Noot 1 (zie blz. 822)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2002 (28 000-VII)

Vraag van mevrouw Van der Hoeven (CDA)

Vraag:

De laatste tientallen jaren spelen lokale en regionale politieke partijen een steeds belangrijker rol. Het ligt voor de hand ook voor die partijen mogelijkheden te scheppen voor subsidiëring van bepaalde activiteiten. De CDA-fractie bepleit een kaderregeling, waarin subsidiabele activiteiten nauwkeurig worden omschreven en verdeelcriteria (bijvoorbeeld raads- of statenzetels) worden aangegeven. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

Het huidige rijksbeleid ten aanzien van lokale politieke partijen houdt in dat de rijksoverheid in beginsel geen subsidie verstrekt aan lokale partijen. De Wet subsidiëring politieke partijen voorziet immers uitsluitend in subsidiëring van politieke partijen met zetels in de Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal. Eventuele subsidiëring van lokale en regionale politieke partijen behoort daarmee tot de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden.

Met de leden van de fracties van GroenLinks en CDA ben ik van mening dat het ook van belang is dat lokale bestuurders voldoende in staat worden gesteld om aan verdieping en kwaliteitsverbetering van hun werk te doen. Evenals het geval is voor landelijk vertegenwoordigde partijen kan een vorm van overheidssteun een bijdrage leveren aan deze kwaliteitsverbetering.

Onlangs is het IPO en de VNG gevraagd hun zienswijze te geven over de mogelijkheden voor het ondersteunen van politieke partijen op het regionale en lokale niveau. Ik ben voornemens om mede aan de hand van de standpunten van beide organisaties over dit vraagstuk nader van gedachten te wisselen. Geziende verhouding tussen de overheid en politieke partijen is het van belang dat vormen van overheidssteun voldoen aan criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Overheidssteun dient dienovereenkomstig te geschieden op basis van wettelijk vastgelegde objectieve criteria. Vanuit deze invalshoek zijn er meerdere mogelijke ondersteuningsmogelijkheden denkbaar, die nu eerst verder worden onderzocht en besproken met IPO en VNG.

In het kader van de aangekondigde herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen zal ik de Kamer nog dit jaar een notitie toezenden, waarin onder andere aandacht zal worden besteed aan de positie van lokale en regionale politieke partijen.

Vraag van mevrouw Van der Hoeven (CDA)

Vraag:

Van der Hoeven vraagt in verband met het streven naar territoriale congruentie of de Politiewet 1993 zich verzet tegen vergaande bestuurlijke samenwerking.

Antwoord:

Het kabinet streeft naar een territoriaal congruente gebiedsindeling voor de brandweer- en de GHOR-regio's, waarbij de grenzen van de huidige politieregio's als uitgangspunt dienen, zoals uiteengezet in de Beleidsnota Rampenbestrijding 2000–2004.

Territoriale congruentie zal de coördinatie, de eenduidigheid en de helderheid met betrekking tot het bestuur van de rampenbestrijdingsorganisatie verbeteren.

De Politiewet 1993 staat niet in de weg aan bestuurlijke samenwerking. Binnen het kader van de Politiewet 1993 is het zeer wel mogelijk om te komen tot bestuurlijke samenwerking.

Vraag van mevrouw Van der Hoeven (CDA)

Vraag:

Doordat het ministerie van BZK een eigen portefeuille kreeg voor het binnenlands bestuur, het grotestedenbeleid, is het ministerie van BZK zijn belangrijke rol als ordenaar kwijt. Als BZK te lastig doet richting andere departementen komt dat terug in het GSB, doordat ministeries minder mee willen werken.

Antwoord:

Mevr. Van der Hoeven denkt een tegenstelling tussen de ordenende taak van BZK enerzijds en het GSB-beleid anderzijds. Volgens mij is dat een schijntegenstelling.

Waar het om gaat is ontwikkelen van bestuurlijke arrangementen die een oplossing bieden voor de maatschappelijke opgaven waar de overheid voor staat. Bestuurlijke arrangementen worden door BZK op een actieve manier, in goede samenwerking met andere departementen en met andere bestuurslagen ontwikkeld. Voorbeelden zijn het Bestuursakkoord-nieuwe-stijl en regioconvenanten.

Het meest innovatieve voorbeeld is het grotestedenbeleid, waar met meerjarige resultaatsafspraken wordt gewerkt. Daarmee is BZK niet in concurrentie met andere vakdepartementen maar geven we vorm aan een, in dit geval op de steden toegesneden, arrangement. Bij de ontwikkeling van nieuwe bestuurlijke arrangementen dragen we, als ordenend ministerie, bij aan nieuwe vormen van ontkokerd werken.

Vraag van mevrouw Van der Hoeven (CDA)

Vraag:

De positie van Zaanstad in het Grotestedenbeleid. Sluit de automatische versleuteling van rijksbijdragen bij nieuwe initiatieven over de oorspronkelijke G25 wel aan bij de werkelijke problematiek in de steden?

Antwoord:

Begin 1999 heeft het kabinet vijf steden aangewezen die partieel aan het Grotestedenbeleid kunnen deelnemen. De selectie van deze steden is gebaseerd op factoren die een indicatie vormen voor het bestaan van met de G25 vergelijkbare problematiek op deelterreinen dan wel in specifieke aandachtswijken. Deze zes factoren zijn de aantallen inwoners, huishoudens met een laag inkomen, uitkeringsontvangers, minderheden alsmede de centrumfunctie en de wijkscores.

In overleg met de Kamer zijn alleen deze vijf steden, waaronder inderdaad Zaanstad, aangewezen om partieel deel te nemen aan het GSB en bovendien naast de G25 te worden aangemerkt als rechtstreekse ISV-gemeenten.

De partiële GSB-steden voeren onder Grotestedenbeleid wijkplannen uit voor leefbaarheidsbevordering. Zij hebben daarvoor relatief dezelfde middelen tot hun beschikking als de G25. Hiermee is uitvoering gegeven aan de motie De Boer, waarover ik u in de Memorie van Toelichting van de begroting voor 2001 heb geïnformeerd. De verdeling vindt plaats via objectieve verdeelsleutels, die een afspiegeling vormen van de problematiek.

Het kabinet beziet bij nieuwe GSB-initiatieven steeds of de partiële GSB-steden hieraan meedoen. Zo doen de partiële GSB-steden mee aan de digitale trapvelden en aan Onze Buurt aan Zet. Voor deze bijzondere initiatieven wordt geen gebruik gemaakt van de verdeelsleutel voor het budget leefbaarheid. Van automatische versleuteling is dus geen sprake.

Overigens is de omvang en de verdeling van de bedragen gecommuniceerd met Uw Kamer.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA)

Vraag:

Er ligt een verzoek van twee hogescholen ('s-Hertogenbosch en Leeuwarden) die willen starten met een veiligheidsopleiding. Zijn de bewindslieden bereid serieus naar dit verzoek te kijken en waar nodig te ondersteunen?

Antwoord:

Voor wat betreft de opleiding voor het politiepersoneel is indertijd met instemming van de Tweede Kamer gekozen voor het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) als hét opleidingsinstituut voor de Nederlandse politie. Dit betekent dat het executieve politiepersoneel aldaar de initiële en postinitiële opleidingen dient te volgen. Dit neemt niet weg dat daarbij – onder regie van het LSOP -gebruik gemaakt kan worden van expertise die in het reguliere onderwijs beschikbaar is. In het kader van de vernieuwing van het politieonderwijs zijn door het LSOP, na een zorgvuldige selectieprocedure, samenwerkingsverbanden aangegaan met de hogescholen te Den Haag, Utrecht en Enschede/Deventer. Het Nibra verzorgt op dit moment de opleiding tot brandweerofficier. In het kader van het Integrale Veiligheidsbeleid kan de realisatie van een HBO-opleiding Integrale Veiligheid een belangrijke bijdrage leveren aan een groter aanbod van veiligheidsdeskundigen ofmanagers in de toekomst. Deze ontwikkeling zal het voor gemeenten en regio's eenvoudiger maken om zelf te kunnen voorzien in hun toekomstige behoefte aan onder meer brandweerofficieren

Vraag van de heer De Cloe (PvdA)

Vraag:

Stand van zaken gezamenlijke huisvesting van het Nationaal Brandweermuseum, het Nederlands Politie Museum en het Nationaal Ambulance en Eerste Hulp Museum

Antwoord:

De gezamenlijke besturen van het Nationaal Brandweermuseum, het Nationaal Ambulanceen Eerste Hulp Museum en het Nederlands Politie Museum hebben, nadat hieromtrent een eerste inventariserend onderzoek is gepleegd, de staatssecretaris van BZK verzocht een vervolgopdracht te verstrekken naar de mogelijkheden tot een gezamenlijke huisvesting op een nieuwe locatie. Inmiddels heeft ook het bestuur van de Nationale Collectie Bescherming Bevolking zich gemeld met een verzoek in die richting.

De huisvestingsproblematiek is primair een verantwoordelijkheid van de betreffende besturen. Niettemin is de staatssecretaris van BZK bereid met de besturen mee te denken en de financiering van een dit jaar nog te houden vervolgonderzoek voor zijn rekening te nemen. Dit onderzoek zal het karakter hebben van een haalbaarheidsstudie.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA)

Vraag:

Bij diverse gelegenheden heb ik met uw Kamer van gedachten gewisseld over het idee om een stimuleringsfonds in het leven te roepen om participatie van de burgers bij het bestuur te bevorderen. Daarbij ging het over vormen van binnengemeentelijke decentralisatie en of het instellen van wijk- en dorpsraden.

Antwoord:

Deze debatten vormde voor mij de directe aanleiding om te doen onderzoeken welke ontwikkelingen in de gemeentelijke bestuurspraktijk zijn gerealiseerd. De resultaten van dat onderzoek hebben mij zeer bemoedigd. Daaruit bleek namelijk dat zich een baaierd aan participatie arrangementen in de gemeentelijke praktijk heeft ontwikkeld, waaronder vormen van binnengemeentelijke decentralisatie en actief functionerende wijk- en dorpsraden. Voorts werd mij duidelijk dat het thans nog ontbreken van een vorm van stimuleringsfonds geen belemmering vormt om de burgers actief bij het bestuur te betrekken. De gemeenten verstaan hun verantwoordelijkheid op dit domein voluit. Ik zie dan ook geen aanleiding om het standpunt dat ik u terzake reeds eerder meldde, namelijk dat er geen enkele aanleiding is voor het instellen van een stimuleringsfonds, te herzien. Het desbetreffende rapport heb ik u enkele maanden terug, vergezeld van mijn opvattingen terzake doen toekomen.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA) en de heer Van den Berg (SGP)

Vraag:

Wanneer komt het kabinet met een wetsvoorstel voor het bestuur in stedelijke regio's?

Antwoord:

Het wetsvoorstel Bestuur in stedelijk regio's zal naar verwachting half november bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA)

Vraag:

Wat de kosten van dualisering betreft: is het de bedoeling dat op korte termijn in kaart te brengen of wordt het heel ver weg geschoven?

Antwoord:

Zoals bekend is bij de behandeling van het wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur een motie aangenomen over de financiële gevolgen. De motie (Van der Hoeven cs., Kamerstukken II 2000/2001, 27 751, nr. 68) vraagt om die gevolgen in overleg met de VNG in kaart te brengen en aan te geven op welke wijze de financiering zal geschieden.

Ik ben op dit moment bezig de onderdelen die financiële gevolgen kunnen hebben in kaart te brengen mede ten behoeve van het gevraagde overleg met de VNG. Dit overleg hoop ik nog dit jaar af te ronden.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA)

Vraag:

De heer De Cloe heeft gevraagd hoe het loopt met de nieuwe aanstellingsprocedure.

Antwoord:

De wetswijziging met de nieuwe aanstellingsprocedure is per 1 augustus van kracht geworden. Nadien zijn tot op heden 13 gemeenten opengesteld. Eén daarvan, de gemeente Best, maakt gebruik van de mogelijkheid om een referendum te houden ten behoeve van de aanbeveling van de raad. Daarnaast heeft de gemeenteraad van Vlaardingen aangekondigd een referendum te willen houden. Dat was niet in de openstellingsadvertentie aangekondigd. De heer Te Veldhuis heeft daarover vragen gesteld, die ik nog deze week zal beantwoorden.

Sommige gemeenten met een vacature die vóór 1 augustus was opengesteld, maken gebruik van de mogelijkheid om een openbare aanbeveling uit te brengen. Ik heb aanbevelingen ontvangen van de gemeenten Wijchen, Ede en Noordwijkerhout. Eén daarvan, de gemeente Wijchen, heeft een enkelvoudige aanbeveling uitgebracht. De heer Te Veldhuis heeft daarover vragen gesteld. Ik zal deze beantwoorden zodra ik het door mij gevraagde advies van de commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland heb ontvangen.

Een algemeen beeld over het verloop van de nieuwe procedure is, gelet op de geringe aantallen, nog niet te geven. Ik hoop in het algemeen overleg op 5 december a.s. meer materiaal beschikbaar te hebben om met de vaste commissie daarover van gedachten te wisselen.

Vraag van mevrouw Barth (PvdA)

Vraag:

In het kader van het personeelsbeleid bij de overheid stelt Barth de vraag hoe de minister zijn frontoffice-personeel beschermt tegen agressie.

Antwoord:

In augustusheb ik, mede namens de minister van Justitie, het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de rapportage over «geweld tegen werknemers in de (semi-)publieke ruimte» naar de Tweede Kamer gezonden. Hierin is onder meer aangegeven dat er voor werkgevers (ook de overheid zelf) een handreiking zal verschijnen. Deze handreiking beoogt werkgevers te stimuleren om maatregelen te treffen om hun personeel een veilige werkomgeving te bieden. Het gaat immers om een aanzienlijke problematiek. Daarom wordt nu ook nagegaan of de reactie van politie en OM op geweldsituaties tegen werknemers wel afdoende is.

Ook het ministerie van SZW zal werkgevers, werknemers en Arbo-diensten wijzen op hun verantwoordelijkheden.

Tijdens het notaoverleg over de politiebegroting op 5 november wordt hierop nader teruggekomen, voorzover het de sector politie betreft.

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks)

Vraag:

GroenLinks vraagt naar een reactie op het artikel van Mark Bovens in Intermediair van 13 september jl. over.

GroenLinks vraagt tevens hoe de regeling al in de praktijk wordt toegepast en hoeveel keren er gebruik van is gemaakt en wanneer er een tussentijdse evaluatie komt.

Antwoord:

De in het artikel weergegeven karakterisering van de regeling voor het melden van misstanden, zoals die thans voor de sector Rijk geldt, lijkt voorbij te gaan aan de kern van de problematiek van klokkenluiden, te weten het beëindigen van misstanden. Voor een kwalitatief hoogwaardige overheidsorganisatie is het eerste vereiste dat eventuele misstanden worden opgespoord en worden rechtgezet. Daarvoor is nodig dat signalen kenbaar zijn bij degenen die de verantwoordelijkheid voor de organisatie dragen. Van medewerkers mag dan ook worden verwacht dat zij zich allereerst tot die verantwoordelijken wenden. Het is wel zaak om de organisatie zo in te richten dat misstanden snel bij de verantwoordelijken aan de orde worden gesteld, zonder gevolgen voor de medewerkers die daartoe het initiatief nemen. Met de genoemde regelgeving voor de sector Rijk is hiervoor een heldere procedure in het leven geroepen, inclusief de bescherming van de ambtenaar die van de procedure gebruik maakt. Dat is niet een kwestie van de zaak onder de pet houden maar een kwestie van goede bedrijfsvoering, goed werkgeverschap en ook goed werknemerschap. Een en ander vloeit ook voort uit het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid.

Als het gaat om een klachtmogelijkheid buiten de organisatie voorziet de Nederlandse regeling in een gang naar een speciaal daarvoor ingestelde externe commissie, de Commissie Integriteit Rijksoverheid. Dat deze commissie eerst kan worden benaderd nadat een poging is gedaan vermoedens van misstanden via de interne lijn aan de orde te stellen, acht ik niet meer dan vanzelfsprekend. Gelet hierop zie ik geen aanleiding voor een hardheidsclausule waarmee in sommige gevallen de interne lijn in het geheel kan worden omzeild.

Er zijn nog geen gegevens bekend over het interne gebruik van de regeling. Bij de Commissie Integriteit Rijksoverheid zijn tot nu toe 3 meldingen binnengekomen, die geen meldingen in de zin van de regeling bleken te zijn. Zij waren afkomstig van gemeenteambtenaren en een burger. Deze klachten zijn wel doorverwezen naar de geëigende instanties. Het ligt in mijn bedoeling om de ervaringen met de regeling en het inschakelen van de commissie over enige tijd te evalueren.

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks)

Vraag:

De heer Pitstra reageert op de notitie inhuur extern personeel/ uitbesteding van werkzaamheden die ik mede namens de Minister van Financiën en op verzoek van de Eerste Kamer heb opgesteld. De notitie is ook aan de Tweede Kamer gestuurd.

