Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het Voorstel van wet van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt houdende opneming in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs van de verplichting voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving (29666).

(Zie vergadering van 26 april 2005.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft in de eerste termijn van de behandeling van het initiatiefvoorstel een zeer kritische inbreng geleverd. Het wetsvoorstel van de regering had meer onze sympathie, niet vanwege onze algemene sympathie voor de regering, die er vanzelfsprekend is, maar vanwege de aard en doelstellingen van de bepalingen in het wetsvoorstel van de regering. Er waren belangrijke verschillen. Ik moet eerlijk zeggen dat wij daarom niet zoveel vertrouwen hadden in een goede afloop van het overleg tussen de regering en de initiatiefnemers, maar het tegendeel is bewezen. De CDA-fractie heeft grote waardering voor het feit dat de minister en de initiatiefnemers over hun eigen schaduw heen zijn gesprongen en overeenstemming hebben bereikt over het thema burgerschap en sociale integratie. Juist bij dit onderwerp is dat winst.

Vandaag spreken wij over beide wetsvoorstellen, zij het eerst over dat van de initiatiefnemers. Beide wetsvoorstellen zijn ingrijpend gewijzigd. Daarom is mijn tweede termijn bij het initiatiefvoorstel ongeveer even lang als de eerste. De wetsvoorstellen overlappen elkaar niet langer, maar vullen elkaar aan. Mogen wij het zo begrijpen dat de regering en de initiatiefnemers het wetsvoorstel van de andere partij volledig onderschrijven?

De CDA-fractie onderschrijft in ieder geval het belang van het versterken van de sociale binding in onze samenleving. Het onderwijs kan daaraan bijdragen door het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Bij de behandeling van het initiatiefvoorstel hebben wij al gesteld dat wij met de initiatiefnemers, de Onderwijsraad en de regering hechten aan een wettelijk vastleggen van deze doelstellingen. Het is niet alleen een eigentijdse invulling van de bestaande bepalingen, waarin slechts gesproken wordt van onderwijs dat ervan uitgaat dat leerlingen in een multiculturele samenleving opgroeien, maar het is ook een erkenning van het maatschappelijk belang van onderwijs voor de sociale binding in onze samenleving.

Dat belang wordt in onze ogen nog eens onderstreept door het integratievraagstuk. Burgerschapsvorming en sociale integratie dragen bij aan de integratie van etnische minderheden in onze samenleving. Burgerschapsvorming in het bijzonder leidt tot een gemeenschappelijk referentiekader, doordat het ook gericht is op kennis en respect voor de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat. In het debat over waarden en normen hebben wij ook gesteld dat hier in de eerste plaats een opvoedende verantwoordelijkheid ligt voor de ouders. Het onderwijs sluit daarop aan en gaat daarom over meer dan kennisoverdracht alleen. Onderwijs heeft ook een vormende opdracht. De school heeft dus een belangrijke taak als het gaat om het overdragen van waarden en normen. In dat licht zijn wij ook blij dat in het initiatiefvoorstel in navolging van het oorspronkelijke wetsvoorstel van de regering wordt gesproken van actief burgerschap. Het woord "actief" sluit aan bij de ambitie van deze regering tot meedoen. In de ogen van de CDA-fractie dienen alle burgers hun verantwoordelijkheid te nemen voor de inrichting van onze samenleving en hun eigen sociale integratie in diezelfde samenleving. Ik citeer onze fractievoorzitter in het debat over waarden en normen: "Wij streven naar een Nederland met betrokken mensen, mensen die actief willen zijn, verantwoordelijkheid willen nemen en respect hebben voor elkaar, mensen die tolerant zijn, strijden tegen discriminatie, voor hun mening uitkomen, maar niet ten koste van alles en iedereen, geduld kunnen opbrengen en trots kunnen zijn op de dingen die ze doen en het land waarin ze wonen." Wij zien in dit wetsvoorstel dan ook een eerste concrete uitwerking van de motie-Van de Camp, waarin de regering werd verzocht voorstellen uit te werken die leiden tot actief burgerschap. Onze complimenten daarvoor!

De CDA-fractie waardeerde het dat het oorspronkelijke wetsvoorstel van de regering niet voorschreef hoe de scholen inhoud moeten geven aan de opdracht, het onderwijs te richten op burgerschapsvorming en sociale integratie. Tegelijkertijd kan het niet zo zijn dat deze opdracht een vrijblijvende opdracht is. Wel van belang is dat de Onderwijsinspectie toetst of sprake is van een actieve invulling van deze opdracht. Inmiddels ligt er een toetsingskader, dat inmiddels ook aan de Kamer is gezonden. Dat getuigt in ieder geval van de kant van de regering van daadkracht: nog voordat dit wetsvoorstel door beide Kamers der Staten-Generaal is aangenomen, ligt er een toetsingskader dat daarop vooruitloopt, en onze fractie vindt dat geen enkel probleem. Het geeft in ieder geval helderheid aan de scholen. Het gewijzigd initiatiefwetsvoorstel spreekt niet meer over de ontmoeting tussen leeftijdsgenoten, maar nu over het kennis hebben van en kennis maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. Volgens de initiatiefnemers sluit deze nieuwe bepaling meer aan bij het doelstellingenniveau, zoals bedoeld in artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs. De vraag is echter, of "kennis maken met" wezenlijk anders is dan ontmoeten. Is in kennis maken niet het ontmoeten besloten? Over ontmoeten zeiden wij eerder, met de Raad van State, dat dat verder ging dan het stellen van deugdelijkheidseisen. Maar geldt dat dan ook niet voor het kennis maken met? Is er dan ook geen sprake van een vormvereiste, in plaats van een kwaliteitsvereiste? Met kennis maken beogen de initiatiefnemers dat kinderen elkaar leren kennen, zo staat in de toelichting. Hoe ze dat doen, is aan de scholen, maar voor onze fractie is het de vraag of kennis maken niet te ver gaat, gezien de deugdelijkheidseisen die alleen maar gesteld zouden kunnen worden. Waarom is niet volstaan met het kennis hebben van? Wij zouden graag een uitgebreide reactie van de initiatiefnemers en de regering op dit onderdeel ontvangen.

De CDA-fractie vindt het vervangen van de multiculturele samenleving door een pluriforme samenleving in het initiatiefwetsvoorstel een verbetering. Een multiculturele samenleving is niet iets dat wij expliciet nastreven, wat misschien zou kunnen worden gelezen uit de oorspronkelijke bepaling. Een pluriforme samenleving gaat over meer dan etnische verschillen, zoals de initiatiefnemers ook zeggen, en doet zo meer recht aan de feitelijke situatie, waarin kinderen opgroeien. Dan is het vanzelfsprekend dat het onderwijs er mede van uitgaat dat de leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving. Deelt de regering deze visie?

Ik kom toe aan de nieuwe bepalingen in het initiatiefvoorstel over het bestrijden van achterstanden, in het bijzonder de beheersing van de Nederlandse taal, daarmee toch weer terugkomend op onze inbreng in eerste termijn. De CDA-fractie onderschrijft het belang van het wegwerken van die achterstanden, en het leren van de Nederlandse taal. Achterstanden dienen daarom zo vroeg mogelijk te worden weggewerkt. Die centrale onderwijsdoelstelling is evident, en komt voort uit de algemene voorschriften en kerndoelen. Die zijn tenslotte gericht op de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen. Scholen ontwikkelen hiervoor een integraal beleid. Wat is dan de noodzaak van een extra verplichting tot het formuleren van achterstandenbeleid, met taalbeleid in het bijzonder? De tijd die moet worden besteed aan het formuleren van meer, mogelijk overbodige beleidsplannen, kan toch beter worden besteed aan de individuele leerling met die taalachterstand? Graag een reactie van de initiatiefnemers en de regering.

Het is goed dat de voorgestelde wettelijke bepaling van de initiatiefnemers een meer concrete uitwerking krijgt in de kerndoelen. Wanneer krijgen wij die kerndoelen overigens in hun definitieve vorm? Die vraag geldt evenzeer voor de concrete uitwerking van de door de Onderwijsraad voorgestelde en door ons ondersteunde culturele canon. Gelukkig wachten de meeste scholen niet op de concrete uitwerking. De CDA-fractie ziet al veel waardevolle initiatieven ontstaan op het gebied van burgerschapsvorming en sociale integratie. Dat zijn initiatieven die niet in Den Haag zijn bedacht of achter het bureau van een professionele instelling, maar tot stand zijn gekomen op scholen en in maatschappelijke organisaties. In het verslag hebben wij bijvoorbeeld gewezen op de methode Leefstijl voor jongeren, een initiatief van de Lions Club International Nederland. Wij hebben ook gewezen op het muziektheaterprogramma Het is ook jouw ding. In het verslag bij het regeringsvoorstel heb ik ook gewezen op de behoefte aan een landelijk forum voor de uitwisseling van kennis en ervaring, het bevorderen van de bekendheid bij scholen en soms ook de behoefte die er bestaat aan professionele en financiële ondersteuning. De regering heeft in haar nota naar aanleiding van het verslag gewezen op Kennisnet en de website www.burgerschap2005.nl, prima fora voor de uitwisseling van ervaringen. Overigens staan er nog maar drie ervaringen op de website. Voor de actieve ondersteuning van initiatieven van onderop verwijst de regering echter naar projecten van de onderwijsondersteunende instellingen. Het probleem is dat die vooral hun eigen producten ontwikkelen, maar niet beschikbaar zijn voor advies en ondersteuning van lokale projecten en projecten van onderop. Wij nodigen de regering uit om hiervoor nadere voorstellen te doen.

In veel gevallen is er nog geen sprake van sociale integratie van leerlingen in onze samenleving. Soms is er eerder sprake van een verwijdering. Dat is de realiteit. Met de regering zijn wij van mening dat scholen een verantwoordelijkheid hebben voor het signaleren en aanspreken van leerlingen die maatschappelijk dreigen te ontsporen, hetgeen bijvoorbeeld zichtbaar wordt door radicale opvattingen. Wanneer kan de Kamer de uitwerking tegemoet zien van de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding?

De overheid kan scholen niet laten zwemmen bij dit belangrijke vraagstuk. Daarvoor is het vraagstuk van burgerschapsvorming en sociale integratie te complex en in sommige gevallen ook te ingrijpend voor de schoolgemeenschap. Daarbij kan professionele ondersteuning gewenst zijn. Dat brengt ons bij de vraag of leraren in hun opleiding en hun werk in voldoende mate zijn en worden toegerust voor de opdracht tot actief burgerschap en sociale integratie.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. De vorige keer gingen wij uit elkaar na een wat verwarrend debat met de indieners en de minister over de vragen wat precies de verschillen zijn tussen de twee voorstellen en of men er niet samen uit zou kunnen komen. Gebleken is dat dat kon. Dat is een prachtig resultaat, een oer-Hollands compromis waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden. De PvdA-fractie is daar zeer tevreden mee.

