Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Verbreding reikwijdte) (28236).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Bochove (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De voorgestelde wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten, waarbij het gaat om het laten vervallen van artikel 2a, beoogt het bereiken van meerdere doelen. Een van die doelen, de relatie tussen het voorkeursrecht en het contourenbeleid, zoals voorzien in de Vijfde nota ruimtelijke ordening, is niet meer actueel. Daarentegen is bij de totstandkoming van het eerste kabinet-Balkenende nieuw beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening aangekondigd.

De CDA-fractie is, zoals reeds vaker verwoord, geen voorstander van het generieke contourenbeleid en vond de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten om die reden niet opportuun. Heeft de gemeente het voorkeursrecht nodig? In het Strategisch akkoord, nader uit te werken in de nota Ruimte, is aangegeven dat bouwen voor de eigen bewoners binnen zekere condities mogelijk gemaakt gaat worden voor gemeenten in het landelijk gebied. De CDA-fractie deelt de opvatting van de regering, verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag, dat het zeker met het oog op het kabinetsvoornemen om bouwen voor de eigen bewoners mogelijk te maken voor gemeenten in het landelijk gebied, van belang is dat ook gemeenten die geen bovengemeentelijke uitbreidingstaak hebben, gebruik kunnen maken van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Is er een zwaarwegend maatschappelijk belang gediend bij het toekennen van het voorkeursrecht aan gemeenten die geen uitbreidingstaak hebben, maar die wel willen of mogen bouwen voor de eigen bevolking? Dat is voor de CDA-fractie een van de afwegingscriteria.

De CDA-fractie is voorstander van aanpassing van de Huisvestingswet als een van de middelen om dit doel te bereiken. Die aanpassing maakt het mogelijk om voorrang te verlenen aan de eigen inwoners. Er moet daarbij dan ook betaalbaar gebouwd worden, bijvoorbeeld voor starters en ouders. Die noodzakelijke woningen moeten dan wel op tijd en ook tegen redelijke prijzen beschikbaar zijn. Het instrument van het voorkeursrecht is een hulpmiddel om dat doel te bereiken. Daarbij hecht de CDA-fractie eraan dat gemeenten ook andere keuzes kunnen maken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een actief – misschien is het beter om te spreken van "proactief" – grondbeleid van de gemeente. Dat wil zeggen: zelf aankopen van grond. Later gaat het ook om de nu nog in voorbereiding zijnde wet op de exploitatievergunning. De keuze voor het meest passende instrument ligt uiteindelijk bij de gemeenteraad. Met de verbreding van de reikwijdte, het reeds beschikbare instrumentarium en de komende mogelijkheid van het gebruik van de exploitatievergunning is het aan de gemeente om een verstandige en bij de lokale omstandigheden passende aanpak te kiezen.

In de wet is geen evaluatieartikel opgenomen. De CDA-fractie vindt zo'n artikel feitelijk wel gewenst. De gemeenten krijgen immers de beschikking over een instrument waarvan de CDA-fractie verwacht en hoopt dat er gepast gebruik van gemaakt gaat worden. Daarbij verwijst de CDA-fractie naar het convenant met de Vereniging voor Nederlandse gemeenten, waarin afspraken zijn gemaakt over de toepassing en beperking van de residuele grondwaardesystematiek. Over vier jaar wil de CDA-fractie evalueren of het voorkeursrecht, in samenhang met de uitvoering van het convenant, goed functioneert. Wanneer de gemeenten straks een sterkere positie op de grondmarkt krijgen, moeten zij daar namelijk geen "misbruik" van maken door zelf bijvoorbeeld flink aan de gronduitgifte te willen verdienen en daardoor de prijzen van woningen onnodig op te stuwen. Om die reden heb ik een amendement ingediend.

De CDA-fractie hoort graag van de minister wanneer de Kamer het wetsvoorstel inzake de exploitatievergunning kan behandelen. Het toepassen van het voorkeursrecht kan een inbreuk op de rechten van de eigenaar inzake grondeigendom betekenen. Een dergelijke inbreuk is alleen te rechtvaardigen vanuit een zwaarwegend maatschappelijk belang.

De CDA-fractie is van mening dat, als het gaat om herstructurering of stedelijke vernieuwing, er voldoende redenen zijn om alle gemeenten in staat te stellen via het voorkeursrecht gronden of panden in herstructureringsgebieden te verwerven. Het is een zwaarwegend maatschappelijk belang dat het tempo in de stedelijke vernieuwing hoog blijft en dat gronden of panden niet "in verkeerde handen" kunnen vallen. Tijdrovende onteigeningsprocedures worden hierdoor vermeden. Naar de opvatting van de CDA-fractie wordt hiermee een onbedoeld neveneffect gerepareerd van de wetswijziging in 1996, namelijk het amendement-Esselink.

Alles afwegende, dus het belang van stedelijke herstructurering in veel gemeenten, het door de CDA-fractie gewenste beleid ten aanzien van bouwen voor de eigen bewoners van gemeenten in bijvoorbeeld het landelijk gebied, een gelijke behandeling van de marktpartijen, het voldoen aan de oorspronkelijke bedoeling bij de totstandkoming van de Wet voorkeursrecht gemeenten in 1981 – namelijk het toekennen van het voorkeursrecht aan álle gemeenten – het terugbrengen van de lasten voor bestuur en rechterlijke macht als juridische procedures over het begrip "uitbreidingscapaciteit" achterwege kunnen blijven, en tenslotte het terugbrengen van de lasten voor de provincies, komt de CDA-fractie tot de conclusie dat zij de voorgestelde wijziging zal steunen, ervan uitgaande dat daarin de eerdergenoemde evaluatie wordt opgenomen.