Antwoord:

Steeds weer opnieuw bedragen inventariseren en via inputtaakstellingen de inzet van externe advisering terugdringen, levert mogelijk een bezuiniging op maar leidt niet zo maar tot een zorgvuldiger omgaan met het aanbesteden van externe adviesopdrachten. Ik kies dus voor een andere weg. Ik noem vier hoofdpunten: – waar mogelijk meer gebruik maken van eigen capaciteit, – waar dat niet mogelijk of wenselijk is (soms is nadrukkelijk een onafhankelijk extern oordeel gevraagd) het inkoop aanbestedingsproces strak vormgeven en regisseren, – waar is ingekocht middels zogenaamde inkoopscans de kwaliteit van het inkoopproces interdepartementaal evalueren en borgen, – op basis daarvan de informatievoorziening over externe inhuur inrichten.

Dit zijn niet zomaar papieren voornemens, er zijn diverse initiatieven al genomen. Ten behoeve van de uitvoering van de kabinetsvoornemens met betrekking het IBO personeel bijvoorbeeld, gaan de directeuren personeel van de departementen nieuwe samenwerkingsvormen aan (waaronder pooling van deskundigheid). Wat betreft het regisseren van de inkoopprocedures sluit ik aan op hetgeen in het kader van het actieplan Professioneel Inkopen en Aanbesteden wordt ontwikkeld. Indien de heer Pitstra uit is op richtlijnen voor gedrag op het terrein van het aanbesteden van extern advies dan kan hij in mijn nota dus het nodige vinden

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks) en mevrouw Van der Hoeven (CDA)

Vraag (GroenLinks):

Er is op dit moment geen subsidie voor lokale partijen of afdelingen van landelijke partijen. Voor de komende verkiezingen is waarschijnlijk niets geregeld. GroenLinks vindt dit wel gewenst. Ook lokale politiek verdient ondersteuning. Deelt de minister dit standpunt? Zo nee, waarom niet?

Vraag (CDA):

De laatste tientallen jaren spelen lokale en regionale politieke partijen een steeds belangrijker rol. Het ligt voor de hand ook voor die partijen mogelijkheden te scheppen voor subsidiëring van bepaalde activiteiten. De CDA-fractie bepleit een kaderregeling, waarin subsidiabele activiteiten nauwkeurig worden omschreven en verdeelcriteria (bijvoorbeeld raads- of statenzetels) worden aangegeven. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

Het huidige rijksbeleid ten aanzien van lokale politieke partijen houdt in dat de rijksoverheid in beginsel geen subsidie verstrekt aan lokale partijen. De Wet subsidiëring politieke partijen voorziet immers uitsluitend in subsidiëring van politieke partijen met zetels in de Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal. Eventuele subsidiëring van lokale en regionale politieke partijen behoort daarmee tot de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden.

Met de leden van de fracties van GroenLinks en CDA ben ik van mening dat het ook van belang is dat lokale bestuurders voldoende in staat worden gesteld om aan verdieping en kwaliteitsverbetering van hun werk te doen. Evenals het geval is voor landelijk vertegenwoordigde partijen kan een vorm van overheidssteun een bijdrage leveren aan deze kwaliteitsverbetering.

Onlangs is het IPO en de VNG hunzienswijze te geven over de mogelijkheden voor het ondersteunen van politieke partijen op het regionale en lokale niveau. Ik ben voornemens om mede aan de hand van de standpunten van beide organisaties over dit vraagstuk nader van gedachten te wisselen. Gezien de verhouding tussen de overheid en politieke partijen is het van belang dat vormen van overheidssteun voldoen aan criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Overheidssteun dient dienovereenkomstig te geschieden op basis van wettelijk vastgelegde objectieve criteria. Vanuit deze invalshoek zijn er meerdere mogelijke ondersteuningsmogelijkheden denkbaar, die nu eerste verder worden onderzocht en besproken met IPO en VNG.

In het kader van de aangekondigde herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen zal ik de Kamer nog dit jaar een notitie toezenden, waarin onder andere aandacht zal worden besteed aan de positie van lokale en regionale politieke partijen.

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks)

Vraag:

De GroenLinks-fractie vraagt hoe te bereiken dat alle gemeenten zullen gaan beschikken over een externe klachtvoorziening, en of raadsleden zich kunnen bezig houden met onafhankelijke klachtbehandeling.

Antwoord:

Het streven is erop gericht om een landelijk dekkend stelsel van externe klachtvoorzieningen te bereiken. Dat betekent dat alle gemeenten moeten voorzien in een externe klachtvoorziening (aansluiting bij de Nationale ombudsman of een eigen voorziening, al dan niet samen met andere gemeenten).

Daartoe is eind 1999 het VNG-project «Stimuleren extern klachtrecht bij gemeenten» gestart. Via voorlichtingsbijeenkomsten, een website, een brochure en nieuwsbrieven worden gemeenten aangespoord te gaan beschikken over een externe klachtvoorziening. Dat project is nog steeds gaande.

Voorts is een wetsvoorstel Extern klachtrecht in voorbereiding waarin een wettelijke verplichting voor decentrale overheden is opgenomen om te beschikken over een externe klachtvoorziening. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting voorjaar 2002 bij de Tweede Kamer ingediend. Hierin wordt ook geregeld aan welke eisen klachtvoorzieningen moeten voldoen om daadwerkelijk extern en onafhankelijk te zijn.

Vanwege de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die aan externe klachtvoorzieningen gesteld worden, ligt het niet in de rede dat raadsleden deel uitmaken van een externe klachtvoorziening. De raad is immers onderdeel van het gemeentebestuur.

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks)

Vraag:

De GroenLinks-fractie vraagt op korte termijn een systeem van boetes of dwangsommen in te voeren vanwege termijnoverschrijdingen bij de overheid.

Antwoord:

De GroenLinks-fractie veronderstelt dat de Commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (Commissie-Scheltema) reeds een advies hierover heeft uitgebracht, maar dat is een misverstand.

De Commissie bereidt thans een advies voor over onderwerp tijdigheid van besluitvorming. Bij dat advies gaat het om de vraag of er betere mogelijkheden kunnen worden gecreëerd voor de rechter om op te treden tegen het niet tijdig beslissen door bestuursorganen. Daarbij wordt ook de vraag betrokken of aan stilzittend bestuur dwangsommen kunnen worden opgelegd, als prikkel om alsnog spoedig een besluit te nemen.

Zodra het advies van de Commissie gereed is, zal ik mij een oordeel vormen over de vraag of wetswijziging nodig is en zo ja, in welke vorm.

Vraag van de heer Pitstra (GroenLinks)

Vraag:

De GroenLinks-fractie vraagt een reactie op het idee dat slechts gemotiveerd van de adviezen van de ombudsman mag worden afgeweken.

Antwoord:

In het wetsvoorstel Extern klachtrecht, dat nu in voorbereiding is en naar verwachting in het voorjaar van 2002 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, ben ik voornemens een bepaling op te nemen die bestuursorganen verplicht tot het reageren op aanbevelingen van de ombudsman. De strekking van die bepaling zou kunnen luiden «Indien een bestuursorgaan overweegt de aanbevelingen van de ombudsman niet op te volgen, dient hij dat met redenen omkleed aan de ombudsman te doen.»

Vraag van de heer Te Veldhuis (VVD)

Vraag:

De heer Te Veldhuis deed enkele suggesties ter verbetering van de wetgevingskwaliteit.

Het gaat hem daarbij om snellere procedures en om betere uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

Antwoord:

Die onderwerpen staan al langere tijd centraal in het wetgevingskwaliteitsbeleid van het kabinet.

Ik noem de MDW-operatie (Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit) en verschillende acties in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

Het is overigens geen eenvoudige materie. Met alleen wetgeving worden dit soort onderwerpen ook niet opgelost. Snelheid en coördinatie zijn vaak meer een kwestie van organisatie en van een goede informatievoorziening.

De servicegerichtheid van het openbaar bestuur op dit soort punten de komende tijd nog aanmerkelijk verbeterd worden, mede door toepassing van ICT. Daar wordt op veel plaatsen hard aan gewerkt. Het ministerie van BZK bevordert dat op veel manieren.

Voor het probleem van de «samenhangende besluiten» (meer besluiten nodig voor 1 activiteit) wordt op dit moment een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid. Die wijziging gaat uit van de eenloketgedachte.

Het streven is om dit voorstel rond de jaarwisseling naar de Raad van State te kunnen sturen.

Zoals de heer Te Veldhuis ongetwijfeld weet, is het kabinet geen voorstander van eenbesluitregelgeving in de vorm van allerlei aparte projectwetten. Dat moet geen standaardoplossing worden.

Vraag van mevrouw Scheltema-de Nie (D66)

Vraag:

Voetbalvandalisme werd bejegend met een wet bestuurlijke ophouding. Een vreemde eend in de bijt, die geen gemeentebestuur nodig blijkt te hebben. Wat D66 betreft wordt hij spoedig afgeschaft.

Antwoord:

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel bestuurlijke ophouding is in de Tweede Kamer uitdrukkelijk aangegeven dat het nieuwe instrument niet in verband mag worden gebracht met voetbalvandalisme. Wel is er naar gestreefd de betreffende wet van kracht te doen zijn met het oog op het EK2000, hetgeen uiteindelijk is gelukt.

Tijdens die behandeling is door mijn ambtsvoorganger toegezegd dat de bestuurlijke ophouding zal worden geëvalueerd. Deze zou in eerste instantie aan het eind van dit jaar plaatsvinden. Dit middel ter voorkoming van ernstige wanordelijkheden is tot op heden niet toegepast. Ik stel mij voor de evaluatie uit te stellen tot een tijdstip waarop er mogelijk meer gegevens beschikbaar zijn over de toepasbaarheid van dit instrument. De resultaten van die evaluatie – die mede betrekking kunnen hebben op de oorzaken van het niet gebruiken van dit instrument – moeten worden afgewacht. Ik ben voornemens in het voorjaar 2002 de situatie opnieuw te bezien.

Vraag van mevrouw Scheltema-de Nie (D66)

Vraag:

Mevrouw Scheltema verbaast zich erover dat deze kabinetsperiode geen eerste lezing zal plaatsvinden in verband met een herziening van hoofdstuk 7 van de Grondwet in vervolg op de dualisering.

Antwoord:

Het is nooit de bedoeling geweest om deze kabinetsperiode de eerste lezing van de herziening van hoofdstuk 7 Grondwet te realiseren. In die zin is er (inderdaad) sprake van een foutje in de toelichting op de begroting omdat daarin inderdaad(op blz. 30 sub B) de suggestie van het tegendeel wordt gewekt. In het kabinetsstandpunt op het rapport van de Staatscommissie is uitsluitend gesproken over de voorbereiding van een proeve die deze kabinetsperiode aan de Raad van State zou worden voorgelegd, zodat het volgende kabinet een grondwetsherzieningsvoorstel in procedure zou kunnen brengen. Ten behoeve van de voorbereiding van die proeve werd een aantal concrete onderwerpen genoemd, waaronder het autonomiebeginsel en het raadsvoorzitterschap, de twee onderwerpen die mevrouw Scheltema met name noemde. Zoals de Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur is medegedeeld, zal eerst de Raad voor het openbaar bestuur een advies uitbrengen over hoofdstuk 7 Grondwet. Op basis daarvan zal het volgende kabinet een herzieningsvoorstel voorbereiden.

Ik kan mevrouw Scheltema dus geruststellen. De voorbereiding van de herziening van hoofdstuk 7 Grondwet gaat door volgens hetzelfde tijdschema (eerste lezing in de volgende kabinetsperiode), alleen de procedure is gewijzigd. Bovendien zijn alle onderwerpen die in dat kader eerder zijn genoemd nog steeds relevant.

Vraag van mevrouw Scheltema-de Nie (D66)

Vraag:

De D66-fractie meent dat het voorlichtingsspotje van de Nationale ombudsman teveel suggereert dat iedereen met al zijn klachten over de overheid bij de Nationale ombudsman kan aankloppen. De vraag is of die boodschap niet wat zou moeten worden aangepast.

Antwoord:

Inderdaad is het niet zo dat iedereen met al zijn klachten over de overheid terecht kan bij de Nationale ombudsman. Wel voor wat betreft het Rijk, de provincies, de waterschappen en een aantal gemeenten. Maar het merendeel van de gemeenten – en de gemeenschappelijke regelingen – zijn niet bij de Nationale ombudsman aangesloten. Zoals bekend is het streven erop gericht dat op korte termijn alle decentrale overheden beschikken over een ombudsvoorziening, maar dat hoeft niet per se de Nationale ombudsman te zijn.

In de brochure die de Nationale ombudsman in het kader van zijn voorlichtingscampagne heeft uitgegeven, wordt wel aangegeven dat de Nationale ombudsman niet over alle gemeenten bevoegd is. De burger wordt aangeraden om in geval van twijfel over de bevoegdheid van de Nationale ombudsman, eerst even te bellen voordat men schrijft.

Ik ga ervan uit dat dit voorlichtingsmateriaal, aanvullend op het spotje, voldoende duidelijkheid biedt.

Vraag van de heer Slob (ChristenUnie)

Vraag:

De werkcultuur is een belangrijke factor. In dat opzicht heeft de CU de wenkbrauwen gefronst bij conclusies uit een recent verschenen proefschrift waaruit blijkt dat de verhoudingen tussen ministers en (top)ambtenaren tijdens de twee paarse kabinetten enorm verslechterd zijn.

Antwoord:

Met de woordvoerder van de CU is het kabinet van mening dat een goede werkcultuur een belangrijk element is om de overheid als arbeidsorganisatie aantrekkelijker te maken.

Het Rapport-Van Rijn is mede aanleiding geweest voor het doen van vernieuwende initiatieven op het gebied van management en sturing. In de kwaliteit hiervan wordt inmiddels fors geïnvesteerd. Bij de ABD voor het topmanagement, maar ook bij de departementen. Leiderschapsontwikkeling is daarbij een belangrijke invalshoek.

In het kader van de in 2000 doorgevoerde systeemwijziging voor topambtenaren, SG's en DG's, is de nodige aandacht gegaan naar een goede relatie tussen bewindspersonen en topambtenaren. De inmiddels ingevoerde geïnstitutionaliseerde werkafspraken tussen ministers en ambtelijke top maken van die systeemwijziging onderdeel uit. Deze leiden onder andere tot meer helderheid over de wederzijdse verwachtingen.

Overigens ben ik helemaal niet somber over «de relatie» tussen ministers en (top)ambtenaren. Ik zie in de praktijk een hechte en vertrouwensvolle samenwerkingsrelatie. Aanleiding voor somberheid is er dus niet.

Vraag van de heer Van den Berg (SGP)

Vraag:

Hoe kan de communicatie tussen de rijksoverheid en de lokale overheid worden verbeterd ten aanzien van de verschillende dreigingsbeelden die binnen de gemeenten bestaan over terroristische aanslagen.

Antwoord:

De communicatie tussen de rijksoverheid en de medeoverheden op het terrein van dreigingsbeelden wordt onder meer gewaarborgd door het dagelijks verstrekken van situatierapporten aan de kabinetten van de Commissarissen van de Koningin die zorgdragen voor doorgeleiding aan de gemeenten.

Van communicatiestoornissen tussen de rijksoverheid en de gemeenten is niet gebleken.

Vraag van de heer Van den Berg (SGP)

Vraag:

Kunt u mij inzicht geven in het tijdspad voor de herindeling Bathmen?

Antwoord:

Op 19 september jl. hebben provinciale staten van Overijssel een herindelingsadvies met betrekking tot de gemeente Bathmen vastgesteld en aan mij aangeboden. In dit herindelingsadvies wordt voorgesteld de gemeente Bathmen samen te voegen met de gemeente Deventer.

Voorafgaand en tijdens de provinciale herindelingsprocedure heb ik geregeld uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de bijzondere overwegingen die in de Tweede Kamer en in de Eerste Kamer een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de wet tot samenvoeging van de gemeenten Deventer en Diepenveen in 1998. Naar mijn indruk heeft het provinciebestuur hieraan inderdaad aandacht besteed.

Inmiddels is de ambtelijke voorbereiding van een wetsvoorstel ter hand genomen. Hierbij zal bijzondere aandacht worden geschonken aan bovengenoemde bijzondere overwegingen, alsmede aan de voor Bathmen andere denkbare varianten.

Vraag van de heer Van den Berg (SGP)

Vraag:

Hoe zit het met het financieel toezicht van BZK op gemeenten en provincies. Is dat nu op orde. Herwaardering financieel toezicht. Stand van zaken wet FIDO.

Antwoord:

Het financiële toezicht op de provincies wordt door de minister van BZK uitgeoefend. Van de ontwikkelingen daarin na de «Ceteco-affaire» heb ik de Tweede Kamer op de hoogte gehouden, laatstelijk bij brief van 18 april 2001, IFLO2001/U64 801. Samenvattend zijn de volgende maatregelen genomen:

– Er is een nieuw beleidskader toezicht gekomen, gebaseerd op een samen met de provinciale toezichthouders opgesteld minimum-beleidskader. Dit beleidskader, dat met ingang van 1 juli 2000 in werking trad, is inmiddels ook aangepast aan de nieuwe toezicht bepalingen op grond van de Wet FIDO. Het herziene beleidskader is de Tweede Kamer aangeboden bij mijn brief van 28 juni 2001..