De bedoelingen van de indieners zijn duidelijker geworden met de nieuwe tekst, met name met de tekst over het kennismaken met en kennis hebben van verschillende culturen die in de Nederlandse samenleving voorkomen. Het gaat er niet om dat leerlingen met elkaar moeten voetballen of samen op schoolreisje moeten. Het gaat erom dat zij elkaar, elkaars cultuur en elkaars overtuiging leren kennen. Ik vind de vraag van de heer De Vries of de formulering "kennismaken met" in de wet moet worden opgenomen wat vergezocht, maar iedereen zal begrijpen dat je geen kennis kunt hebben van andere culturen als je er geen kennis mee maakt. Je kunt die kennis ook niet uit een boekje halen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij spreken vandaag over wetgeving. Als de wetgever het nodig vindt om kennismaken met expliciet als vereiste in de wet op te nemen, is het niet alleen voor ons van belang om te beoordelen wat daarmee wordt bedoeld, maar juist ook voor de scholen die met deze opdracht aan het werk moeten en voor de Onderwijsinspectie, die de scholen daarop moet toetsen. Dit debat is erop gericht dat uit de wetshistorie zal blijken wat de wetgever bedoelt. De vragen van de CDA-fractie lijken mij dan ook relevant en ik hoop dat de heer Van Dam de antwoorden van de initiatiefnemers en de regering met belangstelling tot zich zal nemen om daarna tot een zelfstandig oordeel te komen.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik zal met grote belangstelling luisteren naar de beantwoording van de vragen van de heer De Vries over dit punt.

Voorzitter. De bepaling over taalachterstanden zoals die in het nieuwe voorstel is opgenomen, is scherper geformuleerd, hetgeen mij een verbetering lijkt. Ik heb ook gezien dat, overeenkomstig de wens van de minister, de bepalingen over het actief burgerschap en de sociale integratie in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Het betreft wellicht een wat bredere omschrijving dan het kennismaken met en het kennis hebben van, maar het laat in ieder geval duidelijk zien dat met name de sociale integratie een doelstelling is waaraan het onderwijs moet werken. Ik vind dat de indieners en de minister er gezamenlijk op een prima manier zijn uitgekomen.

Verder is mij opgevallen dat de terminologie multiculturele samenleving verdwijnt uit de tekst van de wet. De vorige keer in het debat heb ik aangegeven dat ik niet zozeer begreep welke problemen verschillende sprekers hadden met deze terminologie, maar ik heb ook geconstateerd dat in het nieuwe voorstel het principe nog steeds overeind staat, namelijk dat het onderwijs kinderen moet voorbereiden op een leven in een veelzijdige, pluriforme samenleving. Pluriforme samenleving is dan een bredere en wellicht zelfs een wat mooiere term dan de term multiculturele samenleving. Voor mij was en is van belang dat het principe dat in de wet stond overeind blijft.

Ik kan dan ook niet anders dan concluderen dat dit resultaat een goed resultaat is. Het onderwijs moet een bijdrage leveren aan integratie. Toen ik lid werd van de Kamer heb ik mij voorgenomen om niet een Haags politicus te worden die ervan uitgaat dat wanneer je het op papier regelt, je er dan wel bent en je tevreden kan zijn. Zo werkt het namelijk niet. Hopende dat dit voorstel op de steun van de Kamer kan rekenen, regelen wij vandaag de Haagse wensen op papier, maar de volgende vraag is wat dit precies in de praktijk gaat opleveren. De laatste vraag die de heer De Vries stelde, of de leraren wel voldoende geëquipeerd zijn om kinderen voor te bereiden op de samenleving, is heel relevant. Ook het antwoord op die vraag zal ik met belangstelling aanhoren. Ik voeg er nog een vraag aan toe. Ik verzoek de minister om aan de inspectie te vragen om twee jaar na inwerkingtreding van deze wet te rapporteren over de praktische gevolgen van de onderhavige wetswijziging. Wij verwachten van het onderwijs een bijdrage aan de integratie. Wat levert dat nu aan resultaten op? Het is voor alle kinderen van groot belang dat zij de Nederlandse taal goed beheersen en dat zij weten welke waarden wij met z'n allen delen om zodoende actief mee te kunnen doen aan de samenleving. Het is voor alle kinderen van belang dat zij de verschillende culturen in onze samenleving leren kennen en begrijpen. Het is aan de scholen om dat in te vullen en de resultaten ervan te laten zien.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Naar aanleiding van de debatten over het initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Hamer c.s. en het voorstel van de regering over burgerschapsvorming in het onderwijs is er mede op aandringen van de Kamer overleg gevoerd tussen de initiatiefnemers en de minister om deze wetsvoorstellen samen te voegen. Ik complimenteer hen ermee dat ze daarin zijn geslaagd. Zowel van de initiatiefnemers als van de minister verneem ik graag welke punten voor hen ononderhandelbaar waren en op welke punten zij concessies hebben gedaan. Kortom, een inkijkje in dat proces. En dat is meer dan politieke nieuwsgierigheid. Het is goed dat dit proces dat onzichtbaar was tot het moment waarop er over gerapporteerd werd, in de wetsgeschiedenis wordt verankerd. Vandaar mijn dringende verzoek om er meer over te vernemen dan alleen de op zichzelf verheugende constatering dat er overeenstemming is bereikt en dat er een door beide partijen gedragen nota van wijziging is gekomen.

Inhoudelijk constateer ik dat bij de formuleringen vooral het wetsvoorstel van de regering is gevolgd, maar dat het initiatief van de Kamer als leidraad heeft gediend bij de omvang van de voorgenomen regelgeving. Ik denk dat het zo is gelopen.

De aanpassing van de formuleringen beschouwt de SGP-fractie als een verbetering van de eerdere voorstellen. Pluriforme samenleving is wat ons betreft een betere, meer objectieve en bredere omschrijving dan multiculturele samenleving. Het kennisnemen van en kennismaken met achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten is een meer algemene bepaling dan het vastleggen in de wet dat er ontmoetingen tussen leerlingen moeten plaatsvinden. Zoals de toelichting bij de nota van wijziging aangeeft, past dit ook beter bij het doelstellingenniveau van de wet.

Bij de behandeling van beide wetsvoorstellen heb ik namens mijn fractie gezegd dat wij het cruciale belang van actief burgerschap en sociale integratie onderkennen en ermee instemmen dat dit een plaats krijgt in de onderwijswetgeving. Voor een oogkleppencultuur mag zeker ook in het onderwijs geen ruimte zijn. Tegelijk heb ik beklemtoond dat scholen vrij moeten zijn in de manier waarop zij die doelstelling in hun onderwijs gestalte willen geven. Dat standpunt vloeit voort uit onze visie op de verhouding tussen overheid en samenleving, maar dat is evenzeer een juridische eis die voortvloeit uit de bepalingen in de Grondwet.

Bij de beoordeling van het voorliggende compromis wil mijn fractie de nadere toelichting van de indieners en de minister over de reikwijdte van de voorgestelde bepalingen afwachten. Mijn fractie blijft van mening dat de formulering in het oorspronkelijke voorstel van de minister op zichzelf voldoende is. Deze heeft nog altijd mijn voorkeur.

In concreto gaat het om het voorliggende artikel 3 sub B. Blijkens de toelichting moet artikel 3 sub A worden gezien als een feitelijke omschrijving. Dat kan natuurlijk nooit kwaad, maar ik zie niet in waarom zo'n obligate vaststelling in de wet moet worden opgenomen. Als de bepaling inhoudt dat scholen hun onderwijs moeten afstemmen op het leven in een pluriforme samenleving, constateer ik dat er sprake is van een doublure met artikel 3 sub B. Ik hoor hierover graag een toelichting van de indieners en de minister. Met andere woorden, waarom hoort bij artikel 3 sub B ook nog sub A? Is dat niet een doublure?

Een dergelijke vraagstelling heb ik ook over B en C. Artikel 3, sub C, is een nadere uitwerking van het in sub B genoemde. In de vorige debatten heb ik reeds gezegd daar geen behoefte aan te hebben. Ik zeg daarmee niet dat het zo bezwaarlijk voor ons is dat het weggeamendeerd moet worden, maar ik verneem graag waarom er is gekozen voor die stapeling.

Hierbij is de interpretatie van de formulering in sub C van belang. Het gaat hierbij om twee scharnierpunten: "kennis hebben van" en "kennis maken met". "Kennis hebben van" is een implicatie van het beantwoorden aan het doel van artikel 3 sub B, vinden wij, maar "kennis maken met" geeft toch weer een soort aanbeveling over de vormgeving van wat wij met sub B als onderwijsdoel beogen. Daarmee moeten wij behoedzaam zijn, want dat kan niet te ver reiken.

Ik heb in de toelichting gelezen dat met het begrip "kennis maken met" wordt beoogd ook actief te bevorderen dat kinderen elkaar leren kennen en begrijpen en dat scholen afhankelijk van hun situatie en leerlingensamenstelling hiervoor in vrijheid hun vormen kunnen kiezen. "In die keuze zijn scholen uiteraard vrij." Dat woordje "uiteraard" heb ik goudomrand, want ik heb in dit huis wel eens debatten meegemaakt waarbij ik mij afvroeg of wij dat allemaal nog vanzelfsprekend vinden. Dat hoort wel zo, maar vinden wij dat ook echt? Ik ben de initiatiefnemers erkentelijk voor het feit dat zij daarover dergelijke opvattingen hebben, vooral in het licht van de fracties die zij vertegenwoordigen. Uiteraard moet het zo zijn. Voor de toekomst is dat misschien een belangrijke constatering. Uit de gelaatsuitdrukkingen van de minister in vak-K maak ik op dat ik wat dat betreft gelijk heb.

De heer Van Dam heeft waarschijnlijk gelijk dat dit wetsvoorstel door de Kamer zal worden aangenomen en dat een en ander daarmee keurig geregeld is. Het is echter niet de bedoeling dat wij daarna met de armen over elkaar gaan zitten en afwachten. Dit heeft ook een implicatie voor de onderwijspraktijk. Er zijn docenten nodig die dit aan kunnen en die over de daarbij passende middelen beschikken om de plannen uit te voeren. In de samenleving zijn op dit punt initiatieven ontplooid die tot doel hebben om actief burgerschap en sociale integratie in het onderwijs te ondersteunen en te bevorderen. Ik noem bijvoorbeeld de initiatieven die tot doel hebben om lesmethoden te ontwikkelen. Meent de minister dat zij daarin op korte termijn een stimulerende rol kan vervullen, zonder zich met de inhoud van de lesmethoden te bemoeien? De scholen zijn namelijk vrij om die methoden zelf te bepalen.