De heer Geluk (VVD):

Ik zou de heer Van Bochove willen vragen, waarom hij nu in een amendement aandringt op een evaluatiebepaling. De wet is immers al sinds 1985 in werking, zij het voor een beperkt aantal gemeenten, dus wij kennen de werking van de wet al. Waarom dringt hij dan toch zo aan op een evaluatie?

De heer Van Bochove (CDA):

In de eerste plaats wordt nu een groot aantal gemeenten toegevoegd aan de lijst van gemeenten die de wet mogen toepassen. Over de toepassing van de wet is overigens tussen gemeente en provincie nog regelmatig een vorm van discussie gaande. In de tweede plaats is er ook over de huidige toepassing van de wet wel discussie. Dat heeft onder andere geleid tot het convenant waar ik in mijn bijdrage op heb gewezen. Omdat in de huidige wet een evaluatiebepaling ontbreekt, doen wij er naar de opvatting van de CDA-fractie goed aan om dit aspect in relatie met het in 2001 gesloten convenant na vier jaar te evalueren.

De heer Depla (PvdA):

Voorzitter. Het doel van het grondbeleid is het efficiënt realiseren van democratisch vastgestelde publieke doelen. Hierdoor krijgen, als het goed is, de burgers een kwalitatief hoge leefomgeving tegen de laagste kosten. Eén van de middelen die de gemeenten daarbij kunnen gebruiken, is de Wet voorkeursrecht gemeenten. Gemeenten krijgen zo de mogelijkheid om die projectontwikkelaar of bouwer uit te kiezen die voor de burger de beste plannen tegen de laagste prijs kan realiseren. In de ogen van de PvdA-fractie is dat de kern van het belang van de Wet voorkeursrecht gemeenten.

Tot nu toe mogen niet alle gemeenten de wet gebruiken. Met het voorliggende voorstel mogen wél alle gemeenten de wet gaan gebruiken en dat kan onze steun hebben. Wij vinden, heel plat gesteld, dat het platteland niet alleen voor de rijken mag zijn en dat er in kleine kernen dus ook voor de eigen bevolking gebouwd moet kunnen worden. Daarvoor is dan enerzijds de Huisvestingswet nodig, op basis waarvan een toewijzingsbeleid kan worden gevoerd, maar anderzijds moet dan ook de woningvoorraad passen bij de starters en de ouderen. Dan moet ervoor gezorgd worden dat die bouwplannen gerealiseerd kunnen worden die daarbij passen, en daarvoor is soms actief grondbeleid nodig, als het niet vanzelf gaat. Dus moeten ook die gemeenten de Wet voorkeursrecht gemeenten kunnen gebruiken.

Kortom: als het aan ons had gelegen, was het een hamerstuk geweest, want wij vinden dit een goed wetsvoorstel. Wij vinden het ook goed dat nu in de memorie van toelichting is vastgelegd dat ook groen dat thuishoort bij nieuwbouwprojecten, onderdeel moet zijn van het voorkeursrecht.

Met het amendement van de CDA-fractie hebben wij meer moeite. Wij hebben niets tegen evaluatie van een wet. Nog niet zo lang geleden heeft de TU Delft trouwens in opdracht van het ministerie van VROM een uitgebreide evaluatie uitgevoerd van de Wet voorkeursrecht gemeenten in die gemeenten waar die wet al langer mag worden toegepast. Het gaat ons meer om de positie van de Kamer hierbij. Wij vragen vaker aan een minister om een bepaalde wet te evalueren. Soms zegt de minister dat dan toe, soms wordt daarover een motie ingediend. Als zo'n motie wordt aangenomen, ga ik ervan uit dat de minister die motie uitvoert. De CDA-fractie stelt nu echter een amendement voor over een evaluatiebepaling. Nogmaals: ik heb niets tegen een evaluatie, maar als wij dit amendement aannemen, betekent het in feite dat wij tegen de regering zeggen dat zij zich niets meer hoeft aan te trekken van een aangenomen motie waarin wordt gevraagd om een wet te evalueren, omdat het toch pas serieus wordt als de Kamer een evaluatiebepaling bij amendement in de wet opneemt. Dat is de reden waarom ik het amendement overbodig vind en dus meen dat wij het niet moeten steunen.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik begrijp uit de opmerkingen van de heer Depla dat hij het feitelijk eens is met de bedoeling van het amendement, maar dat hij het instrument waarvoor de CDA-fractie heeft gekozen te zwaar vindt. Ik nodig hem uit, met mij het standpunt te delen dat de Kamer zo nu en dan datgene moet vastleggen wat zij aan zekerheden wettelijk uitgevoerd wil hebben. De heer Depla zegt dat het niet moet, omdat de wet er allang is. Ik heb er al naar aanleiding van de interruptie van de heer Geluk op gewezen dat in 2001 een nieuw convenant is gesloten en dat ik graag wel weten hoe dat uitwerkt. Wij kunnen dat dan voor alle gemeenten na vier jaar vaststellen. Het instrument motie vind ik in dit kader te licht. Hebben wij een verschil in waardeoordeel of is er sprake van een principieel verschil?