– Er zijn methoden ontwikkeld om zo goed mogelijk te kunnen controleren of aan de inzendverplichtingen van met name leningbesluiten wordt voldaan.

– Er is door een externe instantie, na inwerkingtreding van de Wet FIDO, een beschrijving gemaakt van de administratieve organisatie met betrekking tot het toezicht.

– Er heeft binnen de desbetreffende afdeling een (beperkte) capaciteitsverschuiving plaatsgevonden ten gunste van het toezicht.

Ik ben van mening dat met deze maatregelen het financiële toezicht op de provincies op orde is. Van de uitkomsten van het uitgeoefende toezicht wordt de Tweede Kamer op de hoogte gesteld door middel van het jaarlijkse toezichtverslag dat vanaf het jaar 2000 half mei wordt toegezonden (het verslag 2001 is u toegezonden bij mijn brief van 14 mei 2001, IFLO2001/U69 646).

Het financiële toezicht op de gemeenten wordt uitgeoefend door de colleges van gedeputeerde staten van de provincies. Ik heb daarvoor slechts de «systeemverantwoordelijkheid». Uit dien hoofde heb ik jaarlijks een bestuurlijk overleg met de desbetreffende gedeputeerden. In dat overleg komen de hoofdlijnen van het beleid aan de orde. Daarnaast wordt gesproken over bevordering van de kwaliteit van het toezicht. Zo heb ik in het laatstgehouden overleg (30 mei 2001) gemeld dat ik voornemens ben een zogenaamde operational audit te doen uitvoeren op de uitvoering van het financiële toezicht op de provincies. Een dergelijke audit moet boven tafel brengen of de kwaliteit van het toezicht voldoet. Ik heb gesuggereerd dat de provinciale toezichthouders eveneens een dergelijke audit laten uitvoeren. In het volgende bestuurlijke overleg (april 2002) zal dit onderwerp weer aan de orde komen. Alsdan zal de audit op het BZK-toezicht zijn voltooid.

De bovengenoemde maatregelen betekenen op zichzelf reeds een herwaardering van het financiële toezicht. Echter die blijkt ook uit de kabinetsvisie op het toezicht zoals verwoord in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 inzake de kaderstellende visie op toezicht (Tweede Kamer, 27 831, nr. 2).

De Wet FIDO is 1 januari 2001 in werking getreden. Zoals ik hiervoor reeds meldde is in verband daarmee het beleidskader toezicht aangepast. Voorts zijn afspraken gemaakt over de besluiten die ter zake aan BZK moeten worden ingezonden.

Abusievelijk is u bij de beantwoording van de schriftelijke vragen die u gesteld heeft in de voorbereiding op deze begrotingsbehandeling een tweetal foutieve antwoorden toegezonden.

Het betreft de vragen nrs. 99 en 238. Onderstaand treft u de juiste antwoorden aan.

99. In hoeverre is het landelijk management en development beleid gericht op van buiten de politie komende kandidaten? (blz. 40)

99. In het kader van het landelijk management development politie (LMD pol) vindt instroom van kandidaten van buiten de politie nu al plaats. Bij de vervulling van vacatures wordt steeds een bewuste afweging gemaakt of instroom van buiten wenselijk is. Op korte termijn zullen er landelijke afspraken gemaakt worden over de criteria waaraan kandidaten van buitenaf moeten voldoen. Ook wordt op dit moment gewerkt aan de opzet van een landelijk «traineeship» waarvoor kandidaten ook van buiten de politie geworven zullen worden.

238. Is of komt er naast een landelijk kiesregister ook een landelijk GBA-register? Waarom worden deze gegevens centraal opgevraagd, opgeslagen, bewaard dan wel bewerkt? Hoelang blijven deze gegevens centraal bewaard of zijn zij altijd centraal beschikbaar? Hoe wordt voorkomen dat de aanwezigheid of de mogelijke combinatie van centrale gegevensbestanden kan leiden tot aantasting van de privacy van burgers? Wat is de taak van de Registratiekamer in dezen? (blz. 147)

238. Naast het landelijk kiesregister wordt thans, mede op aanbeveling (Kamerstuk, 2000–2001, 27 859, nr. 1, Tweede Kamer) van de tijdelijke Adviescommissie Modernisering GBA (Commissie Snellen), een Landelijk Raadpleegbare Directory (LRD) ontwikkeld. De LRD vormt een noodzakelijke tussenschakel om op termijn een online GBA te realiseren. Door de GBA online bevraagbaar te maken kan een flexibele, effectieve en efficiënte ontsluiting van GBA-gegevens worden gerealiseerd. Een GBA die online bevraagbaar is, is niet direct realiseerbaar. Verwacht wordt dat de overgang van het huidige GBA-stelsel naar een online GBA binnen een periode van 8 jaar gerealiseerd kan worden. Om toch op korte termijn beter aan te kunnen sluiten bij de werkprocessen van de afnemers is de realisatie van een LRD noodzakelijk.

De LRD is een tijdelijk centraal bestand waarin een beperkte set van persoonsgegevens – afkomstig uit de GBA – zal worden opgenomen. Deze gegevens zullen nagenoeg 24 uur per etmaal en 7 dagen per week voor de reeds geautoriseerde GBA-afnemers benaderbaar zijn. Hiermee kunnen de geautoriseerde GBA-afnemers ten behoeve van de uitvoering van hunpubliekrechtelijke taken veel sneller dan voorheen nagaan of een persoon bestaat, de identiteit van een persoon verifiëren en nagaan waar een persoon woont. De directory geeft bij raadpleging via een beveiligd netwerk aan de reeds geautoriseerde afnemers een beperkte set aan persoonsgegevens door waarna de afnemers indien nodig contact op kunnen nemen met de betreffende gemeente van inschrijving om aanvullende persoonsgegevens op te vragen.

Het onderhoud en de vulling van de landelijk raadpleegbare directory gebeurt via het huidige beveiligde GBA-netwerk op basis van het standaard GBA-berichtenverkeer.

De beperkte gegevensset die in de directory wordt opgenomen is van tijdelijke aard en zal worden afgebouwd zodra de nodige voorzieningen zijn getroffen voor een volledig online raadpleegbare GBA.

Daarnaast zijn in de directory de door de minister vastgestelde autorisatietabelregels opgenomen. Voor de huidige gegevensverstrekking vanuit de GBA is namelijk een ingewikkeld systeem van autorisatie ontworpen. In technische zin leidt de autorisatie van een gebruiker tot de implementatie van zogenoemde autorisatietabelregels in alle decentrale gemeentelijke systemen. Dat blijkt in praktijk een arbeidsintensieve en foutgevoelige methodiek. Het technisch implementeren van het landelijke verstrekkingenbeleid kan dan ook efficiënter en eenvoudiger plaatsvinden indien alle door de minister vastgestelde autorisatietabelregels in de directory zijn opgenomen. De autorisatietabelregels zullen wel onderdeel uit blijven maken van de directory.

De Registratiekamer geeft in reactie op het rapport van de Commissie Snellen aan dat de LRD in het kader van de bescherming van persoonsgegevens niet bezwaarlijk is, omdat een LRD verenigbaar is met de opzet en het doel van de GBA.

Gelet op het feit dat het voornemen bestaat om de LRD te definiëren als een nieuwe afnemer van de GBA zullen er naar verwachting geen grote technische aanpassingen binnen het huidige GBA-stelsel hoeven plaatsvinden. Door de LRD te beschouwen als zijnde een nieuwe afnemer vallen de verstrekkingen vanuit de GBA aan de LRD onder de Wet GBA. Gezien het bijzondere karakter van de functie van de LRD, waarbij de betreffende beperkte set aan persoonsgegevens wordt doorverstrekt aan de geautoriseerde GBA-afnemers, zal de LRD als geheel worden ingebed in de GBA Wet- en regelgeving. Het College Bescherming Persoonsgegevens ziet ingevolge artikel 120 de Wet GBA in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer toe op de uitvoering van deze wet.

Inmiddels is begonnen met het uitwerken van een plan van aanpak voor het uitvoeren van een architectuurstudie van het toekomstig GBA-stelsel (inclusief LRD).

2

referentie op blz. 886

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Economische Zaken op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Economische Zaken voor het jaar 2002 (28 000-XIII) en de begroting van het Fonds economische structuurversterking voor het jaar 2002 (28 000-D)

Vraag:

De minister vond het een «zorgelijke ontwikkeling» dat de SER nog meer adviezen uitbrengt dan vroeger. Vreemd voor minister die deel uitmaakt van kabinet dat veel te danken heeft aan het poldermodel. Hoe kan dat?

Antwoord:

De SER heeft recentelijk een aantal heel interessante adviezen uitgebracht, bijvoorbeeld rond het ziektekostenstelsel en de relatie tussen markt en overheid. Mijn opmerkingen hadden dan ook geen betrekking op de rol van de SER «an sich». Ik constateerde slechts dat het aantal adviesaanvragen de afgelopen jaren was opgelopen.

Bij het opstellen van de lijst met adviesaanvragen voor 2002, welke het kabinet met Prinsjesdag naar de SER heeft gestuurd, is het kabinet selectiever geweest dan in de afgelopen jaren. De SER kan zich zo concentreren op adviezen over de meest belangrijke thema's waar een advies een grotere impact heeft op de beleidsvorming. Zo ben ik bijvoorbeeld erg benieuwd naar het advies dat de SER zal uitbrengen over de toekomst van de WAO naar aanleiding van het advies van de Commissie Donner.

Vraag:

Het CDA hecht aan ethische grenzen zoals voor het octrooieren van planten en dieren. De Interne markt moet hier grenzen kennen; gekwalificeerde meerderheid werkt dan niet. Nederland moet een eigen afweging kunnen maken. Is de minister bereid een «exception ethique» in te zetten?

Antwoord:

Een algemene exception ethique zoals het CDA suggereert is niet mogelijk. De richtlijn biotechnologie biedt, zoals de recente uitspraak vanhet Hof van Justitie duidelijk heeft aangetoond, niet de ruimte om octrooi op plant en dier ongeclausuleerd uit te sluiten.

De richtlijn heeft ook volgens het Hof als hoofddoel het wegnemen van juridische belemmeringen binnen de interne markt door verschillen in wetgeving en rechtspraak.

Zo wordt voorkomen dat onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten op het gebied van de biotechnologie worden ontwricht. Het Hof ziet ook toe op de eerbiediging van de fundamentele rechten in het kader van de toepassing van het gemeenschapsrecht. Het heeft aangegeven dat de richtlijn voldoende beschermende werking heeft voor concrete soorten uitvindingen genoemd in de richtlijn. Ik ben dus helemaal niet in staat op deze wijze een ongeclausuleerde ethische uitzondering te maken voor planten en dieren.

Ten overvloede merk ik nog op dat we het heel normaal vinden om het gewone eigendomsrecht op planten en dieren te hebben, anders zouden we de handel in planten en dieren wel kunnen stopzetten. Octrooirecht daarentegen is slechts een tijdelijk recht en beschermt slechts bepaalde commerciële handelingen. In zoverre is het dus veel beperkter dan gewoon eigendomsrecht. De octrooihouder kan andere partijen verbieden om zonder toestemming deze handelingen te verrichten. Alleen zo heeft de octrooihouder een kans om zijn vaak kostbare investeringen terug te verdienen.

Vraag:

Hoe worden de administratieve lasten behandeld in het kader van het VBTB-proces (ook interdepartementaal)?

Antwoord:

Wat betreft verantwoording over de voortgang van de reductie van de administratieve lasten in het kader van het VBTB-proces heb ik voorgesteld om in de Rijksbegrotingsvoorschriften de volgende afspraak, concreet uitgewerkt, vast te leggen: de betrokken ministeries doen jaarlijks in mei verslag van de bereikte resultaten en geven in hun begroting aan hoe zij in het daaropvolgende jaar werken aan verdere reductie van administratieve lasten. Een en ander met duidelijke cijfermatige overzichten, en met betrekking tot zowel bestaande als nieuwe regelgeving.

Vraag:

Heeft de minister kennisgenomen van de CDA-rapporten «Nieuwe regie in de zorg: een christen-democratische visie op de structuur en financiering van de gezondheidszorg» (2000) en «Perspectief op herstel: WAO-plan van het CDA» (feb. 1999)? Graag horen wij hierop haar reactie.

Antwoord:

Ik heb vorig jaar reeds kennis genomen van het CDA-rapport «Nieuwe regie in de zorg», waarin een visie op de structuur en financiering van de gezondheidszorg is neergelegd. Ik ben in dit rapport op zich een aantal goede elementen tegengekomen, die ook stroken met het kabinetsbeleid. De ontwikkeling van aanbodsturing naar vraagsturing binnen de zorg, die in dit rapport bepleit wordt, strookt met de lijn die het kabinet bepleit in de nota «Vraag aan bod». Hierin geeft het kabinet overigens ook aan dat de omschakeling van aanbodsturing naar vraagsturing een geleidelijk proces is. Een gedachte die ik ook heb teruggevonden in het CDA-rapport. Ik ben ik blij dat het CDA op dit vlak het kabinetsbeleid ondersteunt.

Overigens zie ik in het CDA-rapport naast veel goede elementen ook zeker elementen waar ik vraagtekens bij zet. Zo kiest het CDA nadrukkelijk alleen voor ziekenfondsen die niet gericht mogen zijn op winst. Mijns inziens moeten de uitvoerders van de nieuwe algemene verzekering voor curatieve zorg wél de mogelijkheid hebben een winstdoelstelling na te streven. Op winst gerichte verzekeraars hebben een extra groot belang bij een dienstverlening aan verzekerden die zowel kwalitatief goed, innovatief, als doelmatig is. In «Vraag aan bod» wordt dan ook ruimte gelaten voor commerciële verzekeraars.

Ik heb eveneens in 1999 kennisgenomen van het CDA-rapport «Perspectief op herstel», dat de visie van het CDA op de aanpak van het WAO-probleem beschrijft. Ik onderschrijf het gestelde in het rapport dat er tot nu toe te weinig resultaten zijn geboekt bij het terugdringen van het aantal WAO-ers en dat het hard nodig is om tot een fundamentele aanpak van de WAO te komen. Deze mening wordt overigens door het kabinet gedeeld. Dit was ook de reden dat het kabinet de Commissie Donner heeft gevraagd om een advies over de WAO op te stellen. Dit advies ligt nu voor bij de sociale partners in de SER, waarbij het kabinet in zijn adviesaanvraag aan de SER heeft aangegeven dat zij de «sense of urgency» die het rapport van de Donner uitademt, in ieder geval onderschrijft. Na advisering van de SER zal het kabinet met een standpunt over de WAO komen.

Vraag:

Waarom heeft de minister in weerwil van CDA-consultants middels de SUWI-wetgeving ingestemd met de grootste nationalisatie van na de oorlog?

Antwoord:

Met SUWI wordt een flinke stap voorwaarts gezet. Daarbij denk ik in het bijzonder aan de totstandkoming van een vrije markt voor reïntegratie. Private bedrijven concurreren om opdrachten om werklozen en arbeidsongeschikten te reïntegreren. Dit zal leiden tot betere kwaliteit en hogere uitstroom uit de sociale zekerheid. Werkgevers (met instemming werknemers), het UWV en gemeenten worden de opdrachtgevers op deze markt. Verder bevat SUWI bijvoorbeeld ook de totstandkoming van de Centra voor Werk en Inkomen waarmee er één loket komt voor een baan of uitkering.

Ook heeft het kabinet er voor gekozen de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de premie-inning, de claimbeoordeling en de uitkeringsverzorging voor de werknemersverzekeringen op te dragen aan één zelfstandige publiekrechtelijke organisatie, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Het kabinet is van mening dat dit de meest eenvoudige en effectieve wijze is om de claimbeoordeling en de premie-inning te vrijwaren van commerciële beïnvloeding. Bovendien leidt uitvoering door één organisatie tot een uniforme uitvoering en – zij het op termijn – tot schaalvoordelen.

Vraag:

Grootverbruikers van energie worden geconfronteerd met elektriciteitsprijzen die 40 tot 50% hoger zijn. Zal ook wel gelden voor kleinverbruikers en particulieren. (I.r.t. liberalisering)

Antwoord:

Voor sommige grootverbruikers zijn de prijzen inderdaad enigszins gestegen t.o.v. een aantal jaren geleden, echter bij lange na niet met 40 of 50% waar het CDA op doelt .Daar staat tegenover dat er ook steeds meer vrije afnemers zijn die gunstiger contracten hebben weten te bedingen. Het beeld is dus gemengd.

