Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 21 juni 2001 over de jeugdzorg.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Wij hebben onlangs uitgebreid met elkaar gesproken over het implementatieprogramma in het kader van de Wet op de jeugdzorg. Namens mijn fractie zijn toen enkele punten prominent naar voren gebracht. Het eerste is dat het heel belangrijk is om preventie in de jeugdzorg breed aan te pakken. Ik heb toen de brede school en nog een aantal andere voorbeelden genoemd en daarbij benadrukt dat de verbindingen gelegd moeten blijven tussen hen die het goed gaat en hen die het wat minder goed gaat. Ook heb ik aangegeven dat tijdens de verbouwing de winkel open moet blijven.

Een ander belangrijk punt betreft de zwerfjongeren, een groep waar wij allen extra aandacht voor willen. Hopelijk zullen wij daarover op een later moment deze week nog komen te spreken.

Ook is de vraag aan de orde hoe de jeugd-GGZ op een goede manier vorm en inhoud kan worden gegeven, bij uitzondering niet via het bureau jeugdzorg. Mevrouw Van Vliet zal hierover mede namens mijn fractie nog enkele opmerkingen maken. Hetzelfde geldt voor het opnemen van de jeugdhulpverlening in de ziektekostenverzekering.

Ten slotte heb ik tijdens het algemeen overleg gezegd dat wij ons goed moeten realiseren dat alle beleidsterreinen het jeugd- en jongerenbeleid raken. De belangen van kinderen moeten in onze ogen een prominente positie in de gehele beleidsvorming krijgen. Met het oog daarop wil ik de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat bij de ontwikkeling en uitvoering van rijksbeleid de specifieke positie van de jeugd vaak onvoldoende aandacht heeft;

van mening dat de belangen van kinderen en jongeren een meer prominente positie verdienen binnen de beleidsvorming die niet uitdrukkelijk op de jeugd is toegespitst;

overwegende dat analoog aan de emancipatie-effectrapportage een substantiële en structurele inventarisatie van het effect van beleidsvoorstellen op de positie van jongeren een bijdrage kan leveren aan de behartiging van de specifieke belangen van jongeren;

verzoekt de regering, uiterlijk bij de begroting van 2002 voorstellen te doen over de introductie en nadere uitwerking van een Jeugd Effectrapportage (JER),

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Gent, Arib, Van Vliet en Kant. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21(27410)

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. In het algemeen overleg, waarin ik ook mede namens de fractie van de SGP het woord heb gevoerd, is uitvoerig gesproken over het implementatieplan jeugdzorg. Dat is een complex traject waar veel aspecten aan vastzitten en waarbij grote zorgvuldigheid is geboden met het oog op de jongeren waar het om gaat. Een aantal zaken is in dat overleg wat ons betreft goed uitgekristalliseerd. De voortgang van het implementatieplan zullen wij nauwlettend volgen.

Iets meer moeite hebben wij met de wijzigingen van het stelsel van jeugdzorg als het gaat om de landelijk werkende instellingen. Er is een viertal landelijk werkende instellingen die – en dat wordt algemeen erkend – goed werk doen en die niet mogen "verdampen" in een regionale opzet. Deze instellingen hebben namelijk specifieke expertise ten aanzien van bepaalde doelgroepen. Dat vond de Tweede Kamer al eerder en zij heeft dat tot uitdrukking gebracht door een motie aan te nemen waarvan ik de eerste ondertekenaar mocht zijn. In die motie werd uitgesproken dat de instellingen zichtbaar en herkenbaar toegankelijk moeten blijven.

