Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 13 juni 2001 over het stoffenbeleid in het kader van de SOMS-nota.

De heer Feenstra (PvdA):

Voorzitter. Wij hebben goed overleg gehad over de SOMS-nota. Het is goed en noodzakelijk dat deze nota is verschenen. Vele stoffen zullen stapsgewijs in beeld worden gebracht en ook beoordeeld op hun effecten op gezondheid en milieu. Afhankelijk van de uitkomst van die beoordeling zullen passende maatregelen worden genomen. Belangrijk punt in de nota is een actualisatie van de verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij de overheid criteria opstelt en het proces organiseert, en bedrijven verantwoordelijk zijn voor het leveren van gegevens en het nemen van maatregelen. De nota gaat uit van een drieslag: van 2004, via 2010 en 2015 naar de einddatum 2020 wanneer het doel "geen of verwaarloosbare risico's" bereikt moet zijn. Het gaat daarbij om vier categorieën en vijf stofsoorten. Wij moeten helaas constateren dat deze aanpak de nodige jaren gaat vergen. Toch menen wij dat er nu al veel potentieel omstreden stoffen zijn waarover reeds buitengewoon lang gesproken wordt, zowel hier als in de samenleving. Wij menen dat die stoffen niet helemaal achter in het proces moeten komen maar dat daarover snel zekerheid gecreëerd moet worden. Ons voorstel is een lijst te maken van die stoffen die bij voorrang via de goede systematiek van de SOMS beoordeeld moeten worden. Wij hebben daarmee goede ervaringen bij de bestrijdingsmiddelen. De Kamer heeft tweemaal een groep van vijf bezwaarlijke bestrijdingsmiddelen aangewezen die versneld voor toetsing in aanmerking moesten komen. Wij menen dat zo'n inhaalslag ook te organiseren is binnen het goede kader van de SOMS, vandaar dat ik de volgende motie voorstel.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat voor een groot aantal stoffen de gevaren voor de gezondheid en de effecten op de leefomgeving onvoldoende bekend zijn;

constaterend dat de strategienota Omgaan met stoffen (SOMS) voorziet in een gefaseerde aanpak teneinde uiterlijk in 2020 een veilig gebruik voor mens en milieu te kunnen realiseren;

overwegende dat over enkele prioritaire probleemstoffen reeds jaren debat bestaat en kennis is opgebouwd;

overwegende dat de screeningsfase van de SOMS mede bedoeld is voor het identificeren van én het versneld maatregelen nemen tegen stoffen die ernstige risico's veroorzaken, rekening houdend met het maatschappelijk gebruik en de eventuele vervangbaarheid van die stoffen;

verzoekt het kabinet, zo spoedig mogelijk een lijst van stoffen op te stellen die aanleiding geven tot zeer ernstige zorg, en erop toe te zien dat het bedrijfsleven de daarbij passende maatregelen neemt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Feenstra. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 3(27646).

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. De zojuist ingediende motie betreft stoffen waarvan de risico's in grote mate bekend zijn. Er komen echter jaarlijks nieuwe chemische stoffen op de markt. Daarover gaat mijn motie die dus aansluit op de motie van de heer Feenstra.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er regelmatig nieuwe (chemische) stoffen op de markt verschijnen terwijl er geen inzicht is in de keten van productie tot het gebruiks- en afvalstadium;

van mening dat het toevoegen van "onbekende" stoffen een negatief effect heeft op de afgesproken kennisinhaalslag;

verzoekt de regering, een college toelating stoffen in te stellen dat alle nieuwe stoffen of nieuwe toepassingen van bestaande stoffen op hun risico toetst, voordat deze daadwerkelijk op de markt gebracht mogen worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Poppe. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 4(27646).

De heer Poppe (SP):

Om een dergelijk college te kunnen laten functioneren, zijn er criteria nodig waarop dat college zal moeten toetsen, vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de indeling van de stoffen in de gevaarscategorieën een belangrijk onderdeel vormt van het beleid zoals is weergegeven in de strategienota Omgaan met stoffen;

constaterende dat de nota onderscheid maakt tussen de gevaarscategorieën "zeer ernstige zorg, ernstige zorg, zorg, vooralsnog geen zorg, geen gegevens - dus zeer ernstige zorg", maar de criteria Poppevoor de diverse categorieën nog niet zijn vastgesteld;

verzoekt de regering, zo spoedig mogelijk de stofeigenschappen voor iedere gevaarscategorie vast te leggen overeenkomstig de in het OSPAR-verdrag gehanteerde criteria en de nadere uitwerking van deze criteria zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de Kamer,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Poppe. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5(27646).

