen aan iemand anders te verkopen. Hij mag dus rustig aandelen aan derden verkopen. Ik zie dus geen knelpunt.

De heer Irrgang heeft gevraagd hoe wij in de praktijk gaan controleren of aan de voorwaarden wordt voldaan en of er niet stiekem een onderneming wordt gedreven onder dit regime. In de eerste plaats wordt bij de oprichting in de statuten en de reglementen gecheckt of men echt voldoet aan de voorwaarden. In de tweede plaats zal met enige regelmaat worden nagegaan of er geleidelijk aan niet iets anders is ontstaan dat de fiscale toets niet kan doorstaan. Het is aan de Belastingdienst om te beoordelen of er een onderneming wordt gedreven. Die heeft daar ervaring mee en kan beoordelen of natuurlijke personen en stichtingen in werkelijkheid een onderneming drijven ook al zeggen zij dat dit niet het geval is. De Belastingdienst heeft daarmee in het verleden met andere wetgeving de nodige ervaring opgedaan.

De heer Irrgang sprak over de buitenlandse belegger in verdragsperspectief. Hij heeft terecht gezegd dat met de verdragen is beoogd te voorzien in het voorkomen van dubbele belasting, maar ook van het ontgaan van belasting. Hij vroeg of het er niet toe leidt dat een buitenlandse belegger in een VBI uiteindelijk nergens wordt belast. De belasting van kleine buitenlandse beleggers wordt overgelaten aan de woonstaat. Het buitenland kan op eigen wijze inkomsten of vermogen in de belastingheffing betrekken. De Nederlandse belastingverdragen verhinderen dat heffingsrecht in het buitenland op geen enkele wijze. Er is ook sprake van informatie-uitwisseling met buitenlandse belastingdiensten. Wij hebben gekozen voor het gegevensuitwisselingsregime; als buitenlandse belastingdiensten gegevens vragen over buitenlanders die hier in VBI's beleggen, dan zullen wij die verschaffen. De in Nederland woonachtige kleine belegger in een VBI komt bij de belastingheffing terecht in box 3.

De heer Irrgang vroeg of dit wetsvoorstel is ingegeven door fiscale concurrentieoverwegingen. Hij gaat ervan uit dat ik meen dat dat niet het geval is, maar het tegendeel is het geval. Hoewel Nederland een lange en sterke traditie heeft op het punt van beleggingsfondsen en -instellingen vinden er behoorlijke verhuizingen plaats naar landen zoals Luxemburg en Ierland. Dit is dus ook een reactie op de regimes die daar zijn ontwikkeld. Het regime dat nu voorligt, is een slimme imitatie van het Luxemburgse regime. Wij hopen daarmee beleggingsinstellingen voor Nederland te behouden en Nederland aantrekkelijk te maken voor nieuwe beleggingsfondsen en -instellingen.

Over misbruik in de zin van het drijven van een onderneming via de VBI heb ik al gesproken. Er is een lijst van producten waarin mag worden belegd. Verder gelden de eisen van risicospreiding en herwaardering. Deze bieden voldoende garantie tegen het drijven van ondernemingen via het vehikel van de VBI.

Ik heb ook al gesproken over het punt van de belastbare feiten. Iedere Nederlander moet natuurlijk zelf aangeven of hij voor belastingaanslagen in aanmerking komt. Ondernemers die een zaak beginnen, moeten ook hun btw betalen en hun aangifte inkomstenbelasting doen. Als een beleggingsinstelling met een VBI-status zich omvormt tot een echte onderneming, moet hij daar onmiddellijk melding van maken. De VBI-status wordt dan natuurlijk onmiddellijk ingetrokken. De instelling komt dan onder het reguliere vennootschapsbelastingregime te vallen. Dat verschilt niet van andere activiteiten.