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. De indieners, de regering en de fractie van de VVD hebben steeds dezelfde bedoelingen gehad, namelijk zorgdragen voor een goede integratie van mensen in de Nederlandse samenleving. Actief burgerschap en sociale integratie waren en zijn daarvoor de benodigde middelen. Het oorspronkelijke wetsvoorstel stemde mij niet op alle punten tevreden. Op sommige punten ging dat naar mijn oordeel iets te ver en op andere juist niet ver genoeg. Op het moment dat de Kamer aan de indieners en de minister vroeg om daarover een discussie te voeren met als doel om op die punten veranderingen aan te brengen, was ik er niet van overtuigd dat dit zou lukken. Naar mijn idee ben ik overigens niet de enige die daaraan heeft getwijfeld. Het is echter wel gelukt en daarmee feliciteer ik de indieners en de minister. Het is goed dat wij op deze manier gezamenlijk iets kunnen betekenen voor de mensen om wie het uiteindelijk gaat. Naar mijn idee is het belangrijk dat betrokkenen volledig onderdeel zijn van de Nederlandse samenleving. De indieners noemen in hun brief diverse punten, waaronder het formuleren van actief burgerschap, de pluriforme samenleving en de bepalingen over het kennisnemen van de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. Die punten spreken mij aan. Voor het taalbeleid geldt hetzelfde.

Ik zal mijn fractie adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen. Het is namelijk een verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Wel sluit ik mij aan bij de vraag van mijn collega's: op welke termijn kan dit handen en voeten krijgen in de praktijk van alle dag? Dat is immers de cruciale vraag. Als wij daarmee te veel tijd verliezen, is dat jammer voor iedereen die nu behoefte heeft aan een steuntje in de rug. Ik zie de stemming over dit wetsvoorstel vol vertrouwen tegemoet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ik hecht eraan om te zeggen dat ik van mening ben dat de initiatiefnemers zich in hun eerste termijn, de beantwoording van de Kamer, uitstekend van hun taak hebben gekweten. De Kamer is kritisch geweest, maar de indieners hebben adequaat op die kritiek gereageerd. Niet al onze problemen waren op dat moment opgelost, maar in de loop van het debat werd in elk geval heel erg duidelijk dat de geest en de strekking van de voorstellen op veel sympathie konden rekenen in de Kamer en eigenlijk ook bij de minister, zoals uit haar beantwoording bleek. Mede daarom heb ik aan het einde van de eerste termijn van de Kamer zowel aan de initiatiefnemers als aan de minister voorgesteld om na te gaan of het niet alsnog mogelijk was om beide wetsvoorstellen, die zozeer hetzelfde beogen, in elkaar te schuiven en het beste uit die voorstellen te integreren. Kennelijk was dat een goed voorstel, al zeg ik het zelf. Ik kan immers alleen maar concluderen dat het uitstekend gelukt is om er een beter wetsvoorstel van te maken dan de twee die er al lagen. De scherpe kantjes zijn van het initiatiefvoorstel af en het net iets te open voorstel van de minister heeft net iets meer handen en voeten gekregen. Mijn complimenten. Het kan alleen op deze manier als van beide kanten heel welwillend en constructief overlegd is.

Ik ga niet opnieuw alle onderdelen langslopen. Voorzover ik heb kunnen beoordelen, komt dit echt heel aardig tegemoet aan de in eerste termijn geuite bezwaren. De bewoordingen zijn ook zodanig gekozen dat de bedoeling echt duidelijker wordt. Met name het punt van "kennismaken met" is dermate ruim dat vorm en inhoud heel breed kunnen zijn en scholen voldoende ruimte hebben om daar zelf hun eigen keuzes in te maken. Ik ben dus blij met die term "kennismaking".

De "multiculturele samenleving" is "pluriform" geworden. Daar kan ik best mee leven, min of meer met dezelfde argumenten als collega Van Dam. "Pluriform" is een heel brede term en impliceert natuurlijk ook het feit dat wij in die multiculturele samenleving leven.

Op één punt schiet het wetsvoorstel volgens mij nog enigszins tekort: er wordt van uitgegaan dat het budgettair neutraal zou kunnen. Nogmaals, ik geloof daar niets van. Programma's moeten worden aangepast, leerkrachten moeten worden bijgeschoold en methodes moeten worden bijgewerkt. Dat heeft natuurlijk te maken met de wens dat dit wetsvoorstel niet alleen een mooie letter in de wet wordt, maar dat er ook feitelijk iets mee gebeurt. Misschien kunnen zowel de initiatiefnemers als de minister daar nog even hun kijk op geven: hoe van hier nu verder? Dat relateer ik niet zozeer aan dat geld, maar aan de vraag hoe je aan de letter in de wet ook echt betekenis geeft in de praktijk van het onderwijs van alledag.

Ik wil het daarbij laten. Nogmaals, ik ben blij dat het tot hier zo goed is afgelopen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook in mijn beleving hebben wij de vorige keer een bijzonder debat gehad. In de eerste termijn was de Kamer heel scherp in de richting van de indieners, maar de indieners hebben er in hun eerste termijn alle drie alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat er een heel adequate beantwoording kwam die ook met de nodige overtuigingskracht in de richting van de Kamer is uitgesproken. Daarnaast was er het feit dat er ook nog het wetsvoorstel van de minister lag, dat wij op een later moment zouden gaan behandelen. Mede op initiatief van collega Lambrechts, waarbij de rest van de Kamer zich aansloot, kwam er uiteindelijk de optie om de indieners en de minister maar eens in een kamer bij elkaar te zetten en dan te bezien wat daaruit zou komen. Ik moet zeggen dat er ook bij mijn fractie de nodige scepsis was of men hieruit zou gaan komen. Dan is het heel aardig om te zien dat dit een oplossing kan zijn voor problemen. Misschien moeten wij dat vaker doen, los van initiatiefvoorstellen: als er problemen zijn, liggen wij de boel dan even stil, kijken elkaar recht in de ogen en proberen wij er op een goede manier uit te komen, het liefst natuurlijk zo transparant mogelijk. Ik ben dus heel benieuwd hoe dat proces verlopen is. De vraag van de heer Van der Vlies was in dat opzicht zeer terecht.

Uiteindelijk gaat het natuurlijk om het resultaat dat er nu ligt. Ik kan alleen maar constateren dat dit er veel beter uit ziet dan wat er lag. De termen "actief burgerschap" en "sociale integratie", waaraan mijn fractie duidelijk de voorkeur gaf, zijn overgenomen in het initiatiefwetsvoorstel. Dat sluit ook aan bij het feit dat de enkele constatering dat men leeft in een multiculturele samenleving – de indieners gebruiken ergens de formulering "een samenleving met veel diversiteit" – niet meer voldoet. Actief burgerschap en sociale integratie vragen een bijdrage van burgers. Dat dit jong gevraagd wordt en dat het binnen het onderwijs aan de orde komt, vindt de fractie van de ChristenUnie prima. Ik heb daar de vorige keer overigens enige kanttekeningen bij geplaatst. Een en ander sluit overigens aan bij het zeer indringende advies dat de Onderwijsraad heeft gegeven. Dat advies heeft bij mijn fractie het nodige losgemaakt.

De formuleringen in de wettekst moeten nauwkeurig zijn, ook gezien de uitwerking in de praktijk. Het gaat immers om de vraag die gesteld wordt aan de scholen en om de wijze van verantwoording van de scholen over het in de praktijk brengen van de formuleringen. Bij mijn fractie rijst de vraag hoe wij het befaamde onderdeel C moeten interpreteren. Als de indieners werkelijk waarde hechten aan het in A gestelde, namelijk dat het onderwijs er mede van uit gaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, en aan het in B gestelde, namelijk dat onderwijs mede is gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, volgt daaruit min of meer vanzelfsprekend dat het onderwijs er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennis maken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. De vraag is daarmee of dit heel expliciet in het wetsvoorstel geformuleerd moet worden in C. Ik vraag dat ook aan de minister. In de toelichting wordt al heel nadrukkelijk aangegeven dat scholen uiteraard vrij zijn in hun keuze. In algemene zin wordt er echter toch gestuurd op de hoe-vraag. Bij het wetsvoorstel van de minister sprak het ons aan dat zij zich bezig hield met de wat-vraag en de hoe-vraag vrij liet. Dit is overigens geen letterknechterij. Wij moeten hier heel nauwkeurig naar kijken. Wij weten immers dat al die bepalingen uiteindelijk hun uitwerking krijgen. De heer De Vries heeft er terecht op gewezen dat scholen in beweging moeten komen en zich moeten verantwoorden. Dan moet het absoluut helder zijn wat wij daarmee bedoelen. Wij moeten dan ook niet meer in de wet opnemen dan strikt noodzakelijk is. Mijn fractie wil een goed antwoord op deze vraag. Dat is voor ons medebepalend voor het definitieve stemgedrag en of wij al dan niet een amendement indienen om C uit de wet te halen.

De wet kent een afzonderlijke formulering over de inspanningsverplichting bij taalachterstand. Ik heb de vorige keer aangegeven dat scholen op dit moment misschien te weinig doen aan de bestrijding. Misschien moet er daarom een wettelijke bepaling komen. Het probleem wordt dan in de wet verankerd. Wij kunnen dat nu echter niet concluderen. Mijn fractie vindt echter de gedachte achter de bepaling sympathiek. Scholen moeten inderdaad op structurele en herkenbare wijze aandacht besteden aan het bestrijden van achterstanden, in het bijzonder bij de Nederlandse taal. Goede beheersing van de Nederlandse taal is van levensbelang om te functioneren in de maatschappij, voor actief burgerschap en sociale integratie. De Nederlandse taal staat niet alleen onder druk door immigratie, maar ook door internationalisering en globalisering. Ik kom daarop apart terug bij het wetsvoorstel dat wij hierna bespreken.

Wij kunnen op zichzelf leven met het strikt vastleggen van een appèl aan de scholen om hiermee ernst te maken. Ik wijs daarbij op de situatie van dit moment in de samenleving.

Mijn laatste vraag betreft de budgettaire neutraliteit. Er komt heel veel op de scholen af. Ook in de afgelopen jaren is steeds meer van scholen gevraagd. Veel scholen zijn al bezig met dit onderwerp. Toch wordt gevraagd om er nog een schepje bovenop te doen. Het is dan ook de vraag of dat met gesloten beurzen kan gebeuren. Er moeten eventueel lesmethodes ontwikkeld worden. Scholen moeten misschien nog andere zaken organiseren. De indieners vragen bijvoorbeeld om het organiseren van ontmoetingen. Daar hangt echter een prijskaartje aan. Ik vraag op dit punt ook een reactie van de minister.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik complimenteer beide partijen met hun constructieve grondhouding. Ik ben blij te zien dat zij niet de hakken in het zand hebben gezet, maar dat zij een grote stap voorwaarts hebben gezet. De heer De Vries zei het al: zij zijn over hun eigen schaduw gesprongen. Dat geldt met name voor de minister die haar eigen wetsvoorstel inzake burgerschap en integratie heeft ingetrokken. Zij heeft een mooie handreiking gedaan.