De heer Van den Akker (CDA):

Voorzitter. De motie van de heer Feenstra is net iets te zwart-wit, vandaar dat wij deze niet mede hebben ondertekend terwijl wij beiden eigenlijk hetzelfde willen. Ik dien daarom de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de gevaren voor volksgezondheid en milieu van veel stoffen niet of niet voldoende bekend zijn;

voorts overwegende dat voor een aantal zeer gevaarlijke stoffen door diverse instituten, ook in het buitenland, reeds onderzoek naar de risico's van die stoffen is uitgevoerd;

constaterende dat in de nota SOMS wordt uitgesproken in de komende twintig jaar alle stoffen in kaart te brengen en de gevaarlijke stoffen uit te faseren om uiteindelijk in het jaar 2020 een veilig gebruik van stoffen te bereiken;

verzoekt de regering, versneld een opstelling te maken van de meest gevaarlijke stoffen en met het bedrijfsleven in overleg te treden welke maatregelen moeten worden genomen, rekening houdend met het maatschappelijk gebruik (onder andere brandveiligheid) en de eventuele vervangbaarheid van die stoffen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van den Akker. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6(27646).

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Voorzitter. Evenals de heer Feenstra vonden wij het een heel goed overleg. Wij zijn zeer tevreden met de nota die de minister heeft voorgelegd. Na jaren van stilstand is er een duidelijk beleidskader met heldere afspraken om binnen een aantal jaren een goede aanpak van gevaarlijke stoffen te realiseren.

Ten aanzien van een aantal stoffen kan echter op korte termijn al meer gebeuren en daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de nota Strategisch omgaan met stoffen (SOMS) voorziet in een eerste analyse van stoffen in 2004 en een in databank met voorlopige profielen in 2002, maar dat er aantal stoffen op de markt is waarvan nu reeds vaststaat dat zij schadelijke effecten hebben op de volksgezondheid en het milieu, zoals broomhoudende vlamvertragers of organotinverbindingen;

constaterende:

  • - dat Nederland samen met andere Europese landen partij is bij het OSPAR-verdrag, dat voorziet in een lijst van stoffen die op grond van hun eigenschappen (persistentie, toxiciteit en bioaccumulatie) voor uitfasering in aanmerkingen komen;

  • - een lijst met hormoonverstorende stoffen is samengesteld door de Gezondheidsraad;

  • - en dat minder schadelijke alternatieven voorhanden zijn;

van mening dat een gedegen beleid op dit punt vooralsnog ontbreekt, ondanks aankondigingen van de minister van VROM op 28 oktober 1999 in een brief aan deze Kamer om meer onderzoek naar de gevolgen van hormoonverstorende stoffen af te wachten en eind 2000 met nieuw beleid te komen;

verzoekt de regering, direct maatregelen te treffen tegen stoffen waarvan de schadelijkheid nu al vaststaat volgens de lijsten die in het OSPAR-verdrag en door de Gezondheidsraad zijn opgesteld en daartoe een lijst met uit te faseren stoffen voor het eind van 2001 aan deze Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Steenhoven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 7(27646).

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Minister Pronk:

Voorzitter. Ik ga direct op de moties in. De geachte afgevaardigden hebben in grote lijnen hun instemming betuigd met de structuur van het beleid. Het bedrijfsleven heeft zelf de verantwoordelijkheid en de overheid kan op basis van criteria die moeten worden vastgelegd, beslissingen nemen of de stoffen tot een bepaalde categorie horen en misschien niet mogen worden toegepast. De gegevens moeten worden aangeleverd door het bedrijfsleven en voldoen aan de criteria.

De geachte afgevaardigde de heer Poppe heeft een motie ingediend, waarin een andere structuur wordt voorgestaan, namelijk de instelling van een college toelating stoffen, alleen voor nieuwe stoffen of nieuwe toepassingen van bestaande stoffen, die op hun risico moeten worden getoetst, voordat zij daadwerkelijk op de markt mogen worden gebracht.

Ik ben hier een tegenstander van. Ik vind dat de overheid dat zelf moet beslissen, wanneer zij tot de conclusie komt dat zij een bepaalde stof als te riskant beschouwt. Dat geldt voor bestaande stoffen, die allemaal moeten worden gescreend. Het geldt ook voor nieuwe stoffen en voor nieuwe toepassingen van bestaande stoffen. Voor alle drie.