Ik erken gaarne dat er geen diepgravende studie ten grondslag ligt aan het onderhavige voorstel. Het is door de praktijk geïnspireerd tot stand gekomen. Allerlei instellingen die normaal gesproken in Nederland worden opgericht, worden de laatste tijd ergens anders opgericht. Wij weten dat daarmee hoogwaardige werkgelegenheid gemoeid is. Als wij niets doen, dan zijn er na enige tijd überhaupt geen beleggingsinstellingen meer in Nederland. Dan weten wij zeker dat er geen belastingopbrengsten en geen werkgelegenheid meer zijn. Dat bedrag van 10 mln. betekent naar mijn mening dan ook een goede investering. Ik geef hiermee antwoord op vragen van de heer Van Dijck. Hij kaartte dit punt ook aan. Soms moet je ageren zonder diepgravende studie en dit wetsvoorstel is daarvan een voorbeeld.

De heer Van Dijck vraagt naar het bestaansrecht van de fiscale beleggingsinstelling. Daaraan kleeft een aantal voordelen; aandeelhouders krijgen bijvoorbeeld regelmatig dividend uitgekeerd. Als er behoefte is aan cashflow zonder daarvoor aandelen te verkopen, is een dergelijke fiscale beleggingsinstelling nog steeds interessant. Je bent als fiscale beleggingsinstelling ook verdragsgerechtigd. Dat kan voor sommige fiscale beleggingsinstellingen interessant zijn. Daarnaast mogen zij beleggen in vastgoed, terwijl de VBI's dat niet mogen. Er is een extra keuzemogelijkheid bijgekomen, en dat is altijd een voordeel voor beleggers. Wij hebben nu drie vehikels waaruit iedereen een keuze kan maken.

De heer Van Dijck heeft een aansprekend betoog gehouden – en ik ben het helemaal met hem eens – over het feit dat het investeringsklimaat voor beleggingsinstellingen niet alleen afhankelijk is van het fiscaal regime, maar ook van vele andere factoren. Dit geldt in het algemeen voor investeringen die door het bedrijfsleven worden gedaan. Dit geldt ook voor de keuze van bedrijven om een reële activiteit of een beleggingsactiviteit in Nederland te vestigen. De factoren die de heer Van Dijck heeft genoemd, zijn inderdaad allemaal van belang. Wat ik nu doe – en aangezien ik de beperkingen ken, is dit niet de totale en ideale eindoplossing voor alles – is ervoor zorgen dat wij de handicap die wij op fiscaal terrein hebben opgelopen, weer goedmaken. Ik denk dat wij wat betreft het toezicht geen concessies moeten doen. Het toezicht van de AFM en de Nederlandsche Bank moeten wij strikt houden. Dit geeft namelijk de beleggers in de nieuwe vehikels de beste garantie dat zij geen zeperd oplopen.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitgebreide beantwoording van vragen die soms buitengewoon technisch en, zeker op het gebied van de beleggingsinstellingen, ongelooflijk ingewikkeld zijn. Mijn complimenten voor deze beantwoording.

Ik zit echter met de institutionele beleggers. In de toelichting bij de tweede nota van wijziging wordt teruggekomen op het in de eerste nota van wijziging ingenomen standpunt. De soepele voorwaarden zijn van toepassing op het moment dat aandelen van de beleggingsinstelling zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht. Ook is het mogelijk dat de beleggingsinstelling dan wel haar beheerder beschikt over een vergunning op grond van artikel 2:65 van de wet of daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, derde lid van de wet. Dit laatste artikel noemde de minister.

Fondsen die aanbieden aan institutionele beleggers, hebben echter geen vergunning nodig, niet omdat zij zijn vrijgesteld, maar omdat er in het geheel geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. Op grond van artikel 1:12, lid 1 onder b van de Wet op het financieel toezicht wordt het deel dat ziet op de vergunningen, waaronder 2:65, niet van toepassing geacht op beleggingsinstellingen die worden aangeboden aan gekwalificeerde beleggers, zijnde institutionele beleggers. Aan dat artikel 2:65 wordt aldus nooit toegekomen nu het gaat om fondsen die aanbieden aan institutionele beleggers. Ik breng op wat ik gepercipieerd heb toen ik het doornam. Graag een antwoord van de minister op dit punt. De minister wees in zijn antwoord in eerste termijn op artikel 2:66 derde lid van de wet. Ik wijs erop dat het op basis van de systematiek van de wet wél zou kunnen.