Het vorige voorstel van de initiatiefnemers kreeg de steun van mijn fractie vanwege de goede bedoelingen. Integratie en burgerschap zijn belangrijke doelstellingen in onze samenleving. Het zijn doelen waar ook het onderwijs een vanzelfsprekende rol en taak in heeft. Vorige keer heb ik gezegd dat het cruciaal is dat mensen, vooral jonge kinderen, elkaar leren kennen. Wij kunnen constateren dat de verharding, de sociale distantie tussen verschillende bevolkingsgroepen, tussen stad en platteland alleen maar is toegenomen.

Mijn vragen waren niet gericht op de terminologie. Het is maar hoe je de term "multicultureel" definieert. Wat mij betreft is multicultureel vergelijkbaar met pluriform. Daar zat voor mij ook niet de koudwatervrees. Ik begrijp het dat de initiatiefnemers, gezien de gevoelens in de Kamer, voor een andere term hebben gekozen. De angel zat voor mij veel meer in de praktische uitwerking. Ik heb toen ook de term "aapjes kijken" gebruikt. De vier grote steden zitten niet te wachten op bussen met kinderen uit streken waar weinig allochtonen wonen. In plaats van een uitje naar de Efteling gaan ze nu naar de Bijlmer. Dat is echt te dirigistisch. Het elkaar leren kennen moet op een vanzelfsprekende, speelse manier gebeuren, die voortvloeit uit de lokale omstandigheden. Iedere school zal dat op een eigen wijze willen doen en die vrijheid moet er zijn. Daarom ben ik blij te zien dat het huidige voorstel die vrijheid expliciet biedt.

Dat betekent echter niet dat wij er zijn. Het is cruciaal dat hier in de klaslokalen, binnen scholen en tussen scholen onderling gevolg aan gegeven wordt. Ik sluit mij dan ook aan bij de collega's die hebben gezegd dat dit geen vrijblijvend voorstel mag zijn. Allicht moet er vrijheid in uitvoering en invulling zijn, maar het mag niet bij papieren beleid blijven. Juist nu, anno 2005, is het nodig dat er daden volgen. Wij hebben gisteren bij de bespreking van het Onderwijsverslag gezien hoe de distantie tussen leraren en ouders en tussen verschillende bevolkingsgroepen, tussen kansarmen – autochtoon en allochtoon – en kansrijken gegroeid is. Vanochtend hadden wij een gesprek over leraren. Leraren kunnen bruggenbouwers zijn binnen een klas. Zij hebben kennis van de verschillende culturen en achtergronden van de kinderen in hun klas. Dat betekent dat de leraar daartoe in staat gesteld moet worden. Hoe denken de initiatiefnemers een succesvolle uitvoering te realiseren?

Het voorstel ligt er maar de vraag is wat ermee moet gebeuren. Volgens mijn fractie zijn er een paar dingen nodig. Ten eerste moeten wij leraren en scholen faciliteren, bijvoorbeeld door informatie, door netwerken. Het is niet de bedoeling dat scholen en leraren enorm veel werk moeten verzetten om iets te organiseren. Ten tweede gaat het om geld. Zonder middelen lukt het niet. Het hoeven natuurlijk geen grote bedragen te zijn. Ik heb het niet over miljoenen. Als er geen geld komt, is het nog maar de vraag of het continuïteit krijgt. Wij hebben twee dagen geleden een petitie aangeboden gekregen van een school die heel actief met burgerschap bezig is en met het tegengaan van geweld op school. Na een aantal jaren met succesvolle projecten heeft deze school te kampen met problemen. Nu kijkt de school naar ons, naar de Kamer, en vraagt ons om onze verantwoordelijkheid te nemen. Hoe zien de initiatiefnemers de uitvoering hiervan op de lange termijn? Één project is leuk, maar ik hoop dat dit ingebed raakt binnen de scholen.

Ten slotte wil ik een opmerking maken over het taalbeleid. Ik ben heel blij dat zo expliciet wordt gesteld dat taalbeleid noodzakelijk is en dat het ingebed moet zijn in het onderwijzen. Dat is cruciaal. Toch vraag ik mij af wat volgens de initiatiefnemers het concrete effect zal zijn van deze alinea. Wat is het concrete effect van dit artikel in de klaslokalen, bij de leraren, in de gebruikte methodieken? Moet dat effect er zijn? Wat betekent dit voor de Inspectie? Wat betekent dit voor de scholen?

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Ik wil beginnen met het uitspreken van een woord van dank aan de Kamerleden voor hun complimenteuze woorden, zowel over onze beantwoording in eerste termijn als natuurlijk over de overeenstemming die wij met de minister hebben bereikt. Dit is een tweezijdig proces geweest; ik dank de minister voor de wijze waarop wij dat overleg hebben gevoerd. Een aantal woordvoerders bepleitte om in de toekomst ons vaker op een dergelijke wijze problemen op te laten lossen. Die boodschap zullen wij aan de gepaste vertegenwoordigers van onze partijen doorgeven.

Ik zal beginnen met antwoord te geven op de vragen van de heer Van der Vlies. Hij wijst er terecht op dat openheid belangrijk is voor het proces. Wij zouden zeker niet willen dat ons overleg op een of andere wijze wordt geapprecieerd als achterkamertjespolitiek. Dat heeft hij niet willen zeggen, maar ik wil graag ingaan op zijn vraag: wat was er ononderhandelbaar? Wij zijn het overleg niet op die basis ingegaan en hebben het ook niet zo gevoerd. Het is vooral gegaan om een nadere toelichting: wat hebben wij precies beoogd met de verschillende voorstellen? In de eerste termijn heb ik al geprobeerd duidelijk te maken dat wij de kritiek van de Kamer serieus nemen. Veel woordvoerders vonden dat wij te veel voor een hoe-formulering kozen en te weinig voor een wat- of dat-formulering, ook al hadden wij dat niet bedoeld. Aan het einde van onze eerste termijn heb ik al aangekondigd dat wij daarom met een aanpassing zouden komen. Aan het begin van het overleg lagen er in dat licht een aantal duidelijke bezwaren van de minister. De nieuwe formuleringen sluiten dan ook beter aan bij wat wij beogen; het is goed om dat te erkennen. Zo hadden wij bij de ontmoetingsfunctie al niet de bedoeling om het hoe voor te schrijven. Als de oude formulering toch die suggestie heeft opgeroepen, dan was dat niet goed. De nieuwe formuleringen zijn helderder.

In de eerste termijn heb ik al aangegeven dat een groot bezwaar van ons tegen het wetsvoorstel van de minister lag in het begrip "sociale integratie". Wij interpreteerden dat vooral als het integreren van het individu in de samenleving. Dat vinden wij een te smalle benadering. In het onderwijs moet de integratie van twee kanten komen. Toevalligerwijs kwam tijdens ons overleg een rapport uit van de Onderwijsraad. De raad heeft dit begrip nadrukkelijk op een andere wijze geduid, wat onze bezwaren heeft weggenomen.

Hiermee kom ik op een andere vraag van de heer Van der Vlies: waarom is gekozen voor die stapeling van A tot en met C? Die stapeling geeft precies onze intenties weer: de pluriforme samenleving als uitgangspunt. Dat dient als uitgangspunt. Ik ben blij dat u met ons van mening bent dat dit toch een beter bij deze tijd passend begrip is dan multicultureel, ook gezien uw eigen opmerkingen dat er inderdaad zoveel verschillende culturen zijn en dat het begrip "multiculti" misschien een te eenzijdige klank zou krijgen. Vandaar dat wij het begrip "pluriforme samenleving" – associërenderwijze zeg ik erbij, want zo heeft dat overleg plaatsgevonden – hebben gekozen.

Het actieve burgerschap zat voor ons aanvankelijk vooral in de ontmoetingsfunctie. Daar kunnen wij ons in herkennen en dat hebben we dus overgenomen. Dat gold ook voor sociale integratie, maar dan wel toegespitst. Daarom hebben wij ook in onze toelichtende brief gezegd dat wij ontdekt hebben dat dit in het verlengde ligt van het kennishebben van en het kennismaken met.

Ik wil nog eens wijzen op de precieze formulering, die luidt "met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten". Daarmee hebben wij willen uitdrukken dat het natuurlijk onmogelijk is voor scholen om kinderen in contact te brengen met alle culturen. Vandaar dat wij voor het begrip verschillende culturen hebben gekozen. Dit richt zich meer op de achtergronden en culturen dan de eerste formulering, die toch suggereerde dat er één-op-ééncontact tussen kinderen moest ontstaan. Daarin laten wij scholen vrij. Juist het element C geeft mijns inziens invulling aan de actieve component van het burgerschap.

Daarmee drukken wij in de combinatie van deze definities echt uit waarover de minister en de indieners het eens zijn, namelijk dat het gaat om een actief proces waarin directe kennismaking natuurlijk goed is, als dat kan. Maar het kan ook op andere manieren. Dat hebben wij eveneens willen benadrukken in eerste termijn. Wij hebben dit juridisch laten toetsen, zeg ik erbij, om zeker te weten dat deze begrippen op doelstellingsniveau zijn geformuleerd en dat zij bestand zijn tegen de toets der kritiek. Ik geloof – dat is in het overleg ook zo gewisseld – dat wij in eerste instantie de misverstanden onderschat hebben die er tussen het hoe en het wat hadden kunnen ontstaan. Maar ik vond het zeer te waarderen dat de minister in het overleg zei dat zij in toenemende mate ging voelen voor de uitdrukking kennishebben van en kennismaken met, om daarmee de actieve component te benadrukken. Afrondend is er geen sprake van onderhandelbaarheid, maar heeft het overleg gewoon onbegrip weggenomen en daarna zijn wij vanuit de inhoud tot deze definities gekomen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Ik wil mevrouw Hamer, een van de drie initiatiefnemers en de eerste der ondertekenaars, dankzeggen voor deze toelichting. De stapeling van de drie leden van artikel 3 werpt geen onoverkomelijk bezwaar voor mij op. Wat dat betreft, kan zij ontspannen daar staan en reageren. Het gaat hier echter om een wetstekst en daarin moeten wij geen overbodige dingen hebben. Wat zou er nu in scholen anders gaan dan mevrouw Hamer beoogt, als de leden a en c er niet zouden staan?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Als wij lid a zouden weglaten, zou dat voor scholen mist doen ontstaan rondom de vraag waar de wetgever de ontwikkeling van de samenleving ziet staan. Bij c zou wegvallen wat wij willen stimuleren, namelijk dat scholen op zoek gaan naar een wijze om actief invulling te geven aan het kennishebben van en het kennismaken met verschillende achtergronden en culturen. Wij zien daar ook wel voorbeelden van in de praktijk. Het staat nu weliswaar niet in de wet, maar wethouder Geluk in Rotterdam is nu bijvoorbeeld druk bezig om te proberen, vriendschapsrelaties tussen scholen te bevorderen. Ik zeg nadrukkelijk dat dit het hoe is. Hij is bezig met het hoe, wij leggen dat hoe niet vast, maar wij zien wel dat hij er ondersteuning bij nodig heeft om scholen zo ver te krijgen. Wij denken dat door het opnemen van dit begrip en het expliciteren ervan dit soort processen kan worden ondersteund.