Wat belangrijker is, is dat er sprake is geweest van fors hogere brandstofprijzen. In 1998 waren de olieprijzen n.l. extreem laag, gemiddeld $12 per barrel. In 2000 waren ze meer dan verdubbeld. Over de hele wereld, en dus ook in Nederland, lopen de gasprijzen mee met de olieprijzen. Onder het oude systeem van de vorige elektriciteitswet zouden deze gasprijsstijgingen 1 op 1 zijn doorberekend in de consumentenprijzen. Door de liberalisering is deze doorberekening echter belangrijk geringer. Verder profiteert de industrie van de lagere netwerkkosten.

Mijn conclusie is dat de liberalisering heeft geleid tot minder prijsstijgingen voor deze groep dan zonder liberalisering.

Wat wel van belang is voor de Nederlandse industrie is dat de prijzen in Duitsland juist zeer sterk zijn gedaald. Daar wordt veel minder met aardgas elektriciteit opgewekt en er is sprake van zeer sterke concurrentie. Producenten stellen dat het prijsniveau in Duistland onder de integrale kosten ligt. Ik voer binnenkort overleg met het VNO NCW over deze situatie.

Als we even afzien van de verhogingen van de ecotaks, zien we dat voor de kleinere klanten de elektriciteitsprijzen dalen. Deze daling is ontstaan doordat er meer ruimte was voor efficiencyverbetering, waar we nu de resultaten van zien. Dat komt door de Dte die zowel de kosten van de netwerken als van de inkoop van elektriciteit omlaag heeft gedrukt.

Vraag:

Heeft de minister kennis genomen van het CDA-Plan van aanpak «Aan de bak» (plan van den Akker) inzake een praktijkgerichte oplossing van vroegtijdig schoolverlaters. Is de minister bereid het CDA-plan «Aan de bak» in te brengen in het komend najaarsoverleg?

Antwoord:

Het plan «Aan de bak» is mij niet bekend. Als u mij dit CDA-plan zou kunnen doen toekomen, dan zal ik bezien in hoeverre dit nog bij het komende Najaarsoverleg zou kunnen worden meegenomen.

Vraag:

De indruk van Nederlandse bedrijfsleven is al jaren dat het hele kredietverzekeringssysteem beter kan. Bij de CDA-fractie komt de vraag op om de huidige structuur te ontmantelen en te komen tot één agentschap. Daarna kunnen we nadenken onder welk ministerie dit agentschap zou moeten ressorteren Kan de minister de Kamer een notitie over dit onderwerp doen toekomen?

Antwoord:

Terecht vraagt het CDA aandacht voor het kredietverzekeringssysteem. In de vorig jaar uitgevoerde evaluatie van de exportkredietverzekeringfaciliteit maakte een vergelijking van de Nederlandse beslisstructuur met enkele buitenlandse kredietverzekeraars onderdeel uit van het onderzoek. Nederland hanteert inderdaad een andere structuur. In het AO over deze evaluatie, 24 januari jl., heb ik samen met Minister Zalm de beleidsvoornemens aan de kamer toegelicht aan de hand van de aanbevelingen van het onderzoeksbureau. De doorlooptijden van behandeling van aanvragen zijn hierbij een belangrijk aandachtspunt. Maar ook de innovativiteit van de faciliteit staat centraal.

Naast het uitgangspunt van exportbevordering heeft de exportkredietverzekering nog twee uitgangspunten die toegepast dienen te worden: kostendekkendheid op termijn en de risico's zoveel mogelijk aan de markt overlaten. Vanwege de combinatie van uitgangspunten zijn Financiën en Economische Zaken gezamenlijk verantwoordelijk voor de faciliteit. In het evaluatierapport, dat aan de Kamer is toegezonden, is uitgebreid aandacht besteed aan de Nederlandse EKV-faciliteit. Ik zie dan ook thans geen noodzaak om hierover een separate notitie aan de Kamer te zenden.

Vraag:

Graag vernemen wij de EZ-resultaten op een aantal aangelegen terreinen zoals ICT.

Antwoord:

Resultaten van het interventiebeleid van EZ op het gebied van ICT zijn zowel nationaal als internationaal te benoemen.

Voorbeeld internationaal: voor de Open Network Provision (ONP)-wetgeving wordt nu aansluiting gezocht bij de algemene mededingingswetgeving, verder is in voor e-commerce belangrijke wet- en regelgeving voorkomen (bijvoorbeeld Richtlijn Elektronische Handel) dat eisen worden gesteld die de verdere ontwikkeling van e-commerce belemmeren.

Voorbeeld nationaal: het gegeven dat de elektronische overheid ook van groot belang is in de relatie overheid – bedrijfsleven staat nu hoog op de agenda.

Zo wordt (mede) dankzij de inspanningen van EZ nu gekomen tot een werkelijk gezamenlijke aanpak op het gebied van ICT-kennis eninnovatie en op het gebied van de toekomstige ICT-infrastructuur. Daarnaast zijn de grote uitvoerende instanties op één lijn gebracht om tot een gezamenlijke aanpak van ICT en administratieve lasten te komen.

Dit is mede gebeurd in het licht van de coördinerende rol die EZ de-facto speelt op het terrein van ICT. EZ is bij vrijwel alle brede ICT-initiatieven van de overheid betrokken. Betekent echter niet dat EZ ook overal het voortouw heeft of zou moeten hebben. Voortouw moet daar liggen waar dat beleidsmatig het meest voor de hand ligt. Wel bewaakt EZ het totaal overzicht en de voortgang die wordt geboekt. Zie bijvoorbeeld de Digitale Delta en de daarop volgende rapportages en rapporten.

Vraag:

Wat vindt de minister van de bezuiniging van 300 miljoen die Paars I heeft uitgevoerd op de toenmalige energiesubsidies?

Antwoord:

Deze bezuiniging is op grond van het vorige Regeerakkoord geëffectueerd. Direct op energiegebied ging het om circa 180 miljoen gulden per jaar. Het effect is echter meegevallen. Allereerst heeft het toenmalige kabinet een «reparatie» gepleegd op grond van het toen ook al in gang gezette klimaatbeleid. Daarnaast, en dat is veel belangrijker gebleken, zijn we onder Paars I en ook nu nog, de volle kracht van het nieuwe fiscale beleidsinstrumentarium gaan merken: de REB voor kleingebruikers en de vrijstellingen voor het gebruik en de opwekking van duurzame energie.

Vraag:

Het kabinet zou één van de grootste lastenverzwaringen uit de recente geschiedenis gaan doorvoeren; de bakstenen zouden 8 mld. bedragen. Het CDA heeft zich hier fel tegen verzet.

Antwoord:

De feiten zijn anders. Er is geen sprake van een bedrag van 8 mld. Daar is ook nooit sprake van geweest.. Het gaat om een compensatie van een éénmalig bedrag van ongeveer Euro 135 mln. en een reeks compensaties van ongeveer Euro 30 mln. per jaar. In het totaal loopt de compensatie zodoende op tot ongeveer Euro 600 mln. Tenslotte, de bedragen die nu worden gecompenseerd, worden gefinancierd uit de algemene middelen.

Vraag:

De CDA-fractie vroeg naar marktwerking op de kabel.

Antwoord:

Het kabinetsstandpunt is vastgelegd in de verschillende kabelnota's.

Voor het openstellen van de kabel ligt er momenteel een wetsvoorstel bij de Raad van State EZ juicht het toe dat de NLIP en VECAI bezig zijn met een onderzoek naar de technische mogelijkheden om verschillende internetproviders toe te laten tot de kabel.

Vraag:

Waarom is de Vestigingswet afgeschaft?

Antwoord:

In december 1999 heb ik met de Kamer overlegd over mijn plannen om de Vestigingswet verder te dereguleren, met als uiteindelijk doel het volledig intrekken van de Vestigingswet. Uit onderzoek was gebleken dat de wet zichzelf heeft overleefd. Bovendien was gebleken dat in de branches waar de vestigingswetgeving was vereenvoudigd, de startersquote en de marktdynamiek als gevolg daarvan in belangrijke mate zijn toegenomen, met name ook onder bepaalde groepen, zoals allochtonen. Ten slotte kwam uit het onderzoek naar voren dat vereenvoudiging van de Vestigingswet geen ongewenste neveneffecten heeft gehad. Thans zijn er geen serieuze signalen die wijzen op negatieve gevolgen van na 1999 doorgevoerde verdere deregulering.

Vraag:

Minister ziet het nut niet in van Staatseigendom van het hoogspanningsnet; maar dankzij CDA wordt Staat nu wel aandeelhouder.

Antwoord:

Klopt inderdaad dat ik ten principale van mening ben dat aandeelhouderschap van de Staat niet het instrument is om onafhankelijkheid structureel te waarborgen.

Heb ook aangegeven dat die onafhankelijkheid door publiekrechtelijke sturing en het toezicht op deze organisatie zou moeten worden gewaarborgd.

Alleen in een overgangsfase kan ik me voorstellen dat aandeelhouderschap van de Staat een toegevoegde waarde zou kunnen hebben, daarom zie ik dit aandeelhouderschap dus ook als tijdelijk.

Vraag:

Hoe komt de prioriteitstelling van de ECD tot stand?

Antwoord:

De ECD is organisatorisch samengegaan met de FIOD, maar de kritiek van de SGP is niet terecht. Over de prioriteitstelling en werkprogramma van ECD vindt regelmatig overleg plaats tussen ECD en departement. Daarbij is tot dusver niet gebleken dat er specifieke knelpunten zijn.

Vraag:

Grondige evaluatie van MDW-traject (gebrek aan feitenmateriaal, kosten/baten, vertaling gedragsregels).

Antwoord:

Ik onderschrijf het belang van het in kaart brengen van de maatschappelijke effecten van MDW. Daar is eind vorig jaar een begin mee gemaakt (zie implementatiebrief MDW van december vorig jaar). Volgende maand zal een tweede rapportage met evaluaties van MDW trajecten naar de Kamer worden gestuurd. Een tipje van de sluier wordt in de ESB-special over MDW van deze maand al opgelicht:

Ruim 1 miljard aan administratieve lastenverlichting voor burgers en bedrijven. Ik noem o.a. Loonbegrip (f 400 mln.), HOZ (f 30 mln.), Inrichtingen en Vergunningenbesluit Wet milieubeheer (f 115 mln.) en Bouwregelgeving (f 250 mln.).

Kansen voor nieuwe partijen, nieuwe producten en nieuwe bedrijfsconcepten. Bijvoorbeeld: onbemande benzinestations, advocaten in loondienst.

Uitbreiding gereedschapskist overheid met marktconforme beleidsinstrumenten voor ingrepen in markt. Met minimale schade voor maatschappelijk en economisch verkeer. Bijvoorbeeld: vouchers, persoonsgebonden budgetten en verhandelbare rechten.

Bovendien zal in het voorjaar van 2002 een «summing-up» brief aan de Kamer worden gestuurd, waarin nog meer wordt ingegaan op de maatschappelijke effecten van MDW. Van de 21 afgeronde projecten zal dan van het overgrote deel een effectanalyse zijn gemaakt. Daarnaast zal er van een groot deel van de projecten die op het punt van afronding staan (zoals HOZ, Loonbegrip etc) een ex-ante analyse zijn gemaakt.

We leren veel van de effectanalyses. Een goed voorbeeld is taxi's, waar collega Netelenbos een aantal extra maatregelen heeft afgekondigd om de markt transparanter te maken.

Vraag:

Houdt EZ zich nog wel bezig met de harde sectoren?

Antwoord:

In algemene zin is het beleid van EZ constant gericht op het scheppen van de randvoorwaarden voor een concurrentiekrachtig bedrijfsleven. Hierbij gaat het in belangrijke mate om randvoorwaarden die het aanpassings- en vernieuwingsvermogen van het bedrijfsleven versterken, zoals in 1999 is uiteengezet in de Industriebrief. Te denken valt aan macro-economische stabiliteit, fiscaliteit, voldoende ruimte om te ondernemen en versterking van het innovatievermogen. Het beleid is overwegend generiek van aard en maakt geen onderscheid tussen individuele sectoren. Uiteraard speelt EZ wel een rol bij het behartigen van de belangen van het gehele bedrijfsleven (dus ook zeker die van de «harde sectoren») binnen Nederland, maar ook in Europees en internationaal verband.

Vraag:

Gaat EZ zich inzetten om de bouw van nieuwe woningen voor zonne-energie te winnen (plan Heerhugowaard)?

Antwoord:

In principe is er voor deze woningen een overheidsbijdrage beschikbaar in de vorm van energiepremie voor de koper.

De bouwers hebben aangegeven hier en nu zekerheid over financiering te willen hebben, en bovendien zijn zij meestal niet bereid om de meerkosten van zonne-energie te verwerken in de prijs van de woning.

Ik bekijk op het ogenblik de mogelijkheid om deze projectontwikkelaars op een of andere manier tegemoet te komen.

Vraag:

Is EZ bereid tot overleg met Stas VROM over duurzame energie in nieuwe woningbouw?

Antwoord:

In overleg met de Stas VROM (en Stas Financiën) is duurzame energie al onderdeel geworden van de energiepremieregeling.

Verder is de Stas VROM erin geslaagd in het Nationaal Akkoord Wonen met woningcorporaties een afspraak over het installeren van zonne-energie of qua energierendement tenminste gelijkwaardige systemen in tenminste 50% van de nieuwbouw. Bij nog te sluiten convenanten (bijvoorbeeld met de projectontwikkelaars) streeft hij een vergelijkbare afspraak na.

Ook toekomstig instrumentarium voor duurzame energie wordt ontwikkeld in overleg met Stas VROM: die is immers thuis in de gebouwde omgeving.

Vraag:

Hoe staat het met de beantwoording van de motie-Van Dijke (26 643, nr. 24) waarin aandacht wordt gevraagd voor de overgang van economisch achterblijvende landen naar een moderne kenniseconomie?

Antwoord:

De noties uit de motie-Van Dijke aangaande de overgang van economische achterblijvende landen naar een moderne kenniseconomie raken verschillende beleidsterreinen.

Zo vinden momenteel onderhandelingen plaats over de invulling van het 6e Europese kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling. De Europese Commissie stelt daarin voor om een bedrag van 900 miljoen euro uit te trekken voor internationale samenwerking. Nederland heeft als inzet om er voor te zorgen dat er een voldoende groot aandeel hiervan gaat naar de technologische samenwerking met de ontwikkelingslanden in het zogenaamde Inco-Dev programma (International Co-Operation Developing Countries).

Om ontwikkelingslanden ook te laten profiteren van de wereldwijde ontwikkelingen in de informatie en communicatie technologie (ICT) wordt in overleg met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een actieplan «ICT en ontwikkeling» opgesteld, waarbij ook visies uit ontwikkelingslanden worden betrokken. Dit actieplan zal naar de bedoeling is nog dit jaar aan de TK worden aangeboden.

Vraag:

Bij de effect-indicatoren van het financieel buitenlandinstrumentarium in het vervolg ook de hulpbehoefte van de ontvangende regio als indicator gebruiken.

Antwoord:

Het financieel buitenland instrumentarium is inderdaad gedeeltelijk erop gericht om de transitie en economische ontwikkeling in met name opkomende markten te bevorderen. Dit deel is mede vraaggestuurd, in casu gericht op de behoefte van ontvangende landen. De voorgestelde effectindicator is dus een relevante factor, maar de kwantitatieve meetbaarheid is lastig.

Vraag:

Meer belang WBSO: Houdt de minister rekening met de groei van het budget en is dat voldoende? En gaat de tweede schijf weer naar 17½¼¢%?

Antwoord:

De voor de WBSO benodigde middelen en de uiteindelijke realisatie lopen via het jaarlijkse belastingplan. Uiteraard wordt bij de vaststelling van dit belastingplan rekening gehouden met de te verwachten groei voor de WBSO. In het belastingplan 2002 is geanticipeerd op een ruimer gebruik van de faciliteit. Hiervoor is 45 miljoen gulden aan het WBSO-budget toegevoegd.

Zoals ik de Kamer onlangs heb laten weten, wordt op dit moment begonnen met een evaluatie van de WBSO. Daarbij komt ook de inrichting van de WBSO aan de orde. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie van de WBSO in het voorjaar van 2002. Dan zullen ook de resultaten van de bredere IBO technologie beschikbaar komen. Pas op basis van de evaluatie van de WBSO en de IBO technologie wil ik uitspraken doen over de toekomstige inrichting van het technologie-instrumentarium, incl. de WBSO. Eventuele aanpassing van de daarvoor noodzakelijke middelen (in het belastingplan) is pas dan aan de orde.

Vraag:

Wilt u sluiting kerncentrale Borssele nog eens heroverwegen?

Antwoord:

Deze Kamer heeft in voltallige samenstelling op 23 november 1994 met 77 stemmen vóór de motie Vos aangenomen die er – kort gezegd – op neer kwam dat de KCB uiterlijk eind 2003 uit bedrijf genomen moet zijn. Aan die motie geeft de regering nog steeds uitvoering. Zoals u bekend is werd een door het bevoegd gezag aangebrachte tijdsbeperking in de kernenergiewet vergunning van de KCB door de RvS vernietigd.

Thans poogt de Staat langs civielrechtelijke weg sluiting van de KCB per einde 2003 af te dwingen. Dat proces loopt thans bij de rechtbank in Den Bosch.