Wij hebben ervaring opgedaan met het gewasbeschermingscollege bij een speciale categorie chemische stoffen, namelijk bestrijdingsmiddelen. Ik vind niet dat dit een herhaling verdient voor de honderdduizend chemische stoffen die er zijn. Dan krijg je procedures die ongelofelijk ingewikkeld en lang worden, waarbij de overheid moet afwachten of er voldoende capaciteit is om dergelijke beslissingen te nemen. Ik wil mij daarvan niet graag afhankelijk maken.

De Kamer heeft begrepen dat ik bereid ben dergelijke beslissingen zelf te nemen. Zij heeft een brief van mij ontvangen, waarbij de productie van de vlamvertrager 1.1 ISO-propylyteen bis 3.5, dibroom 4.2.3, dibroompropoxybenzeen kas nr. 21850442 heb voorgedragen voor een verbod. Dat zal gebeuren aan de hand van de criteria. Dat doen wij zelf.

De voorzitter:

Ik hoop dat de Stenografische dienst dit goed heeft meegekregen.

De heer Poppe (SP):

Het was voor mij duidelijk. De minister zei dat hij het idee van een college bestrijdingsmiddelen niet navolgt, omdat het gaat over duizenden stoffen, maar daar twijfel ik aan. De strekking van de motie is dat nieuwe stoffen of nieuwe toepassingen worden getoetst, om niet opnieuw een kennisachterstand op te lopen. Dat zijn er geen duizenden per jaar. Ik veronderstel dat het college toelating stoffen zeer nauw verbonden is met de overheid, net als het college toelating bestrijdingsmiddelen, dat moet toetsen aan de criteria die door de overheid zijn vastgesteld. Er zijn deskundigen van de overheid, zoals toxicologen, bij betrokken om dat te toetsen.

Minister Pronk:

Ik weet niet wat nieuw is. Daar krijg je jurisprudentie over. Ik weet helemaal niet wat een nieuwe toepassing is van iets wat bestaat. Dat is uitermate ingewikkeld. Dan krijg je heel snel de discussie om dan maar alles te doen. Dan zijn wij op een totaal ander spoor terechtgekomen. Dan heeft de overheid het nakijken. Dan is zij afhankelijk van een zogenaamd deskundige instelling. Dat is een model waarvoor men kan kiezen, maar ik kies er niet voor. Ik wil graag dat de overheid zelf beslist of zij van mening is dat iets zo riskant is dat het in aanmerking wordt gebracht voor niet toelating, of niet meer toelating, wanneer het gaat om bestaande stoffen, op basis van de gegevens die het bedrijfsleven aanlevert. Als het bedrijfsleven onvoldoende gegevens aanlevert, valt het in de categorie "no data", is het uiterst riskant en wordt het niet toegestaan. Dat is meer in de lijn van wat de heer Poppe zelf altijd voorstelt, namelijk het voorzorgprincipe hanteren en je niet baseren op alle mogelijke jurisprudentie. Bij onzekerheid over veiligheid moet iets niet of niet meer worden toegelaten. Dat is beter dan bureaucratiseren en verdeskundigen via een instelling buiten de overheid om.

De heer Poppe (SP):

Het College toelating bestrijdingsmiddelen is nog maar kort geleden verzelfstandigd. Ik was daarvan geen voorstander, maar het is wel gebeurd. Ik bedoel een college dat direct onder verantwoordelijkheid van de minister valt, zoals het geval was bij het CTB. Over honderd jaar kan het misschien anders gaan, maar zo stel ik mij het nu voor. Het college is dan een direct instrument van de minister en dus van de overheid om te toetsen.

Minister Pronk:

Die weg wil ik niet op. Je krijgt dan juist die parallellie. Je hebt dan zo'n college dat eerst een deel van de overheid is en vervolgens wordt het verzelfstandigd. Ik zie een parallellie met betrekking tot de bestrijdingsmiddelen. Die weg wil ik, voorzover ik daarvoor nog verantwoordelijk ben, echt niet openstellen. Ik wil de verantwoordelijkheid bij de overheid zelf leggen, niet voor het aanleveren van gegevens, maar voor het toezicht en dus het kunnen verbieden.

De heer Poppe (SP):

Hoe denkt de minister te voorkomen dat nieuw ontwikkelde stoffen of nieuwe toepassingen van kritische stoffen op de markt komen? Als hij dat niet weet, komen die stoffen gewoon op de markt.

Minister Pronk:

Het bedrijfsleven wordt in het kader van het beleid, zoals is uiteengezet in de nota, verplicht tot het ter beschikking stellen van de gegevens over alle stoffen die er zijn. De overheid kan dat zelf niet doen. Het bedrijfsleven zal die verplichting dienen aan te gaan. Vervolgens is het een kwestie van uitvoering van die verplichting. Wanneer op basis daarvan onvoldoende mogelijkheden bestaan om de betreffende stof in een bepaalde categorie van meer of minder zorg te plaatsen, zijn er automatisch onvoldoende gegevens en is er dus geen markt. Dat is de kern: bij onvoldoende gegevens is er geen markt. Zodra de markt er kennis van heeft dat er een stof is waarover geen gegevens naar voren worden gebracht – en dat wordt altijd ter kennis gebracht van de overheid door deze of gene – dan is er geen markt. Dat is mijn uitgangspunt: no data, no market. Ik stel dat in de plaats van het bureaucratiseren of het verdeskundigen.

Iets anders is de motie van de heer Poppe over de criteria. Deze motie ligt erg in lijn met de motie die is ingediend door de heer Van der Steenhoven. Beide moties hebben na veel overwegingen en constateringen met elkaar gemeen, de regering om criteria te verzoeken. In de motie-Poppe staat: verzoekt de regering, de stofeigenschappen voor iedere gevaarscategorie vast te leggen, overeenkomstig met de in het OSPAR-verdrag gehanteerde criteria en de nadere uitwerking van deze criteria zo spoedig mogelijk voor te leggen aan de Kamer. In de motie-Van der Steenhoven staat: verzoekt de regering, direct maatregelen te treffen tegen stoffen waarvan de schadelijkheid nu al vaststaat, volgens de lijsten die in het OSPAR-verdrag en door de Gezondheidsraad zijn opgesteld en daartoe een lijst uit te faseren stoffen voor het einde van 2001 aan deze Kamer voor te leggen. In beide gaat het om criteria en uitwerking van criteria op basis waarvan een lijst moet worden samengesteld.

Beide hebben vervolgens weer te maken met de motie van de heer Feenstra. Hij vraagt zo spoedig met een lijst van stoffen te komen die aanleiding geven tot zeer ernstige zorg en erop toe te zien dat het bedrijfsleven de daarbij passende maatregelen neemt. Ik zie daarin een sequeel van moties. De motie-Poppe vraagt om criteria, overeenkomstig het OSPAR-verdrag. Ik ben daartoe bereid. Ik kan mij een OSPAR-plus voorstellen. De eerste stap is: kom zo spoedig mogelijk met die criteria. De heer Van der Steenhoven gaat een stap verder en vraagt die criteria toe te passen in een lijst van stoffen die daaraan voldoen. Hij spreekt over het OSPAR-verdrag en de Gezondheidsraad. Dat is een voorbeeld van OSPAR-plus.

De heer Feenstra gaat weer een stap verder door te zeggen: als de lijst er is, zie er dan op toe dat het bedrijfsleven de daarbij passende maatregelen neemt. Deze drie moties vormen samen een beleid dat ik ongeveer van plan was te voeren, en formuleren dat beleid ook concreet. Ik laat het oordeel over deze drie moties gaarne aan de Kamer over. Wanneer ze worden aangenomen, ben ik van plan om ze in onderlinge samenhang tot uitvoering te brengen.

Anders ligt dat met de motie van de geachte afgevaardigde de heer Van den Akker. Die vraagt eerst om met een opstelling van de meest gevaarlijke stoffen te komen, maar voegt daar vervolgens niet aan toe wat in de motie-Feenstra staat, namelijk dat de overheid erop toe moet zien dat het bedrijfsleven de daarbij passende maatregelen neemt. In de motie-Van den Akker wordt gevraagd om in overleg met het bedrijfsleven te treden over de vraag, welke maatregelen moeten worden genomen, rekening houdend met het maatschappelijk gebruik (o.a. brandveiligheid) en de eventuele vervangbaarheid van stoffen. Daar ben ik geen voorstander van en ik ontraad deze motie dan ook. Ik wil uiteraard met het bedrijfsleven overleg plegen over uitvoering van het hele SOMS-programma. Wij hebben allebei een intentieverklaring afgegeven en de wijze waarop het programma kan worden uitgevoerd, is onderwerp van overleg. Ik zal mij daarbij in belangrijke mate baseren op het Europese beleid dat in ontwikkeling is. De screening van al die stoffen vindt uiteraard plaats op een afgewogen wijze. Ik houd ook rekening met de vraag of er een alternatief is. In een eerder overleg heb ik al eens gezegd dat, als er tien broomhoudende brandvertragers bestaan, er in ieder geval één moet blijven om er zeker van te zijn dat er een goede brandvertrager is, althans als er geen brandvertragers zonder broom zijn. Brand zal immers vertraagd moeten worden. De beslissing daarover is echter wel aan de overheid. Ik wil niet opnieuw komen in een situatie zoals wij hebben meegemaakt bij de bestrijdingsmiddelen, waarbij er een continue discussie is geweest over de maatschappelijke onmisbaarheid en de eventuele vervangbaarheid. Daarmee is het eind zoek en ik wil dat niet meer. Net zo min als ik de weg op wil die de heer Poppe heeft aangegeven, namelijk instelling van een college toelating stoffen, wil ik de weg op die de heer Van den Akker heeft aangegeven. Dan wordt al bij voorbaat de hele discussie ingebouwd over alternatieven en de mate van vervangbaarheid. De overheid die nu zozeer gericht is op veiligheid van stoffen voor mensen, zou zich dan op een grote achterstand zetten.

Kortom: deze beide wegen sluit ik af in mijn beleid. De drie andere moties die er tussenin liggen, zie ik als goed beleid. Bovendien wordt daarmee al in de screeningsfase rekening gehouden met het maatschappelijk gebruik en de eventuele vervangbaarheid van de stof. Dat gebeurt dus in de screeningsfase, niet in het overleg met het bedrijfsleven over de maatregelen zelf.

De heer Van den Akker (CDA):

Dat laatste staat nu net niet in de SOMS-nota. Daar wordt alleen bekeken hoe gevaarlijk de stoffen zijn, ingedeeld naar de vijf categorieën. Zowel in de motie-Feenstra als in mijn motie gaat het om rekening houden met het maatschappelijk gebruik en de eventuele vervangbaarheid van de stof. Stel nu eens dat wij dit in het dictum van de motie van de heer Feenstra zouden zetten, hoe zou de minister er dan tegenover staan?

Minister Pronk:

Ik meen dat het aan de overheid is om dit namens de samenleving te beoordelen. Zodra belanghebbenden, in dit geval producenten die ook micro-economische belangen kunnen hebben, zelf kunnen meepraten over de vervangbaarheid die zij al dan niet kunnen beïnvloeden – zoals bij de bestrijdingsmiddelen het geval is geweest – en zelf kunnen meepraten over de vraag of iets maatschappelijk van belang is, is het eind zoek. Er moet een scheiding zijn tussen de verantwoordelijkheden van de overheid en die van het bedrijfsleven, zoals met name ook door de geachte afgevaardigde van de VVD-fractie regelmatig naar voren is gebracht: geen dubbele petten. Als het bedrijfsleven mee kan praten over niet alleen het eigenbelang, maar ook over het maatschappelijk belang van een stof die het produceert, krijgt het een dubbele pet op.

De heer Van den Akker (CDA):

Maar in het convenantenmodel doen wij niet anders!

Minister Pronk:

Dat is een goed model, maar er zitten wel grenzen aan. Gezondheid en veiligheid van burgers is een zeer belangrijk maatschappelijk doel en ik vind dat dat niet mag worden meegewogen op dezelfde wijze als een economisch belang van producenten.

De heer Udo (VVD):

Kan de minister bevestigen dat het SOMS-beleid moet zijn ingebed in Europees beleid? Wat betreft de maatschappelijke toepasbaarheid van stoffen zal de minister het met mij eens dat het niet aangaat om in Nederland de productie van bepaalde stoffen te verbieden die in het buitenland wel toegestaan zijn en ook worden ingevoerd.

Minister Pronk:

Het zal worden ingebed in Europees beleid als dat er is. Dat beleid is in ontwikkeling en daaraan doen wij volop mee. Wij beschouwen het SOMS-beleid als een belangrijke input in het te ontwikkelen Europese beleid. Er kan geen strijdigheid bestaan. Uiteraard dient er rekening te worden gehouden met de maatschappelijke betekenis van een bepaald product. De overheid heeft echter die afweging te maken, waarbij zij uiteraard communiceert met het parlement als het gaat om speciale producten. In die afweging kan echter het belanghebbende bedrijfsleven geen medeverantwoordelijkheid dragen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. Gezien de krachtige uitspraken van de minister zal ik mijn motie op stuk nr. 4 over het college toelating stoffen intrekken, ook al ben ik er niet van overtuigd dat zijn toezegging voorkomt dat er nieuwe stoffen op de markt komen zonder dat ze getoetst zijn. Ik zal dit scherp in de gaten blijven houden.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Poppe (27646, nr. 4) is ingetrokken, maakt zij geen onderdeel van beraadslaging meer uit.

De beraadslaging wordt gesloten.

Naar boven