De heer Van der Vlies (SGP):

Als ik nu zeg dat ik lid a een obligate bepaling vind, een open deur, wat zegt u dan?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik vind dat onterecht. Er zijn immers ook mensen die liever zouden hebben dat onze samenleving niet pluriform is. Wij vinden het belangrijk om te benadrukken dat het onderwijs op doelstellingenniveau een bijdrage levert aan het verder ontwikkelen van de pluriforme samenleving. Wij hebben nadrukkelijk het begrip "multicultureel" vervangen door het begrip "pluriform".

De heer Jan de Vries (CDA):

Komt u nog terug op de formulering "kennismaken met"?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Daar kom ik uiteraard nog op terug. Ik was begonnen bij de heer Van der Vlies omdat hij zo nadrukkelijk naar het proces vroeg. Ik was eigenlijk al terechtgekomen bij de formuleringen. Ik kom nu op het begrip "kennismaken met". Wij hebben niet het hoe vastgelegd en ook niet gesteld dat kinderen direct kennis moeten maken met elkaar. Wij hebben gesproken over kennis hebben van en kennismaken met verschillende culturen en achtergronden. Ik ben bang dat ik in herhaling val als ik nog een keer ga uitleggen waarom wij dat in het verlengde zien van de begrippen "actief burgerschap" en "sociale integratie".

U vroeg waarom wij het niet hebben gelaten bij "kennis hebben van". Wij vinden dat een nogal passief begrip. Dat zit in je kop. Onderwijs gaat ook over vorming en vaardigheden. Ik denk dat wij in de wet op doelstellingenniveau ernaar mogen verwijzen dat daar vaardigheden bij nodig zijn. In het kader van de pluriforme samenleving is het belangrijk dat kinderen leren om daarmee om te gaan. Dat hebben wij willen uitdrukken met dat "kennismaken met". Ik heb net al de relatie gelegd naar het actieve burgerschap. U benadrukte dat zelf. Wij hadden burgerschapsvorming ook staan, overigens bedoeld als actief. Wij hebben nu op deze manier geprobeerd om de doelstellingen in elkaars verlengde tot uitdrukking te brengen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het is van belang dat de bepaling actief gericht is. Dat helpt scholen om er invulling aan te geven. Ik wil nog eens scherp naar de formulering kijken, mede in het licht van uw toelichting in de tweede nota van wijziging. U spreekt over kennismaken met verschillende achtergronden en culturen, dus niet over kennismaken met leeftijdgenoten. U hebt het in de eerste plaats over kennisma king met verschillende culturen van leeftijdgenoten. Was het een bewuste keuze om het in die volgorde te formuleren?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ja.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik zeg dat in het licht van uw eigen toelichting op bladzijde 3 van de tweede nota van wijziging. Die is sterk gericht op de contactbevordering tussen leerlingen. Er wordt gesproken over "actief bevorderen dat kinderen elkaar leren kennen". Dat suggereert dat u niet heel bewust hebt gekozen voor de formulering in de wetstekst "het actief kennismaken met de verschillende achtergronden en culturen".

Mevrouw Hamer (PvdA):

Los van de discussie wat er in wetgeving wordt geregeld en hoe het moet worden geregeld, zou het natuurlijk het mooiste zijn dat kinderen elkaar leren kennen. Ik kan mij niet voorstellen dat u dat niet vindt. Wij hebben zeer goed naar uw opmerking geluisterd dat het wetsartikel op de juiste manier moet worden geformuleerd en dat scholen vrijheid moet worden gelaten bij de uitvoering. Er zijn mogelijkheden en onmogelijkheden voor scholen. Daar doen wij volgens mij nu volledig recht aan door deze formulering. Mevrouw Azough zei het zojuist heel mooi: wij willen niet dwingend zijn, maar wij willen ook niet vrijblijvend zijn. Daarom is het volgens mij goed om op doelstellingenniveau het actieve aspect te bevorderen, zonder de wijze waarop dat gebeurt verplicht te stellen. Inderdaad doen wij dat zonder daarbij aan te geven dat kinderen per se één op één met elkaar kennis moeten maken.

Wij moeten ook niet in een soort hypothetische discussie belanden. Natuurlijk leer je elkaar het beste kennen door elkaar te spreken, door te chatten en door elkaar te ontmoeten. Daar gaan wij echter niet over als wetgever. Mijn indruk is dat wij het daar al over eens waren.

De heer Jan de Vries (CDA):

In de tweede nota van wijziging staat in de toelichting: met het begrip "kennis maken met" wordt beoogd, ook actief te bevorderen dat kinderen elkaar leren kennen en begrijpen. Begrijp ik het goed dat daarmee niet wordt bedoeld dat in alle gevallen van scholen verwacht wordt dat hun kinderen met andere kinderen kennismaken in de zin die u zojuist hebt geschetst, maar vooral dat zij kennismaken met verschillende culturen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ja, dat is het "kennis hebben van". Ook wordt de vaardigheid bedoeld: het leren omgaan met. Dit betekent dat je in de klas ook kunt praten, zonder per se de aanwezigheid van kinderen uit andere culturen, over de wijze waarop je daar in de samenleving mee omgaat. Nogmaals, wij gaan niet over de wijze waarop scholen "zonder nabijheid" vertalen. Hiermee hebben wij het actieve aspect wel willen benadrukken.

Voorzitter. De heer De Vries heeft aangegeven dat hij blij is dat wij het actieve burgerschap ingevuld hebben. Hij heeft nog gevraagd of dat door de inspectie getoetst wordt. Door dit op te nemen op doelstellingenniveau in een artikel in de wet hebben wij antwoord gegeven op de suggestie van de Onderwijsraad om sociale integratie en actief burgerschap onderdeel te maken van de deugdelijkheidseisen en daarmee van de toetsing van de inspectie. Wij gaan er ook van uit dat dit gebeurt. De heer Van Dam heeft voorgesteld om dit over twee, drie jaar als aandachtspunt in het onderwijsverslag op te nemen. Dat lijkt mij een goed idee. Het is goed dat de inspectie bij nieuwe ontwikkelingen daarop extra focust. In dit licht zie ik de bijdragen van de heren De Vries en Van Dam in elkaars verlengde liggen. Daar kunnen wij dan ook zeer mee instemmen.

Verschillende woordvoerders hebben gesproken over het begrip "pluriforme samenleving". Ik meen al uitgelegd te hebben waarom wij deze terminologie gekozen hebben. Aanvankelijk was dit in het wetsvoorstel van de minister helemaal vervallen. Dat stuitte op bezwaren bij fracties. Met deze oplossing hebben wij nu evenwel een mooie formulering gevonden.

De heer De Vries heeft gevraagd of dit vertaald wordt in kerndoelen. Uiteraard gaan wij daarvan uit. Dit is ook de intentie van het initiatiefwetsvoorstel. Ik neem aan dat de minister straks een toelichting geeft op het vervolg. Dat geeft ook de wijze aan waarop dit wetsvoorstel vorm is gegeven.

Hoe gaat het nu verder? Wat ons betreft, gaan de scholen hiermee actief aan de slag. Daarom nemen wij dit ook op in het wetsvoorstel. Dat betekent natuurlijk ook dat zij gebruik moeten kunnen maken van de ondersteuning daarvoor. Er zijn ondersteuningsinstellingen, zoals de schoolbegeleidingsdiensten en de SLOA. Er zijn natuurlijk mogelijkheden om juist op dit punt facilitering en ondersteuning te krijgen. De heren De Vries en Balemans hebben erop gewezen dat scholen al bezig zijn. Zij kunnen ook veel van elkaar leren. Rotterdam is in die zin ook weer een goed voorbeeld, waar initiatieven nu al lopen. Ik zou ervoor zijn als wij kunnen bevorderen dat de scholen gebruik zullen maken van elkaars ervaringen.

Daarmee kom ik op de vraag of hiervoor extra geld nodig is. Laat ik van mijn hart geen moordkuil maken. Laten wij alsjeblieft niet weer in potjes gaan denken. Wij zijn met een proces bezig voor de invoering van de lumpsum. De scholen zijn ons in het algemeen niet dankbaar als wij bij een nieuw voorstel weer met een nieuw potje komen. Daarom roep ik op om het potjesdenken voorbij te laten gaan. Natuurlijk vinden mevrouw Azough en mevrouw Lambrechts deze initiatiefnemers niet op hun pad maar altijd aan hun zijde voor meer geld voor onderwijs. Misschien kunnen wij daartoe in de toekomst ook gezamenlijk initiatieven ontwikkelen, maar zelfs als dat extra geld er niet zou komen, meen ik dat de praktijk nu al bewijst dat scholen die initiatieven ook zonder dat geld kunnen nemen. Niet alles is te vertalen in extra geld.

Dat neemt niet weg dat ik zeer sympathiek sta tegenover de opmerking dat wij ervoor moeten waken om de druk op scholen nog groter te maken, en dat wij goed moeten bekijken of datgene wat wij van de scholen verwachten mogelijk is binnen het budgettaire kader.

Ik wijs ook op middelen die er al zijn bij schoolbegeleidingsdiensten en SLOA voor ondersteuning. Wij menen dat wij kunnen beginnen met een budgettair neutrale uitvoering, en dat wij het debat over de vraag of er in totaal genoeg geld is voor onderwijs op een ander moment moeten voeren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik houd niet zo van potjes, maar ik was even bang dat mevrouw Hamer zich zou verzetten tegen financiële ondersteuning van wat zij en wij zo belangrijk vinden. Dat blijkt niet het geval te zijn. Wie weet, komt er zo dadelijk ook nog wel een voorstel om her en der iets mogelijk te maken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Jazeker. Wij zijn nagegaan of het kan. Daarop antwoord ik bevestigend. Anders zouden wij hier een voorstel indienen dat niet uitvoerbaar is. Dat bestrijd ik. Natuurlijk, als er geld en faciliteiten zijn, zijn wij de eersten om daarvoor mogelijkheden te scheppen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik ben het met mevrouw Hamer eens dat wij er geen potje van moeten maken, maar ik vind haar antwoord toch wel een beetje vlak. Ik heb haar aan deze kant van de Kamer wel eens anders horen reageren als er wettelijk iets van scholen werd gevraagd. Zij heeft zelf ook gezegd dat er nog heel wat scholen zijn die in beweging moeten komen. Daar hangen natuurlijk wel prijskaartjes aan, ook voor materiaal dat misschien voor die scholen zou moeten worden ontwikkeld.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U weet dat ik mij, net als mijn collega's, altijd heel hard maak voor meer geld, ook voor ondersteuning. Bijvoorbeeld bij de schoolbegeleiding begint mijn partij zo langzamerhand een unieke positie in te nemen. Dus dat weerspreek ik niet. Ik heb in een eerder debat nadrukkelijk gepleit voor meer geld voor de lumpsum-invoering, maar ook daarvan heb ik niet gezegd dat wij de lumpsum niet kunnen invoeren als er geen extra geld komt. Wij zullen ook nog het debat voeren over de onderwijsachterstanden. Natuurlijk is er meer geld nodig. In de doelstellingen van deze wet wordt actief burgerschap in de kerndoelen opgenomen, daarbij onderstrepend dat er ook kerndoelen worden afgevoerd van de lijst. Je belast de scholen niet met iets onmogelijks, maar als u zegt dat er meer geld bij kan, ondersteun ik dat natuurlijk. Het is goed de beantwoording van de minister op dat punt af te wachten.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Nadat u had gezegd "op uw pad vinden" dacht ik even dat u iets te lang in vak K hebt gezeten!