Mocht de Kamer evenwel inmiddels tot andere gedachten zijn gekomen, dan hoor ik dat graag. U kunt ervan verzekerd zijn dat in dat geval een dergelijke door de Kamer uitgesproken wens bij mij niet op verzet zal stuiten.

Zolang dat echter niet het geval is, blijft de regering uitvoering geven aan de eerder door de Kamer uitgesproken wens de KCB eind 2003 te doen sluiten.

Vraag:

Wat is de stand van zaken bij de voorbereiding van de Johannesburg-conferentie in 2002?

Antwoord:

Momenteel wordt gewerkt aan de Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling (NSDO). Naar verwachting zal deze medio december worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. De NSDO vormt mede input voor de Nederlandse inbreng in de conferentie te Johannesburg in september 2002. De regering zal over deze inbreng in de eerste helft van 2002 met de Tweede Kamer van gedachten wisselen.

Vraag:

Actal ook taak geven m.b.t. regelgeving ZBO's?

Antwoord:

Dit is thans niet mogelijk. De Kaderwet adviescolleges ziet niet toe op advisering aan territoriaal of functioneel gedecentraliseerde bestuursorganen; ZBO's vallen onder dat laatste begrip. ZBO's kunnen wel op eigen initiatief advies vragen aan Actal.

Vraag:

Actal of andere commissie ook laten kijken naar subsidieregelingen?

Antwoord:

Op zich goede zaak om ook bij subsidievoorwaarden kritisch te kijken naar informatieverplichtingen.

Aan de verlichting van administratieve lasten door middel van ICT wordt in geval van de innovatiesubsidies veel aandacht besteed. De uitvoeringsinstanties van EZ, Senter en Novem, hebben toegankelijke websites waarop alle informatie voor het aanvragen van subsidie is opgenomen. Daarnaast beschikt de Sentersite over een zojuist vernieuwde digitale subsidieadviseur en een bemande frontoffice waar een ondernemer met vragen terecht kan. Een elektronisch zoeksysteem waarmee bedrijven eenvoudig in alle in Nederland toepasselijke subsidieregelingen kunnen zoeken is in ontwikkeling. Zeer binnenkort wordt de Kamer hierover geïnformeerd.

Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de mogelijkheid om elektronisch subsidie aan te vragen. Vorig jaar is begonnen met een pilot bij de WBSO, maar het bleek niet mogelijk om de vertrouwelijkheid van de bedrijfsgegevens van de aanvragers absoluut te garanderen. Daarom is van implementatie afgezien en wordt gewerkt aan een nieuw systeem dat de vereiste beveiliging wel kan bieden. Hiervoor is een pilot gestart voor het elektronisch aanvragen van de IOP-regeling, die kleiner is en een overzichtelijker doelgroep heeft. Het ligt in de bedoeling om bij de eerstvolgende openstelling van de IOP-regeling (in het voorjaar van 2002) ruimte te bieden voor elektronische aanvragen. Aansluitend moet elektronisch aanvragen ook bij de WBSO en andere regelingen door worden gevoerd.

Meer in het algemeen kan over de administratieve last voor bedrijven bij het aanvragen van subsidies worden gemeld dat bij de voorbereiding van de EZ-regelingen nadrukkelijk wordt gelet op de balans tussen het verantwoord uitgeven van publieke middelen en de eisen die worden gesteld aan de gebruiker van deze middelen. Daarnaast worden de uitvoeringsaspecten van subsidies bij de evaluatie van de regelingen meegenomen.

Maar aanvragen subsidie is vrijwillig, overheid legt dat niet op. Om die reden subsidies niet meegenomen in definitie administratieve lasten.

Actal let vooral op kwantificering (hier niet aan de orde, geen kwantitatieve doelstelling) en op afweging alternatieven, bijvoorbeeld of regelgeving wel het juiste instrument is. Bij subsidies altijd behoefte tot verantwoording besteding publieke middelen, veelal naar Europese commissie.

Vraag:

Kan EZ steun verlenen bij de pogingen om via het grondbeleid te kunnen sturen, zodat niet elke gemeente zijn eigen bedrijventerrein wil hebben maar dat er ook een mogelijkheid is om te kunnen verevenen tussen gemeenten?

Antwoord:

Ik kan me de gedachte om via het grondbeleid te sturen en te verevenen wel voorstellen. Vooral als het gaat om vrijwillige verevening. Ik sta echter huiverig ten opzichte van het idee van wettelijk verplichte verevening. Het onderzoek van het kabinet naar de open ruimteheffing wil ik op dat punt eerst afwachten.

Vraag:

Wat vindt EZ van intergemeentelijke en regionale samenwerking t.b.v. afstemming rondom bedrijventerreinen?

Antwoord:

Om een goede afstemming op het gebied van bedrijventerreinen intergemeentelijk en regionaal echt gestalte te geven heb ik samen met betrokken partijen (IPO, VNG en V&W) de convenant «Samenwerking in de Regio» gesloten. In de actualisering van het convenant (eind 2001) wil ik hierover nadere afspraken maken.

Vraag:

Kan EZ bij het opzetten van het kenniscentrum MVO aanhaken bij het kenniscentrum GSB?

Antwoord:

Bij de vormgeving van het Kenniscentrum MVO zal ik uiteraard goed de mogelijkheden van aansluiting bij reeds bestaande initiatieven en Kenniscentra bekijken. Het kenniscentrum GSB wordt in dit verband in het kabinetsstandpunt bij het SER-advies over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen expliciet genoemd.

Vraag:

Wat doet EZ aan de congestieproblematiek, de bereikbaarheid van de binnensteden en de (liefst multimodale) ontsluiting van bedrijventerreinen?

Antwoord:

EZ heeft actief geparticipeerd in de totstandkoming van de NVVP, die een ambitieuze aanpak bevat van de congestieproblematiek. Het gaat hierbij om een effectieve mix van beprijzen, benutten en bouwen.

Waar het gaat om de bereikbaarheid van de binnensteden is het MDW-project Binnenstadsdistributie van belang. Begin dit jaar is het implementatieplan aan de Tweede Kamer aangeboden. De belangrijkste knelpunten blijken te liggen in onduidelijke en verschillende voorwaarden op het gebied van voertuigeisen en venstertijden. De oplossing ligt dan ook in betere samenwerking tussen gemeenten. Implementatie van de aanbevelingen zal met name door het Platform Stedelijke Distributie uitgevoerd gaan worden.

Waar het gaat om de ontsluiting van bedrijventerreinen is het convenant tussen EZ, IPO, VNG en V&W van belang. Genoemde partijen werken in dit kader in gezamenlijkheid aan de verbetering van de (multimodale) bereikbaarheid van bedrijventerreinen.

Vraag:

Wat vindt de minister van de CAO Rijk?

Antwoord:

Hierop zijn geen eenduidige antwoorden mogelijk. Ik kan wel paar zaken uitlichten die voor een oordeel van belang zijn.

De ruimte die voor de beloning van ambtenaren beschikbaar is houdt gelijke tred met die van werknemers in de marktsector. Men kan dus een cao afsluiten die qua ontwikkeling van de loonontwikkeling marktconform is. Hier komt nog bij dat afgelopen jaren relatief goedkope CAO's zijn afgesloten. Deze ruimte was dus ook nog beschikbaar. Per saldo is er nu ruimte over om risico van lagere loonruimte op te vangen. Deze wordt namelijk pas bij CEP volgend jaar definitief vastgesteld.

Een andere invalshoek is of het vanuit de overheid nou een gelukkig signaal is om met de eigen werknemers een loonontwikkeling af te spreken die we voor marktsector misschien aan de hoge kant zouden vinden. Daarbij is met name van belang of je ambtenaar nu ziet als werknemer waarbij arbeidsvoorwaarden een voorbeeldfunctie hebben of toch meer als een gewone werknemer waarbij concurrerende arbeidsvoorwaarden passen.

Tot slot is niet alleen focus op de beloning. Naast beloning zijn er in deze cao stappen gezet op het thema van automatismen in de beloning en de werktijd. Dit komt erop neer dat periodieken niet meer vanzelf worden toegekend en dat er mogelijkheden komen om weer 40 uur per week te gaan werken. Thema van leeftijdsafhankelijke beloning staat dus op de agenda. Dit zijn zaken die bij totale beoordeling van cao van groot belang zijn.

Vraag:

Waarom doet het kabinet niet meer aan bestrijding van de armoedeval en vergroting van het arbeidsaanbod?

Antwoord:

Groen Links vraagt terecht aandacht voor de bestrijding van de armoedeval.

Het kabinet heeft in de afgelopen jaren veel gedaan om deze problematiek te verkleinen.

Belangrijk hierbij is de introductie van de arbeidskorting en de algehele verlaging van belastingtarieven. Daarnaast zijn eerste stappen gezet om de marginale druk die voortkomt uit inkomensafhankelijke subsidies te verzachten, zoals het afschaffen van de koopkrachttoeslagen in de Huursubsidie.

Wat betreft 2002, is het kabinet ertoe overgegaan enkele aanbevolen maatregelen uit de recentelijk afgeronde Fiscale verkenningen naar voren te halen en op te nemen in het Belastingplan 2002. Specifiek doel ik hier op de verhoging van de arbeidskorting en combinatiekorting, de introductie van een heffingskorting voor herintreders en een speciale arbeidskorting voor 58+-ers. Tezamen hebben deze in de begroting 2002 opgenomen maatregelen een structureel beslag van 860 mln. gulden.

Vraag:

Wanneer komt het IBO-rapport over het bedrijfsgerichte technologie-instrumentarium uit?

Antwoord:

Eind april 2002.

Vraag:

Er wordt steeds gesproken over arbeidsproductiviteit. Wanneer gaat de minister het begrip milieuproductiviteit eens operationaliseren?

Antwoord:

De industrie heeft de afgelopen periode aanzienlijke milieuwinst bereikt. Dit bij een toename van de productie. Dit is alleen mogelijk omdat de industrie een aanzienlijke toename van de milieuproductiviteit heeft weten te bereiken. Het doelgroepenbeleid in combinatie met convenanten heeft hier aanzienlijk aan bijgedragen.

Daarnaast is EZ al meerdere jaren bezig beleid te voeren gericht op energiebesparing. Dit beleid heeft ook geleid tot aanzienlijke vergroting van de milieuproductiviteit op dit terrein. In de nieuwe meerjarenafspraken energie (MJA 2) wordt dit beleid verder uitgebouwd. Hierover wordt u binnenkort geïnformeerd.

Vraag:

Kan de minister een reactie geven op het CPB-rapport over duurzaam prijsbeleid?

Antwoord:

Het rapport «Mogelijkheden en beperkingen van overheidsinvesteringen» van het CPB heeft belangrijke informatie aangeleverd ten behoeve van de Verkenning Economische Structuur (VES). Ook zal dankbaar van het rapport gebruik worden gemaakt bij het samenstellen van de concrete beleidspakketten in het kader van de Impulsbrief met name wanneer het gaat om het samenstellen van de instrumententas. In het bijzonder waar het de mogelijkheden en beperkingen van investeringen betreft bij het aanpakken van de beleidsopgaven.

Vraag:

Wordt duurzaam prijsbeleid meegenomen in ICES-3?

Antwoord:

In de Impulsbrief, die het kabinet in het voorjaar van 2002 wil uitbrengen, zal een beeld worden geschetst van de mogelijkheden voor concrete beleidspakketten. In de Verkenning Economische Structuurversterking is reeds aangegeven dat deze pakketten niet alleen zullen bestaan uit investeringen, maar dat gezocht wordt naar een breed pallet van beleidsinstrumenten om te komen tot effectieve en efficiënte aanpak van de beleidsuitdagingen. Daar kunnen ook prijsmaatregelen bij zijn.

Vraag:

Kan de minister opheldering geven over de criteria van ICES-3?

Antwoord:

Er bestaan geen harde criteria voor ICES-3. Wel is er een beleidsmatig kader dat wordt gevormd door de Verkenning Economische Structuur (VES). Deze verkenning draagt inhoudelijke ingrediënten aan ten behoeve van een strategische beleidsagenda ter versterking van de economische structuur.

Naast de vraag of projecten binnen de inhoudelijke hoofdlijnen passen, worden de individuele projecten beoordeeld door de planbureaus. Daarbij gelden onder meer de volgende criteria:

Legitimiteit overheidshandelen: is er sprake van marktfalen? Met andere woorden: heeft de overheid een rol?

Baten: belangrijk is ten eerste welk effect de maatregel sorteert om het primaire doel te bereiken. Het gaat hier niet alleen om economische baten, maar ook om maatschappelijke baten. Daarnaast moet je kijken naar de effecten die niet bedoeld zijn met de investeringen.

Kosteneffectiviteit: bij het beoordelen van een investering zijn ook de maatschappelijke kosten van belang. Het gaat dan om de financiële maar ook om de niet-financiële kosten.

Ook is het zo dat de wettelijke bepalingen rond het Fonds Economische Structuurversterking (FES), die een belangrijke voedingsbron is voor de investeringsimpulsen, beperkingen kunnen opleggen aan de bestedingsmogelijkheden: investeringsprojecten dienen daarbij van nationaal belang te zijn en de economische structuur te versterken.

Vraag:

Wat houden de regioconvenanten met de landsdelen in?

Antwoord:

Een regioconvenant bevat een samenhangend en integraal pakket aan samenwerkingsafspraken tussen Rijk en regio en de bijbehorende investeringsmiddelen.

In het traject naar de eigenlijke regioconvenanten, die zullen gaan over investeringsafspraken waar landsdelen en rijk bij betrokken zijn, is gekozen voor een fasering. Eerst de stap naar raam- of procesconvenanten (fase 1) en dan – als de kabinetswisseling heeft plaatsgehad en de nieuwe regering gaat beslissen over de volgende tranche van investeringsmiddelen en de besluitvorming over ruimtelijke nota's is afgerond – de stap naar de eigenlijke regio- of landsdeelconvenanten (fase 2).

Op 8 december 2000 zijn de regioconvenanten 1e fase met de Zuidelijke Alliantie en Oost-Nederland getekend. Een procesconvenant met West-Nederland is in de maak; de verwachting is dat dat begin 2002 getekend zal worden. Deze convenanten bevatten procesafspraken, de agenda voor de toekomst en een aantal nader uit te werken afspraken voor de korte termijn (tot fase 2 convenant), zoals uitvoering van pilots e.d.

De regioconvenanten 2e fase zullen inhoudelijke afspraken gaan bevatten, waar nodig gekoppeld aan concrete investeringen.

Vraag:

Wat is de laatste stand van zaken m.b.t. de steun aan de luchtvaartsector: gaan we naar het oude industriebeleid of houdt het kabinet zijn poot stijf? Hoe zit het met de 500 mln. voorfinanciering geluidsheffing (toezegging V&W)?

Antwoord:

De steun aan KLM betekent zeker niet een terugkeer naar het oude industriebeleid. Ik deel de terughoudendheid van de Kamer bij het steunen van de luchtvaartsector. In dit kader heb ik samen met de ministers van Financiën en V&W een brief gestuurd naar de Europees Commissarissen Bolkestein, Monti en de Palacio over de mogelijke steun aan luchtvaartmaatschappijen, waarbij het Nederlands standpunt is om hier zeer terughoudend mee om te gaan.

Binnen het Europese kader is toch besloten enige vorm van steunverlening door lidstaten toe te staan. Deze steun dient zich echter te beperken tot de directe schade die luchtvaartmaatschappijen mogelijk geleden hebben als gevolg van sluiten van het VS luchtruim. Binnen dat kader heeft de Minister van V&W voorgesteld om Euro 225 mln. ter beschikking te stellen als voorfinanciering voor de kosten van geluidsheffingen.

Vraag:

Waarom is MVO bij DGO ondergebracht?

Antwoord:

Het directoraat-generaal Ondernemingsklimaat staat het dichtst bij de bedrijven en heeft derhalve frequent contact met bedrijven. Ik vind het belangrijk dat er op mijn ministerie voor dit dossier direct een aanspreekpunt is voor bedrijven. Daarnaast zie ik Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen als een nieuwe invulling en vorm van ondernemerschap en het directoraat-generaal Ondernemingsklimaat is verantwoordelijk voor de bevordering daarvan.

Dit neemt niet weg dat er ook op andere plaatsen binnen mijn ministerie volop aandacht is voor het thema Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, zoals bij het directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen. Het spreekt voor zich dat er binnen mijn ministerie intensief wordt samengewerkt.

Vraag:

De Mensenrechten-commissie van de Verenigde Naties gaat komen met een «UN-guidelines for companies». Een soort van moeder aller gedragscodes. Gaat Nederland zich hierbij aansluiten?

Antwoord:

Ik heb begrepen dat in de Subcommissie van de VN-Mensenrechtencommissie wordt gesproken over de relatie tussen transnationale ondernemingen en mensenrechten. Deze subcommissie bestaat uit deskundigen die geen mandaat van hun overheid hebben. Van een gedragscode is voor zover ik weet geen sprake. De Mensenrechtencommissie zelf heeft zich met dit thema nog niet bezig gehouden. Zodra dat wel het geval is zal Nederland hieromtrent een standpunt innemen.