De heer Depla (PvdA):

Het is een principieel verschil in opvatting van hoe je je eigen positie als parlement versterkt dan wel uitholt. Volgens mij hollen wij onze eigen positie als parlement uit, als wij een toezegging voor een onderzoek pas serieus vinden als die via een amendement in de wet wordt opgenomen en een motie die door een meerderheid in de Kamer wordt aangenomen of sterker nog door de regering wordt overgenomen, een te licht instrument vinden. Daarom ben ik principieel van mening dat wij dit onderzoek niet via een amendement moeten vragen.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik begrijp dat ik uw steun zou hebben gekregen als ik het in de vorm van een motie had gegoten.

De heer Depla (PvdA):

Ja, want ik vind een onderzoek een goede zaak, maar dan zou ik het wel iets anders hebben willen formuleren, namelijk als evaluatieonderzoek over vier jaar naar hoe het grondbeleid in de praktijk is uitgepakt. Ik blijf erbij dat wij onze positie als parlement niet verder moeten uithollen door het nu in een amendement te willen vastleggen.

Voorzitter. Ik maak mij enigszins zorgen over de snelheid waarmee op het ministerie van VROM wordt gewerkt. In december 2000 is de nota Grondbeleid aan de Tweede Kamer aangeboden. De Kamer is er in mei 2001 mee akkoord gegaan. Er was een heel wetgevingsprogramma in opgenomen om het hele instrumentarium grondbeleid te moderniseren. Dit punt is het eenvoudigste van alle punten in dat lijstje. Het gaat namelijk om het ongedaan maken van een amendement uit 1995. In april 2002 is het gewijzigde wetsvoorstel naar de Kamer gezonden. Ik weet wel dat het kabinet demissionair is en dat er tweemaal verkiezingen zijn geweest, maar ik maak mij toch zorgen over de organisatie van het ministerie als zoiets eenvoudigs zo lang moet duren, terwijl er nog veel ingrijpender en ingewikkelder wetsvoorstellen moeten komen. Ik vrees dat het opstellen daarvan tot 2010 gaat duren. De fracties van de Partij van de Arbeid, het CDA en D66 hebben in diezelfde periode een ingewikkelder en verderstrekkend initiatiefwetsvoorstel gemaakt om de Wet voorkeursrecht gemeenten aan te passen. Dat voorstel is op 16 april vorig jaar al door de Kamer aangenomen. Kan de minister mij uitleggen waarom het opstellen van een wetsontwerp als het onderhavige zo lang heeft moeten duren? Hoe denkt hij te voorkomen dat het opstellen van de komende ingewikkelder wetsvoorstellen evenredig langer gaat duren? Als hij dat niet kan, vrees ik dat er in 2010 nog geen exploitatievergunning bestaat.

Op 1 september jl. is de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten van kracht geworden waarbij constructies met optiecontracten en dergelijke onmogelijk zijn gemaakt om de mogelijkheid van ontwijking van het voorkeursrecht langs die weg te blokkeren. Er zijn rond die tijd congressen van juristen georganiseerd om mogelijkheden te vinden om die wet te ontduiken. In het begin heb ik er heel veel van gehoord en nu hoor ik er niets meer over. Is het de minister bekend of het bij congressen is gebleven? Of is men toch zo slim geweest om in de praktijk het effect van die wet onderuit te halen ondanks onze mooie bedoelingen? Heeft de minister daar zicht op? Zo niet, dan stel ik het op prijs als er een korte en snelle studie wordt gedaan – geen uitgebreide evaluatie – die uitwijst of wij voor elkaar krijgen wat de bedoeling was of dat wij toch weer bij de neus zijn genomen en wij op een slimmere manier verder moeten sleutelen. Ik hoop niet dat dit het geval zal zijn. Ik wil wel van deze gelegenheid gebruik maken om dit aan hem te vragen.

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie):

Voorzitter. Het voorkeursrecht voor gemeenten staat in de belangstelling van de wetgever. Iets meer dan een jaar geleden behandelde de Kamer het initiatief-Depla c.s., waarmee ontduiking van het voorkeursrecht via optieconstructies werd tegengegaan. Ik ben benieuwd naar het functioneren van de gewijzigde wet in de praktijk, aangezien daarover enige aarzelingen bestonden. Kan de minister daar straks wellicht iets over zeggen, of de Kamer daar later schriftelijk over informeren?

De overeenkomst van het genoemde wetsvoorstel met dat van vandaag is dat slechts een gedeelte van de in de nota Grondbeleid aangekondigde wijzigingen wordt doorgevoerd. Om met de verbreding van het voorkeursrecht te bereiken dat projectontwikkelaars zullen concurreren op plankwaliteit in plaats van op grondposities, acht het kabinet immers ook de eis tot, in beginsel, openbare aanbesteding op de via het voorkeursrecht verkregen grond cruciaal. Daarmee kan daadwerkelijk worden gestuurd op een kosteneffectieve realisatie van wonen, werken en groen, dus op lagere kosten voor de burgers. Het bevreemdt mijn fractie dan ook dat deze wettelijke eis tot openbare aanbesteding vooralsnog ontbreekt. Zullen gemeenten straks wel zorgen voor concurrentie óp de grond als ze concurrentie óm de grond hebben uitgesloten?

Ik herinner de minister eraan dat in de memorie van toelichting van zijn voorganger de tweede helft van 2002 werd genoemd als datum waarop het voorstel over openbare aanbesteding bij de Raad van State zou worden ingediend. Wanneer bereikt dit de Kamer?

Dezelfde vraag laat zich stellen ten aanzien van de Wet op de grondexploitatie. Het wekt eigenlijk verbazing dat uitgerekend een VVD-bewindsman meer haast maakt met het regelen van een instrumentarium voor actief grondbeleid dan met instrumenten voor een faciliterend grondbeleid! We kunnen het overigens ook omdraaien: waarom niet gewacht met dit wetsvoorstel, totdat die andere gereed zijn voor behandeling? Is er nog wel zoveel haast nu de vijfde nota als gevolg van de politieke verwikkelingen zoveel vertraging heeft opgelopen?

Nu het wetsvoorstel zelf. Wat op papier een kleine wetswijziging lijkt, heeft forse consequenties in de praktijk. De positie op de lokale grondmarkt van de resterende 282 Nederlandse gemeenten die tot op heden geen voorkeursrecht hebben, wordt met dit wetsvoorstel behoorlijk versterkt. Het valt mij op dat er eigenlijk zo weinig woorden vuil worden gemaakt aan de bezwaren die destijds ten grondslag lagen aan de wens van de Kamer om niet te kwistig om te gaan met het voorkeursrecht. Gelden deze bezwaren helemaal niet meer?

Met het oog op de parlementaire voorgeschiedenis had het kabinet er ook voor kunnen kiezen om uitsluitend het impliciete en onbedoelde neveneffect van amendement-Esselink uit 1996 ongedaan te maken. Dat ontnam onbedoeld aan gemeenten zonder uitbreidingstaakstelling de mogelijkheid om bij stads- en dorpsvernieuwingsprojecten het voorkeursrecht te vestigen. De reactie van het kabinet naar aanleiding van onze vragen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag valt uiteen in drie argumenten: ten eerste werd er in het oorspronkelijke wetsvoorstel van 1981 al van uitgegaan dat de bevoegdheid tot vestiging van het voorkeursrecht toekwam aan alle gemeenten. Ten tweede hebben ook gemeenten zonder uitbreidingscapaciteit – in de juridische zin van het woord – behoefte aan het voorkeursrecht. In dit verband wijst het kabinet bijvoorbeeld op gemeenten in landelijk gebied die mogen bouwen voor de eigen bevolking. Dit is een sympathiek voorbeeld, maar zou de gemeente juist daar niet zonder voorkeursrecht kunnen? Kan de minister nog andere voorbeelden noemen? Ten derde wijst het kabinet op de ongelijkheid tussen gemeenten. Dat lijkt mij, op deze manier geformuleerd, geen argument: ongelijkheid is als term betekenisvol binnen de reikwijdte van de Algemene wet gelijke behandeling, maar daaronder valt bevoegdheidstoedeling aan lagere overheden zeker niet. Wel kan worden geargumenteerd dat lagere overheden binnen een eenheidsstaat allemaal over dezelfde bevoegdheden dienen te beschikken. Als wij instemmen met deze argumentatie, blijft de vraag over of met de verbreding van het voorkeursrecht tot alle gemeenten, ongeacht de ruimtelijke opgaven waarvoor zij staan, de bevoegdheid nog voldoende is begrensd. Ik stel deze vraag met opzet zo, omdat het voorkeursrecht steeds verbonden is geweest met een bepaalde, duidelijk omschreven maatschappelijke doelstelling, hetzij stads- of dorpsvernieuwing, hetzij een uitbreidingstaakstelling. Als dit wetsvoorstel van kracht wordt, kan feitelijk ieder ruimtelijk plan of plannetje voldoende aanleiding zijn om het voorkeursrecht te vestigen, mits het aan de twee voorwaarden uit artikel 2 voldoet, te weten een niet-agrarische bestemming en afwijkend gebruik. In hoeverre weegt dat op tegen de bezwaren die naar de aard der zaak aan te voeren zijn tegen het voorkeursrecht? Dit recht maakt immers inbreuk op het eigendomsrecht en leidt tot verstoring van de vrije werking van de grondmarkt.

Nu het wetsvoorstel de deur openzet voor alle gemeentelijke overheden, lijkt het mij blijvend van belang dat gemeenten terughoudend omgaan met het voorkeursrecht. Hoe wordt in de praktijk gewaarborgd dat de gemeentelijke overheid een afweging blijft maken tussen het maatschappelijk belang enerzijds en het eigendomsrecht respectievelijk een vrije grondmarkt anderzijds? Met andere woorden, is de bevoegdheid tot vestiging van het voorkeursrecht met slechts de twee criteria in artikel 2 nu niet wat weinig begrensd? Wil de minister de aarzelingen van onze fractie hierover wegnemen?

Ik spreek de wens uit dat er snel een einde komt aan de onduidelijke situatie waarin Nederland nu verkeert inzake het nationaal ruimtelijk beleid. Ook mag niet te lang meer worden getreuzeld met het ondersteunende grondbeleid. Met de totstandkoming daarvan is door het wetsvoorstel opnieuw een stapje gezet. Wij wachten op de vervolgstappen.

De heer Geluk (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft het wetsvoorstel natuurlijk met veel aandacht gelezen. Wij kunnen ermee instemmen. Wij beperken ons hiertoe; het voorstel was eerst als hamerstuk aangemeld, maar het krijgt nu plotseling veel aandacht omdat er een amendement op is ingediend. Wij hebben er in elk geval geen opmerkingen meer over.

Minister Kamp:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng en reageer graag op wat zij naar voren hebben gebracht. De heer Van Bochove en mevrouw Huizinga hebben terecht opgemerkt dat de gemeenten volgens de regering twee mogelijkheden moeten hebben om een grondbeleid te kunnen voeren. Ten eerste hebben de gemeenten een actief grondbeleid. De voorgestelde wet voorkeursrecht gemeenten kunnen zij daarvoor goed gebruiken. De gemeenten willen grond kopen die zij nodig hebben, maar kunnen die op dit moment onvoldoende krijgen. Door het wetsvoorstel worden zij daartoe beter in staat gesteld.

Ten tweede hebben gemeenten een faciliterend grondbeleid. Zij laten daarbij anderen hun gang gaan, maar zorgen er wel voor dat een en ander in goede banen wordt geleid en dat de kosten die verhaald moeten worden, daadwerkelijk kunnen worden verhaald. Daarvoor is een exploitatievergunning nodig. Die vergunning moet wettelijk worden geregeld. Aanstaande vrijdag wordt in de ministerraad een voorstel gedaan voor een totale herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening. Dit voorstel is vandaag in de RROM behandeld. Als het vrijdag door het kabinet wordt goedgekeurd, kan het de verdere procedure doorlopen. Hopelijk komt het dan spoedig bij de Kamer. Naar mijn overtuiging wordt de ruimtelijke ordening en alles wat daarmee samenhangt in dat wetsvoorstel op een betere manier geregeld dan in de huidige Wet op de ruimtelijke ordening. Op dit voorstel komt weer een wijziging, die wij momenteel in voorbereiding hebben. De exploitatievergunning wordt daarin geregeld. Ik verwacht dat wij dat wetsvoorstel aan het einde van dit jaar naar de Raad van State kunnen sturen en dan zal ook dit punt worden geregeld.

Het beeld is op dit moment als volgt: als de Kamer vandaag besluit tot wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten, stelt zij gemeenten in staat een actief grondbeleid te voeren. Als de Kamer het voorstel tot een totale herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening aanneemt, zal zij gemeenten en anderen in staat stellen veel sneller en beter tot besluitvorming te komen. Ook wat dat betreft zal dan sprake zijn van een belangrijke verbetering op het gebied van de ruimtelijke ordening. Als de Kamer straks het voorstel overneemt om de exploitatievergunning te regelen in een wettekst, zal het ook voor gemeenten mogelijk zijn om gemakkelijk een faciliterend grondbeleid te voeren. Ik denk dat wij dan alle zaken die geregeld moeten zijn, geregeld hebben.

De heer Depla zei het verrassend te vinden dat een VVD-minister zo'n haast maakt met actief grondbeleid en zo langzaam voortgang boekt op andere terreinen. Ik wil hem meegeven dat ik het voorliggende voorstel in dank van mijn voorganger, de heer Pronk, heb aanvaard. Hij heeft dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd en ik verdedig het met plezier, want ik vind het een goed voorstel. Wat de grondexploitatiezaken betreft, merk ik op dat de Kamer snel nadat dit kabinet in oktober vorig jaar demissionair werd, heeft aangegeven dat zij hierover met een missionair kabinet wilde spreken. Dat betekent dat wij zeer veel aan voorbereiding hebben gedaan en ik heb ook verschillende keren geschetst hoe het grondbeleid er in brede zin uit zou moeten zien, maar het is er nog niet van gekomen om het voorstel naar de Kamer te sturen. Ik heb wel aangegeven wanneer mijn opvolger dat zou kunnen doen.

De heer Depla (PvdA):

Ik heb niet gezegd dat het mij verbaast dat een VVD-minister zich inzet voor actief grondbeleid. Daar ben ik alleen maar blij mee, dus zou het vreemd zijn als ik daarover mijn verbazing uitsprak. Ik begrijp dat de voorganger van de minister dit wetsvoorstel heeft ingediend, maar waarom heeft het wetstraject zich zo lang voortgesleept? Als dat normaal is, hebben wij een probleem en moeten wij kijken wat wij eraan kunnen doen. De minister heeft net opgesomd welke belangrijke instrumenten voor het grondbeleid en de ruimtelijke ordening de Kamer kan verwachten. Ik miste echter de MDW-operatie rondom de onteigeningswet in het rijtje, want dat is een belangrijk sluitstuk van het geheel. Wanneer verwacht de minister dat dit wetsvoorstel rond komt?

Minister Kamp:

Ik zal de Kamer naar aanleiding van het verzoek van de heer Depla informeren over de stand van zaken rond de onteigeningswet en het tijdstip waarop de Kamer dit wetsvoorstel kan verwachten. Wat het overige betreft, ben ik het niet eens met zijn appreciatie. Vandaag zal een belangrijke stap worden gezet als de Kamer een actief grondbeleid mogelijk maakt. Ondanks het feit dat ik sinds oktober vorig jaar demissionair ben, wordt de ingrijpende herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening vrijdag a.s. in het kabinet behandeld. Naar ik hoop zal dit voorstel direct daarna verder in procedure gaan. Wat betreft de exploitatieverordening heb ik aangegeven dat de Kamer mede het tempo heeft bepaald, maar wij krijgen ons huiswerk in zoverre af dat mijn opvolger dit wetsvoorstel aan het einde van dit jaar naar de Kamer zal kunnen sturen. Er wordt dus belangrijke vooruitgang geboekt.

Dit onderwerp is in de Kamer ook niet onweersproken, want met name de fractie van het CDA is altijd erg scherp geweest over het grondbeleid. Deze fractie heeft zich ook terughoudend opgesteld over de Wet voorkeursrecht gemeenten. Het feit dat de CDA-fractie nu wel wil instemmen met dit wetsvoorstel, vind ik dan ook van het grootste belang. De CDA-fractie vindt het volgen van de wijze waarop van het voorkeursrecht gebruik wordt gemaakt en de mogelijkheid om daarover na vier jaar te oordelen aan de hand van een rapportage van de gemeenten zó belangrijk, dat zij dat via een amendement in de wet wil opnemen. Ik verzet mij daartegen niet en ik heb al gezegd dat wij de gevoelens van de CDA-fractie op dit punt kennen. Wij vinden de opstelling van de CDA-fractie constructief en wij vinden de voorwaarden die zij in de vorm van dit amendement stelt, begrijpelijk en acceptabel.

De heer Depla (PvdA):

Maakt het voor de regering uit of het verzoek als amendement of als motie wordt vormgegeven en kan de minister toezeggen dat het onderzoek ook zal worden uitgevoerd?

Minister Kamp:

Als het verzoek in een motie was vastgelegd, zou ik het hebben uitgevoerd. Nu het is gevat in een amendement, zal ik het eveneens uitvoeren. Ik vind de opstelling van de CDA-fractie bepaald niet vreemd, want zij gaat ver door dit toe te staan. De overwegingen heeft de heer Van Bochove namens de CDA-fractie aangegeven. Zij komen overeen met de overwegingen die de regering tot dit wetsvoorstel deden komen. Ik vind het een begrijpelijke redenering dat de CDA-fractie een wet die al twintig jaar bestaat en waar zij altijd bedenkingen tegen had, nu wil toestaan en tegelijkertijd de evaluatiebepaling hard in de wet vastgelegd wil hebben. Ik zal mij niet tegen deze redenering verzetten.

De heer Van Bochove en anderen hebben aangegeven dat dit wetsvoorstel van belang is voor de stedelijke herstructurering. In stedelijk gebied zijn veel dingen te doen waarbij dit wetsvoorstel de gemeenten kan helpen. Gemeenten kunnen met behulp van dit wetsvoorstel een strategische positie innemen op de grondmarkt, waarmee allerlei problemen kunnen worden voorkomen die de Kamer heeft onderkend in Vinex-gebieden, waar de gemeenten toch afhankelijk waren van wat anderen deden. Gemeenten kunnen zich nu in een vroeger stadium actiever opstellen en de ontwikkelingen beter beïnvloeden. Zeer terecht zegt de heer Van Bochove dat het wetsvoorstel niet alleen voor stedelijke gebieden van belang is, maar ook voor landelijke gebieden. Ook daar hebben de gemeenten in moeilijke omstandigheden te zorgen voor voldoende woningbouw. Als er in zo'n gemeente door een plaatselijke aannemer, door een plaatselijke ontwikkelaar of door een ontwikkelaar op enige afstand grond wordt gekocht onder voorwaarden die zodanig zijn dat deze grond uiteindelijk alleen kan worden gebruikt door mensen die bereid zijn heel veel geld neer te tellen voor dure huizen, dan wordt de beperkte ruimte in het landelijke gebied gebruikt door mensen van elders, uit de stedelijke gebieden in het westen van het land, die er het meeste voor willen en kunnen betalen. De Kamer heeft nou juist gezegd, en de regering is die overtuiging eveneens toegedaan, dat de ruimte die wij bieden in het landelijke gebied voornamelijk gebruikt moet worden voor starters en voor oudere mensen die niet zo gemakkelijk op eigen kracht een goede woongelegenheid voor zichzelf kunnen creëren. Deze ruimte moet vooral voor de eigen bevolking zijn en in het bijzonder voor starters en ouderen onder de eigen bevolking. Gemeenten met een sterke grondpositie kunnen ook in het landelijke gebied de ontwikkelingen in goede banen leiden.

Mevrouw Huizinga vroeg voorbeelden daarvan. Ik denk dat ik verder geen voorbeelden hoef te geven. Wat in stedelijke gebieden en in uitbreidingsgebieden van belang is, speelt ook op kleinere schaal in het landelijke gebied. Met dit wetsvoorstel krijgen de gemeenten in het landelijke gebied een belangrijk instrument in handen. Wie moet er dan voor zorgen dat een gemeente daar op een verantwoorde manier mee omgaat? Dat zijn de dames Huizinga en de heren Van Bochove in de gemeente zelf. De gemeente is een autonome overheid waar in plaats van een Tweede Kamer een gemeenteraad in de gaten houdt dat de gemeente op een verantwoorde manier gebruikt maakt van dat instrument. Ik heb daar alle vertrouwen in. Bovendien hebben gemeenten ook hun les geleerd. Zij weten dat het zeer onverstandig is om veel grond te kopen waar je weinig mee kunt doen. Dat is niet in het belang van het functioneren van de gemeente en het is niet in het belang van de inwoners. Als een gemeenteraad het al zou toestaan, dan zou een gemeente deze wettelijke bepaling, het instrument dat hen nu wordt aangereikt, naar mijn overtuiging niet om financiële redenen misbruiken.

Er is ook gesproken over kansen voor openbare aanbesteding en voor uitgifte per woningkavel. Openbare aanbesteding is niet het juiste woord. Bedoeld wordt dat de gemeente erin slaagt grond te verwerven en de grond vervolgens wil gebruiken. Wij willen dat een deel van deze grond verkaveld wordt en dat de kavels worden uitgegeven aan mensen die er hun eigen woning op kunnen bouwen. Voor dát gedeelte dat in grotere massa wordt uitgegeven en waarop een ontwikkelaar huizen mag bouwen, zou het naar mijn mening het beste zijn als de gemeente ontwikkelaars zou vragen om met voorstellen te komen. Een gemeente die het goed doet, zegt tegen de ontwikkelaars: ik heb grond en wil graag dat daar woningen op gebouwd worden voor die en die doelgroepen, komt u maar met voorstellen hoe u dat wilt doen. De ontwikkelaar legt plannen voor, de gemeente beoordeelt deze en kiest het plan dat voor de inwoners de beste prijs-kwaliteitverhouding biedt. Dat is wat een goed functionerende gemeente doet. Wij bieden de gemeente mogelijkheden. Het is aan de gemeenten zelf om van deze mogelijkheden gebruik te maken. Ik ben van plan om in mijn contacten met gemeenten, aanvullend op wat de gemeenteraden zelf doen, hierop te blijven wijzen en gemeenten vergelijkbaar te maken met elkaar, zodat zij van elkaar en van elkaars goede voorbeelden kunnen leren.

De heer Depla maakte een opmerking over de traagheid van VROM. Ik heb al gewezen op wat er inmiddels al is gepresteerd op het terrein van wetgeving en op het feit dat het kabinet sinds oktober 2002 demissionair is en de impact daarvan.

Ik heb geen aanwijzingen dat men onderzoekt hoe men zich onder deze wet uit kan draaien. Ik zou ook niet goed weten hoe men dit zou moeten doen. Als de Wet voorkeursrecht gemeenten wordt uitgebreid naar alle gemeenten en zij dus allemaal de mogelijkheid krijgen om er gebruik van te maken, zou ik niet weten hoe men zich hier onderuit kan draaien. Als het zich voordoet, zal ik de Kamer hierover informeren en zal ik gelijk mogelijke oplossingen aan de Kamer presenteren.

De heer Depla (PvdA):

Dat doet mij deugd, maar het was mijn vraag niet. Ik had een vraag over de wijziging die 1 september 2002 van kracht is geworden inzake de optiecontracten.

Minister Kamp:

Kunt u dat toelichten?

De heer Depla (PvdA):

Een grondeigenaar kan zijn grond verkopen middels een optiecontract. Hij draagt dan geen risico's over, hij spreekt geen prijs af en hij kan bij wijze van spreken niet eens vaststellen wie de daadwerkelijke koper is. Op het moment dat het bestemmingsplan is gewijzigd of de gemeente de Wet voorkeursrecht gemeenten wil toepassen, kan de grondeigenaar zeggen dat hij is vrijgesteld omdat hij grond al heeft verkocht. Steeds grotere stukken werden op die manier onttrokken aan de Wet voorkeursrecht gemeenten. Dat gat is nu waarschijnlijk gedicht doordat er eisen worden gesteld aan dit soort vrijstellingen. Dit najaar hebben enkele juristen op congressen gezegd dat zij dit makkelijk konden ontwijken. Ik heb er daarna niets meer over vernomen. Hebben deze juristen gelijk gehad of werken de maatregelen uit de wetswijziging in de praktijk toch?

Minister Kamp:

Ik zal inventariseren wat er aan de hand is en de Kamer hierover informeren.

Gemeenten kunnen op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten in een heel vroeg stadium optreden. Een gemeente hoeft niet te wachten tot er een bestemmingsplan is vastgesteld. Zij hoeft ook niet te wachten tot er een ontwerpbestemmingsplan is. Er hoeft zelfs geen vastgesteld structuurplan te zijn. Het feit dat er een ontwerpstructuurplan is, is voldoende grond om de Wet voorkeursrecht gemeenten toe te passen en de belangen van de inwoners van de gemeente in brede zin veilig te stellen. Ik geloof dat de wet een heel ruime mogelijkheid biedt. Men zal in de regel te laat zijn met optiecontracten, omdat gemeenten in een heel vroeg stadium kunnen handelen. Een gemeente bepaalt zelf wat er gaat gebeuren in een gebied en op het moment dat zij daarmee naar buiten treedt, kan ook de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing worden verklaard. Ik geloof dat het belang van het initiatief dat destijds is genomen daarmee ook minder is geworden. Ik ben uiteraard bereid om de gevraagde informatie aan de Kamer zenden.

De heer Depla (PvdA):

De aanleiding voor het initiatief was dat uit het evaluatieonderzoek van de Technische Universiteit Delft bleek dat de effectiviteit van de Wet voorkeursrecht gemeenten in de praktijk heel erg werd uitgehold doordat steeds grotere delen van Nederland waren belegd met optiecontracten. Een gemeente kon er dan vroeg bij zijn, maar het was al geregeld.

Minister Kamp:

Het is zeker niet zo dat in het landelijk gebied allemaal optiecontracten lopen. Ik zal kijken of ik nog met nadere informatie kan komen over dit punt. Ik zal daarbij ook bekijken of de bestaande maatregelen voldoende zijn of dat er aanleiding is om nog wat extra's te doen.

Wij hebben ruime ervaring met het functioneren van de wet. Wij weten ook dat de toepassing ervan in een aantal gevallen zinvol is geweest. Dit aantal is zo groot dat gemeenten er meer gebruik van willen maken. Toen de nota Grondbeleid aan de Kamer werd voorgelegd, heeft de regering voorgesteld om de Wet voorkeursrecht gemeenten te verbreden als onderdeel van een totaalpakket van maatregelen. De Kamer heeft toen uitgesproken dat zij het daarmee eens was. Op grond daarvan heeft mijn voorganger dit voorstel gedaan dat naar ik hoop vandaag voldoende steun zal krijgen.

Mevrouw Huizinga heeft opgemerkt dat een wettelijke eis voor openbare aanbesteding ontbreekt. Ik heb daarover al het nodige gezegd. Ik heb gezegd dat ik van mening ben dat de gemeenten daarvan op een verstandige manier gebruik zullen maken, omdat het in het belang van hun inwoners is. Ik zal ook stimuleren dat dit gebeurt.

De opmerking dat uitgerekend de VVD-minister ermee komt, die ik aan de heer Depla toeschreef, blijkt volgens mijn aantekeningen door mevrouw Huizinga te zijn gemaakt. Mijn antwoord aan de heer Depla geldt dus mevrouw Huizinga.

Mevrouw Huizinga vroeg ook of de bezwaren die de Kamer indertijd had tegen deze Wet voorkeursrecht gemeenten, nog steeds gelden. De Kamer moet dat maar zelf uitmaken. Ik heb begrepen dat mevrouw Huizinga wat meer bezwaren heeft dan bijvoorbeeld de heer Van Bochove, die op grond van de ervaringen in de afgelopen twintig jaar van mening is dat de voordelen van deze wet zodanig zijn dat wij die de bevolking in met name het landelijk gebied niet mogen onthouden en dat wij die mogelijkheid ook moeten geven aan gemeenten in het stedelijk gebied, waar er gebieden zijn die geen bijzondere uitbreidingstaak hebben, maar waar men wel een verstandig gebruik van deze wet zou kunnen maken.

Mevrouw Huizinga sloot haar betoog af met de verzuchting dat zij graag wil dat er duidelijkheid komt over het ruimtelijk beleid en over het grondbeleid in de toekomst. Ik ben het van harte met haar eens. De herziening van de vijfde nota, die wij tegenwoordig "nota Ruimte" noemen, is geheel voorbereid voor mijn opvolger. De beslispunten zijn alle in kaart gebracht. Zodra zij of hij op het ministerie komt en zich ingewerkt acht, zal zij of hij de besluiten kunnen nemen en kan de nota Ruimte naar de Kamer. Ik vind dat ook hard nodig. Ik heb al gezegd dat de Wet op de ruimtelijke ordening voor elkaar is. Aanvullend op hetgeen hier aan de orde is geweest, kan ik ook zeggen dat ik zeer gemotiveerd ben om te zorgen voor een goed grondbeleid. Ik heb al een aantal malen aangegeven waaruit dat moet bestaan. Dat is namelijk de verbreding van de Wet voorkeursrecht gemeenten, het gemakkelijker maken van onteigeningsprocedures, het bestuderen van de mogelijkheden om het oude ruilverkavelingsinstrument ook in stedelijke gebieden van toepassing te laten zijn en een goede grondexploitatiewet. Dan behoeven geen moeizame onderhandelingen meer plaats te vinden, omdat wij de hoofdlijnen hebben vastgelegd voor wat wel en wat niet verhaald mag worden en voor de wijze waarop verhaald mag worden.

Als wij dit met elkaar doen, kunnen wij een beter grondbeleid voeren en zal het uiteindelijke resultaat zijn dat meer huizen sneller en voor een betere prijs kunnen worden gebouwd. Dat is van het grootste belang, omdat de productie van nieuwe woningen omhoog moet. Dat was een belangrijke taak voor mij en naar mijn overtuiging zal het ook een belangrijke taak zijn voor mijn opvolger.

De heer Van Bochove (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording en voor zijn uiteenzetting over de lijn naar de toekomst.

Ik deel de opmerkingen van de minister over de rol van de gemeenten. Ik heb ook aangegeven dat de gemeenten in dit traject elke keer zelf een belangrijke afweging kunnen maken en dat ook de gemeenteraad daarin een rol kan spelen.

De minister heeft de stappen die de CDA-fractie overigens na ampele overwegingen heeft gezet, op de juiste wijze aangevoeld en gewaardeerd, ook in zijn uitspraak over het amendement. Ik ben hem daarvoor erkentelijk. Ik wil mijn tweede termijn ook benutten om de PvdA-fractie uit te nodigen om, waar wij uiteindelijk niet over de bedoeling twisten, nog eens zorgvuldig te overwegen of steun van haar kant aan het amendement mogelijk is.

Voorzitter: Weisglas

De heer Depla (PvdA):

Dan heb ik een wedervraag aan u, namelijk of u, niet alleen vanuit de inhoud van dit onderzoek en deze evaluatie maar ook vanuit uw positie als Kamerlid en de positie als parlement, niet in overweging wilt nemen er een motie van te maken, om te voorkomen dat wij onze eigen positie verder uithollen en onze eigen uitspraken devalueren.

De heer Van Bochove (CDA):

Ik wil die overweging zeker maken. Ik kan u zeggen dat ik dit in een eerder stadium ook gedaan heb. Daarbij zijn wij toen tot de conclusie zijn gekomen dat dit amendement de geëigende weg is. Ik zal mij op basis van uw verzoek daar nog een keer op beraden, maar datgene dat in eerste instantie is gebeurd, zal zeker zwaar meewegen.

De voorzitter:

Wij zijn hiermede gekomen aan het einde van de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Naar mij blijkt, is er geen reactie van de minister meer nodig.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week over de amendementen en het wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 17.36 uur

Naar boven