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik werd ook direct gecorrigeerd door mijn collega's!

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat hoorde ik inderdaad. Het gaat mij ook niet om potjes. Maar we weten dat, als we een bepaalde taak neerleggen bij het onderwijs, waarvan we een actieve, constructieve invulling verwachten, uiteindelijk meer geld op tafel moet komen. Dan zal het moeten gaan over onderwijsachterstandenbeleid, lumpsumfinanciering enzovoorts. Ik wil dat heel expliciet wordt aangegeven dat er op termijn meer geld nodig zal zijn.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dit wetsvoorstel wordt ingevoerd, en ik denk dat het goed is om te bekijken waar faciliteiten aanwezig zijn om het invoeringsproces te ondersteunen. Op termijn is dit onderdeel van het totale onderwijsproces. Op de vraag of er voldoende geld voor onderwijs is, weet u mijn antwoord al.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Op dit moment is dit voldoende.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. In eerste termijn heb ik het onderdeel taalbeleid voor mijn rekening genomen, wat ik ook in tweede termijn nog kort zal doen. De heer De Vries vroeg wat de noodzaak van de extra formulering van taalbeleid door scholen is. In eerste termijn hebben we daar uitgebreid over gesproken. Ik ga een paar dingen die ik toen heb gezegd nog even herhalen. Omdat het onderwijsjaarverslag van de inspectie net uit was, heb ik een aantal dramatische cijfers geciteerd over de staat van het lezen in het basisonderwijs, en wat kinderen al dan niet konden op een bepaalde leeftijd. Ik heb toen ook gezegd: luister en huiver, want die cijfers logen er niet om. Dat onderstreepte nog eens dat het taalbeleid zo ontzettend belangrijk is op de basisscholen. We spraken over een papieren tijger, waar het niet bij mocht blijven, scholen moeten het ook in de praktijk laten zien. Ze moeten het niet alleen laten zien aan een inspectie, bij een intern bezoek, maar ze moeten het ook aan ouders kunnen laten zien, zodat die kunnen laten zien wat ze op dit punt van de scholen mogen verwachten. Een van de cijfers uit het onderwijsverslag schokte mij ontzettend, omdat daaruit blijkt dat ook ouders die qua opleidingsniveau of sociale herkomst niet hoeven te verwachten dat hun kind een taalachterstand oploopt, niet gerust kunnen zijn. Immers, ook daar blijkt dat de kinderen daarvan taalachterstanden kunnen oplopen.

Uit de door mij geciteerde cijfers bleek verder dat niet ieder kind altijd adequaat wordt begeleid. Niet iedere school heeft dus goed in de gaten, waar kinderen op een bepaald moment in hun leesontwikkeling zijn. Daarom vinden wij het zo enorm belangrijk dat scholen daarover een goede verantwoording afleggen. We hebben heel duidelijk in de gewijzigde versie van ons wetsvoorstel gezegd dat het beleid een gezicht moet hebben: het moet herkenbaar en structureel zijn. Zoals bekend, schort het daaraan op veel scholen. Het schoolplan is eigenlijk meer een intern discussiestuk. Wij vinden het daarom belangrijk dat scholen ook in de schoolgids die naar de ouders gaat, verantwoorden wat ze doen. Wat zij in de schoolgids formuleren, op een wijze die goed toegankelijk is voor ouders, kan een goede afgeleide zijn van zaken die zij al hebben geformuleerd in hun schoolplan en in hun interne kwaliteitszorg. Zij behoeven het wiel niet nog eens uit te vinden. Dit geeft ook de inspectie een extra instrument om bij een inspectieonderzoek met de school in gesprek te gaan over datgene wat de school doet. Doet de school het gestructureerd en herkenbaar? Heeft men datgene wat men doet op het gebied van taalbeleid in de vingers? Wij zien hierin een extra kwaliteitsimpuls voor het taalbeleid op scholen.

Ik dank de PvdA-fractie voor de opmerkingen over het taalbeleid. Wij hebben het voorstel inderdaad scherper geformuleerd door de woorden "structureel" en "herkenbaar" toe te voegen.

Het concrete effect van de taalalinea is, dat scholen de plicht hebben om inzichtelijk te maken wat zij doen. Dat is goed voor hun zelfreflectie en voor de verantwoording aan de ouders. Ook heeft de inspectie zo een extra handvat. Onze taalparagraaf kan daarom een waardevolle bijdrage leveren aan een kwaliteitsimpuls voor het taalbeleid op de scholen.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Vorige week sprak ik op mijn departement over burgerschap met 24 leerlingen van groep 8 van zeven scholen uit het hele land. Ik wilde graag horen welke bijdrage onderwijs volgens deze jonge mensen zou kunnen leveren aan de samenleving. Zij hadden prima ideeën. Het was geen punt van discussie of de school iets zou moeten doen; dat vonden zij vanzelfsprekend. Zij hadden een heleboel voorbeelden, die varieerden van het leren van sociale competenties tot het organiseren van een week met het thema Hart voor je wijk. Kinderen vinden het belangrijk dat er op school aandacht is voor de pluriformiteit in onze samenleving. Een van de leerlingen uit Amsterdam-Zuidoost zei: "Wij wonen hier in een land met veel verschillende mensen, mensen die bijvoorbeeld uit een ander land komen of die een ander geloof hebben. Dan vind ik wel dat je daar op school over moet leren, want als je weet waarom mensen iets doen en als je daar met elkaar over kunt praten, kun je beter met elkaar samenleven." Dat is precies de essentie van actief burgerschap. Je ziet dat burgerschap in het onderwijs leeft en kan rekenen op draagvlak bij onderwijsmensen, leerlingen, ouders en andere betrokkenen.

Het is inderdaad waar dat wij dit wetsvoorstel niet per se nodig hebben om te zien of er wel aandacht is voor actief burgerschap en sociale integratie. Die is er al. Je ziet het ook in Onderwijs en burgerschap, het advies van de Onderwijsraad, dat een aantal goede voorbeelden bevat. Als je het overal wilt terugzien, heb je daarvoor iets meer nodig. Dat is dit wetsvoorstel. De aandacht voor burgerschap bestaat ook in Europa. Dat hebben wij gezien tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU. De Raad van Europa heeft 2005 uitgeroepen tot het European Year of Citizenship through Education.

Het feit dat er twee wetsvoorstellen waren, zegt natuurlijk iets. Tijdens de eerste ronde van de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel bleek dat het wettelijk verankeren van burgerschap in het onderwijs op steun kon rekenen. Er was verschil van mening over de tekst van de bepalingen. Op verzoek van de Kamer hebben wij daarover overlegd. Dat heeft geresulteerd in een nota van wijziging, zowel van de indieners als van mij. Omdat de indieners de formulering over actief burgerschap en sociale integratie uit mijn wetsvoorstel hebben overgenomen, heb ik die bepaling laten vervallen. Het overleg was van beide kanten constructief, omdat wij uitgingen van datgene waarom het gaat. Als beide kanten bereid zijn over de inhoud te spreken, kun je tot een goed resultaat kunt komen. De waarde van het actieve burgerschap heeft geprevaleerd. Uiteraard is er steun geweest van het departement bij het formuleren van de wetteksten als zodanig, aangezien die zaken op elkaar afgestemd moesten worden.

Het voorliggende initiatiefwetsvoorstel is geen maatregel waarmee wij van bovenaf proberen een probleem op te lossen. De aandacht voor actief burgerschap en sociale integratie, termen die voor mij cruciaal zijn, heeft ook te maken met de wens van ons allemaal om problemen in de samenleving gezamenlijk op te pakken. Waar het gaat om vertrouwen tussen burgers onderling en tussen burgers en publieke instellingen en de overheid, zullen wij moeten bekijken op welke manier wij er ook binnen het onderwijs aandacht aan kunnen geven. Niet door dit soort grote woorden te gebruiken, maar wel door jonge mensen te leren dat er meer is dan alleen hun eigen horizon. Dat is waaraan dit wetsvoorstel een bijdrage levert.

Scholen nemen voor een groot deel al hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bevorderen van sociale integratie en actief burgerschap. Wij vinden evenwel dat de algemene opdracht met betrekking tot burgerschap ook een plaats behoort te krijgen in de verschillende onderwijswetten, temidden van de andere uitgangspunten en doelstellingen voor het onderwijs, dus als algemeen beginsel. Daar hebben wij een aantal redenen voor. De eerste is dat de onderhavige wettelijke verankering tevens de wettelijke basis is voor de basis voor toezicht. Met de inspectie wordt overleg gevoerd over de manier waarop zij haar toezichthoudende taak ten aanzien van actief burgerschap en sociale integratie kan uitoefenen.

Dan de gekozen formulering. In feite gaat het hierbij om drie onderdelen. Het eerste onderdeel geeft aan dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving. Deze formulering sluit aan bij de kerndoelen. Kerndoel 38 omvat de beschrijving dat de leerlingen hoofdzaken leren over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen en dat ze leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen van mensen. In mijn oorspronkelijke voorstel koos ik voor een nieuwe algemene opdracht en legde ik de nadruk op de gezamenlijke kennis van en het gezamenlijk werken aan de pluriforme leefomgeving van leerlingen. Wat er nu voorligt, zorgt ervoor dat alle scholen actief burgerschap en sociale integratie een plaats geven in het onderwijs. Daardoor kan bereikt worden dat allochtone en autochtone leerlingen een gemeenschappelijk en gedeeld perspectief krijgen op de bijdrage die zij zelf kunnen leveren aan de samenleving. Die formulering omvat mijns inziens de multiculturele of pluriforme samenleving. Daarom heb ik er oorspronkelijk voor gekozen om deze woorden niet expliciet op te nemen. Maar ik heb geen bezwaar tegen het woord pluriform, omdat pluriform aanduidt dat onze samenleving niet homogeen is, dat er veel verschillende opvattingen leven, niet alleen culturele opvattingen maar ook godsdienstige opvattingen, opvattingen over hoe onze samenleving moet worden ingericht, opvattingen over vrijwilligerswerk etc. Dat is terug te vinden in het woord pluriformiteit. Ik ben het dan ook met de heer Van Dam eens dat dit woord goed op z'n plek is in dit wetsvoorstel.