Het implementatieplan is op dat punt voor ons wat minder geruststellend, want in een korte paragraaf wordt gesproken over ingrijpende gevolgen voor de landelijke instellingen en vooral voor het overdragen van taken. De intentie die de staatssecretarissen duidelijk hebben uitgesproken, werd daar voor ons wat weinig zichtbaar. Die tekst van het implementatieplan stelt ons derhalve niet gerust. Ik heb daarom de eer de Kamer de volgende uitspraak voor te leggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat vraagsturing en regionalisering belangrijke uitgangspunten van de komende Wet op de jeugdzorg zullen zijn;

constaterende dat de Kamer eerder unaniem heeft uitgesproken dat het van belang is om dat deel van de jeugdzorg dat door bovenregionaal en landelijk werkende instellingen wordt geleverd ook in een nieuw stelsel te behouden en dat daartoe bij de voorbereiding en uitwerking van de Wet op de jeugdzorg in overleg met de betrokken instellingen gezocht moet worden naar mogelijkheden om de zichtbaarheid, herkenbaarheid en laagdrempelige bereikbaarheid van die instellingen te behouden (motie-Rouvoet c.s. (26816, nr. 24);

overwegende dat een adequate inpassing van deze landelijke instellingen in het nieuwe stelsel van de Bureaus jeugdzorg niet in de laatste plaats van belang is op grond van jeugdzorginhoudelijke argumenten, zoals het voorkomen dat zorgvraag wordt uitgesteld of zelfs geheel verborgen blijft;

van oordeel dat versnippering van expertise en een bureaucratische financieringsstructuur niet in het belang zijn van de zorg die door deze instellingen aan specifieke doelgroepen wordt verleend;

verzoekt de regering, in nauw overleg met de betrokken instellingen de mogelijkheden te verkennen voor een constructie waarbij elk van deze instellingen voor wat betreft de financiering en toegang wordt "aangehaakt" bij één Bureau jeugdzorg c.q. ressorteert onder één provincie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rouvoet, Van der Vlies en Van Vliet. Naar mij blijkt wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 22(27410).

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter. Inderdaad hebben wij al uitgebreid van gedachten gewisseld en dat wil ik niet herhalen, maar wel wil ik nog zeggen dat de staatssecretarissen voor ons een zeer adequaat antwoord hadden op de discussie over de 34 actiepunten waarbinnen geprioriteerd zou moeten worden. Voorlopig wachten wij dus rustig af hoe het verdere traject loopt.

Op een tweetal punten willen wij graag nog een nadere verduidelijking geven van het standpunt van de D66-fractie, overigens ook ondersteund door enkele andere fracties. Het eerste betreft de al lang lopende discussie over de rol van de jeugd-GGZ in de toegang naar het Bureau jeugdzorg. Inmiddels is uitgesproken dat de jeugd-GGZ valt onder het Bureau jeugdzorg en dat de crisisopvang en ernstige psychische problematiek via protocollen geregeld zullen worden en er ook nog een directe ingang zal zijn. Wij hebben er op zich geen bezwaar tegen dat die afspraken zijn gemaakt, want wij kunnen ons bij crisisopvang en ernstige psychische problematiek heel wel voorstellen dat er snel actie moet worden ondernomen, maar het is ons nog steeds niet duidelijk wat precies onder die crisisopvang en helemaal niet wat onder die ernstige psychische problematiek wordt verstaan. Dat komt met name omdat wij wel het implementatieprogramma hebben maar nog niet het wetsvoorstel. Om dat te verduidelijken, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van oordeel dat een centrale toegang tot de jeugdzorg en een vraaggericht aanbod beter tot stand komen als de toegangsfunctie van de jeugdgeestelijke gezondheidszorg volledig onder de Bureaus jeugdzorg komen te vallen;

overwegende dat, door de toegangsfuncties crisisopvang en ernstig psychische problematiek buiten de Bureaus jeugdzorg te houden, de jeugdgeestelijke gezondheidszorg toch een eigen directe ingang voor de eerstelijnsgezondheidszorg blijft;

van mening dat voorkomen moet worden dat langs deze weg toch weer iedere jongere rechtstreeks toegang krijgt tot de jeugdgeestelijke gezondheidszorg;

verzoekt de regering, in de nieuwe Wet op de jeugdzorg, in zowel de betreffende wetsartikelen als in de memorie van toelichting, duidelijk vast te leggen wat verstaan wordt onder crisisopvang en om welke psychische problematiek het hier gaat,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Vliet, Örgü, Arib, Cörüz en Van Gent.

Zij krijgt nr. 23(27410).

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter. De tweede motie die ik wil indienen betreft de discussie...

De voorzitter:

Dat zult u dan wel heel snel moeten doen.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Ik zal dat heel snel doen. De laatste tijd is er een discussie gevoerd over de vraag hoe tot een eenduidige financieringssystematiek kan worden gekomen. Over het feit dat die systematiek er moet komen, bestaat geen verschil van mening.

De voorzitter:

En de motie luidt?

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van oordeel dat een centrale toegang tot de jeugdzorg en een vraaggericht zorgaanbod beter tot stand komen als de toegangsfuncties van de AWBZ-gefinancierde jeugd-geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren en de begrotingsgefinancierde jeugdhulpverlening onder een eenduidige financieringssystematiek komen te Van Vlietvallen;

van mening dat met het wettelijk recht op jeugdzorg, zoals wordt vastgelegd in de nieuwe Wet op de jeugdzorg, het mogelijk wordt een aanspraak op jeugdhulpverlening in de verzekeringssfeer te creëren;

overwegende dat de komende discussie tussen regering en Kamer over de kabinetsnotitie inzake een nieuw stelsel van ziektekostenverzekeringen hét moment is om ook te discussiëren over een via dit stelsel gefinancierde jeugdhulpverlening;

verzoekt de regering, middels een notitie bouwstenen aan te dragen voor de wijze waarop jeugdhulpverlening een aanspraak in het nieuwe stelsel van ziektekostenverzekeringen zou kunnen worden en tevens aan te geven wat de financiële consequenties hiervan zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Vliet, Arib en Van Gent. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 24(27410).

De voorzitter:

Mevrouw Van Vliet, de heer Eurlings wil u nog wat vragen. Voordat hij dat doet, moet ik u wel zeggen dat u en de woordvoerders na u niet hebben ingetekend, terwijl is afgesproken dat men in de laatste week voor het reces zou intekenen voor dinsdag 12.00 uur. Op deze manier is er geen enkele planning te maken, zeker als de spreektijden telkens weer worden overschreden. Het gevolg hiervan is dat de afspraken met de bewindspersonen niet of nauwelijks kunnen worden nagekomen.

Mijnheer Eurlings, ik sta u daarom één korte interruptie toe.

De heer Eurlings (CDA):

De heer Cörüz, onze nieuwe woordvoerder voor dit onderwerp, doet niet mee aan dit debat, omdat hij zijn maidenspeech nog niet heeft gehouden. Dat is de reden dat ik deze interruptie plaats.

Na eerdere discussies over dit onderwerp is heel duidelijk de lijn richting AWBZ-1 ingezet. Die lijn is in het kabinetsstandpunt overgenomen. Kan mevrouw Van Vliet mij aangeven waarom zij desondanks deze motie indient? Is zij verder niet bang dat deze motie tot uitstel zal leiden van het beleid waarin jongeren echt centraal moeten komen te staan?

Mevrouw Van Vliet (D66):

De heer Eurlings heeft dat debat niet bijgewoond, maar in een eerder debat heb ik wel degelijk aangegeven dat wij voor de korte termijn de lijn van de staatssecretaris willen volgen, maar dat de D66-fractie voor de lange termijn de voorkeur geeft aan een binnen het ziektekostenstel gefinancierde jeugdzorg. Dat is de reden dat wij nu al een stap in die richting willen zetten en het kabinet vragen, ons bouwstenen aan te reiken die in de discussie daarover kunnen worden gebruikt.

Mevrouw Arib (PvdA):

Voorzitter. Vorig jaar hebben wij in het debat over het beleidskader voor de jeugdzorg aandacht gevraagd voor de categorie jongeren die zich bevinden op het grensvlak tussen jeugd-GGZ en verstandelijke handicap. Deze jongeren worden dikwijls geconfronteerd met het antwoord van instellingen dat zij niet kunnen worden opgenomen. Het gevolg daarvan is dat zij tussen wal en schip dreigen te vallen.

In de nieuwe wet op de jeugdzorg wordt het recht op jeugdzorg vastgelegd. Dat is op zichzelf prima. Mijn fractie vindt echter dat in deze wet ook moet worden vastgelegd dat instellingen een acceptatieplicht hebben. De moeilijke categorie jongeren, jongeren met problemen die liggen op het grensvlak van verstandelijke handicap en jeugd-GGZ, wordt op dit moment nog al te vaak geweigerd, met het risico dat zij van de ene naar de andere instelling worden doorgewezen. Dat is de reden dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de nieuwe wet op de jeugdzorg het recht op jeugdzorg zal worden vastgelegd;

overwegende dat nog al te vaak "moeilijke" jongeren worden verwezen van de ene naar de andere instelling zonder daadwerkelijk geholpen te worden, hetgeen onaanvaardbaar is;

voorts overwegende dat met name jongeren met problemen op het grensvlak van verstandelijke handicap en jeugd-GGZ door instellingen vaak worden geweigerd;

verzoekt de regering, in de nieuwe Wet op de jeugdzorg een acceptatieplicht op te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Arib, Van Vliet, Van Gent en Cörüz. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25(27410).

Mevrouw Arib (PvdA):

Voorzitter. Er is een motie-Arib aangenomen voor een plan van aanpak voor de bestrijding van kindermishandeling en seksueel misbruik van kinderen. De reactie van de staatssecretaris op deze motie vind ik niet bevredigend. In haar antwoorden verwijst zij weliswaar naar het Nationaal actieplan seksueel misbruik, maar dat neemt niet weg dat mijn motie, die kamerbreed is ondersteund, onverkort moet worden uitgevoerd. Ik vraag de staatssecretaris daarom, alsnog concrete actie op deze motie te ondernemen.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Voorzitter. Ik moet de moties even rubriceren, want wij hebben ze nog maar kort in ons bezit. Mevrouw Van Gent heeft een motie ingediend met betrekking tot een Jeugd Effectrapportage. Laat er geen misverstand over bestaan dat wij coördinatie van het jeugdbeleid en het aandacht schenken aan de positie van jongeren op alle beleidsterreinen net zo belangrijk achten als mevrouw Van Gent. Uit het internationaal verdrag van de rechten van het kind vloeit voort dat het belang van jeugdigen bij beleidsvorming voorop behoort te staan. Wij delen dit uitgangspunt dus. Mevrouw Van Gent vraagt om de introductie en nadere uitwerking van een Jeugd Effectrapportage. Vorig jaar heeft mevrouw Dankers het kabinet verzocht om de introductie van een vrijwilligerstoets, een Vrijwilligers Effectrapportage. Wij hebben naar aanleiding daarvan de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling gevraagd om het kabinet te adviseren over de wijze waarop een en ander invulling zou kunnen krijgen en over de aspecten die daarmee samenhangen. Uit het advies van de RMO is naar voren gekomen dat die rapportage niet het juiste instrument zou zijn. Het kabinet heeft op het advies van de RMO een reactie gegeven en vervolgens heeft de Kamer met de reactie op de motie ingestemd. In dat verband is voor een alternatieve constructie gekozen.

Momenteel wordt de jeugdmonitor verbeterd. Naar aanleiding van het onderzoek van het SCP wordt de rapportage jeugd verder ontwikkeld. In het kader van de commissie Jeugdonderzoek zal nader overleg plaatsvinden over de wijze waarop de informatievoorziening over voorzieningen van jongeren, over de leefsituatie van jongeren en over de effecten van beleid op jongeren verder kan worden verbeterd. Ervan uitgaande dat wij beiden van mening zijn dat de effectiviteit van het beleid verbeterd moet worden, geef ik aan mevrouw Van Gent de suggestie mee dat het wellicht zinvoller is om aan te sluiten bij het streven naar verbetering van informatievoorziening. Op die wijze kan de beschikbare informatie in de toekomst betrokken worden bij het beleid, waarna verstandige afwegingen kunnen plaatsvinden. Het bezwaar van effectrapportages is dat er een zekere toetsmoeheid begint te ontstaan. Rapportages leiden verder tot bureaucratische procedures die de nodige tijd in beslag nemen. Ik weet dat mevrouw Van Gent deze ongewenste effecten ook niet wil. De bedoeling is goed, maar de vraag is of wij het over die andere uitwerking eens kunnen worden. Ik verzoek mevrouw Van Gent daarom om mijn voorstel te overwegen. Haar doel zou daarmee worden bereikt. Laten wij niet in dezelfde discussies vervallen als bij de vrijwilligerstoets.

De heer Rouvoet diende een motie in over de landelijk werkende instellingen. Hij zei al dat daar uitvoerig over gesproken is. Ook op dit punt geldt dat er geen verschil van mening bestaat over de noodzaak en de wenselijkheid van het behoud van expertise bij de landelijk werkende instellingen. In de motie wordt gevraagd om in nauw overleg met de betrokken instellingen de mogelijkheden te verkennen voor oplossingsconstructies. Dat proces krijgt momenteel gestalte in het overleg met de acht landelijke instellingen.

Per instelling willen wij maatwerk bieden om te bekijken hoe die functies gewaarborgd kunnen worden. Dat kan soms betekenen dat het aanhaakt bij één bureau jeugdzorg. Het kan ook betekenen dat aanhaking plaatsvindt bij meerdere bureaus jeugdzorg waardoor regionale spreiding mogelijk is. Deze motie voegt niets toe aan datgene wat er in de praktijk gebeurt. Misschien zou de formulering in het implementatieplan iets verhelderd kunnen worden. De gesprekken die met de instellingen worden gevoerd zijn buitengewoon constructief. Wij hebben ondersteuning aangeboden om ervoor te zorgen, dat het allemaal goed gaat lopen. Wat mij betreft is deze motie overbodig. Het kenmerk van overbodige moties is dat wij het eens zijn over wat er moet gebeuren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb waardering voor de laatste opmerking van de staatssecretaris over de tekst van het implementatieprogramma. Heeft zij geen bezwaar tegen deze motie als een nadere inkleuring van datgene wat in het implementatieprogramma kennelijk niet helder is geformuleerd wordt gegeven?

Staatssecretaris Vliegenthart:

Als ik zeg dat wij doen wat er in de motie staat, is de motie overbodig. U bepaalt of u die motie in stemming wilt brengen. Het is geen probleem, want wij doen het.

Mevrouw Van Vliet (D66):

In de motie staat: aanhaken bij één bureau jeugdzorg. De staatssecretaris zegt: nee, soms kiezen wij voor meerdere. Dat is een verschil van inzicht.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Wij willen per instelling maatwerk leveren. Er wordt per instelling bekeken om welke functies het gaat. Soms gaat het om toegangsfuncties, soms om zorgaanbod. Bij zorgaanbod gaat het sowieso om inkoop bij de desbetreffende instellingen. Het kan in feite betekenen dat je een landelijk werkende instelling houdt, maar dat vanuit verschillende provincies gezorgd wordt voor instandhouding en er tussen de provincies en de desbetreffende instelling afspraken worden gemaakt. Dat wordt per instelling verkend. Als het gaat over de toegangsfuncties – de motie heeft daarop betrekking – dan is het mogelijk op basis van de gesprekken met de desbetreffende instellingen dat er aangehaakt wordt bij één bureau jeugdzorg. Er zijn ook instellingen die zelf aangeven dat zij het wenselijk vinden dat niet bij één bureau wordt aangehaakt, maar bij bijvoorbeeld vier. Maatwerk per instelling en de ondersteuning die wij leveren in dat traject om helder te krijgen hoe de overgang naar het nieuwe systeem kan lopen, houden al die opties open. Het traject loopt heel zorgvuldig. Het is zaak dat de expertise op een goede manier beschikbaar blijft. Daarover verschillen wij niet van mening. Het was ook de uitkomst van een eerdere discussie in deze Kamer. De motie is overbodig.

Alle opmerkingen die niet over de moties gaan laat ik even liggen, ook in verband met uw opmerking, voorzitter. Wat de motie van mevrouw Van Vliet over de toegang van de jeugd-GGZ betreft, krijgt zij haar zin. Er staat in het wetsvoorstel precies omschreven hoe het zit met het protocol. Ik meen dat het protocol eerder aan de Kamer is gestuurd. Ik heb inhoudelijk geen enkel bezwaar tegen deze motie. Ook deze motie is overbodig.

Mevrouw Van Vliet heeft een tweede motie ingediend over de financiering van de jeugdzorg in de toekomst, mede in het perspectief van de discussie over het ziektekostenstelsel. In het algemeen overleg heb ik al gezegd, dat ik kennis genomen heb van de opvattingen van mevrouw Van Vliet over wat in de toekomst wenselijk is. Het kabinet vindt dat die opvattingen niet mogen betekenen, dat de discussie over het wetsvoorstel waarmee wij nu bezig zijn vertraging oploopt. Mevrouw Van Vliet heeft bevestigd dat dit haar bedoeling niet is. Ik ga er ook van uit dat het niet de bedoeling van mevrouw Van Vliet is, dat de nota over het stelsel van ziektekostenverzekeringen die wij aanstaande vrijdag in het kabinet hopen vast te stellen, de bouwstenennota, zou ik haast zeggen, niet mag worden opgehouden in verband met een oordeel van het kabinet over dit aspect. Ik zie mevrouw Van Vliet knikken.

Beoogt mevrouw Van Vliet met de motie om nu een inhoudelijk oordeel uit te spreken, namelijk dat dit in het ziektenkostenstelsel wordt ondergebracht? Of is haar bedoeling dat die aspecten nog eens goed op een rij worden gezet, zodat wij daarover met elkaar van gedachten kunnen wisselen en op een later moment inhoudelijke oordeelsvorming mogelijk is? Als haar bedoeling is om alle voors en tegens nog eens op een rijtje te zetten, dan is er geen bezwaar tegen om dat nog eens te doen. Wij hebben dat vorig jaar al gedaan, zoals de heer Eurlings zei. Nu zullen de contouren van het nieuwe ziektekostenstelsel bekend worden. Als mevrouw Van Vliet nu echter een inhoudelijk oordeel vraagt van het kabinet, namelijk een standpunt over overheveling naar een ziektekostensysteem, dan wil ik dat voorleggen aan het kabinet en de Kamer daarover bij brief informeren. Je kunt het dictum van de motie namelijk op twee manieren lezen. Ik zou er graag wat meer helderheid over willen hebben van mevrouw Van Vliet.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Wij willen niet nu reeds een inhoudelijke uitspraak, maar verzoeken om nader aan te geven wat de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn. Duidelijk moet echter zijn dat ik een stap verder wil dan de notitie die het vorig jaar is gekomen, waarin een systeem analoog aan de AWBZ werd voorgesteld. Ik heb het ook niet meer over de AWBZ, maar over het nieuwe ziektekostenstelsel. Ik vraag duidelijk om dat eens door te rekenen, zonder enige inhoudelijke argumentatie daarbij. Het gaat echter een stap verder dan een aantal algemene richtlijnen, zoals in de vorige notitie stonden.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Met de toelichting van mevrouw Van Vliet, dat in feite de voors en tegens geanalyseerd moeten worden, is er mijns inziens geen bezwaar tegen aanvaarding van de motie. Wij moeten er wel rekening mee houden, dat het logisch is dat bij definitieve besluitvorming over stelsels, bij de kabinetsformatie, er informatie beschikbaar is op grond waarvan nadere afwegingen kunnen plaatsvinden.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Mag ik uit deze opmerking opmaken, dat de staatssecretaris de motie inhoudelijk overneemt? Dan hoef ik haar niet meer in stemming te laten brengen.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Ik zei net dat ik dan geen bezwaar heb tegen aanvaarding. Wij willen dan uitvoering geven aan hetgeen mevrouw Van Vliet vraagt.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Dan trek ik de motie in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Van Vliet c.s. (27410, nr. 24) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Staatssecretaris Vliegenthart:

Voorzitter. Mevrouw Arib heeft een motie ingediend waarbij ik het woord "acceptatieplicht" heb gehoord. In het algemeen overleg heb ik mevrouw Arib duidelijk gemaakt, dat het uitgangspunt van een nieuwe Wet op de jeugdzorg is dat, indien jongeren over een indicatie van het Bureau jeugdzorg beschikken, de hulpverleningsinstellingen die hulp moeten bieden. In die zin is er een acceptatieplicht, tenzij de capaciteit geheel benut is en er sprake is van overmacht. De opvatting die mevrouw Arib in haar toelichting duidde, dat jongeren niet van het kastje naar de muur mogen worden gestuurd en dat ingewikkelde gevallen, die nu vaak geweigerd worden, in de toekomst niet meer mogen worden geweigerd, ben ik hartgrondig met haar eens. Het is een van de redenen waarom wij in de nieuwe Wet op de jeugdzorg regelen, dat de aanspraak op jeugdzorg voor de desbetreffende categorie wordt gewaarborgd en dat de instellingen die zorg moeten bieden. Ook die motie is dus overbodig.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Voorzitter. Mevrouw Arib duidde in haar betoog iets aan dat een uitgebreidere bespreking verdient dan thans mogelijk is. Bovendien kan ik haar opmerking daarover niet helemaal beantwoorden. Het betreft haar opmerking over wachttijden voor de plaatsing van kinderen die worden mishandeld of die seksueel worden misbruikt. In een aantal gevallen – bijvoorbeeld als de Raad voor de kinderbescherming in het geding is omdat kinderen worden bedreigd met lichamelijke of zedelijke ondergang – is Justitie verantwoordelijk voor plaatsing. In maart of april jl. heb ik de Kamer een brief gezonden waarin ik aangaf dat dit soort crisisplaatsingen – zo hebben wij dit gedefinieerd – binnen een week bij voorrang moet worden verwezenlijkt in een justitiële jeugdinrichting. Daarmee is nog niet het traject gedekt waarin de Raad voor de kinderbescherming geen rol speelt. Voorzover dat echter wel zo is, hebben wij nu een regeling. Dit traject wordt heel zorgvuldig gemonitord, want wij moeten voorkomen dat ten onrechte ergens het label "crisis" wordt opgeplakt op dat kinderen ten onrechte in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst. Ik heb een convenant gesloten met de justitiële jeugdinrichtingen waarin zij zich verplichten om, indien aan de omschrijving "crisissituatie" is voldaan, binnen een week over te gaan tot plaatsing.

Mevrouw Arib (PvdA):

Het gaat niet alleen om jongeren die uit huis moeten worden geplaatst. Bovendien vind ik justitiële jeugdinrichtingen geen juiste plek om hulp te verlenen aan kinderen die zijn mishandeld. Daar zijn andere soorten opvang voor nodig. Jaarlijks trekken de advies- en meldpunten kindermishandeling in hun jaarverslagen aan de bel dat er wachtlijsten zijn voor de plaatsing van kinderen die zijn mishandeld of misbruikt en die hulp nodig hebben. Misschien moet die hulp soms in het gezin, ook aan ouders, worden geboden. Hoe dan ook moet er concreet actie worden ondernomen, want voor die kinderen behoren geen wachtlijsten te bestaan.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Allereerst moet ik iets opmerken over het begrip "justitiële jeugdinrichting". Misschien verwart u dit met "jeugdgevangenis". Dat is het beslist niet. Het gaat om civiele plaatsingen in inrichtingen die door Justitie in stand worden gehouden. Daarnaast is er ook ambulante hulpverlening mogelijk. Volkomen terecht merkt u op dat er voor dit soort gevallen zo min mogelijk wachtlijsten moeten zijn. Dat zal een belangrijk aandachtspunt zijn bij de inrichting en de werkwijze van de bureaus voor jeugdzorg.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Voor alle duidelijkheid herinner ik er nog aan dat de motie op stuk nr. 24 is ingetrokken. Daarnaast heb ik de staatssecretaris de moties op de stukken nummers 22, 23 en 25 overbodig horen noemen. Ik zou het erg op prijs stellen als de indieners ervan nog eens wilden overwegen of die niet ook ingetrokken zouden behoren te worden.

Aanstaande donderdag zal over de ingediende moties worden gestemd.

Naar boven