Voorzitter. Dan kom ik op de acht maanden met betrekking tot de dividendbelasting. Ik denk dat de minister daar gelijk in heeft, behalve op één punt. Ik had hem de vraag gesteld of onder de verdragen nog wel dividendbelasting ingehouden zou kunnen worden. De minister zegt: als je gaat kijken naar de compartimenteringsleer, dan zou dat moeten kunnen. Die wordt echter juist niet doorgetrokken naar de dividendbelasting. Het probleem doet zich dan juist voor, omdat zo'n vrijgesteld lichaam geen inwoner is in de zin van het belastingverdrag, dus is het ook geen dividendbetaling van een lichaam in de zin van het belastingverdrag aan het buitenland. Dan is het restartikel in de verdragen van toepassing en daar staat meestal in dat het heffingsrecht wordt toegewezen aan het andere land. Dat houdt ook in dat je niet uitdrukkelijk regelt dat je in je eigen land niets meer mag inhouden.

Over de oplossing die de minister aandroeg voor de inwerkingtreding moet ik diep nadenken. Wij hebben naar voren gebracht dat het misschien fiscaal kan, maar dan op basis van andere wetgeving. Daar moet ik naar kijken. Mijn vraag aan de minister is of hij, als mocht blijken dat het niet kan zoals geschetst wordt of dat dit onoverkomelijke bezwaren zou oproepen – dat kan ook in de Eerste Kamer blijken, wij willen de zaak hier niet ophouden – bereid is met een novelle te komen om deze zaak alsnog aan te passen. Ik denk dat dit de snelste wijze is waarop wij deze zaak kunnen afhandelen.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Voorzitter. Ik wil nog even terugkomen op de regulatoire vereisten. Deze staan inderdaad niet zo genoemd, maar zijn wel zo bedoeld op pagina 8 van de memorie van toelichting. Daar staat namelijk in: om de VBI-status te kunnen krijgen, moet de VBI of diens beheerder beschikken over een vergunning onder de Wet toezicht beleggingsinstellingen – dus per 1 januari Wet financieel toezicht – dan wel daarvan zijn vrijgesteld. Dat staat dus alleen in de memorie van toelichting en mijn vraag daarbij was: zou het niet beter zijn als dat gewoon in de wet zou worden opgenomen?

Mijn tweede punt is de suggestie van een praktische oplossing, namelijk om een kort boekjaar in te lassen. Ik kan het niet helemaal overzien, maar het lijkt mij op zichzelf een prima oplossing. Ik wil wat dat betreft de suggestie van de heer De Nerée volgen om het aan te passen, mocht achteraf blijken dat het een minder goed idee was.

Ik dank de minister heel hartelijk voor de overige beantwoording. Wij hopen van harte dat deze wet het effect heeft dat wij beogen. Wat mij betreft, had het twee jaar geleden al ingevoerd mogen worden, maar laten wij hopen dat het werkt en dat het de concurrentiepositie van Nederland ook op dit punt versterkt.

De heer Irrgang (SP):

Voorzitter. In de eerste termijn is duidelijk geworden dat het hier gaat om een wetsvoorstel dat ingegeven wordt vanuit de heviger wordende fiscale concurrentie in Europa. De SP-fractie probeert deze minister er al jaren van te overtuigen dat het van belang is, daar op Europees niveau iets aan te doen. Als er nu ergens een reden is tot samenwerking, dan is het wel op het terrein van de zeer mobiele belastinggrondslag kapitaal. Daar spreken wij hier over. Het zou goed zijn als het daarin tot Europese samenwerking zou komen, zowel op het terrein van de grondslag, als op het tarief. Dat is ook wel van belang, want als wij alleen de grondslag doen, dan wordt de concurrentie op het tarief alleen maar scherper.

Mij is voorts duidelijk geworden dat aan het wetsvoorstel – dat zei de minister ook zo – geen diepgravende studie ten grondslag ligt, maar dat het een inschatting vanuit de praktijk is. Dan moeten wij dus ook als fractie gaan inschatten of het de investering uiteindelijk waard zal zijn. Mij is eveneens duidelijk geworden dat wel een materiële toetsing zal plaatsvinden om na te gaan of er niet toch sprake is, in feite, van verhulling van bedrijfsactiviteiten die onder dit vehikel worden ondergebracht.

Tot slot heb ik nog een laatste belangrijk punt voor mijn fractie, namelijk dat wij niet willen meewerken aan het ontduiken of het verlagen van de belastingdruk voor zeer vermogenden in de Europese Unie. Volgens de minister is er sprake van uitwisseling van inlichtingen. Ik neem aan dat dit op basis van de spaarrenterichtlijn gebeurt. Voor zover ik weet heeft deze richtlijn slechts betrekking op spaartegoeden. Wij hebben bij deze wetswijziging echter ook te maken met zaken als beleggingen en dividend. Is er voldoende grondslag om bijvoorbeeld de Deense belastingdienst van informatie te voorzien die nodig is om de heffing in Denemarken te laten plaatsvinden, waar in Nederland helemaal geen dividendbelasting meer wordt ingehouden?

De voorzitter:

Hiermee zijn wij aangekomen aan het einde van de tweede termijn. Ik zie dat de minister behoefte heeft aan een schorsing van vijf minuten.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik heb in een interruptie gevraagd of de minister wil ingaan op het punt van de buitenlandse belastingplicht voor de inkomstenbelasting. Ik vraag hem, dit punt op te nemen in zijn tweede termijn.

De voorzitter:

Akkoord.

De vergadering wordt van 18.20 uur tot 18.25 uur geschorst.

Minister Zalm:

Voorzitter. Ik ben de Kamer nog een antwoord verschuldigd over de buitenlandse aandeelhouder met een aanmerkelijk belang. In de vennootschapsbelasting is er Nederlandse belastingplicht voor inkomsten van een buitenlands lichaam uit een aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap. Deze belastingplicht geldt alleen als dit aanmerkelijk belang niet behoort tot het ondernemingsvermogen van het buitenlandse lichaam; het moet dus om beleggingen gaan. Wij geven nu voor alle helderheid aan dat wij bij de VBI-constructie een uitzondering maken op deze belastingplicht. Hiermee nemen wij de angst weg dat buitenlandse institutionele beleggers, bijvoorbeeld pensioenfondsen en verzekeraars, alsnog in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken als zij beleggen in een vrijgestelde beleggingsinstelling. Omdat het als ondernemingsactiviteit wordt gezien, kun je verdedigen dat ze waarschijnlijk toch al niet in aanmerking voor belastingheffing zouden komen, maar dit schept in ieder geval helderheid.

De VBI-constructie is niet bedoeld als een speeltje voor buitenlandse grote particuliere beleggers, wij zien geen reden om die anders te behandelen dan Nederlandse grote particuliere beleggers. Daarom handhaven wij voor zowel de buitenlandse als de binnenlandse grote particuliere beleggers de heffing uit aanmerkelijk belang, zodat er vanuit Europeesrechtelijk perspectief geen sprake kan zijn van discriminatie.

Ik ben zeer erkentelijk voor de welwillende houding van de Kamer tegenover mijn voornemen om een overgangsregime te hanteren door het verkorten van het boekjaar. Daarbij krijg ik het voordeel van de twijfel, zo beluister ik. Mocht dit problemen opleveren, dan zal ik uiteraard een novelle indienen, maar de complicaties in andere rechtssferen dan de fiscale zullen wij voor alle zekerheid nogmaals nagaan. Mij is verzekerd dat dit een vrij praktische mogelijkheid is.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Als ik complicaties zie opdoemen, kan ik eventueel ook nog om een korte heropening van de beraadslaging vragen. Maar nogmaals, uw woorden zijn duidelijk. Ik zal mij er nog even in verdiepen en dan zien wij wel waar wij uitkomen.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Dit lijkt mij een goede suggestie, maar onze fractie is natuurlijk ook akkoord gegaan met dit voorstel omdat de alternatieven niet erg aanlokkelijk zijn.

Minister Zalm:

Akkoord.

Ik zou wel een verward antwoord kunnen geven op de vragen over de compartimenteringsleer, de VBI, de Vpb en de FBI, maar ik doe dit liever schriftelijk, want dan kunnen mijn deskundigen en ik nog even goed nalezen wat precies de strekking van deze vragen is. Ik zal ervoor zorgen dat de Kamer de antwoorden hierop morgenochtend heeft.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Het gaat er in het kort om of er dividendbelasting mag worden ingehouden als het om een vrijgestelde beleggingsinstelling gaat, of om een instelling die niet onder de belastingverdragen valt.

Minister Zalm:

Wij zullen daar nog een prachtig antwoord op dichten.

Mevrouw Dezentjé vraagt of de eisen voor de FBI-status niet alleen in de memorie van toelichting, maar ook in de wet moeten worden opgenomen. Ik ben het helemaal met haar eens. Wat zij wil, is gebeurd met artikel 28, lid 2, onder c. Mevrouw Dezentjé is dus, ook tot mijn verbazing en in ieder geval tot mijn genoegen, ex ante op haar wenken bediend.

De heer Irrgang heeft kritische opmerkingen gemaakt over de fiscale concurrentie in Europa. Op dat punt geldt geen volledige onbelemmering. Er gelden namelijk afspraken en een aantal landen, waaronder Nederland, heeft roll back-procedures gekend. Er zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van schadelijke belastingconcurrentie. Daarom zijn die afspraken een goede zaak. Hier gaat het echter specifiek om op beleggingsinstellingen toegesneden fiscale regels. Zij laten overigens achterliggende belastingheffing en voorliggende belastingheffing intact. Je kunt dan ook zeggen dat het hier om de tussenschakel gaat.

De heer Irrgang sprak ook nog over de informatie-uitwisseling. Die beperkt zich niet tot alleen de Spaartegoedenrichtlijn. Op grond daarvan is er een Europeesrechtelijke verplichting, maar volgens de Nederlandse traditie gaan wij in op een verzoek om bijstand. Daarvoor hebben wij met alle EU-lidstaten bilaterale verdragen. Als dus door een andere lidstaat om bepaalde informatie wordt gevraagd, verschaffen wij die. Als bijvoorbeeld de Deense belastingdienst ons vraagt welke Denen in welke clubs een belang hebben, zeggen wij dat. Dit is een goede traditie. Als er in het land zelf geen interesse is voor het heffen van belasting, houdt het natuurlijk op, maar als ons om bijstand wordt gevraagd, verlenen wij die zonder ons te baseren op de Spaartegoedenrichtlijn.

Voorzitter. Ik meen hiermee alle vragen in tweede termijn te hebben beantwoord. Een vraag van de heer De Nerée zal ik schriftelijk beantwoorden.

De heer De Nerée tot Babberich (CDA):

Ik heb een paar artikelen van de wet genoemd waaruit blijkt dat de institutionele beleggers geen vergunning nodig hebben en dat wel degelijk datgene kan wat volgens de tweede nota van wijziging niet kan. Ik vind het overigens prima als u daar schriftelijk op terug wilt komen.

Minister Zalm:

De Wft is niet automatisch hetzelfde als een belastingwet. Wij proberen die twee soorten wetgeving wel zoveel mogelijk met elkaar in verband te brengen. Wat dat betreft begint de integratie van de fiscale benadering en de toezichtsbenadering vruchten af te werpen. Als instellingen zich richten op een breed publiek, dus instellingen die een vergunning hebben of vrijstelling vanwege een vergunning van een ander land – dat hangt samen met de Europese dimensie – kunnen wij met soepele eisen volstaan. De zware eisen gelden voor de professionele beleggers. Zij hebben vaak geen vergunning nodig. Daar doet zich het risico voor van de verlengde arm van de onderneming. Technisch gesproken spreken wij over soepele eisen in de sfeer van artikel 2:66 Wft. Dat slaat echter niet op artikel 1:12. Ik zie dat iedereen in deze zaal zo zijn knock-out heeft.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik noteer dat de minister heeft toegezegd, morgenochtend met een brief te zullen komen. Mocht deze brief geen aanleiding tot een verzoek om heropening geven, dan zullen wij donderdag aan het eind van de vergadering over het wetsvoorstel stemmen.

De vergadering wordt van 18.38 uur tot 20.15 uur geschorst.

Voorzitter: Koopmans

Naar boven