Dan het tweede onderdeel. Het onderwijs is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Dat is een onderdeel dat is overgenomen uit mijn wetsvoorstel. Ik had ervoor gekozen om het advies van de Onderwijsraad te verbreden naar het actief burgerschap, juist vanwege de betekenis van het kunnen en willen participeren en van sociale integratie. De heer De Vries heeft in dit verband gevraagd of de formulering "kennis hebben van" niet voldoende is en of "kennismaken met" er wel aan toegevoegd moet worden. Welnu, ik meen dat het er wel bij moet. Kennis hebben van is cognitief. Kennismaken met is actiever. Het gaat juist om het actieve element in het burgerschap. Dat is geen vormvereiste. De fysieke ontmoeting is wel een vormvereiste, maar kennismaken met kan op heel veel manieren. Dat kan vis-à-vis, dat kan met groepen, dat kan via internet, via chatten etc. Belangrijk is dat het actief is, dat het ook beleefd wordt.

Het derde onderdeel is als volgt geformuleerd: het onderwijs is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Ik vind dat belangrijk en heb dat voorbeeld zojuist niet voor niets genoemd. Naar mijn idee is het belangrijk dat leerlingen elkaars achtergrond al op jonge leeftijd leren kennen. Ik ben ervan overtuigd dat de kinderen meer begrip voor en vertrouwen in elkaar zullen hebben als zij meer kennis hebben van de culturen, het geloof en de achtergronden van hun klasgenootjes. Tijdens dat rondetafelgesprek met die 24 leerlingen is mij ook opgevallen dat zij er waarde aan hechten om te weten wat de godsdienst van de andere klasgenoten is. Zij vinden dat belangrijk om te kunnen verklaren waarom iemand op een bepaalde manier handelt en hechten eraan daarover te kunnen praten. Wat dat betreft kunnen wij van die kinderen leren. Het is aan de scholen zelf om aan het wetsvoorstel invulling te geven.

Ik heb nu naar mijn idee ook antwoord gegeven op de vragen van de heer De Vries en impliciet op die van de heren Van der Vlies en Slob over die drie lagen in het wetsvoorstel. Ik vind het van belang dat dit er staat. Dat is namelijk niet vanzelfsprekend, want wij hebben daarover nooit met elkaar en het onderwijsveld gesproken. Als wij dat zouden doen, was dat voor veel jonge mensen en leerkrachten een eye-opener. Dat hebben wij geconstateerd. Dit wetsvoorstel haakt in op datgene wat in een deel van de samenleving al gebeurt. Naar mijn idee is dat een goede zaak en werkwijze.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik ben van mening dat de initiatiefnemers zich geen betere pleitbezorger konden wensen dan deze minister. Het pleidooi komt op de CDA-fractie overtuigend over. Ik vraag mij echter wel af in hoeverre de ruimte die de minister en de initiatiefnemers aan scholen geven om zelf de vorm te kiezen, in het toetsingskader van de inspectie is opgenomen. Dat toetsingskader is namelijk al vastgesteld voordat wij deze behandeling hebben afgerond.

Minister Van der Hoeven:

Die ruimte is daarin in voldoende mate opgenomen, omdat het toetsingskader van de inspectie datgene als uitgangspunt neemt wat scholen aan plannen en ambities neerleggen. De inspectie toetst of de scholen doen wat zij zeggen. Het is dus niet juist dat de inspectie vooraf aangeeft waaraan de scholen moeten voldoen. Zij gaat wel na wat door de scholen wordt genoteerd en of zij zich daaraan daadwerkelijk houden. Dat is nodig, want dat vinden wij vervolgens terug in het jaarverslag van het onderwijs. Gisteren hebben wij daarover gezamenlijk een discussie gevoerd.

De heer De Vries heeft ook gevraagd waarom hij op de website geen initiatieven van onderop kan vinden. Onder www.burgerschap2005.nl zijn onder het kopje goede voorbeelden wel degelijk initiatieven genoemd. Ik doel op de projecten De Uitdaging in Brabant en De Vreedzame School in Utrecht. Ik ken die initiatieven, maar het departement heeft zich daarmee niet bemoeid. Die scholen hebben ervoor gezorgd dat die projecten van de grond zijn gekomen. Sommige scholen hebben daarbij samengewerkt met een onderwijsondersteunende instelling en andere met de directe omgeving. Als er andere initiatieven zijn of scholen die belangstelling hebben, kunnen zij zich uiteraard via de website melden. Het lijkt mij goed om op die manier ondersteuning te blijven bieden. De vraag is of dat voldoende is, of dat er nog meer kan gebeuren. De heer De Vries pleit voor een landelijk forum om kennis over burgerschap te delen. Dat is naar mijn oordeel een goede mogelijkheid.

In de Hoofdlijnenbrief SLOA staat dat de onderwijsondersteunende instellingen samen activiteiten ontplooien die betrekking hebben op het burgerschap. In samenwerking met de pedagogische centra, het CITO en het onderwijsveld worden door het SLO leerlijnen voor burgerschapsvorming ontwikkeld. Er zijn enkele projecten ontwikkeld, maar de inbreng van die landelijke ondersteuningsdiensten gaat verder dan het ontwikkelen van eigen producten. Projecten die op het initiatief van scholen of groepen van scholen ontstaan, worden ondersteund. De scholen bepalen de invulling en geven dus ook zelf aan of zij daarbij ondersteuning nodig hebben. Het is niet de bedoeling om dat van bovenaf te regelen.

Op dit moment bieden de onderwijsondersteunende instellingen cursussen en trainingen aan voor leraren. Dat heeft onder andere betrekking op de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen, het pedagogisch klimaat en sociale cohesie.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik dank de minister voor het feit dat zij wat uitgebreider op dit punt ingaat, want het is voor onze fractie van groot belang dat initiatieven van onderop alle kans krijgen om zich te ontwikkelen, maar ook om zich te verspreiden. Daarvoor is een website of een landelijk forum niet voldoende. Soms is actieve ondersteuning in kennis, vaardigheid en soms ook andere middelen noodzakelijk. Wij krijgen nog te vaak te horen dat de lokale initiatieven die ondersteuning missen en niet ontvangen van landelijke pedagogische instellingen of hoe zij ook mogen heten. Ziet de minister niet de noodzaak om die actieve ondersteuning actiever te promoten en ook na 2005 voort te zetten?

Minister Van der Hoeven:

Ik zie best wel dat nog niet iedereen bereikt is. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat niet iedereen de weg weet naar de informatie, terwijl juist via Kennisnet ongelooflijk veel informatie verspreid wordt. Ik denk dat het goed is dat wij, waar mogelijk, de ondersteunende instelling, maar ook de pabo's attenderen op hun mogelijkheden, ook in relatie tot de scholen waarmee zij samenwerken. Ik kom daar straks op terug, want ik heb op dit punt nog een paar opmerkingen die voor de heer De Vries waarschijnlijk een antwoord kunnen vormen.

Eerst wil ik de vraag van de heer Van Dam over de rol van de inspectie beantwoorden. Ik heb die vraag al enigszins beantwoord in mijn reactie op de vragen van de heer De Vries. De inspectie maakt natuurlijk elk jaar het Onderwijsjaarverslag. Ik kan mij voorstellen dat ik, na aanname van dit wetsvoorstel, de inspectie vraag om dit in het inspectietoezicht in een of twee jaren als speciaal aandachtspunt op te nemen, net zoals wij met veiligheid hebben gedaan. Dat betekent dat je het daarna, na twee jaar, kunt evalueren. Dat is dus niet twee jaar na nu. Het moet immers eerst ingevoerd zijn en dan moeten de scholen er twee jaar ervaring mee opdoen; dan heb je iets om op terug te kijken. Als ik de vraag van de heer Van Dam op die manier kan beantwoorden, komen wij daar volgens mij wel uit.

De heer Van Dam (PvdA):

U mag mijn vraag op die manier beantwoorden, maar ik neem aan dat dit ook een expliciete toezegging was.

Minister Van der Hoeven:

Natuurlijk, want anders zeg ik dat niet. Daar hoeft u zich niet ongerust over te maken.

Natuurlijk zijn er ook vragen gesteld over het geld. De vraag is eigenlijk of er geld is om de invoering van de algemene opdracht te ondersteunen. Ik ben het zeer met mevrouw Hamer eens dat wij spreken over een algemene opdracht aan het onderwijs. Dit is niet voor niets opgenomen in die algemene opdracht voor het onderwijs. Misschien moeten wij af van het idee dat elk onderdeeltje telkens apart betaald moet worden. Wij moeten af van die potjesgeest. Dat hebben wij ook gisteren met elkaar gewisseld. Dat betekent dat, als wij straks gaan praten over autonomie en lumpsum, scholen uiteraard hun eigen keuzes maken en daarbij ook precies aangeven wat zij doen en op welke manier zij dat doen. Over de totale bekostiging van het onderwijs heb ik een bepaalde opvatting. Zoals bekend proberen wij er telkens voor te zorgen dat er voldoende geld naar het onderwijs gaat. Dat is echter in het algemeen. Wij moeten echt af van het verdelen in verschillende potjes.

Dat neemt niet weg dat er natuurlijk bepaald geld beschikbaar is voor de aanjaagfunctie. Wij hebben via de Hoofdlijnenbrief SLOA en additionele projecten per jaar ongeveer € 150.000 beschikbaar. Er zijn incidentele middelen beschikbaar voor de ontwikkeling en het onderhoud van de website, maar ook voor de themasite "Waarden en normen" op Kennisnet. Daarbij gaat het om € 500.000 tot € 700.000 per jaar. Uit hetzelfde jaarlijks beschikbare geld moeten ook betaald worden: de ontwikkeling van een digitale keuzegids en het doen van onderzoek via het IEA – dat is het International and Citizenship Education Study – evenals de activiteiten in het kader van het Europese jaar van burgerschap voor het onderwijs – dat doen wij via het Europees Platform – en kansrijke projecten.

Ik wil ook nog graag een opmerking maken over dat "hoe". Op welke manier het onderwijs het doet, is vrij. Misschien zijn er zelfs scholen die op een gegeven moment zeggen: wij geven een halfuur les in burgerschap. Dat zou ik niet toejuichen, maar wij laten dat wel vrij. Waarom zou ik dat niet toejuichen? Het gaat niet alleen om kennis, maar ook om mentaliteit. Het gaat om kinderen die leren burger te zijn in hun eigen school. Daar leren zij zich aan de regels te houden, problemen op te lossen en dat zij met elkaar door één deur moeten. Zij worden burger in hun eigen omgeving en vervolgens in de democratie die Nederland kent. Daarvoor is kennis nodig. Daarom moeten wij Burgerschap2005.nl verder ontwikkelen. Het gaat echter ook om mentaliteit. Beide zaken moeten dan ook overeind blijven.