Vraag:

In begroting opgenomen ambitie van 2% is weinig ambitieus. Is de staatssecretaris bereid om deze ambitie naar boven bij te stellen?

Antwoord:

De ambitie van 2% extra bedrijven die rapporteren over aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen kan niet los gezien worden van het kabinetsbeleid in het algemeen ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen, namelijk dat zich dit van onderop bij de bedrijven dient te ontwikkelen. De rol van de overheid is met name stimulerend en faciliterend. Ik heb er vertrouwen in dat, wanneer er een richtinggevend kader beschikbaar is zoals hierboven genoemd, er spoedig veel bedrijven zullen overgaan tot het concreet opnemen van MVO in hun jaarverslaggeving. Dat is mijn ambitie.

Vraag:

Oxfam International heeft een prachtig rapport geschreven over hoe de globalisering ook de armen ten goede kan komen. Is de staatssecretaris bereid voor het eerstvolgende kamerdebat over de WTO een schriftelijke reactie op dit rapport aan de TK te sturen?

Antwoord:

Het rapport van Oxfam International is mij bekend. Ik waardeer zeer de deelname van organisaties zoals Oxfam aan het debat over globalisering. Regelmatig voer ik overleg met NGO's, zoals Oxfam. Op 23 oktober a.s. zal ik wederom zo'n overleg hebben. Als er concrete vragen zijn naar aanleiding van het rapport dan ben ik vanzelfsprekend bereid om daar tijdens het Algemeen Overleg van 1 november a.s. op in te gaan.

Vraag:

Waarom zonne-energie in de ijskast?

Antwoord:

Voor zonne-energie voert EZ beleid t.a.v. zon-pv en zonneboilers. Zonne-energie is bijvoorbeeld gewoon onderdeel van het Novem-programma duurzame energie.

Voor zon-pv:

Het dit jaar afgelopen convenant heeft zijn kwantitatieve doelstelling behaald (7,7 MW): allemaal demonstratie en proefprojecten.

Ik ben van mening dat het voor zonne-energie nog te vroeg is voor volumebeleid. Zon-pv kan nooit een substantiële bijdrage leveren aan de 10% duurzame energie doelstelling in 2020. Pas na 2020 krijgt zon-pv enige betekenis.

Gezien de prijs van de technologie moeten we mikken op prijsprestatieverbetering door onderzoek en ontwikkeling. Diverse generieke stimulansen zijn hiervoor beschikbaar.

Daarnaast worden burgers ondersteund die pv-panelen op hun huis installeren met de energiepremie (ca. 50% van de investering).

Voor zonneboilers:

Het lopende convenant ligt voor wat betreft geïnstalleerde aantallen achter op schema.

Het convenant bewerkstelligt niet de veronderstelde marktgroei van tientallen procenten per jaar: de markt is stabiel op ruim 8000 zonneboilers per jaar.

Het knelpunt voor zonneboilers zit in de achterblijvende vraag. Het is niet gelukt om dergelijke vragende partijen (corporaties, projectontwikkelaars, etc.) in het Convenant Zonneboilers te krijgen. Het Convenant zonneboilers lost daarmee dit knelpunt niet op. Deze vragende partijen nemen wel deel aan convenanten van VROM over duurzaam bouwen.

Wat doe ik aan het knelpunt van de vraag als burgers kiezen voor een zonneboiler voor hun huis, krijgen ze een energiepremie.

Vraag:

Wat kunnen we leren van buitenlandse ervaringen PV in Duitsland en Japan?

Antwoord:

Duitsland Het Nederlandse beleid is niet slechter dan het Duitse:

De ordegrootte van de Nederlandse energiepremie voor een paneel op een woning doet niet onder voor de Duitse ondersteuning: bij ons krijg je bij aanschaf ruim de helft van de investering terug in de vorm van een energiepremie, in Duitsland jarenlang 99 pfennig per kWh. In beide gevallen is dit circa NGL 1,- per kWh. Het Nederlandse systeem is zelfs gunstiger dan het Duitse als je rekening houdt met inflatie.

De Duitse regeling houdt op in het jaar dat de volumedoelstelling wordt gehaald (350 MW, naar verwachting in 2004). Wij stellen geen maximum.

Japan Japan heeft een wat bijzondere positie: weinig eigen energiebronnen en een actief industriebeleid dat zich onder andere richt op zon-pv.

Voor kennisuitwisseling – ook voor Japan en Duitsland – zijn er natuurlijk de gebruikelijke contacten via het IEA.

Vraag:

Is een hogere korting REB gewenst voor PV?

Antwoord:

Voor PV-panelen is subsidie beschikbaar: een energiepremie, belastingaftrek via EIA-Vamil, EINP-subsidie, etc.

Daarnaast: de elektriciteit wordt geproduceerd achter de meter: de verbruiker vermijdt REB-betaling over deze elektriciteit. Dit voordeel is hetzelfde als de ecotaksvrijstelling voor groene stroom.

Al met al betaalt de overheid een behoorlijk deel van de kosten.

Ik geef er de voorkeur aan om alle duurzame energie binnen de REB hetzelfde voordeel mee te geven.

Ik ben niet bereid om PV nog een extra REB-voordeel te geven. In termen van extra duurzame energie of CO2-emissiereductie levert dat geld dan nauwelijks iets op.

Vraag:

Kan de minister een reactie geven op het rapport van Greenpeace over PV?

Antwoord:

Ik neem aan dat hier gedoeld wordt op het rapport dat deze week is uitgebracht. Ik zal u daarop binnenkort een schriftelijke reactie doen toekomen.

Vraag:

Is verdere differentiatie REB gewenst naar CO2-uitstoot?

Antwoord:

Voor wat betreft WKK en differentiatie REB naar CO2-uitstoot heb ik CE opdracht geven om een CO2-index voor WKK en andere technieken te ontwikkelen, zoals ik u ook in mijn brief van 11 oktober jl. heb gemeld. Dit onderzoek loopt nog en het is daarmee nu nog niet duidelijk of dit in de praktijk te brengen is. Differentiatie van de REB naar CO2-uitstoot gaat nog een stap verder en hierover is dus nu nog niets te zeggen.

Vraag:

Reactie op voorstel Nuon over nieuwe waterkracht?

Antwoord:

De suggestie die Nuon doet (het stellen van een datumgrens) heb ik ook overwogen. Het nadeel van dit voorstel is dat onderscheid oud-nieuw erg lastig is te maken in de praktijk, zeker niet als je dat moet controleren voor het gehele buitenland én rekening hebt te houden met de praktijk dat renovaties van installaties vaak plaats vinden en de vraag oplevert of «vernieuwd» ook nieuw is. Een ander probleem is dat de scheidslijn trekken altijd een arbitrair besluit is. Tenslotte is het onzeker dat het juridisch staande houdt omdat het onderscheid maakt tussen producenten met een zelfde product en het level playing field beïnvloedt.

Naast de door Nuon genoemde suggestie hebben we overigens ook naar andere mogelijkheden gekeken. Alles afwegend is de voorkeur uitgegaan naar het uitsluiten van waterkracht voor de vrijstelling van de REB. Deze optie was in ieder geval uitvoerbaar en voorkomt in mijn optiek ook vooralsnog de ongewenste, puur om fiscale redenen, import van bestaande groene stroom. Ik heb overigens aangegeven dat ik aan het nadenken ben over een meer structurele oplossing en hierover in het Energierapport op terug kom. Ter voorbereiding hierop zal ik ook in gesprek gaan met Nuon en suggesties zoals nu gedaan goed met ze door spreken op effect en uitvoerbaarheid.

Vraag:

Wat is uw reactie op brief Cogen over stimulering?

Antwoord:

Zoals aan kamer toegezegd heeft EZ samen met Cogen twee zaken bestudeerd. Ten eerste de feitelijke inzet van WKK: is een enquête van Cogen zelf geweest. Gebleken is dat de inzet van WKK nog behoorlijk op peil is. Loopt weliswaar een paar procentpunten terug, maar veel minder dramatisch dan wel eens is verondersteld.

Ten tweede de rentabiliteit van WKK. Uitkomsten van een ECN studie laten zien dat op basis van gegevens van Cogen, WKK in piekuren rendabel kan draaien. In daluren niet. Il wil niet dat WKK alleen voor de piek draait. Immers het terugregelen en aan- en afschakelen namelijk energetisch niet efficiënt. Daarom is de stimulering er op gericht WKK ook in het dal te laten doordraaien. Daarom verlagen we ook niet het Senterrendement. Bij een lager Senterrendement komen installaties die alleen op pieken worden aangezet immers ook voor steun in aanmerking. En in piekperioden is steun niet nodig en dus verboden door Brussel. Er is dus sprake van een keuze. Of men draait alleen in de piek, maar dan zonder steun. Of in piek en dal, en dan krijgt men steun om de verliezen in het dal te ondersteunen. Senterrendement maakt daarin het juiste onderscheid.

Als men in tegenstelling tot de veronderstelling dat men ook in de daluren doordraait, dan zal de begrote stimulering van f 300 mln. inderdaad niet opgaan.

Cogen stelt dat EZ de kapitaalslasten (rente en afschrijving) niet meeneemt bij de berekening van de rentabiliteit en daarom de stimulering te laag vaststelt.

Hier worden twee zaken door elkaar gehaald. Er zijn namelijk twee berekeningen gemaakt. Ten eerste een berekening op basis van integrale kosten, dus inclusief rente en afschrijving. De Europese Commissie staat immers toe dat wij maximaal 50% van het verschil tussen integrale kosten en marktprijzen overbruggen met een stimulering. Met 1,25 ct/Kwh blijven we daar onder.

Ten tweede een berekening op basis van variabele kosten, om te controleren of men met deze stimulering wel door kan blijven draaien, anders is de stimulering natuurlijk zinloos. De variabele kosten zijn de kosten van brandstofinzet en van bediening en onderhoud en rente op een vreemd vermogen. Deze kosten moeten immers minimaal worden goedgemaakt, wil men een WKK-installatie laten draaien. Beloning voor eigen vermogen en afschrijving horen daar niet bij. Met de stimulering van 1,25ct/KWh bovenop de geldende elektriciteitsprijzen heeft men genoeg dekking voor de variabele kosten en kan WKK in piek en dal dus blijven doordraaien.

Wat Cogen eigenlijk wil is een stimulering die groot genoeg is om de integrale kosten goed te maken. Dus om neutraal of met een kleine winst te kunnen draaien. Dat mag van Brussel niet. We mogen slechts 50% van de verliezen afdekken.

Cogen stelt dat bedrijven failliet zullen gaan als integrale kosten niet met steun worden gecompenseerd.

Op grond van Brusselse regelgeving mag slechts 50% van het verschil tussen integrale kosten en marktprijzen worden gecompenseerd. Overigens zijn faillissementen tot nu toe spaarzaam en betekent faillissement niet dat WKK verdwijnt. Na financiële sanering zal WKK weer doordraaien.

Kenmerkend voor veel WKK is dat zij met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd. Dit zijn veelal zelfstandige joint ventures van elektriciteitsbedrijf en warmteafnemer. Financieel gezien zijn het weeskinderen, met veel bankfinanciering.

Concluderend: uit genoemde studies blijkt dat het pakket van maatregelen precies goed is: Het helpt WKK de winter door en past binnen de Brusselse regelgeving.

Overigens trekken de investeringen in WKK aan. Uit cijfers van Senter blijkt dat in eerste helft 2001 voor 260 mln. wordt geïnvesteerd in WKK. Eerste helft 2000 was dat maar 48 mln.

Vraag:

Hoe kijkt EZ aan tegen beschermingsconstructies?

Antwoord:

Hierover ligt een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, waarvan de minister van EZ mede indiener is, samen met de ministers van Justitie en Financiën. Beschermingsconstructies kunnen nuttig zijn. Juist met het oog op het level playing field in Europa is het nuttig dat ons grote bedrijfsleven zich in noodsituaties kan verdedigen, in het belang van alle bij de vennootschap betrokken partijen. In het buitenland bestaan andere, niet-juridische beschermingsmethodieken. Maar in beginsel moet bescherming wel tijdelijk zijn. Het is niet in het belang van de vennootschap dat de vennootschapleiding en een grootaandeelhouder lange tijd met elkaar in conflict zijn. Om die reden presenteert het wetsvoorstel de mogelijkheid dat beschermingsconstructies door de rechter kunnen worden doorbroken.

Vraag:

Er bestaat een misverstand dat de overheid als aandeelhouder geen zeggenschap zou hebben, omdat het structuurvennootschappen betreft. Er zijn ook andere manieren om invloed uit te oefenen als aandeelhouder in publieke ondernemingen.

Antwoord:

Ik ben het in algemene zin eens met de opmerking van mevrouw Witteveen dat er ook binnen de huidige wettelijke kaders van bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek diverse mogelijkheden zijn tot aansturing van publieke ondernemingen. Een beperking die bij energiebedrijven geldt ten aanzien van de aandeelhoudersinvloed is niet zozeer gelegen in het feit dat de bedrijven structuurvennootschappen zijn maar meer in de omstandigheid dat de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ten principale beperkingen oplegt ten aanzien van de invloed van aandeelhouders bij met name de transportbedrijven.

De genoemde wetten zijn een lex specialis en vormen dus een uitzondering op de meer algemene wet- en regelgeving die bestaat. Reden om de aandeelhoudersinvloed te beperken is er in dergelijke gevallen in gelegen het onafhankelijk functioneren van deze bedrijven te waarborgen en een goede werking van de markt tot stand te brengen;

De toezichthouder ziet er op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Deze beperking van aandeelhoudersinvloed geldt ongeacht de kwaliteit van de aandeelhouder; dus ook de Staat dient zich daaraan te houden, niet in de laatste plaats vanuit de potentiële vermenging van belangen.

Dus afhankelijk van het type onderneming, de ordening van de markt en het toezicht daarop dient de aandeelhoudersinvloed te worden aangepast.

Vraag:

Kan de minister aangeven waarom van een publiek vennootschap zo weinig gebruik wordt gemaakt en is het ook naar haar mening een mogelijkheid om aan de ene kant de publieke belangen te waarborgen en andere kant sprake is van een zelfstandige bedrijfsvoering op afstand van de overheid?

Antwoord:

De door de PvdA voorgestelde juridische wegen om meer grip te krijgen op het beleid van een vennootschap zijn mij bekend. Wat betreft de tweede weg – het in de statuten opnemen van de publieke belangen waarnaar de onderneming zich in zijn activiteiten moet richten – kan ik de kamer mededelen dat het deze week ingediende wetsvoorstel markt en overheid dergelijke bepalingen bevat. In het wetsvoorstel wordt geregeld om bij overheids-nv's in de statuten vast te leggen, ten behoeve van welke publieke taken zij activiteiten mogen ontplooien. Hierbij zal altijd speelruimte zijn t.a.v. de vraag welke activiteiten wel en niet bijdragen aan de publieke taak. Om die reden wordt in het wetsvoorstel ook vastgelegd dat periodiek zulke deelnemingen moeten worden heroverwogen.

U ziet dus dat ik mij het fenomeen «publieke vennootschap» al eigen had gemaakt, overigens vanuit de omgekeerde problematiek dat veel publieke vennootschappen naast hun oorspronkelijke taak waarvoor zij waren opgericht andere marktactiviteiten waren gaan ondernemen, die tot dusverre toebedacht waren aan de private sector.

Vraag:

Wil de minister een inventarisatie laten maken van de diverse mogelijkheden van alternatieven voor privatisering en die aan de kamer doen toekomen?

Antwoord:

Dit voorjaar heeft het kabinet zijn standpunt bij het WRR-rapport «Borgen van Publiek belang» aan u doen toekomen. Hierin worden dergelijke mogelijkheden al geïnventariseerd. Wel ben ik bereid om een nadere, integrerende analyse te plegen, op basis van reeds en nog te verwerven kennis en ervaringen in bijvoorbeeld het lopende MDW-traject veilen en andere allocatiemechanismen. Hierbij zal ik naast de concurrentiemechanismen zoveel als mogelijk andere vormen tussen publiek en privaat en andere mogelijke mechanismen binnen het publieke domein inventariseren en analyseren, met het oog op het borgen van publieke belangen.

Vraag:

Gelukkig heeft de Min. Van EZ het aangedurfd om ook het Nederlands aardgasgebouw ter discussie te stellen. Wat betreft dat laatste vertrouw ik erop dat de minister in de onderhandelingen het publieke belang – waaronder niet in de laatste plaats de staatsinkomsten en de waarborging van het publieke belang van het kleien veldenbeleid – laat prevaleren boven de private belangen van Shell en ExxonMobil. Over de uitkomsten van die onderhandelingen komen we hopelijk nog deze kabinetsperiode te spreken.

Antwoord:

Ten aanzien van de opmerking van mevr. Witteveen over het Gasgebouw kan ik zeggen dat ik juist de publieke belangen scherp in de gaten zal houden. En we zullen hierover in deze kabinetsperiode zeker nog komen te spreken.

Vraag:

De PvdA-fractie vraagt zich af welke criteria door het Europese mededingingsbeleid worden gehanteerd t.a.v. ontoelaatbare machtsconcentratie op de Europese markt (n.a.v. FD-artikel van 15.10 2001 sterke positie van Shell).

Antwoord:

Het Europese mededingingsbeleid t.a.v. economische machtsposities heeft (net als het Nederlandse, dat er van af is geleid) twee componenten.

Enerzijds is een systeem van misbruiktoezicht achteraf, ommisbruik van reeds bestaande economische machtsposities te voorkomen. Dit misbruik kan bestaan in de vorm van bijv. extreem hoge prijzen (om klanten uit te persen), of juist extreem lage prijzen (om concurrenten uit de markt te drukken of afnemers uit te persen), boycots van afnemers of toeleveranciers, en dergelijke. Een voorbeeld hiervan is het lopende onderzoek van de Europese Commissie naar het gedrag van Microsoft.

Anderzijds is er een systeem van concentratietoetsing vooraf, om hetontstaan van nieuwe economische machtsposities door fusies, overnames, en joint ventures te voorkomen. Een voorbeeld daarvan staat in het Financieel Dagblad-artikel dat de PvdA-fractie noemde: Shell wordt gedwongen tot een strategie van minderheidsen 50%-belangen omdat de mededingingsautoriteiten rechtstreekse verticale integratie zouden blokkeren.

Vraag:

De PvdA-fractie vraagt welke ruimte er nog overblijft voor gezonde concurrentie en marktwerking op de Europese gasmarkt. (N.a.v. FD-artikel van 15.10 2001 sterke positie van Shell).

Antwoord:

Ik ben niet bang voor afnemende ruimte voor marktwerking op de Europese gasmarkt, integendeel. Het Financieel Dagblad-artikel dat de PvdA-fractie noemde geeft daartoe ook geen reden, want het onderstreept juist de groeiende ruimte voor marktwerking op de Europese gasmarkt. Het voorspelt dat de toestroom van nieuwe, marktpartijen zal leiden tot verhevigde concurrentie. Voor de Duitse markt wordt zelfs de term «vechtmarkt» gebruikt. Deze verhevigde concurrentie zou zich vooral voordoen bij de tussenhandel (midstream) en de eindleveranciers (downstream), omdat nieuwe marktpartijen daar gemakkelijker kunnen toetreden dan tot de productiemarkt (upstream).

Vraag:

Nederland wordt overspoeld met kernstroom uit Frankrijk en vuile bruinkoolstroom uit Duitsland, ten koste van WKK-centrales in Nederland. Heeft de Minister haar standpunt hierdoor over labeling van stroom veranderd?

Antwoord:

Liberalisering van de elektriciteitsmarkt leidt er toe dat stroom vrij over de grenzen verkocht kan worden. En dus ook dat productie daar plaats vindt waar het meest efficiënt kan. Is bij auto's en TV's zo; en dus ook bij stroom.

Op zich dus geen reden om wakker van te liggen. We hebben in het verleden textiel zien verdwijnen, maar in dienstverlening of gespecialiseerde scheepsbouw zijn wij juist weer goed.

Met Witteveen eens dat stroom wel bijzonder is.

Vanwege afhankelijkheid en leveringszekerheid. In welke mate willen we afhankelijk zijn van importstroom? Op auto's kun je een paar dagen wachten; op stroom geen seconde.

En ook bijzonder vanwege ontbreken level playing field als het gaat om milieuvoorwaarden waaronder stroom wordt geproduceerd. Daar hebben we nu in Europa discussie over. Ik vind dat milieukosten in prijzen verdisconteerd moeten worden. Dat komt er ook wel. Kyoto dwingt de stroomexporterende landen tot herbezinning. Zij krijgen immers de CO2-rekening voor hun kiezen.

Vraag:

Hoe denkt de minister over de stimulering van hoogwaardige winningmethoden en rendabelere toepassingstechnieken van aardgas?

Antwoord:

Binnen de industrie wordt permanent gestreefd om de winningmethoden te verbeteren. Uit bijvoorbeeld het Groningen veld zal naar verwachting 97 procent van het totaal aanwezige gas geproduceerd worden. De overheid kijkt mee via EBN en de winningsplannen. Het NITG verricht in opdracht van de overheid (van tijd tot tijd) studies om de kennis van de ondergrond te vergroten en beter inzicht te verkrijgen in de ligging van de velden en het ontstaan ervan. In Nederland worden in aardgasvelden zeer hoge winningrendementen gehaald.

Op dit moment wordt in opdracht van EZ en VROM onderzoek gedaan in het kader van «Schoon fossiel» naar technieken om CO2 in gasreservoirs te injecteren om daardoor enerzijds meer gas te produceren en anderzijds bodemdaling te voorkomen. In dit zelfde onderzoek wordt ook de optie onderzocht om gas direct aan de putmond om te zetten in elektriciteit waarbij vrijkomend CO2 weer geïnjecteerd wordt. Deze laatste optie staat bekend onder de naam Zero Emission Power Production (ZEPP).

Vraag:

Is voor hoogwaardigere winningmethoden en rendabeler toepassingstechnieken van aardgas financieringsruimte binnen Europese technologieprogramma's?

Antwoord:

Ja, de EU kent een aantal programma's die o.a. gastechnologie stimuleren. Het meest voor de hand liggende programma is het Vijfde Kaderprogramma Onderzoek en Ontwikkeling, thema Energie.

Vraag:

Kunnen concrete mogelijkheden worden gedaan over de aanwezigheid van hydraten in de diepzee?

Antwoord:

Hydraten kunnen gevormd worden onder specifieke omstandigheden, met name in de diepzee of onder arctische omstandigheden. Onderzoek heeft laten zien dat onder deze hydraatlagen grote en uitgestrekte gaslagen kunnen voorkomen. Productie van deze aardgaslagen is echter technisch lastig. De verwachting van onderzoekers is dat een eerste productie pas over enkele jaren in de Noordelijke Pacifische Oceaan gedemonstreerd zou kunnen worden. In Nederland komen deze hydraatlagen niet voor.

Vraag:

Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar methaangaswinning evt. in relatie tot CO2-injecties?

Antwoord:

In 1998 is een onderzoek gestart naar de mogelijkheid om met behulp van CO2 injectie in steenkoollagen methaangas te produceren. Dit onderzoek wordt door Novem gecoördineerd in opdracht van EZ en VROM. Belangrijkste onderzoeksvraag was of deze optie in Nederland haalbaar zou kunnen zijn. De eerste fase van het onderzoek is eind 2000 afgerond met de conclusie dat deze techniek in Nederland met een goede kans van slagen ingezet kan worden. Vervolgens is een tweede fase onderzoek gestart waarbij aanvullend locatiespecifiek onderzoek wordt gedaan waarbij tevens de economische onderbouwing van een proefproject nader wordt bezien. Deze tweede fase zal naar verwachting in juli 2002 worden afgerond met een voorstel voor het opzetten van een demonstratieproject.

Vraag:

Hoe staat het met uitvoering motie 84, aangenomen bij behandeling Gaswet?

Motie vroeg om te streven naar Europees level playing field zonder oneigenlijke concurrentie op duurzaamheid.

Antwoord:

Bij de begroting van het vorige jaar heb ik u toegezegd daarover te rapporteren bij de evaluatie van de Elektriciteitswet in 2002.

Ik kan al wel zeggen dat ik het ontbreken van level playing field voortdurend in Europa aankaart. Zie ook mijn antwoord op de vraag van mw. Witteveen en dhr. Ten Hoopen over import van kolenstoom en kernstroom.

Vraag:

De vooruitgang in MVO is nog lang niet zo ver dat ondernemingen publieke doelen zoals duurzaamheid net zo zwaar laten meewegen als particuliere doelen zoals winst. Dit mag wel van de overheid worden verwacht. Van EZ mag verwacht worden dat zij stuurt op publieke doelen.

Antwoord:

De essentie van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen is dat een onderneming zich in haar kernactiviteiten bewust richt op alledrie de dimensies van waardeschepping: people, planet, profit. De cijfers (zie o.a. Ondernemerschapsmonitor, editie winter 2000–2001) tonen aan dat iets meer dan de helft van de bedrijven (51%) zich al op een of andere manier met MVO bezighoudt. Dit is bemoedigend, maar MVO moet nog diepere wortels krijgen in de bedrijven (core-business) en in de maatschappij (openheid van bedrijven in de richting van hun stakeholders). Dit neemt de verantwoordelijkheid van de overheid, dus ook van het ministerie van Economische Zaken, om te sturen op publieke doelen niet weg, maar de rol van de overheid in relatie tot bedrijven verandert. De overheid stuurt meer op afstand door het stellen van heldere lange termijndoelen, het bieden van ruimte voor zelfregulering door het bedrijfsleven en het introduceren van nieuwe denkkaders die bedrijven stimuleren verder te gaan dan wettelijke eisen. Uiteraard blijft daarnaast de overheid haar eigen verantwoordelijkheid houden wat betreft het stellen van kaders, het verlenen van vergunningen en de handhaving.

Vraag:

Hoe denkt de minister over een stimuleringsfonds voor het beroepsonderwijs in het kader van ICES/KIS

Antwoord:

In het kader van ICES/KIS is een aantal voorstellen vanuit het beroepsonderwijs ingediend. Het ICES/KIS-3 traject bevindt zich thans in de fase van prioritering van de acht kennisthema's die op basis van inventarisatie van bij het veld levende ideeën zijn geïdentificeerd. Aan de planbureaus is gevraagd om eind november te adviseren over in welke kennisthema's extra geïnvesteerd zou moeten worden. Mede op basis van het advies van de planbureaus zal het kabinet de prioritering van de kennisthema's in de Impulsbrief in maart 2002 weergeven. Daarna kunnen de kennisconsortia projectvoorstellen indienen, waaraan vervolgens al of niet financiële middelen worden toegekend.

Overigens ben ik samen met de Minister van OCW van mening dat het beroepsonderwijs ook vooral zelf aan zet is om te vernieuwen en dit via de eigen financiële middelen te bekostigen. Daarvoor heeft het kabinet de afgelopen jaren immers extra middelen beschikbaar gesteld.

Vraag:

Wat is de stand van zaken rond het onderzoek naar de schoolboekenmarkt?

Antwoord:

Het evaluatieonderzoek van het SEO en CPB naar de vaste boekenprijs in het voortgezet onderwijs is op 15 oktober afgerond. Dit onderzoek is in opdracht van OCW en van mij uitgevoerd. U zult dit onderzoek en onze reactie hierop zo spoedig schriftelijk ontvangen.

Wel kan ik alvast zeggen dat het onderzoek twee glasheldere aanbevelingen geeft:

De vaste boekenprijs voor schoolboeken moet worden afgeschaft;

Ouders moeten meer invloed hebben op inkoopbeleid van scholen.

Mijn collega-bewindslieden Van de Ploeg en Adelmund onderschrijven net als ik deze aanbevelingen.

Vraag:

Hoe worden projecten die het draagvlak voor een diensteneconomie vergroten meegenomen bij de ICES-voorstellen?

Antwoord:

Bij de planbureaus zijn verschillende investeringsvoorstellen ingediend op het gebied van bijvoorbeeld culturele en sportvoorzieningen, beroepsbevolking en groen en natuur. Deze voorstellen lopen dus gewoon mee in de procedure richting een nieuwe Impulsbrief. Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheden en behoefte om de projecten die vanwege de tijdsklem niet direct of indirect door de planbureaus kunnen worden beoordeeld (bijvoorbeeld de zogenaamde «kleine projecten») in een tweede tranche alsnog te laten beoordelen. Het gaat dan uitsluitend om de projectvoorstellen die reeds zijn ingediend.

Vraag:

In hoeverre zijn er voor projecten die gaan over de kwaliteit van de leefomgeving en daarmee het draagvlak voor de economie vergroten middelen beschikbaar vanuit de ICES?

Antwoord:

De gemeenten hebben via de landsdelen ruimschoots de mogelijkheid gehad investeringsvoorstellen in te dienen en hebben dat voor een groot deel ook gedaan:

Landsdeel West (Amsterdam NLG 14 mld. Rotterdam NLG 8 mld. Utrecht NLG 1,7 mld. Den Haag NLG 6 mld.);

Zuidelijke Alliantie (een gezamenlijk voorstel van de gemeenten Eindhoven, Breda, Helmond, Den Bosch, Tilburg en de provincie Noord-Brabant);

Samenwerkingsverband Noord Nederland (Haak om Leeuwarden).

Deze investeringsvoorstellen gaan uiteraard voor een belangrijk deel over de kwaliteit van de leefomgeving. De uitdaging is nu vooral om de grote hoeveelheid ingediende voorstellen (bijna 400 voorstellen) op een verantwoorde wijze te prioriteren. Het kabinet zal de nieuwe Impulsbrief in mei 2002 naar de Tweede Kamer sturen.

Vraag:

Fiscale maatregelen minder belangrijk voor vestigingsklimaat dan MEZ denkt. Projecten m.b.t. leefbaarheid stad of regio zijn belangrijker.

Antwoord:

Het vestigingsklimaat is van zeer veel zaken afhankelijk, waaronder de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en het fiscale klimaat, maar ook bijvoorbeeld van de woonomgeving of lokale voorzieningen. Fiscale argumenten spelen dus weldegelijk een belangrijke rol bij de vestigingsplaatsbeslissing. Ik verwijs naar het rapport van de Studiegroep Vennootschapsbelasting voor het overzicht van onderzoek daaromtrent en de recente analyse van het CPB in de MEV. Ook de leefbaarheid in de betrokken stad of regio kan een rol spelen, hoewel onderzoek op dit terrein schaars is. Daarbij moeten we ons wel realiseren dat het bij de vestiging van een buitenlands bedrijf vaak een combinatie betreft van een kapitaalinjectie en het inhuren van lokaal personeel, zodat projecten m.b.t. de leefbaarheid vanuit vestigingsklimaat bezien nooit in de plaats kunnen komen van fiscale maatregelen. Overigens zijn in het kader van de nieuwe impulsbrief investeringsvoorstellen ingediend met betrekking tot de leefbaarheid van steden en regio's. De planbureaus beoordelen deze voorstellen op dit moment. Het nieuwe kabinet zal in het nieuwe Regeerakkoord aangegeven welke prioriteit deze voorstellen krijgen.

Vraag:

Wanneer wordt de Kamer op de hoogte gesteld van actieprogramma dat is toegezegd in het AO over herstructurering?

Antwoord:

In maart 2002 zal ik een actieagenda aan de Tweede Kamer sturen. Daarin ga ik in op concrete acties die ik samen met de medeverantwoordelijke overheden en private partijen zal ondernemen om de problematiek rond de 10 000 ha verouderde bedrijventerreinen structureel aan te pakken. Tevens zal ik ingaan op enkele thema's die gerelateerd zijn aan het herstructureringsvraagstuk in die zin dat ze medebepalend zijn voor het succes van het te voeren herstructureringsbeleid.

Vraag:

De minister verzekerde dat de rechtmatigheid niet meer in het geding was en dat de Rekenkamer haar oordeel bijgesteld zou hebben. Kan de rechtmatigheid van de uitgaven van EZ voor regionaal beleid voor de periode 1994–1999 dan nu niet worden vastgesteld?

Antwoord:

De rechtmatigheid van de uitgaven kan nu worden vastgesteld. Formeel gezien wordt echter de rechtmatigheid van de uitgaven voor de programmaperiode 1994–1999 definitief vastgesteld bij indiening van de eindafrekening in 2002. Het is overigens de primaire verantwoordelijkheid van de beheerautoriteit (de provincies) de rechtmatigheid te beoordelen. De kritiek van de Algemene Rekenkamer was dat dit niet goed zou zijn geregeld middels decentralisatiebrieven. Voor de nieuwe periode is deze verantwoordelijkheid duidelijker dan in de oude periode vastgelegd in de decentralisatieconvenanten. Daarenboven heeft EZ besloten de controle te intensiveren.

Vraag:

Maakt de minister zich ook hard voor de middelen die nodig zijn voor de vermindering van geluidsbelasting en emissies langs de hoofdinfrastructuur zoals aangegeven in het MIT?

Antwoord:

Voor vermindering van geluidsbelasting en emissies langs de hoofdinfrastructuur zijn investeringsvoorstellen ingediend die door de planbureaus worden beoordeeld. Afhankelijk van deze beoordeling en het opstellen van de nieuwe Impulsbrief zal het nieuwe kabinet besluiten hoeveel prioriteit deze projecten krijgen.

Vraag:

Overheidsinvesteringen bij sanering bedrijfstak

Antwoord:

Overheidsinvesteringen zijn vaak niet het juiste middel om de ruimtelijk-economische structuur te veranderen. Vooral waar sprake is van schaarste kan beprijzing een zeer goed alternatief zijn. Overheidsinvesteringen kunnen echter wel een belangrijke bijdrage leveren aan het versnellen en vergemakkelijken van aanpassingsprocessen. Denk daarbij aan het beleid met betrekking tot de kennisinfrastructuur. Hier bewerkstelligen we een grotere vraagoriëntatie van publieke onderzoeksinstellingen door een verandering in «incentive structuur» samen te laten gaan met financiering van onderzoek onder voorwaarden van een dergelijke vraagoriëntatie: «the stick and the carrot». Een dergelijke combinatie kan ook zinvol zijn wanneer de sanering van een bedrijfstak nodig is, al zal men daarbij natuurlijk wel duidelijk voor ogen moeten houden dat private ondernemers een ondernemersrisico lopen, waar zij niet de overheid voor kunnen laten opdraaien.

Vraag:

Biotech-richtlijn. Het verzoek van Nederland tot vernietiging van de Richtlijn is verworpen. De TK komt hier nog in nader debat met Stas over te spreken. Ik zou graag zien dat Nederland inzet op een verbod voor het octrooieren van genetisch materiaal. Hoe staat de regering in het spanningsveld tussen markt en ethiek/publiek belang.

Antwoord:

Al lang voor de discussie over de biotechrichtlijn, was octrooi op bepaald genetisch materiaal mogelijk. Door de recente uitspraak Hof van Justitie van de EG is bevestigd dat octrooiering van genetisch materiaal mogelijk is, zij het terecht met de nodige restricties en uitzonderingen met het oog op de openbare orde en goede zeden.

Dat aspect wordt dus scherp in de gaten gehouden.

Ik heb u over die complexe materie over uitvindingen waarbij menselijke embryo's een rol spelen vorig jaar bij brief (kamerstuk 26 568 nr. 28) al zeer uitgebreid geïnformeerd. Graag wissel ik met u daarover verder van gedachten in de binnenkort te voeren voortzetting en afronding van het plenair overleg over de implementatie van de biotechnologierichtlijn.

Ongewenste ontwikkelingen en ongewenste R&D moet worden tegengegaan met op dat doel gerichte specifieke wetgeving. Dergelijke wetten geven precies aan wat wel en niet aan activiteiten toelaatbaar is met allerlei ingebouwde controles en beperkingen. Bij al deze wetten worden steeds aspecten als veiligheid, gezondheid, milieu en welzijn in aanmerking genomen en vanzelfsprekend ook de ethische aanvaardbaarheid. Denk bijvoorbeeld aan de Embryowet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Wet Medisch Wetenschappelijk Onderzoek bij Mensen, en de Europese Novel Foods Verordening.

In de Integrale Nota Biotechnologie is het uitgangspunt: verantwoord vooruit.

Vanuit bestaande beleid nieuwe beleidsaanbevelingen met belangrijkste uitgangspunt: uitgaan van kansen biotechnologie maar wel met open oog voor risico's. Daar bovenop moet optimale voorlichting komen naar de burger/consument. De behandeling van de Beleidsnota Biotechnologie vindt volgens de actuele planning begin volgend jaar plaats. In dat verband wissel ik daarover graag met u verder van gedachten.

Vraag:

Wat is de stand van zaken rond de accountantswetgeving?

Antwoord:

De evaluatie is thans zo goed als afgerond. Ik verwacht begin november een brief hierover naar de TK te sturen.

Vraag:

Wat zijn de problemen rond het behouden van EU-octrooibureau voor NL en wat doet EZ?

Antwoord:

De problemen betreffen de besprekingen met het Europees Octrooibureau over een nieuwe zetelovereenkomst. Daarbij heeft het EOB aangegeven dat als zijn wensen niet ingewilligd worden, het tot de mogelijkheden behoort dat men geheel of gedeeltelijk uit Nederland vertrekt.

In overleg tussen de betrokken ministeries, Economische zaken, Buitenlandse zaken en Financiën is een lijn ontwikkeld, uitmondend in een pakket concrete aanbiedingen, dat naar mijn mening bepaald adequaat is.

Die lijn komt er op neer dat in de besprekingen met het EOB er alles aan wordt gedaan om aan redelijke verlangens van het EOB tegemoet te komen.

Deze week vergadert het bestuur van de Europese Octrooi Organisatie. Daarbij komt de kwestie van de onderhandelingen over de zetelovereenkomst ook aan de orde. De uitkomst van deze besprekingen is thans nog niet aan te geven.

Vraag:

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het vrijkomen van het middensegment, de rol van de DTe en hoe zit het met de gasmeters?

Antwoord:

Nu we de datum van 1 januari naderen worden steeds meer partijen zich bewust dat keuzevrijheid niet iets is wat je zo maar komt toewaaien. Daar moet je wel wat voor doen, bijvoorbeeld een juiste meter aanschaffen of de bestaande meter aanpassen. Ik heb van het Platform Versnelling Energieliberalisering (PVE) begrepen dat nog niet alle partijen een dergelijke meter hebben. Dat vereist de komende maanden dat netbeheerders, afnemers die vrij worden, installatiebedrijven en producenten van meters alles op alles moeten zetten om zoveel mogelijk afnemers van de goede meter te voorzien. Voor wat betreft elektriciteit moeten zo'n 25 000 ondernemingen een aangepaste meter hebben, voor gas ruim 2000. Ruim eenderde heeft inmiddels zo'n juiste meter, en we hebben gelukkig nog ruim twee maanden te gaan.

Het is de eigen verantwoordelijkheid van de klant om voor zo'n geschikte meter te zorgen. Ik heb uit de open brief «Met het oog op 2002» van 11 oktober jl. van de Dte, begrepen dat er geen grote logistieke of technische belemmeringen zijn om op tijd klaar te zijn. Desalniettemin geeft de Dte aan dat de betreffende ondernemers voor 1 april duidelijkheid aan de netbeheerders moeten kunnen geven in geval zij op 1 januari nog niet de vereiste meters hebben. Ik ondersteun de oproep van de DTe aan alle partijen om alles uit de kast te halen om tijdig klaar te zijn voor de vrije markt.

De komende maand zal ik in de voorlichtende sfeer mijn steentje daar eveneens aan bijdragen.

Vraag:

Windenergie op zee; is EZ bereid om serieus om te gaan met opmerkingen van Natuur en Milieu?

Antwoord:

Uiteraard gaat (ook) EZ serieus om met de belangen van natuur en milieu bij beleidsontwikkeling voor windenergie op zee. Dit mag blijken uit de wijze waarop de besluitvorming voor het near shore windpark (een demonstratieproject voor de kust) via een planologische kernbeslissing inclusief MER is georganiseerd en ingevuld. De Stichting Natuur en Milieu heeft daarbij overigens een actieve rol gespeeld.

Wat betreft de ontwikkeling van windenergie op zee (buiten de twaalf mijlszone) zal het kabinet zoals bij eerdere gelegenheden gemeld in deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening binnen de Exclusieve Economische Zone van Nederland op de Noordzee voorkeursgebieden voor windenergie aanwijzen. Deze actie is mede door EZ geïnitieerd en bedoeld om conflicten van windenergie o.a. met natuurwaarden te verminderen.

Vraag:

Hoe kan EZ haar rol t.b.v. integratie, regie en interventie aanwenden om synergie te bewerkstelligen voor de sectoren: kennis en innovatie, ICT en infrastructuur, ICT en overheid?

Antwoord:

EZ brengt op al deze sectoren partijen binnen en buiten de overheid bij elkaar en werkt samen met deze partijen naar gezamenlijk gedragen visies en oplossingsrichtingen. Bij kennis en innovatie gaat het om de Task Force Le Pair, het ICT-kenniscongres, en het gezamenlijk vervolg dat EZ en OCW daar nu aan geven. Bij ICT en infrastructuur spelen de reeds aangekondigde breedbandpilots waaraan nu gezamenlijk met V&W, OCW en BZK invulling aan wordt gegeven. Een voorbeeld op het terrein van ICT en overheid is het bijeen brengen van een aantal grote uitvoerende diensten (Belastingdienst, LISV, CBS) met als doel gezamenlijk ICT in te zetten ter vermindering van de administratieve lasten.

Vraag:

Investeringen in de ruimtevaart (ESTEC Noordwijk) moeten een betere spin off geven naar het Nederlandse MKB.

Antwoord:

Het zo goed mogelijk profiteren van de kennis die ruimtevaart te bieden heeft, is inderdaad een belangrijk punt. Nederland participeert om politieke, gebruikers en industrieel/technologische redenen in Europese ruimtevaartprogramma's en wil daar zo goed mogelijk de vruchten van plukken.

In Europees verband wordt de spin off bevorderd via een speciaal ESA programma waarin ook aandacht aan het MKB wordt gegeven.

Binnen Nederland zet TNO stappen om de spin off extra te bevorderen. Momenteel ben ik in overleg met ESTEC, de ESA vestiging in Noordwijk, over de mogelijkheid om vanuit het generieke beleid technostarters te ondersteunen die zich bij ESTEC willen vestigen om en zo spin off met name naar het MKB te stimuleren.

Vraag:

Kan de minister in kaart brengen hoe wij kunnen voorkomen dat laaggeschoold werk uit Nederland verdwijnt en 300 000 ongeschoolden langs de kant blijven staan.

Antwoord:

Ik deel de mening van de VVD dat er in Nederland ruimte moet zijn voor laaggeschoold werk. Daarbij wil ik wel de kanttekening maken dat het beeld niet zo somber is. Zo is de werkloosheid van mensen met alleen basisonderwijs gehalveerd van 16% in 1995 tot 8% nu. Dat zijn bijna 50 000 minder werklozen met alleen basisonderwijs. Voor mensen met maximaal LBO of MAVO geldt een soortgelijk beeld. De totale arbeidsparticipatie van mensen met alleen basisonderwijs, LBO of MAVO is sinds 1995 licht gestegen, waarbij vooral de stijging van het aantal werkzame personen met alleen basisonderwijs opvalt. Dit terwijl de algemene trend juist is dat het aantal mensen met alleen een lage opleiding afneemt. Elk leeftijdscohort heeft een hoger opleidingsniveau.

Er is dus wel degelijk vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de inactiviteit onder laaggeschoolden en de economische groei is niet aan hen voorbij gegaan. Dit laat onverlet dat de arbeidsparticipatie van laaggeschoolden relatief achter blijft bij hoger opgeleiden. Ik ben er niet van overtuigd dat dit komt doordat laaggeschoold werk sneller afneemt dan het aantal mensen met een lage opleiding. Zo blijkt ook voor laaggeschoold werk sprake van veel vacatures. En het aandeel moeilijk vervulbare vacatures op basisonderwijsniveau is nauwelijks lager dan het aandeel voor andere opleidingsniveaus.

De vraagkant van de arbeidsmarkt is dus niet zozeer het probleem. Het gaat er meer om het arbeidsaanbod te vergroten opdat participatie ook voor laaggeschoolden loont. Juist voor mensen met een relatief beperkte verdiencapaciteit is de kabinetsinzet om werk te laten lonen immers van groot belang. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de maatregelen uit het belastingplan 2001 als de arbeidskorting en de verlaging van de belastingtarieven, maar ook aan de bonussen voor mensen die de stap naar werk maken (herintreders of werklozen). Daarnaast zet dit kabinet in op scholing om de verdiencapaciteit te verhogen, waarbij ook onderwerpen als de erkenning van elders verworven competenties en duale leerwegen (werk en school) van belang zijn.

Naast het laten lonen van werk is ook scholing een belangrijk element in het vergroten van de arbeidsparticipatie van laaggeschoolden. Ik ben in dit verband een groot voorstander van een positievere beeldvorming over het beroepsonderwijs: het leren van een vak is naar mijn mening op geen enkele manier «minderwaardig» ten opzichte van algemeen vormend onderwijs. En er is juist een schreeuwend gebrek aan mensen die een vak goed beheersen.

Ook het arbeidsmarktbeleid speelt een belangrijke rol bij het terugdringen van de werkloosheid onder laaggeschoolden. Het gaat dan b.v. om scholing, werkervaringsplaatsen of fiscale stimulansen voor werkgevers om laaggeschoolden aan te nemen. Het IBO arbeidsmarktbeleid besteed uitgebreid aandacht aan deze materie, waarbij ook opties in beeld worden gebracht om de SPAK (gedeeltelijk) om te zetten in een arbeidskorting of ene EITC om het arbeidsaanbod te stimuleren. Ik merk hier slechts op dat het bij het arbeidsmarktbeleid de uitdaging is om mensen zo snel mogelijk de stap naar regulier werk te laten maken.

Er is al veel ten goede veranderd: de arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden is de afgelopen jaren sterk verbeterd en het ingezette kabinetsbeleid zal naar mijn overtuiging bijdragen aan een verdere vergroting van de arbeidsparticipatie van laaggeschoolden, terwijl tegelijkertijd het opleidingsniveau zal blijven stijgen.

Vraag:

Stand van zaken herpositionering Novem.

Antwoord:

Over de stand van zaken met betrekking tot de herpositionering Novem verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 oktober 2001.

Vraag:

Administratieve lasten 1 mld. doelstelling moet nog voortvarender worden aangepakt. Het opgerichte platform ICT en administratieve lasten kan hiertoe bijdragen. Hoe zet de minister dit precies in?

Antwoord:

Wat betreft de beoogde vermindering van de administratieve lasten hebben de minister van Justitie en ik begin deze week een brief naar de Kamer gestuurd waarin staat aangegeven hoe we daar invulling aan willen geven. De brief gaat enerzijds in op hetgeen reeds is bereikt en bevat anderzijds een actieplan voor 2002 om een substantiële aanvullende reductie te bereiken.

In het platform ICT en administratieve lasten zullen overheid en bedrijfsleven structureel samenwerken rondom een aantal reeds lopende projecten (Elektronische Heerendiensten en Basisbedrijvenregister) en een aantal nieuwe ideeën en concepten. Verwacht daar veel van.

Overigens heb ik over dit alles nog apart overleg met u op 1 november a.s.

Vraag:

Kunt u commentaar geven op de MEV bevindingen ten aanzien van de exportpositie?

Antwoord:

In de MEV wordt onderscheid gemaakt tussen wederuitvoer en binnenlands geproduceerde uitvoer. Van wederuitvoer is sprake als goederen worden ingevoerd en «zonder enige bewerking» te hebben ondergaan weer worden uitgevoerd. Maar er gebeurt natuurlijk wel wat mee. Er wordt op een bepaalde manier waarde toegevoegd, anders zou het immers ook niet plaatsvinden. Maar zelfs als de toegevoegde waarde beperkt is, is er geen reden om de opbrengsten uit de wederuitvoer te laten lopen of daar geringschattend over te doen. Het faciliteren van wederuitvoer hoort nu eenmaal bij landen als Nederland, België, Singapore en Hongkong. Het aandeel van de wederuitvoer in de uitvoer stijgt al jaren. Dat geeft in mijn ogen aan dat het belang van Nederland als distributiecentrum voor West-Europa de laatste jaren sterk is toegenomen. Dat heeft zich de afgelopen jaren dan ook vertaald in een sterke toename van de Nederlandse export van diensten.

De binnenlands geproduceerde export laat daarentegen een duidelijk marktverlies zien. Ik zie dat vooral als een aansporing om nog sterker te benadrukken dat de concurrentiepositie van Nederland niet verder mag verslechteren.

Vraag:

Hoe staat het er in Nederland voor met bijzondere ruimtevaart-R&D als Helium 3 voor niet-radioactieve kernreactoren en maanenergie?

Antwoord:

Helium 3 is een belangrijke grondstof voor kernfusie. Het klopt dat op de Maan grote hoeveelheden Helium 3 zijn te vinden. In het verleden is zowel in Amerikaans als Europees verband onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van Helium 3 op de Maan en zijn mogelijkheden bestudeerd om deze grondstof te exploiteren ten behoeve van kernfusie.

Nederland heeft echter in 1984 het zogenoemde Maanverdrag ondertekend. In dit internationale verdrag worden activiteiten geregeld van Staten op de Maan en andere hemellichamen. In dat verdrag worden de Maan en haar natuurlijke rijkdommen gedefinieerd als «gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid» en kunnen deze niet toegeëigend worden zolang ze zich op de Maan bevinden. Het verdrag behandelt de bescherming van het milieu van de Maan en geeft aan dat er een internationaal regime moet komen waarin wordt geregeld dat a) exploitatie ordelijk en veilig moet gebeuren, b) de Maan verstandig beheerd moet worden, c) regels moeten komen voor het uitbreiden van de gebruiksmogelijkheden van de natuurlijke rijkdommen en d) bij exploitatie een billijk aandeel in de voordelen bij de ontwikkelingslanden terecht moet komen. Nederland is één van de negen landen die het verdrag hebben getekend.

Doordat kernfusie niet zo snel van de grond komt als ooit werd verwacht, is het onderzoek naar de exploitatie van Helium 3 op de Maan op een zeer laag pitje gezet. In dergelijk onderzoek participeert Nederland alleen in Europees verband waarbij Nederland met name in wetenschappelijk onderzoek kan deelnemen. Maar door de ondertekening van het Maanverdrag dient Nederland zeer terughoudend te zijn aangaande (commerciële) exploitatie van de Maan, zeker zolang geen internationaal regime tot stand is gekomen om de exploitatie van de Maan te reguleren.

Naar boven