De heer De Vries en de heer Van Dam vragen of leraren voldoende geëquipeerd zijn op dit vlak. Op dit moment wordt met het pabo-platform overlegd over de burgerschapsvorming binnen de opleiding.

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister geeft aan dat er een budget voor de SLOA-instellingen beschikbaar is van zo'n € 150.000 voor het ondersteunen van deze initiatieven. Zij wijst ook op een bedrag van € 700.000 voor het instandhouden van de website. Is die verhouding wel evenwichtig? Heeft de minister de intentie, ook gehoord de brede behoefte in de Kamer om lokale initiatieven te steunen, om voor de jaren 2006 en verder voldoende middelen beschikbaar te stellen? Burgerschap en sociale integratie moeten immers nu echt vorm krijgen, via SLOA en anderszins.

Minister Van der Hoeven:

Ik denk dat de ondersteuning voldoende is. Ook anderen moeten kennisnemen van goede lokale projecten. Daarom hecht ik aan Kennisnet.nl en aan Burgerschap2005.nl. Die bieden immers de mogelijkheid voor verspreiding. Ik vind ook het organiseren van bijeenkomsten van belang om informatie en initiatieven te verspreiden. Wat lokaal is, moet overigens lokaal gefinancierd worden. De keuzes moeten lokaal worden gemaakt. Wij moeten niet in de valkuil vallen om de zaken van bovenaf te willen regelen. Ik zie aan de heer De Vries dat hij dat ook niet van plan is. De genoemde vijf tot zeven ton zijn op dit moment elk jaar beschikbaar. Over de besteding van dit geld kan op een gegeven moment echter een andere keuze worden gemaakt. Wat binnen de lokale doelstellingen hoort, kan echter niet allemaal nationaal gefinancierd worden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij zijn het erover eens dat het invullen van kerndoelen moet plaatsvinden via de reguliere bekostiging. Er zijn echter lokale initiatieven die dermate kansrijk zijn dat die goed geëxporteerd kunnen worden. De vraag is of de beperkte middelen, € 500.000 en SLOA-ondersteuning, een afdoende structuur bieden om deze initiatieven verder te brengen. Is de minister bereid om ook vanaf 2006 de ondersteuning via SLOA en andere middelen te laten gelden voor onderwijsprojecten die van onderop tot stand komen?

Minister Van der Hoeven:

De heer De Vries merkt terecht op dat het vormgeven en uitvoeren van de kerndoelen een gewone taak is van het onderwijs. Dat moet vooral zo blijven. Wij jagen slechts zaken aan, zoals op het vlak van de veiligheid. Wij kunnen niet elk lokaal initiatief, hoe kansrijk ook, nationaal betalen. Ik ben echter bereid om via Kennisnet en de andere website ervoor te zorgen dat de initiatieven verspreid worden en dat men van elkaar kan leren. Scholen moeten echter zelf keuzes maken. Ik heb reeds gezegd welk budget ik daarvoor beschikbaar heb. Daarbinnen zal het moeten gebeuren.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dan zou het nu ook duidelijk moeten zijn dat het budget doorloopt in de jaren na 2005. Het hoeft natuurlijk niet eindeloos door te gaan. Een aanjaagfunctie houdt een keer op. Op een gegeven moment moet het tussen de oren zitten van iedereen die ermee te maken heeft. Voorlopig zal het toch moeten doorlopen. Daar vroeg collega De Vries ook naar voor 2006 en mogelijk ook nog voor 2007. Laten wij het daar voorlopig maar op houden, want dan krijgen wij ook weer verkiezingen. Zegt u dat nu toe?

Minister Van der Hoeven:

Ik heb toegezegd dat er via de SLOA jaarlijks een subsidie van ongeveer € 150.000 beschikbaar is.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik hoorde u zeggen dat er op een gegeven moment ook andere afwegingen kunnen worden gemaakt.

Minister Van der Hoeven:

Dat is een tweede. Daarnaast heb je die incidentele middelen: een bedrag van € 500.000 tot € 700.000. Die middelen zijn voor een aantal zaken beschikbaar. Ik heb net al gezegd dat daaruit activiteiten in het kader van het European Year of Citizenship through Education worden betaald. Dat doen wij via het Europees Platform. Dat geldt echter alleen voor 2005. Dat geld kun je in 2006 binnen kaders voor iets anders gebruiken, want dan is het jaar 2005 voorbij. Verder moet de digitale keuzegids ontwikkeld worden. Dat gebeurt ook binnen het budget. Op het moment dat de digitale keuzegids er echter is, kun je dat geld weer voor iets anders gebruiken. Dat bedoelde ik met mijn tweede opmerking.

Voorzitter. Dan zal ik nog even ingaan op een aantal losse vragen en opmerkingen. Zo is gevraagd wanneer de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over BIMB. Op 22 juni is er een vervolgbijeenkomst. Na het zomerreces krijgt de Tweede Kamer een verslag van de activiteiten die zijn ondernomen in het kader van BIMB. Daar zit ook het verslag bij van de rondetafelgesprekken met onderwijsmensen. Daar wordt op dit moment de laatste hand aan gelegd. Tijdens de tweede bijeenkomst over BIMB op 22 juni wordt een algemene voortgangsrapportage neergelegd ter informatie. Die maakt deel uit van de totaalrapportage die naar de Kamer gaat.

De heer De Vries vroeg naar de uitwerking van de canon. Ik heb de Kamer daarover geïnformeerd op 26 mei van dit jaar. De commissie onder leiding van prof. Van Oostrom, president van de KNAW, zal haar werkzaamheden eind augustus, begin september starten. Op dit moment wordt de samenstelling van de commissie verder geregeld. Daar zal de commissie ongeveer een jaar voor nodig hebben. De werkwijze zal transparant en interactief zijn, dus daar kunnen wij nog heel wat van verwachten.

Een andere vraag was wanneer de kerndoelen definitief worden vastgesteld en aan de Kamer worden voorgelegd. Daar hebben wij een afspraak over gemaakt. De afspraak is dat het de normale procedures moet doorlopen en dat het na bekrachtiging door de Koningin, maar voorafgaand aan de inwerkingtreding, wordt voorgelegd aan de Kamers in het kader van de voorhangprocedure. Ik ga ervan uit dat ze in de loop van het schooljaar 2005/2006 van kracht kunnen worden.

Dan is nog gevraagd of de kerndoelen aangepast moeten worden. Dat hoeft niet. Wij hebben in een eerder overleg al een aantal wijzigingen afgesproken. Er wordt gewezen op respect voor andere geestelijke stromingen. Er wordt direct verwezen naar de Holocaust. Leerlingen leren de hoofdzaken van de Nederlandse en Europese staatsinrichting en hun rol als burger daarin. Leerlingen leren gebruik te maken van eenvoudige historische bronnen, zoals aanwezig in ons cultureel erfgoed. Zij leren aanduidingen van tijd en tijdsindelingen te hanteren. Aan de kerndoelen hoeft dus verder niets gewijzigd te worden.

In het initiatiefwetsvoorstel wordt ook ingegaan op de bestrijding van taalachterstand. Ik heb eerder aangegeven dat het een onderdeel behoort te zijn van het integraal onderwijsachterstandenbeleid. Ik vond het niet nodig om de bepaling op te nemen dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat op een structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden, in het bijzonder de beheersing van de Nederlandse taal. Aan de andere kant zie ik er ook wel wat in. Als scholen op deze manier een plan en een programma maken, wordt het ook toetsbaar. Dan kun je bekijken wat het eigenlijk oplevert. Wij hebben gisteren nog gezegd dat het niet kan dat 79% van het geld dat naar onderwijs gaat niet toetsbaar is. Ik denk dat dit hier een bijdrage aan kan leveren. Dat is de reden dat ik daar geen bezwaar tegen heb.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

U hebt het over de algemene doelstellingen. Burgerschapsvorming was natuurlijk altijd al een algemene taak van het onderwijs. Kinderen werden onder andere door het onderwijs gevormd tot burgers. Wij hebben echter gezien dat het noodzakelijk is om deze taak te benadrukken. Dan zou ik zeggen: boter bij de vis. Dat betekent dus ook dat er in de komende jaren extra aandacht voor moet komen. Kort geformuleerd wil ik het volgende vragen. Mij is niet helemaal duidelijk hoeveel budget er is. Betekent dit dat uit die 5 tot 7 ton aan onderuitputting na 2005 nog wel middelen beschikbaar zouden zijn?

Minister Van der Hoeven:

Nee. Het bedrag van 5 tot 7 ton wordt voor een aantal dingen ingezet die ik zojuist heb genoemd. Het Europese jaar van burgerschap door onderwijs en opvoeding vervalt bijvoorbeeld na 2005. Dat onderdeel van het programma wordt dus afgesloten. Daarmee kan dan wat anders worden gedaan. Ik ben blij met de opmerking van mevrouw Azough dat burgerschap tot de onderwijstaak behoort. Er dient niet alleen kennis te worden overgedragen, maar ook mentaliteit. Ook leren met elkaar om te gaan is van belang. Het is goed dat dit op deze manier wordt benadrukt en vastgelegd, zodat iedereen daarop kan worden aangesproken en niet alleen de scholen die dat doen.

De voorzitter:

Het is mij gebleken dat er behoefte is aan een derde termijn. Ik stel voor, daartoe de gelegenheid te geven.

Daartoe wordt besloten.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Ik dank de initiatiefnemers en de regering voor hun antwoord. Na de laatste discussie over projecten die van onderop tot stand komen en kansrijk zijn voor verdere ontwikkeling en verspreiding, heb ik namens de collega-woordvoerders de behoefte om de volgende motie in te dienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat van scholen wordt gevraagd om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen;

overwegende dat het van belang is dat hiertoe initiatieven van scholen en maatschappelijke organisaties worden ontwikkeld en verspreid;

overwegende dat het deze initiatieven vaak aan middelen en mogelijkheden daarvoor ontbreekt;

verzoekt de regering, het mogelijk te maken dat kansrijke initiatieven van scholen en maatschappelijke organisaties die bijdragen aan actief burgerschap en sociale integratie, ook na 2005 worden ondersteund,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Jan de Vries, Lambrechts, Van der Vlies, Slob, Azough, Van Dam en Balemans.

Zij krijgt nr. 11(29666).

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Ik begrijp datgene wat wordt gevraagd. Ik denk ook dat ik daar positief tegenover sta. Het punt is alleen op welke manier dit wordt gedaan. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Ik zal hierover in overleg treden met het Europees Platform, dat mij ook in een aantal andere gevallen heeft voorzien van goede adviezen. Ik kom hierop terug. Ik laat het oordeel over deze motie dus over aan de Kamer.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven