Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 24, pagina 1789-1804 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 24, pagina 1789-1804 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens) (25892).
(Zie vergadering van 17 november 1999.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik ben verheugd, dat deze week de behandeling van het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens kan plaatsvinden. Zoals diverse fracties gisteren terecht hebben opgemerkt, gaat het om een belangrijk wetsvoorstel waarbij grote belangen op het spel staan. Het is dan ook goed dat er een diepgaande maatschappelijke en politieke discussie over het wetsvoorstel is gevoerd. De eerste termijn van de Kamer van gisteren was daar naar mijn gevoel ook een duidelijke weerslag van. Op de vele vragen en opmerkingen zal ik samen met collega Van Boxtel zo goed mogelijk proberen in te gaan.
De achtergronden van dit wetsvoorstel zijn zo langzamerhand bekend. Het wetsvoorstel beoogt de EG-richtlijn bescherming persoonsgegevens om te zetten in Nederlands recht. Over die richtlijn is op Europees niveau vele jaren onderhandeld. De Tweede Kamer is daarover al eerder door mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd. In 1994 hebben verschillende besprekingen met de vaste commissie voor Justitie over het toen voorliggende ontwerp van de richtlijn plaatsgevonden. Nu is het wetsvoorstel dan ook werkelijk aan de beurt.
De materie die in de Europese richtlijn wordt geregeld, is voor Nederland natuurlijk niet nieuw. Mevrouw Halsema heeft in haar eerste termijn terecht op de historie van het privacyvraagstuk gewezen. De Wet bescherming persoonsgegevens moet de opvolger worden van de Wet persoonsregistraties, de eerste Nederlandse wet over persoonsgegevens. Deze is eind 1988 tot stand gekomen en in 1989 in werking getreden. Die wet gaf uitvoering aan een lang gekoesterde wens van de Kamer om adequate wetgeving te hebben ter bescherming van persoonsgegevens. Ook die wet heeft de nodige voeten in de aarde gehad. Al in februari 1972 heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger een staatscommissie ingesteld, vernoemd naar haar voorzitter, prof. Koopmans. Deze bracht in januari 1974 een interim-rapport uit en in september 1976 een eindrapport. In november 1981 werd een wetsvoorstel ingediend dat grotendeels dit rapport volgde. Het is later ingetrokken in het kader van het toenmalige dereguleringsbeleid en vervangen door een afgeslankt wetsvoorstel. Het was uiteindelijk dit wetsvoorstel dat na een lange en moeizame parlementaire behandeling het Staatsblad haalde. Deze wet – de Wet persoonsregistraties – is tot op heden van kracht. Inmiddels was deze wet ook voorzien van een grondwettelijke basis: sinds 1983 geldt op grond van artikel 10 van de Grondwet, dat de wetgever ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer regels moet stellen in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
De ontwikkelingen in Nederland van de afgelopen 25 jaar worden nadrukkelijk geplaatst in een Europese context. Reeds in 1981 kwam in de Raad van Europa het verdrag inzake gegevensbescherming tot stand. Dit verdrag bevat algemeen geformuleerde privacynormen, die in beginsel van toepassing zijn op alle maatschappelijke terreinen. De Europese richtlijn van 1995 bouwt daarop voort. Er kan met recht worden gesproken over een Europese benadering: geen normstelling per deelterrein of per rechtsverhouding zoals in de Verenigde Staten gebeurt, maar algemene abstracte richtsnoeren die in een algemene basiswet worden vastgelegd.
Ik schets deze benadering uitdrukkelijk, omdat de problemen die wij hebben ondervonden met de Wet persoonsregistraties en thans ondervinden met het onderhavige voorstel rechtstreeks daaruit voortvloeien. Verschillende fracties hebben gewezen op het abstracte karakter van het wetsvoorstel en de rechtsonzekerheid die dat met zich brengt. Dit hangt samen met de Europese ambitie om op een algemeen niveau wettelijke regels te geven. Het wetsvoorstel dat de ambitie op nationaal niveau moet vertalen, kan als kaderwet slechts algemene beginselen formuleren en geen eenduidige gedragsvoorschriften. Ik kom op de wijze van implementatie nog uitvoerig terug.
De betekenis van het Europese recht zal de komende jaren nog verder toenemen. De behoefte aan beschermende regels wordt door de technologie alleen maar groter. Nationale wetgeving is daarvoor niet toereikend. In het kader van de elektronische handel zullen binnen de interne markt van de Europese Unie in de toekomst vele persoonsgegevens langs de elektronische snelweg worden uitgewisseld. Deze handel zal verder worden gestimuleerd, wanneer de consument vertrouwen kan hebben in de wijze waarop zijn gegevens worden verwerkt.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! De minister zegt dit zo mooi, maar vanochtend konden wij in de krant lezen dat zijn collega Jorritsma heeft gezegd dat er voor e-commerce vooralsnog geen regels moeten komen. Is de minister het in het licht van deze materie met deze uitspraak eens?
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik wil het gras niet wegmaaien voor de voeten van mijn collega voor het grotesteden- en integratiebeleid, die op dit onderwerp terugkomt.
Vanuit dit perspectief is ook te begrijpen dat bescherming van persoonsgegevens en bevordering van de interne markt niet als tegengestelde belangen zijn te beschouwen. Een hoog niveau van privacybescherming zoals voorgeschreven door de richtlijn betekent geen belemmering van het vrije economische verkeer binnen de Europese Unie, maar een bevordering daarvan.
Ik wijs er overigens op dat het vraagstuk van de gegevensbescherming niet ophoudt bij de grenzen van de Europese Unie. De heer Nicolaï en mevrouw Scheltema hebben terecht hierop gewezen. In de Europese richtlijn is bepaald dat gegevensverkeer met een land buiten de Unie in beginsel alleen kan plaatsvinden indien dat land een adequaat niveau van bescherming heeft. In het licht van de toename van de informatie-uitwisseling op wereldwijde schaal, bijvoorbeeld in het kader van de electronic commerce, neemt het belang van deze richtlijnbepaling dan ook toe. Op dit moment vinden intensieve besprekingen plaats tussen de Europese Commissie en de Amerikaanse regering over de vraag op welke wijze bedrijven in de Verenigde Staten kunnen voldoen aan het door de richtlijn vereiste beschermingsniveau. De lidstaten zijn hier nauw bij betrokken. Mevrouw Scheltema heeft in dit verband gewezen op de versplinterde aanpak die in de VS tot dusverre is gevolgd. Ik heb er hiervoor al op gewezen dat men een andere aanpak heeft. Wij achten het niettemin ten behoeve van het handelsverkeer met de VS van groot belang dat deze besprekingen op korte termijn succesvol kunnen worden afgerond, opdat in ieder geval de verschilpunten tot een minimum worden beperkt.
Ik kom nu toe aan de nationale implementatie van de richtlijn. Deze had uiterlijk 24 oktober van het afgelopen jaar uitgevoerd moeten zijn. Nederland is dus te laat. Overigens hebben meer landen die termijn overschreden. Bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk is nog geen wetgeving bij het parlement ingediend, hoewel in die landen in de afgelopen periode belangrijke vorderingen zijn gemaakt. Dat andere landen te laat zijn, is voor Nederland uiteraard op zichzelf geen excuus. Volgens het internationale recht zijn wij dan ook in gebreke. Dit is de Europese Commissie niet ontgaan. Zij is begonnen met de voorbereiding van een mogelijke inbreukprocedure bij het Hof van Justitie. Met de heer Schutte ben ik van mening dat er een goede verklaring is voor de vertraging. De materie die door de richtlijn wordt bestreken, is complex en ingrijpend. De implementatie daarvan heeft veel overleg gevergd. Daarom wijkt de gekozen procedure af van het normale patroon dat bij implementatie van richtlijnen geldt.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Gesteld dat wij er deze week in de Tweede Kamer en wellicht binnen korte tijd ook in de Eerste Kamer uitkomen. Als het wetsvoorstel wet is geworden, wordt zo'n inbreukprocedure dan vanzelf gestopt of blijft die toch doorgaan, hoewel de implementatie heeft plaatsgevonden?
Minister Korthals:
Er moet bij zo'n inbreukprocedure een duidelijk belang zijn. Ik heb goede hoop dat de Europese Commissie er consequenties aan verbindt, wanneer wij berichten dat er in de Tweede Kamer duidelijke voortgang is geboekt. Het mooiste zou zijn als de inbreukprocedure werd gestopt. Ik heb er enige hoop op, omdat men in andere landen ook nog niet zover is. Wat dat betreft is Nederland niet de slechtste leerling van de klas. Ik wijs er echter op dat de Eerste Kamer ook nog moet oordelen nadat de Tweede Kamer de behandeling heeft afgerond en dat de termijn inmiddels al met ruim een jaar is overschreden.
Het wetsvoorstel sluit meestal aan bij de letterlijke tekst van de richtlijn. Ik ben het met de heer Schutte eens dat dit een bewuste keuze is. Daarvoor zijn goede argumenten aan te voeren. De wet heeft als algemeen kader een zeer breed toepassingsbereik. Indien in deze kaderwet heel precies zou worden vastgelegd wat wel en niet mag, kan naar ons oordeel de praktijk er niet mee uit de voeten. Die globale benadering is overigens ook buiten het privacyrecht niet ongebruikelijk. In het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet bestuursrecht zijn eveneens algemeen geformuleerde beginselen terug te vinden die per deelterrein een nadere invulling moeten krijgen. Dat kan bijvoorbeeld door middel van sectorale wetten. In het privacyrecht kan gewezen worden op de Wet politieregisters, de Wet justitiële documentatie, de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, de verschillende sociale zekerheidswetten en de Wet gemeentelijke basisadministratie. Nadere invulling kan echter ook plaatsvinden via zelfregulering, bijvoorbeeld in de vorm van een gedragscode. Ik bestrijd dus niet dat nadere invulling mogelijk is. Die nadere invulling moet in beginsel niet gebeuren op het niveau van de Wet persoonsregistraties als kaderwet, maar op sectorniveau. Daar kan een invulling plaatsvinden die voor de desbetreffende situatie het meest passend is. Voorzover het de verhouding betreft tussen overheid en burger, kan door middel van sectorwetgeving ook recht worden gedaan aan het primaat van de formele wetgever bij de vormgeving van het grondrecht op privacy. Ik zeg dit met name tegen de heer Rietkerk, omdat hij dit als een belangrijk punt in zijn bijdrage naar voren heeft gebracht.
De heer Rietkerk (CDA):
Dat is helder. Ik heb echter nog een vraag. Vandaag bleek uit een persbericht dat staatssecretaris Vliegenthart heeft gezegd dat artsen anoniem bij het Algemeen meldpunt kindermishandeling gegevens kunnen doorgeven. Dat wordt in een sectorale wet geregeld. Ik denk dat de Wet bescherming persoonsgegevens, met het bekende regime en de afspraken die daarin gemaakt zijn, een blokkade kan zijn om dat Algemeen meldpunt kindermishandeling goed te laten functioneren. Is de minister het wat dat betreft met mij eens?
Minister Korthals:
Nee, dat ben ik niet met u eens. Bij wet staat de mogelijkheid van nadere invulling open en dat moet dan sectoraal gebeuren. Het punt waar u het over heeft, zou bijvoorbeeld in een sectorale wet geregeld kunnen worden.
De heer Rietkerk (CDA):
De Wet bescherming persoonsgegevens geeft als het gaat om de persoonsgegevens van kinderen een algemeen kader aan. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, staan mijns inziens op gespannen voet met de anonimiteit van een arts die melding doet van kindermishandeling. De arts meldt dan namelijk zonder dat het bewuste kind of derden dat weten. Dan vraag ik mij toch af hoe een eventuele regeling bij sectorale wet zich verhoudt tot het algemene wetgevende kader dat wij hier vaststellen.
Minister Korthals:
Het is natuurlijk altijd zo bij kaderwetgeving waarbij nadere invulling mogelijk is, dat in beginsel geregeld kan worden wat voor de desbetreffende sector belangrijk is. Het is bij privacywetgeving altijd belangrijk dat de doeleinden duidelijk worden geformuleerd. Dan weet iedereen waarvoor een persoonsregistratie nodig is. Het voorbeeld dat u aanhaalde, zou in die speciale wet geregeld kunnen worden. Ook het leerlingvolgsysteem, waar ik nog over kom te spreken, zou in een aparte wet geregeld moeten worden.
De heer Schutte (GPV):
De minister maakt een vergelijking tussen de open normen in dit wetsvoorstel met die in het BW en in de Algemene wet bestuursrecht. Een belangrijk verschil is wel dat in dit wetsvoorstel de nadere invulling op tal van manieren en plaatsen kan plaatsvinden. Er kan dus besloten worden tot het opnemen van een gedragscode, maar een gedragscode is niet verplichtend. Het kan ook zijn dat men ervoor kiest om niets te doen en dan geldt weer de rechtstreekse toepassing van die algemene normen. Hier ligt de situatie veel complexer dan in het voorbeeld van het algemeen bestuursrecht. Als je bedenkt dat het gaat om de invulling van een grondrecht, moet je hier terughoudender zijn met open normen dan in het voorbeeld van het algemeen bestuursrecht.
Minister Korthals:
Ik weet niet of ik het met de heer Schutte eens ben. Omdat het zo complex is en verschillende rechten, vaak grondrechten, tegen elkaar afgewogen moeten worden, moet gekeken worden wat in een bepaalde sector leeft. Dat geeft meer mogelijkheid om daar een totaaloverzicht over te hebben dan wanneer je dat voor alle specifieke gevallen in een wet zou kunnen en moeten regelen.
De heer Schutte (GPV):
Ik kan me daar iets bij voorstellen, als zou vaststaan dat er in elk van die sectoren zo'n regeling zou komen. Uw voorstel houdt in dat het of publiekrechtelijk in een sectorwet of privaatrechtelijk in een gedragscode geregeld kan worden, maar ook de gedragscode is dan niet verplichtend en kan al dan niet totstandkomen. Er zit dan een manco in.
Minister Korthals:
Dat ben ik met u eens, maar we zijn bezig om over de hele linie te stimuleren dat er zoveel mogelijk tot zelfregulering wordt overgegaan en dat de bedrijfstakken gedragscodes zullen maken.
Voorzitter! Gaat het wetsvoorstel verder dan de richtlijn? De heer Nicolaï heeft gevraagd naar de precieze omvang van de door de richtlijn toegestane bandbreedte. Ik ben bang dat ik die vraag niet geheel bevredigend kan beantwoorden. De grenzen van de bandbreedte zijn zeer moeilijk aan te geven. Tussen de lidstaten is daar ook discussie over. Mogelijk zullen in de toekomst op Europees niveau concretiseringen totstandkomen. De moeilijkheid is dat lidstaten verplicht zijn om binnen de bandbreedte te preciseren. Artikel 5 van de richtlijn schrijft de lidstaten voor om binnen de grenzen van de richtlijn nader aan te geven wanneer de verwerking van gegevens rechtmatig is. Op enkele specifieke punten is in het wetsvoorstel hieraan ook uitvoering gegeven. Verder schrijft de richtlijn voor dat soms uitzonderingen op algemene regels mogelijk zijn, mits passende waarborgen worden geschapen. Dit speelt een rol bij de regeling inzake gevoelige gegevens. Er is op nationaal niveau enige vrijheid in de manier waarop de waarborgen worden ingevuld. Het is echter niet mogelijk om in dergelijke gevallen af te zien van enige waarborg. We zouden dan onder de gestelde minimumgrens terechtkomen.
Het wetsvoorstel is in het algemeen echter zeer terughoudend met het aanbrengen van preciseringen. Zoals gezegd, volgt het wetsvoorstel in vele gevallen de open normstelling van de richtlijn. Er is veel ruimte voor zelfregulering. Om de wetgeving handen en voeten te geven is zelfregulering – ik spreek daar de heer Schutte na – essentieel. Het stelt belanghebbenden in staat, zelf invulling te geven aan de wet op een wijze die specifiek is toegesneden op hun situatie. De richtlijn gaat daar ook van uit. Op grond van artikel 27 van de richtlijn moeten lidstaten de opstelling van gedragscodes stimuleren die bestemd zijn om naar gelang de specifieke kenmerken van de betreffende sector bij te dragen tot een goede toepassing van de nationale wettelijke bepalingen, die ter uitvoering van de richtlijn zijn vastgesteld. Zelfregulering dus binnen de algemene wettelijke kaders. Ik ben het op dat punt niet met de heer Rietkerk eens dat in het wetsvoorstel niet maximaal gekozen zou zijn voor de zelfregulering. Dit is naar mijn mening wel het geval. Het is overigens verheugend om te constateren dat bepaalde maatschappelijke sectoren al druk bezig zijn om via zelfregulering verder te komen. Mevrouw Wagenaar wees daar al op.
De heer Rietkerk (CDA):
Voorzitter! Uiteraard zie ik ook dat de mogelijkheid van zelfregulering in de wet zit en dat er goede voorbeelden zijn. Maar is het maximaal benut in de wet, gelet op de Europese richtlijn? Ik sluit daarmee enigszins aan bij de vragen die door de VVD gesteld zijn.
Minister Korthals:
Wij hebben de indruk dat er inderdaad een maximale mogelijkheid bestaat tot zelfregulering. Sterker nog, wij gaan ervan uit dat de zelfregulering essentieel is voor de hele privacywet. Ik heb er al op gewezen dat artikel 27 de lidstaten zelfs aanmoedigt om te stimuleren dat er zelfregulering zal plaatsvinden.
Veel fracties hebben in eerste termijn gesproken over de ontoegankelijkheid en ingewikkeldheid van de wet. Ik heb daar uiteraard begrip voor. De gelaagde regelstructuur, zoals ik die zojuist schetste, in samenhang met het abstracte karakter van de normstelling zorgt ervoor, dat het recht op dit terrein complex is. Het privacyrecht is geen makkelijk recht. Daarom is de wet die deze materie moet regelen ook geen makkelijke wet. De Wet persoonsregistraties en de Europese richtlijn waren ook niet makkelijk en de daarop gebaseerde nieuwe wet evenmin. Nederland is daarin zeker niet uniek. Het complexe karakter van de materie blijkt zowel op het niveau van de Raad van Europa als op dat van de Europese Unie.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! De minister zegt terecht dat de wet complex en abstract is. De memorie van toelichting op deze wet van ruim 200 pagina's maakt het alleen maar erger. Ik zou graag zien dat hij daarop ingaat.
Minister Korthals:
Als u niet zo snel was geweest, had u de vraag niet hoeven stellen.
Ook zijn in eerste termijn van de Kamer nog eens de bezwaren herhaald tegen de omvang van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Achteraf gezien vind ik ook dat deze memorie eigenlijk niet zo geslaagd is geweest. Zij heeft voor veel verwarring gezorgd. Ik ben wat dat betreft de Kamer dankbaar dat ik door de vele mondelinge en schriftelijke vragen in de gelegenheid ben gesteld om bepaalde zaken nog eens te verduidelijken. Tegelijkertijd wil ik toch wel enige begrip vragen voor de redenen die tot een dergelijke omvangrijke toelichting hebben geleid. Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel is op verzoek van velen in de toelichting een nadere uitleg gegeven omtrent de betekenis die vanuit het Europese recht aan bepaalde normen moest worden toegekend. Een probleem daarbij was dat de Brusselse besluitvorming slechts in beperkte mate openbaar is. De bedoeling was dat al hetgeen gedurende vijf jaar onderhandelen in Brussel aan de orde was geweest, via de memorie van toelichting toegankelijk zou worden gemaakt. Het in Nederlandse ogen gebrek aan openbaarheid van bestuur in Europa zou dan, zo was de redenering, langs deze weg enigszins worden gecompenseerd. Achteraf gezien, hadden we het misschien beter achterwege kunnen laten.
De heer Nicolaï (VVD):
Voorzitter! De minister gunt ons nu een blik in het verleden om duidelijk te maken hoe het zo gekomen is. Belangrijker is de blik vooruit op hoe wij ermee omgaan. Aangezien de minister over toezicht gaat praten, vrees ik dat hij op dit punt niet terugkomt. Wij hebben als VVD gesteld dat wij eigenlijk het liefst een nieuwe memorie van toelichting zouden krijgen, maar dat kan procedureel nu eenmaal niet. Kan er niet alsnog in worden voorzien in de vorm van een handleiding met de nodige status, op te stellen door het nieuwe college bijvoorbeeld?
Minister Korthals:
Wij hebben geprobeerd in de stukken in het kort verslag te doen van wat precies de bedoeling van de wet is. Wij hebben die bedoeling duidelijk proberen te maken door uitgebreid antwoord te geven op vragen die vanuit de Kamer zijn gesteld, zowel in het wetgevingsoverleg als gisteren en vandaag hier. Het lijkt mij inderdaad verstandig er voortdurend op toe te zien dat er geen misverstanden komen over de werkelijke tekst van de wet. De door u genoemde handleiding zou daartoe inderdaad een nuttig instrument kunnen zijn.
De heer Nicolaï (VVD):
Dat is mooi. Maar u zegt niet toe dat u het totstandkomen ervan gaat bevorderen?
Minister Korthals:
Ik ga het uiteraard bevorderen.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! Bij mijn weten heeft de memorie van toelichting op een wet een hogere juridische status dan een handleiding. Ik blijf er dus een probleem mee houden.
Minister Korthals:
Wat in de memorie van toelichting staat, is natuurlijk op zichzelf niet onjuist, maar de memorie heeft kennelijk niet geleid tot de verduidelijking die de bedoeling was. Als wij in een handleiding extra verduidelijking kunnen geven, zullen wij dat zeker doen, maar ook daarmee moeten wij voorzichtig zijn, omdat het dan voortdurend wordt toegespitst op concrete zaken, met alle gevolgen van dien.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! Zou een voorlichtingscampagne waarin de wettekst duidelijk wordt uitgelegd, dan niet beter zijn dan een handleiding die over de memorie van toelichting heen komt, waardoor er sprake is van stukken met een verschillend juridisch gewicht die naast elkaar staan? Het wordt zo wel erg ingewikkeld.
Minister Korthals:
Het probleem is nu juist dat het een ingewikkelde materie is. Wij proberen zoveel mogelijk verduidelijking aan te brengen en ik kom straks nog te spreken over de voorlichtingscampagne die zeer uitgebreid zal zijn. Als er onduidelijkheden bestaan over de wet en de memorie van toelichting, lijkt het mij niet zo gek om in een handleiding zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Voorzitter! Velen hebben vragen gesteld over het toezicht. Onder de huidige wet wordt toezicht uitgeoefend door de Registratiekamer. In de nieuwe wet wordt deze aangeduid als het College bescherming persoonsgegevens. Zijn positie wordt een andere. Voor een deel is dit het gevolg van de EU-richtlijn. Deze verplicht de lidstaten een onafhankelijke publieke autoriteit in te stellen die beschikt over effectieve bevoegdheden om in te grijpen. Dat het toezicht moet liggen bij een publiekrechtelijke instelling ligt voor de hand. De bevoegdheden die volgens de richtlijn aan de toezichthouder moeten worden toegekend, zijn zodanig vergaand dat ze vanuit de rechtsstaatgedachte bij de overheid thuishoren en niet bij een private instantie. In Nederland zal deze taak worden toebedeeld aan het College bescherming persoonsgegevens. Dit college zal toezicht houden op naleving van de wet op dezelfde wijze als andere toezichthouders dat doen. Ik noem in dit verband de Economische controledienst, de Stichting toezicht effectenverkeer, de geneeskundige inspectie, de onderwijsinspectie e.d. Het toezicht strekt zich mede uit tot de overheid. Deze immers verwerkt ook grote hoeveelheden persoonsgegevens en betrokkenen kunnen zich niet aan de verwerking ervan onttrekken. Daarom is het college onafhankelijk van de overheid gepositioneerd. Dit is te vergelijken met andere organen die toezicht houden op de overheid, zoals de Nationale ombudsman en de Algemene Rekenkamer.
Omdat de naleving van regels moet worden gecontroleerd, dient het CBP over effectieve bevoegdheden te beschikken. Een onafhankelijke toezichthouder die op een effectieve manier kan toezien op de naleving van de wet, is een onmisbaar sluitstuk van de wet. Het is een algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving dat de regels effectief kunnen worden gehandhaafd. Wel moeten er waarborgen zijn met het oog op de zorgvuldigheid en controleerbaarheid van het nieuwe college. Ten opzichte van de huidige wetgeving is de situatie op dat punt voor verbetering vatbaar. In het wetsvoorstel zijn verschillende voorzieningen opgenomen. In de eerste plaats moet het college in zijn bestuursreglement aangeven welke procedures zullen worden gevolgd met het oog op een goede en zorgvuldige uitoefening van de verschillende taken. Het bestuursreglement moet worden goedgekeurd door de minister; het college zal dus duidelijk moeten aangeven hoe het te werk wil gaan. De vraag is of wij hier met het oog op de scheiding van taken nog verder moeten gaan. Bij de bespreking van het amendement van de heer Nicolaï kom ik daarop terug.
Het wetsvoorstel bevat de bepaling dat het college in geval van een onderzoek zijn voorlopige bevindingen ter kennis van de betrokken bedrijven of overheidsinstellingen moet brengen, zodat ze daarover hun mening kunnen geven. In het verleden zijn hierover misverstanden ontstaan, maar die kunnen door deze bepaling worden voorkomen.
Het is van groot belang dat op een aantal beslissingen van de toezichthouder beroep op de rechter openstaat. Voorzover in juridisch opzicht sprake is van een zeker isolement van de Registratiekamer, wordt deze als gevolg van dit wetsvoorstel beëindigd. De taakuitvoering van het college is voorwerp van rechterlijke beslissingen. De ontwikkeling van het recht inzake de bescherming van persoonsgegevens wordt daarmee beter ingebed in de algemene rechtsontwikkeling. Daaraan draagt ook bij het toezicht dat de Nationale ombudsman al dan niet naar aanleiding van een klacht over het functioneren van het college kan uitoefenen. Ook dit vind ik een belangrijke verbetering.
Belangrijker nog dan alle formele regelingen is de wijze waarop partijen in de praktijk met elkaar werken. Meer dan nu het geval is, dienen zij elkaar als partners te beschouwen die staan voor een gemeenschappelijke zaak. Daarbij past een toezichthouder die niet alleen vertelt wat wel en niet mag, maar vooral ook verantwoordelijken en burgers behulpzaam is met advies en, zo nodig, werkbare alternatieven aandraagt. Dit sluit aan bij de gedachte die de leden Wagenaar en Scheltema uitten over de informatiefunctie van het college. Met zijn deskundigheid zal de toezichthouder dus als vraagbaak moeten functioneren, met een open oog voor de praktijk. Op hun beurt zullen overheidsinstellingen en bedrijven moeten begrijpen dat het college het niet alleen kan; verantwoordelijken zullen ook zelf moeten investeren in privacybeleid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om binnen een bedrijf of instelling, of op het niveau van een bedrijfstak of sector, een privacy officer aan te stellen. Een dergelijke functionaris kan bijdragen aan een betere inbedding van het privacyrecht in de dagelijkse praktijk. Ook hier is dus ruimte voor zelfregulering: het college blijft bevoegd, maar zal zich, als het goed loopt, terughoudend opstellen.
De leden Nicolaï, Rietkerk, Scheltema en Schutte hebben vragen gesteld over de kosten die het wetsvoorstel oplevert voor het bedrijfsleven en de overheid. Zij vroegen met name naar de werkgroep-Kortmann, die ten behoeve van de commissie-Slechte een onderzoek heeft uitgevoerd. Deze kwam tot een totaal van ongeveer 1 mld. aan kosten voor het bedrijfsleven. Bij de totstandkoming van de richtlijn bestonden reeds zorgen over hoge kosten. Daarom zijn een aantal onderzoeken verricht, die in de memorie van toelichting uitvoerig worden besproken. Er zijn twee onderzoeken geweest naar de kosten voor het bedrijfsleven en één naar de kosten voor de lagere overheden. Kennis dragend van de uitkomst van deze onderzoeken, heeft de Tweede Kamer de regering toegestaan om met het ontwerp van de richtlijn uit Brussel in te stemmen. De werkgroep-Kortmann brengt kosten in kaart die alle, zonder uitzondering, aan de richtlijn kunnen worden toegeschreven. Men zou kunnen zeggen dat het wetsvoorstel ten opzichte van de richtlijn op enkele punten een surplus bevat. Ik noem de regeling voor genetische gegevens; de mededeling aan de betrokkene van het doel van gegevensverwerking voorafgaand aan de vergaring van gegevens in plaats van op het moment van de vergaring; de aansprakelijkheid van de bewerker voor eigen fouten, ongeacht de onverkorte aansprakelijkheid van de verantwoordelijke voor fouten van hemzelf en van de bewerker die ten behoeve van hem werkt; en ten slotte de regeling van de functionaris. De bestuurlijke boeten, artikel 9, tweede lid, heb ik al weggehaald met de eerste nota van wijziging, maar dreigt nu bij amendement weer in het wetsvoorstel te worden opgenomen. Deze punten, die boven de richtlijn uitgaan, zijn echter geen bron van extra kosten; in ieder geval zijn ze niet als een dergelijke bron aangemerkt door de werkgroep-Kortmann. Met andere woorden: zelfs als de amendementen worden aangenomen, of een deel daarvan, dan zal dit niet tot extra kosten leiden.
Alleen de functionaris vormt hierop wellicht een uitzondering. De heer Schutte vroeg mij hierop nader in te gaan. De richtlijn verplicht niet tot een dergelijke figuur. Toch hebben wij de mogelijkheid willen openen. Het is in Brussel zelfs een ondubbelzinnig en uitdrukkelijk verlangen van de Nederlandse regering geweest om die functionaris in het wetsvoorstel mogelijk te maken. Aanleiding daartoe was een verzoek van het bedrijfsleven, waarmee in de fase van de voorbereiding van de richtlijn al intensieve contacten bestonden. Op die wijze kon men immers in eigen huis gestalte geven aan de bescherming van de persoonsgegevens. Ik juich dat toe, maar verzet mij tegen de suggestie van de werkgroep-Kortmann, die stelt dat deze vrijwillige figuur leidt tot kosten die hun oorsprong in het wetsvoorstel vinden. Vindt men een functionaris te duur, dan biedt de overheid de voorziening aan dat bij het College bescherming persoonsgegevens de niet-vrijgestelde gegevensverwerking wordt gemeld. Dit orgaan treedt dan tevens op als enige toezichthouder. Liefst de helft van het bedrag van de werkgroep-Kortmann wordt op deze wijze aan het wetsvoorstel toegerekend.
De heer Schutte (GPV):
De minister zegt dat tijdens de onderhandelingen op verzoek van met name Nederland de mogelijkheid van een functionaris is opgenomen. De toenmalige minister wist immers dat het bedrijfsleven in Nederland dat belangrijk vond. Beschikten het bedrijfsleven en de toenmalige minister destijds over een indicatie van de kosten? Als men niet over de indicatie beschikte dat deze functionaris 450 mln. zou gaan kosten, is de wens van het bedrijfsleven en de minister enigszins op drijfzand gebaseerd.
Minister Korthals:
Natuurlijk wist men dat het kosten met zich brengt om een functionaris aan te stellen voor allerlei bedrijfstakken en sectoren. Over die kosten is in die periode ongetwijfeld gesproken. Voor niets gaat de zon op. Ik weet niet of men toen over de indicatie beschikte dat dit ongeveer 450 mln. zou gaan kosten, maar waarschijnlijk is uit de destijds gehouden onderzoeken al wel gebleken dat hiermee een behoorlijk bedrag gemoeid zou zijn.
De heer Schutte (GPV):
De minister veronderstelt dus dat de toenmalige wens van het bedrijfsleven zich zal vertalen in een groot gebruik door datzelfde bedrijfsleven?
Minister Korthals:
Ik hoop dat dit het geval zal zijn. Het is verder positief dat het bedrijfsleven geïnvolveerd is in een goede uitvoering van deze wet. Deze wet is namelijk in het belang van zowel het bedrijfsleven als de overheid en de burger. Medewerking zal daarom zeer op prijs worden gesteld.
De heer Rietkerk (CDA):
In eerste termijn heb ik de minister gevraagd ons op een objectieve en controleerbare wijze inzicht te geven in de kosten. Hoe kan het verschil in de kosten zo groot zijn? De minister heeft hierover toch contact gehad met mensen in het bedrijfsleven? Heeft de minister ook een vergelijking gemaakt met andere Europese landen? Daar speelt immers dezelfde discussie.
Minister Korthals:
Een dergelijke vergelijking is niet gemaakt. Ik denk echter dat die kosten in dezelfde orde van grootte liggen als in Nederland. Waarom zouden die kosten daar anders zijn? Ik wijs erop dat het bedrijfsleven wist dat het de functionaris zelf zou moeten betalen. Deze discussie speelt niet in alle andere landen, omdat een dergelijke functionaris niet overal zal worden aangesteld. De verplichting daartoe bestaat immers niet.
De heer Rietkerk (CDA):
De administratieve verwerking van een en ander zal leiden tot extra werkzaamheden. Hierbij komt die andere 500 mln. wellicht nog van pas. Ik vind het jammer dat wij niet beschikken over een objectief en controleerbaar inzicht. De kosten die een en ander voor de Registratiekamer met zich zal brengen, zijn goed beschreven en daarom is het jammer dat dit hier niet lukt. Dit inzicht kan verder het veld, de minister en de wetgever dichter bij elkaar brengen. Daarom herhaal ik mijn verzoek aan de minister om de Kamer dit overzicht voor de tweede termijn te geven. Ik heb gevraagd om een vergelijking met andere landen, omdat deze landen de richtlijn wellicht anders vertalen dan Nederland. Mijn eindoordeel hangt mede af van deze informatie.
Minister Korthals:
De heer Rietkerk moet zich realiseren dat de kosten waarover wij nu spreken, voortvloeien uit de richtlijn zelf. Deze kosten moet men in de andere landen dus ook maken. Wij hebben verder altijd geweten dat een goede privacywetgeving niet alleen baten maar ook kosten met zich brengt. Naarmate de techniek verder vordert, zullen meer gegevens van mensen beschikbaar komen en daar zal op een zorgvuldige wijze mee moeten worden omgegaan. Persoonsregistratie is voordelig voor het bedrijfsleven en daarom kan het bedrijfsleven best delen in de kosten. Ik denk dat dit een redelijk uitgangspunt is. De huidige wet brengt ook kosten met zich voor het bedrijfsleven en ook die kosten heeft men op een redelijke manier kunnen opvangen.
De heer Rietkerk (CDA):
De minister gaf net helder aan dat er een aantal administratieve zaken geregeld moeten worden die wellicht aanvullend zijn als invulling van de richtlijn. Wij doen dat extra en daarmee heb ik geen problemen. Er staat wellicht een voordeel tegenover dat ik in beeld wil hebben. Er is ook een nadeel in kosten. Als de Kamer de financiële uitvoerbaarheid van de wet wil afwegen, dan heeft zij die gegevens nodig. Uiteraard kan ook worden gekeken naar de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De vraag over het objectieve en controleerbaar inzicht heb ik toch nodig.
Minister Korthals:
Het is een illusie om te denken dat wij precies kunnen aangeven wat de kosten zijn. Wij laten veel aan zelfregulering over. Het hangt er ook van af hoe men met de persoonsregistratie zal omgaan. Moet er veel worden verstrekt? Het is niet mogelijk om de kosten tot op de cent nauwkeurig aan te geven, zelfs niet bij benadering. Natuurlijk brengt het lasten met zich mee voor het bedrijfsleven. De commissie-Kortmann stelde: dit zijn de berekeningen en men wil van de overheid weten of het niet zo is. Dat kan niet. Je moet precies concreet aangeven wat de kosten zijn. De kosten zijn een uitvloeisel van de richtlijn. Ook zijn kosten gemoeid met de aanstelling van de functionarissen.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik kan een heel eind met de minister meegaan. Het is onmogelijk om objectieve gegevens te verschaffen over de kosten. Het hangt er ook van af hoeveel bedrijven overgaan tot het aanstellen van functionarissen. Dat is een onzeker punt. Een ander belangrijk punt is dat met gebruikmaking van de nieuwe technologieën het mogelijk moet zijn het toezicht te vereenvoudigen. Dat aspect is wel degelijk kostendrukkend. Wat is het oordeel van de minister hierover?
Minister Korthals:
Beide opmerkingen zijn waar. Ik weet ook niet in hoeverre men invulling zal geven aan de wet. De kosten kunnen op voorhand niet precies worden berekend. Het is zonneklaar dat het kosten met zich zal brengen. Het zal ook baten met zich brengen.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Ik vind dat wij met een vreselijke onzindiscussie bezig zijn. Wij moeten een voorhoedegevecht leveren in plaats van het ouderwetse achterhoedegevecht. De techniek moet ervoor zorgen dat de administratieve lasten omlaag gaan. Zou het kabinet dat niet willen stimuleren?
Minister Korthals:
Collega Van Boxtel komt hierop terug. Natuurlijk zullen wij dat stimuleren.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik ben het volstrekt niet eens met mevrouw Wagenaar als zij suggereert dat er geen probleem ligt.
Ik vind het onbevredigend. Ik begrijp de redenering wel. Het kabinet heeft zich voorgenomen de administratieve lasten te verlagen. Er is een concreet percentage van 25 genoemd. Als er geen enkel inzicht is te krijgen in de administratieve lasten, hoe kan dan recht gedaan worden aan dat streven?
Minister Korthals:
Deze richtlijn stamt uit 1995. Het wetsvoorstel is in 1998 ingediend. Toen waren er nog geen grootse plannen van de regering inzake de administratieve lasten. Toen Nederland akkoord ging met deze richtlijn, wist het dat het kosten met zich zou brengen. De precieze kosten kan ik niet geven, omdat er te veel onzekere factoren zijn. In het kader van de evaluatie kunnen de baten en kosten van het wetsvoorstel worden vastgesteld.
De heer Nicolaï (VVD):
Maar ook in het kader van de evaluatie van de toename van de administratieve lasten en de afspraak over 25%. Ook in dat opzicht zal er toch enige duidelijkheid moeten komen over de kosten die hiermee gemoeid zijn.
Minister Korthals:
Ik denk dat het goed is om het ook in dat kader te bekijken, dus dat zullen wij doen.
Voorzitter! Voor een goede uitvoering van de Wet bescherming persoonsgegevens is het inderdaad van belang dat verwerkers van gegevens en burgers geïnformeerd zijn over de inhoud van de wetgeving en de consequenties daarvan. Er zullen dan ook twee verschillende voorlichtingscampagnes worden opgezet, gericht op deze doelgroepen. Met radiospots zullen de burgers geattendeerd worden op de inhoud van de nieuwe wet. Daarnaast wordt er via postkantoren en bibliotheken een Postbus 51-brochure met meer inhoudelijke informatie verspreid. Er zal daarin kort worden ingegaan op het recht op verzet en op de informatieplicht van de registratiehouders. Voor meer gedetailleerde informatie zal de burger worden doorverwezen naar de informatietelefoons van het ministerie van Justitie en het College bescherming persoonsgegevens of de internetsite van dat college. De conceptbrochure en de opzet van de radiospots zijn gereed. Na instemming van de Tweede Kamer met het wetsvoorstel zal er onder een groep burgers getest worden of de boodschap met de voorlichtingsmiddelen juist wordt overgebracht. Op de datum van inwerkingtreding zal de voorlichtingscampagne van start gaan. Deze zal twee maanden duren en ze zal na afloop worden geëvalueerd. Daarnaast is het van groot belang dat verwerkers van gegevens tijdig geïnformeerd zijn over de nieuwe wetgeving. De Registratiekamer coördineert de voorlichting aan deze organisaties en zij werkt hierbij nauw samen met de koepelorganisaties en het ministerie van Justitie. De voorlichting zal zoveel mogelijk aansluiten bij de diverse branches, aangezien de behoefte aan informatie verschilt. Voorts komt er een algemene WBP-brochure. Deze is gericht op alle verwerkers van gegevens en er wordt een uitgebreide toelichting op de wet in gegeven. Tevens zal er worden ingegaan op de verschillen tussen de WBP en de WPR. Naast publicatie in vakbladen en dergelijke kan ik ten slotte nog wijzen op het telefonisch spreekuur en de internetsite van het College bescherming persoonsgegevens. Ook zal het voor verwerkers van gegevens mogelijk worden gemaakt, zich elektronisch bij het college aan te melden. Enkele activiteiten, zoals artikelen in vakbladen, symposia en het telefonisch spreekuur, zijn nu al gaande. De brochures, die een meer formele status hebben, kunnen echter pas worden uitgegeven nadat ook de Eerste Kamer akkoord zal zijn gegaan.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! Ik ben blij met deze toezeggingen van de minister, want voorlichting is heel belangrijk. Nu heb ik een heel concrete suggestie gedaan voor een gewenste praktijk.
Minister Korthals:
Daar kom ik nog op.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Oké, maar ik zou u toch nog willen verzoeken, de bedoelde formulieren te betrekken bij de voorlichtingscampagne voor de bedrijven. Dan kan er namelijk een heldere praktijk ontstaan.
Minister Korthals:
Daar zal ik nog aandacht aan besteden.
Voorzitter! Bij het Vrijstellingenbesluit gaat het om het besluit tot uitvoering van het eerste en tweede lid van artikel 29 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In dit besluit worden verwerkingen waarbij een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene onwaarschijnlijk is, uitgesloten van de plicht tot aanmelding bij het College bescherming persoonsgegevens. Veel voorkomende vormen van het verwerken van gegevens waarvan het bestaan bij de betrokkene in het algemeen bekend mag worden verondersteld, behoeven niet te worden aangemeld. Dergelijke verwerkingen zijn naar hun aard immers al transparant en aanmelding daarvan zou een overbodige administratieve belasting opleveren. Gedacht kan worden aan reguliere verwerking van gegevens van leden en begunstigers van klanten, personeel en leerlinggegevens. Dit besluit is op 10 juni jongstleden voor advies voorgelegd aan de Registratiekamer. Een afschrift van dit besluit bied ik hier ter inzage aan. Overigens ben ik nog steeds in afwachting van het advies op het besluit.
De heer Schutte merkte op dat organisaties die ertoe zijn overgegaan een gedragscode op te stellen, verplicht zouden moeten worden gesteld om deze aan het College bescherming persoonsgegevens overeenkomstig artikel 25 van de WBP voor te leggen. Het college is dan in de gelegenheid, te verklaren of de gedragscode een juiste uitwerking vormt van de WBP. Op deze wijze zou worden voorkomen dat gedragscodes worden gehanteerd ten aanzien waarvan een dergelijke verklaring nooit is afgegeven en daarom slechts een vrijblijvende status hebben.
Het is aan de branche om al dan niet over te gaan tot het opstellen van een gedragscode. Wanneer een branche om haar moverende redenen het CBP niet wil consulteren is dat haar goed recht. Het college heeft dan echter wel de mogelijkheid, gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in zijn jaarverslag op nadere regelgeving aan te dringen. Op grond van artikel 26, tweede lid, van het wetsvoorstel kan het immers pleiten voor regelgeving voor sectoren waarbij naar zijn mening afdoende zelfregulering ontbreekt en nadere voorschriften wenselijk zijn.
Mevrouw Wagenaar noemde twee grote vraagstukken: de informatiestalking en de risicoselectie. Ik ga eerst in op de informatiestalking. Zij noemde het voorbeeld van iemand die op een terrasje wordt gebeld – en hoopvol aanneemt – met een aanbod, voor de halve prijs een nabijgelegen bioscoop te bezoeken. De richtlijn kiest op dit punt voor een systeem waarin dit inderdaad is toegestaan zolang de betrokkene niet heeft laten weten tegen dergelijke commerciële aanbiedingen bezwaar te maken. In artikel 41, vierde lid, staat dat bij een dergelijk aanbod de betrokkene telkens wordt gewezen op de mogelijkheid, daartegen bezwaar te maken. In het voorbeeld over het telefoontje, kan dit telefoongesprek meteen worden gebruikt om tegen een dergelijke handelwijze bezwaar te maken. Ik wijs erop dat dit een systeem van de richtlijn is. Aanvankelijk wilden wij dat het bij voorbaat verboden was, maar nu werkt het systeem van de richtlijn andersom. Waarschijnlijk is dit door een goede lobby van de direct marketing in Brussel tot stand gekomen. Wij moeten echter met dit gegeven werken. Indien u echter, zittend op dat terrasje zegt dat u voortaan verschoond wenst te blijven van dit soort telefoongesprekken, dan behoort dit te worden gehonoreerd. Ik weet dat de DMSA een algemeen telefoonnummer heeft waar bezwaar kan worden gemaakt tegen dergelijke commerciële aanbiedingen. De leden daarvan zullen zich daaraan houden. Nu komt natuurlijk de opmerking dat niet iedereen lid is. Inderdaad ontstaat dan een probleem dat wij in de gaten moeten houden.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
De opmerking van de minister dat er dan een probleem is, is niet bevredigend. Wij moeten dan proberen dat probleem op te lossen. Is de minister bereid om in de voorlichtingscampagne aan dit specifieke punt aandacht te besteden? Degene die al die mensen op die terrasjes gaat bellen, moet weten dat het antwoord kan luiden dat dit telefoontje en gelijkluidende in de toekomst niet op prijs worden gesteld.
Minister Korthals:
EenKorthals onderdeel van de voorlichtingscampagne is dat men onmiddellijk duidelijk moet maken dat men hiervoor niet in aanmerking wenst te komen. Ook zal op het telefoonnummer van de DMSA gewezen worden.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Vaak zijn het werkstudenten die dit soort telefoontjes plegen en die moeten ook weten dat degene die op een terrasje zit – overigens liep in mijn voorbeeld iemand in de buurt van het Leidse Plein – kenbaar kan maken dat hij of zij nooit meer over dit soort zaken gebeld wil worden.
Minister Korthals:
Daar zal ik verder over nadenken. Ik vind het een goede suggestie, maar ik weet niet of het mogelijk is. Ik kan het suggereren, maar het is de vraag of zij verplicht zijn om die suggestie over te nemen. Als ik hen was, zou ik het overigens wel doen.
Voorzitter! Ik kom te spreken over de risicoselectie. Een verzekeraar of een bank kan natuurlijk op grond van gegevens die hij rechtmatig heeft gekregen, een risicoselectie maken, alvorens hij zijn diensten aanbiedt. Daar moet ik mevrouw Wagenaar gelijk in geven: hij mag niet meer vragen dan hij daarvoor nodig heeft. Ik noemde al dat het wetsvoorstel op dit punt een surplus op de richtlijn heeft. Waar de richtlijn eist dat bij de betrokkene op het moment van de gegevensvergaring wordt geïnformeerd, preciseert het wetsvoorstel dat dit voorafgaand aan de gegevensvergaring gebeurt. Het wetsvoorstel wil daarmee de betrokkene in de gelegenheid stellen om te toetsen of alle gegevens die voor dat doel gevraagd worden, inderdaad nodig zijn. Wij menen dat dit mogelijk is zonder daarmee extra kosten te laten ontstaan. Immers, het maakt niet uit of vooraf dan wel achteraf de informatie over het doel van de verstrekking wordt verschaft.
Mevrouw Wagenaar gaf een goed voorbeeld van onrechtmatige gegevensvergaring van de telecommaatschappij die bij het aangaan van een abonnement vraagt of de abonnee een partner heeft. Dat gegeven is namelijk niet nodig voor het doel. In dat geval is het vragen naar het gegeven al onrechtmatig. Dat wordt anders als direct voorafgaand aan het antwoord van de betrokkene wordt toegevoegd, dat het antwoord vrijwillig is. Daarbij moet ook worden meegedeeld dat het nuttig kan zijn indien iemand daarop afgestemde commerciële aanbiedingen wil ontvangen en dat een weigering om het gegeven te verstrekken, geen invloed heeft op de totstandkoming van het beoogde contract. De vergaring van persoonsgegevens zonder een duidelijk, tegenover de betrokkene bekend gemaakt doel, is dan ook niet toegestaan.
Mevrouw Wagenaar gaf ook het voorbeeld van een Amerikaans bedrijf dat via aan te kruisen hokjes zijn klanten in de gelegenheid stelde, zijn voorkeur voor het gebruik van persoonsgegevens kenbaar te maken. Deze praktijk laat de wet alleszins toe, maar zij verplicht daartoe niet. De richtlijn kiest voor de toelaatbaarheid van direct marketing zolang daartegen geen bezwaar is gemaakt. In dat verband moet echter steeds bij de ongevraagde aanbieding de gelegenheid worden geboden om bezwaar te maken. De wet aanvaardt dat direct marketing een gewone, commercieel vaak zelfs noodzakelijke praktijk betreft die niet afhankelijk kan worden gemaakt van het initiatief van de betrokkene om toezending van reclame te vragen. Aan de andere kant erkent de wet ook dat de kenbaar gemaakte wil van de betrokkene in alle gevallen moet worden gehonoreerd, terwijl de betrokkene steeds in de gelegenheid moet worden gesteld om op eenvoudige wijze deze wil tot uitdrukking te brengen.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Is de minister het met mij eens dat juist deze wet, met alle ingewikkeldheid en de discussie daarover zowel in dit huis als in het land, dit kabinet ertoe moet aanzetten om in de voorlichtingscampagne bedrijven op de mogelijkheid te wijzen dat, juist als zij aanbiedingen aan klanten doen of als zij gegevens verkrijgen van klanten, dat systeem van de drie hokjes het meest geëigende is om deze wet in de praktijk heel simpel uit te voeren voor beide partijen, klanten en bedrijven?
Minister Korthals:
Ik kan niet voorzien dat dit het meest geëigende systeem is, maar het lijkt een goed systeem. Ik denk dat dit zeker in de voorlichting naar voren moet worden gebracht. Overigens denk ik ook dat er in het overleg met betrokkenen steeds op dit soort aspecten moet worden gewezen.
Voorzitter! Mevrouw Wagenaar heeft over het aspect van de postcode gesproken. De postcode is op zichzelf geen persoonsgegeven. Pas wanneer die wordt aangevuld met een huisnummer, gaat het om een geïndividualiseerd huishouden en wordt het daarom gezien als persoonsgegeven. Wanneer een verantwoordelijke over iemands postcode en adres beschikt, zal dat meestal zijn met het doel om met hem te kunnen communiceren. Uiteraard is dit rechtmatig. Het zou in dat geval echter onrechtmatig zijn, die gegevens te gebruiken voor een doel dat hiermee onverenigbaar is. Ik denk dat het gebruik voor risicoselectie van alleen de postcode zonder aanvullende waarborgen in veel gevallen een onzorgvuldige verwerking van persoonsgegevens zal opleveren. Artikel 42, eerste lid, verbiedt bijvoorbeeld een beslissing op grond van geautomatiseerde gegevensverwerking, tenzij passende waarborgen aanwezig zijn. De praktijk is erg divers. Het is mij bekend dat de Registratiekamer volgend jaar – ik hoop dat zij dan inmiddels College bescherming persoonsgegevens heet – een rapport over deze praktijken uitbrengt.
De heer Rietkerk vroeg naar het verschil onder de huidige wet en onder de Wet bescherming persoonsgegevens voor de mogelijkheid voor kerkgenootschappen om persoonsgegevens te verwerken over iemands godsdienstige gezindheid.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik sprak over de gezondheidsgegevens die bij kerkgenootschappen worden gebruikt, dus niet over de geloofsgegevens.
Minister Korthals:
Daar kom ik in tweede termijn op terug.
Ik kom bij de medische gegevens. Mevrouw Scheltema verwoordde de zorgen van medische onderzoekers over de mogelijkheid, in de toekomst nog genoeg gegevens te kunnen verwerken. Ook in het kader van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst zijn deze zorgen uitvoerig aan de orde geweest. Ik kan deze zorgen overigens wegnemen. Natuurlijk moet medisch onderzoek mogelijk blijven. Ik ben mij ervan bewust dat het hiervoor nodig is dat persoonsgegevens vaak vele jaren worden bewaard om over langere termijnen causale verbanden te kunnen aantonen. Artikel 458, Boek 7, BW laat toe dat hiervoor gegevens worden verstrekt. Artikel 23, tweede lid, van het wetsvoorstel heft het verbod op om deze gevoelige gegevens te verwerken. Artikel 10 laat toe de gegevens langer te bewaren voor wetenschappelijk onderzoek. Wel wordt de eis gesteld dat er maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt. In de regel zal het medisch beroepsgeheim in de weg staan aan mededeling van deze gegevens aan derden. Het medisch tuchtrecht voorziet in de handhaving hiervan.
De heer Schutte en mevrouw Halsema hebben vragen gesteld over de genetische gegevens. Ik heb begrepen dat zij het met de inhoud van de regeling eigenlijk wel eens zijn, maar de context van de medische gegevens onjuist achten. De regeling is opgenomen in het kader van de medische gegevens omdat deze gegevens ingevolge de richtlijn als gevoelige gegevens worden aangemerkt. Juist een genetisch gegeven vinden wij zeer gevoelig. Zouden wij het uit deze context losmaken, dan ontvalt de grond om het als gevoelig gegeven aan te merken. Het is wel denkbaar, dat te doen. Voor gegevens die door de richtlijn niet als gevoelig worden aangemerkt, zouden wij in het voetspoor van artikel 5 van de richtlijn nader kunnen bepalen wat er al dan niet mee moet gebeuren. In de Nederlandse wet zouden wij dan kunnen kiezen voor het overnemen van het vierde lid van artikel 21 in een aparte bepaling in het hoofdstuk over bijzondere persoonsgegevens, bijvoorbeeld na artikel 24. Ik denk dat dit een moeilijke constructie is en dat wij het beter kunnen laten zoals het nu in het wetsvoorstel staat.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Met mijn vraag had ik niet de bedoeling, dit onderdeel van het artikel uit het hoofdstuk over bijzondere persoonsgegevens te lichten. Mijn idee was veel meer dat tussen artikel 21 en artikel 22 een apart artikel had moeten worden toegevoegd vanwege de zorgvuldigheid van de wet. Het onderdeel van het artikel over de erfelijke gegevens ziet immers niet alleen toe op gezondheid, maar ook op strafvordering.
Minister Korthals:
Deze vraag is vooral gesteld door de heer Schutte. Of een apart artikel kan worden toegevoegd, moeten wij nog even bezien. Op zichzelf lijkt mij dat mogelijk.
De heer Schutte (GPV):
Het is een handige manoeuvre van de minister maar ik had de vraag inderdaad iets anders gesteld dan mevrouw Halsema, omdat ik mij bij interruptie had aangesloten bij haar vraag. Mijn eigen vraag had echter betrekking op de relatie tussen dit artikel – waar dat dan ook staat – en de recente discussies over DNA-profielen. In de schriftelijke voorbereiding is daarover al gesproken, maar wat betekent dit artikel nu voor de discussie over DNA-profielen?
Minister Korthals:
Op zichzelf geeft dat geen problemen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake DNA komt deze problematiek overigens ook aan de orde.
Voorzitter! Verschillende fracties hebben gevraagd naar de precieze betekenis van de woorden "verwerking van persoonsgegevens voor statistische doeleinden". Daarmee wordt gedoeld op het gebruik van persoonsgegevens om een beschrijving van een collectief fenomeen...
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik wil in aansluiting op de reactie van de minister op de opmerking van de heer Schutte nog een vraag. Is de constatering juist, dat dit artikel over de genetische gegevens preventief bevolkingsonderzoek naar DNA niet mogelijk maakt?
Minister Korthals:
Volgens mij is dat niet juist, maar voor alle zekerheid zal ik daar in tweede termijn op terugkomen.
Voorzitter! Ik ga door met de verwerking van persoonsgegevens voor statistische doeleinden. Daarmee wordt gedoeld op het gebruik van persoonsgegevens onder beschrijving van een collectief fenomeen, in welke beschrijving geen op individuele personen herleidbare gegevens voorkomen. Hoewel nooit geheel valt uit te sluiten, dat in een dergelijke beschrijving individuele personen kunnen worden herkend, moeten wel alle redelijke maatregelen zijn genomen om een dergelijke herkenning tegen te gaan. De beschrijving van een collectief houdt in zich, dat op grond daarvan nooit beslissingen of maatregelen jegens individuele personen kunnen worden genomen. Dit betekent dat wanneer statistische methoden worden gebruikt om persoonsgegevens te verwerken met het oog op een statistisch resultaat, de desbetreffende minder strikte regels van de wet van toepassing zijn. Marktonderzoek en de vervaardiging van statistieken met het oog op het management van een onderneming vallen onder het bereik van deze regeling. Ik zeg dit laatste in het bijzonder in de richting van de heer Nicolaï.
De heer Nicolaï heeft ook gevraagd of een onrechtmatige gegevensverwerking achteraf als het ware met terugwerkende kracht kan worden gewit. Dat is niet het geval. Een toestemming werkt pas vanaf het moment dat zij is gegeven. Ik denk echter, dat problemen op dit punt zich niet zullen voordoen. In de praktijk zijn twee situaties denkbaar. De eerste is die, waarin betrokkene geen bezwaar had tegen een verwerking, ook al was deze onrechtmatig. In dat geval zal hij deze onrechtmatigheid ook niet aanvechten. De tweede situatie is die, waarin betrokkene daartegen wel bezwaar maakt. Het is dan niet goed denkbaar, dat hij achteraf nog zijn toestemming zal verlenen.
De vraag of de verantwoordelijke een administratieve boete opgelegd kan krijgen door het College bescherming persoonsgegevens speelt evenmin, omdat een betrokkene nooit toestemming kan geven voor niet-melden. Hij kan daarvoor wel toestemming geven, maar dat ontslaat hem niet van een meldingsplicht.
De heer Rietkerk heeft gevraagd of de invoeringstermijn in artikel 79 niet moet worden verlengd tot twee jaar. Ik voel hier weinig voor. Het bedrijfsleven heeft al geruime tijd intensieve aandacht voor deze wet gehad en ook tentoongespreid. Het weet, dat de wet eraan komt en wat de gevolgen ervan zijn. Een jaar nadat de wet in werking is getreden – we hebben overigens ook nog het traject bij de Eerste Kamer te gaan – moet naar mijn oordeel echt voldoende zijn. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat de nieuwe wet niet dermate afwijkt van de huidige dat een langere periode echt noodzakelijk is.
Mevrouw Wagenaar heeft gevraagd welke wetten in beeld komen bij ernstige overtreding van de wet. Dat zal heel sterk van de context afhangen. Worden gegevens door de overheid verstrekt zonder dat dit noodzakelijk is voor de eigen taakuitvoering, dan is sprake van een overtreding van de ambtelijke geheimhoudingsplicht en is strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht mogelijk. Als wordt gezegd dat iemand een strafbaar feit heeft begaan en zich bijvoorbeeld schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van kinderen en als dit berust op waarheid, dan is vervolging wegens smaad mogelijk, tenzij te goeder trouw kon worden aangenomen dat het algemeen belang bekendmaking vereiste. Is het niet waar, dan gaat het om laster, wat eveneens strafbaar is. Gaat het niet om smaad of laster, dan kan er nog sprake zijn van belediging. Dit zijn allemaal klassieke strafbare feiten. Een aparte strafbepaling anders dan voor het niet melden van een gegevensverwerking wegens overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens acht ik dan ook niet gewenst.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! Ik heb de minister specifiek gevraagd of de Wet economische delicten van toepassing kan zijn. Ik wil dat specificeren aan de hand van een voorbeeld waarover de minister zich in de publiciteit op de vlakte heeft gehouden. Het betreft handelsinformatiebureaus die de door ons dezer dagen vastgestelde normen met voeten treden en gegevens over bijvoorbeeld banksaldi doorgeven en doorverkopen zonder dat de betrokkenen dat weten. Onder welke wet valt dit en welk strafregime is daarop van toepassing? Het is natuurlijk een ernstig feit.
Minister Korthals:
Dat is een zeer ernstig feit. De Wet economische delicten is overigens niet van toepassing. Er kan wel een dwangsom worden opgelegd aan die handelsinformatiebureaus. Die weg zul je moeten bewandelen. Dat zal dan ook moeten gebeuren door het College bescherming persoonsgegevens.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Op grond van welke wet en tot welke hoogte kan die dwangsom worden opgelegd voor ernstige feiten?
Minister Korthals:
Het college kan dwangmaatregelen nemen. Bovendien is het mogelijk om in kort geding bij de rechter een dwangsom te eisen. Dan moet je zelf die eis formuleren en hangt het ervan af of de rechter die toewijst. Het is wel een civielrechtelijke vordering.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
De minister spreekt over het zelf formuleren van de eis. Als hijzelf voor die rechter zou staan, op grond van welke wet zou hij dat dan doen als de meest deskundige op dit gebied?
Minister Korthals:
Ik zou als belanghebbende een kort geding tegen het handelsinformatiebureau aanspannen. Verder kan het op de wijze zoals ik zojuist heb aangegeven.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Maar op grond van welke wet zou de minister dat kort geding aanspannen? Dat wil ik zo graag weten.
Minister Korthals:
Het gaat om een onrechtmatige daad.
Voorzitter! Mevrouw Wagenaar heeft gevraagd naar handhaving van de wet in cyberspace. Die vraag heeft verreikende consequenties. Binnen de EU is voorzien in samenwerking tussen de verschillende nationale toezichthouders. Buiten de EU wordt dat problematischer, omdat er niet altijd een toezichthouder zal bestaan. Daarom is in beginsel de overdracht naar derde landen verboden tenzij er sprake is van een adequate handhaving. Daarover vindt op dit moment bijvoorbeeld overleg plaats tussen de EU en de Verenigde Staten. Verstrekt iemand vanuit Nederland via Internet zijn persoonsgegevens naar een derde in een land waar handhaving niet is verzekerd, dan doet hij dat op eigen risico. Het is al in brede kringen bekend welke risico's er in dit opzicht bestaan. Het is denkbaar dat in de voorlichting over de nieuwe wet hieraan aandacht zal worden besteed.
De heer Rietkerk suggereert gegevensverwerkingen die niet zijn aangemeld met naam en toenaam in een openbaar register bij te houden: de negatieve publiciteit die dit voor de desbetreffende gegevensverwerker met zich zal brengen, zal stimuleren tot aanmelding van de verwerkingen bij het College bescherming persoonsgegevens. Mijns inziens heeft een dergelijke maatregel echter disproportionele effecten. Het vertrouwen van de burger dat de betrokken gegevensverwerker zorgvuldig met zijn persoonsgegevens omgaat, kan bijvoorbeeld voor langere duur zijn geschaad, hetgeen in een sector waar persoonsgegevens intensief worden verwerkt extra nadelig kan uitpakken. Het kan ook grote schade toebrengen aan de desbetreffende verantwoordelijke. Daarom lijken mij andere en minder ingrijpende middelen, die hetzelfde effect beogen, te verkiezen.
Voorzitter! Ik zal nu ingaan op het amendement op stuk nr. 14 van mevrouw Halsema en het amendement op stuk nr. 16 van mevrouw Scheltema en mevrouw Wagenaar. Beide amendementen hebben betrekking op de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument voor overtredingen van de meldingsplicht. De amendementen lijken identiek, maar er zijn twee verschillen. De bestuurlijke boete is door mijn ambtsvoorganger in het wetsvoorstel opgenomen. Het voorstel om deze bevoegdheid aan het College bescherming persoonsgegevens toe te kennen, vloeide voort uit het beleid inzake bestuurlijke boeten dat het vorige kabinet heeft geïnitieerd. Dit beleid hield kort gezegd in dat ter vervanging van of in aanvulling op het strafrecht de bestuurlijke boete in bepaalde wetten moest worden geïntroduceerd als sanctie op bepaalde lichte overtredingen. Tijdens de vorige kabinetsperiode werd overtreding van de plicht om te melden bij het college beschouwd als een feit dat bestuursrechtelijk kon worden afgedaan. Dit allemaal vooruitlopend op de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, waarvan de voorbereiding toen nog lang niet was afgerond.
Aan invoering van de bestuurlijke boete in de Wet bescherming persoonsgegevens zitten verschillende kanten. Mevrouw Halsema heeft gelijk als zij in de toelichting op haar amendement stelt dat het aansluit op de richtlijn. Daarin staat dat de toezichthoudende autoriteit effectieve bevoegdheden moet hebben om in te grijpen. Verder ligt het in het verlengde van de evaluaties die de afgelopen jaren naar de werking van de bestaande wet zijn gedaan. Gebleken is dat de naleving van de Wet persoonsregistraties soms moeizaam verloopt. Dit geldt niet in de laatste plaats voor de meldingsplicht waarvoor de bestuurlijke boete zou gaan gelden. Overtreding van de meldingsplicht is nu alleen strafrechtelijk gesanctioneerd. Handhaving vindt helaas in de praktijk niet plaats.
Aan de andere kant kunnen bij invoering van de bestuurlijke boete in dit stadium ook de nodige vragen rijzen. Het is een betrekkelijk nieuw instrument in een totaal nieuwe wet. De Registratiekamer heeft met de oplegging van de bestuurlijke sancties nog geen enkele ervaring. Dit is temeer van belang, nu in sommige gevallen twijfel zou kunnen bestaan of de wet is overtreden. Interpretatieproblemen kunnen zich bijvoorbeeld voordoen indien onduidelijk is of er sprake is van verwerking voor samenhangende doeleinden. De richtlijn laat immers toe dat, indien sprake is van verwerkingen van persoonsgegevens, die bestemd zijn voor samenhangende doeleinden, om praktische redenen volstaan kan worden met een enkelvoudige melding. Hier zit de interpretatieruimte in. Wat zijn immers samenhangende doeleinden? Men zou dus kunnen stellen dat overtreding van de meldingsplicht misschien wel vaak, maar zeker ook niet altijd eenvoudig kan worden vastgesteld.
Ten slotte wil ik nog eens wijzen op de samenhang met de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. In vergelijking tot de vorige kabinetsperiode zijn wij hiermee alweer een fase verder. Op 7 september jl. is een voorontwerp gepubliceerd. Per brief van 26 oktober jl. hebben wij de Kamer laten weten dat het kabinet ernaar streeft het wetsvoorstel AWB vierde tranche voor het zomerreces van het volgende jaar bij de Raad van State aanhangig te maken. Naarmate we verder in dit proces gevorderd zijn, ligt het minder voor de hand om hierop met de Wet bescherming persoonsgegevens vooruit te lopen.
Mijn conclusie is dat er zeker argumenten zijn die de gedachte achter beide amendementen kunnen ondersteunen, maar dat er ook argumenten zijn die daartegen pleiten. Ik heb evenwel geconstateerd dat een groot deel van de Kamer zich voor herinvoering van de bestuurlijke boete heeft uitgesproken. Alles afwegend, moet ik mij daar maar bij neerleggen.
De vraag is dan vervolgens in welke vorm de boetebevoegdheid exact gestalte moet krijgen. Ik kom dan bij de twee punten waarop het amendement op stuk nr. 16 verschilt van dat van mevrouw Halsema. Mevrouw Halsema spreekt in haar amendement over een boete van ƒ 5000; mevrouw Scheltema en mevrouw Wagenaar willen in hun amendement de aanwijzingsbevoegdheid van de minister schrappen en een boete opleggen van ƒ 10.000. Ik ben het met het schrappen van de aanwijzingsbevoegdheid minder eens, maar ik ben het wel eens met het boetebedrag van ƒ 10.000. Ik vind de argumenten van mevrouw Halsema op dat punt niet steekhoudend.
Ik geef de indieners van het amendement in overweging om ermee in te stemmen dat ik met een nota van wijziging zal komen die de bestuurlijke boete in de wet opneemt, de aanwijzingsbevoegdheid gehandhaafd laat en die de boete op ƒ 10.000 stelt. Ik ben zeer nieuwsgierig naar de reactie van betrokkenen in tweede termijn, maar ook naar die van de andere partijen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik kom nog even terug op de boete. Mijn argument was dat het onderscheid verdwijnt tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke boete. Sterker nog, dat de bestuursrechtelijke boete hoger wordt dan de strafrechtelijke, behalve bij het opzetbeginsel.
Minister Korthals:
Je weet nooit hoe hoog de bestuurlijke boete is die wordt opgelegd. Het gaat hier om een maximum, evenals bij de strafrechtelijke boete. In de praktijk blijkt men te kiezen voor een bestuurlijke boete. Het is dan niet gek om het bedrag daar op ƒ 10.000 te stellen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Wat de maat betreft is dat heel gek. Het strafrecht is een ultimum remedium. Daar horen zwaardere sancties bij. Het is een zwaarder ingrijpen. Het is dan heel gek dat de strafrechtelijke boete uiteindelijk misschien beter uitvalt dan de bestuursrechtelijke boete.
Minister Korthals:
Ik zal u uitleggen waarom de strafrechtelijke boete in de wet staat. Ik heb zojuist uiteengezet dat er volgens mij tot dusverre nog nooit gebruik van is gemaakt om een strafrechtelijke boete op te leggen. De mogelijkheid staat in de wet omdat langs de strafrechtelijke weg gemakkelijker tot harmonisatie gekomen kan worden dan via een andere weg, omdat de vergelijking met andere landen daar gemakkelijker te trekken is.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik wil toch graag een antwoord hebben op mijn bezwaar dat het onderscheidend karakter in hoogte van de boetes verdwijnt. U gaat daar niet inhoudelijk op in.
Minister Korthals:
Ik begrijp niet welk bezwaar er uwerzijds is tegen dat onderscheid. U heeft in uw betoog verwezen naar de Arbo-wetgeving, wat ik overigens niet helemaal kon volgen. Op zich is er niets tegen dat er voor beide mogelijkheden eenzelfde maximum is. Ik had de hoop dat ik met mijn voorstel vrijwel iedereen gelukkig kon maken in de Kamer. Ik hoop dat u zich in tweede termijn hierbij zult aansluiten.
Voorzitter! Ik kom op het amendement stuk nr. 15 van mevrouw Scheltema, dat het eerder geschrapte artikel 9, tweede lid, beoogt terug te brengen in het wetsvoorstel. Het gaat om de opsomming van afwegingsfactoren die een rol spelen bij de interpretatie van de norm inzake verenigbaar gebruik. De bepaling is toen uit het wetsvoorstel gehaald omdat het een toevoeging, een surplus, is ten opzichte van de richtlijn. Het wetsvoorstel sluit door schrapping van het tweede lid dichter aan bij de letterlijke tekst van de richtlijn. De argumenten die voor het amendement pleiten, hebben mij niet kunnen overtuigen. Met de heer Nicolaï ben ik van mening, dat de nadere invulling van de norm van verenigbaar gebruik beter door middel van zelfregulering kan worden ingevuld. Ik ontraad het amendement derhalve.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Ik wil toch een lans voor dit amendement breken. De minister heeft zelf gesproken over open normering en heeft gezegd dat wij soms niet anders kunnen. Het moet dus wel in deze wet. Maar juist op dit terrein, bij artikel 9, is wel degelijk via een aantal criteria aan te geven waarmee bij een verwerking van gegevens rekening moet worden gehouden. Dat is wenselijk uit het oogpunt van openheid en transparantie, maar ook ten behoeve van het College bescherming persoonsgegevens. Dit college dient te controleren of de wet wordt nagevolgd en zou met het artikel een duidelijke handleiding krijgen van aspecten waar rekening mee gehouden moet worden. Dat zou de duidelijkheid ten goede komen en overmatige juridisering tegengaan. Is de minister het met mij eens dat moet worden geprobeerd overmatige juridisering tegen te gaan en dat enige normstelling daarbij wenselijk is?
Minister Korthals:
Nogmaals, in de eerste plaats verplicht de richtlijn daartoe niet. Het zou dus iets zijn waarmee Nederland verdergaat, wat internationaal tot misverstanden zou kunnen leiden. In de tweede plaats zal de Registratiekamer zelf wel jurisprudentie op dit gebied ontwikkelen. Het is niet nodig daarvoor dit soort criteria in de wet op te nemen. Het lijkt mij dus niet verstandig om die criteria op te nemen. Mijns inziens moet er een zekere mate van vrijheid blijven bestaan. Ik blijf erbij dat het beter is, dat het door zelfregulering tot stand wordt gebracht.
De heer Rietkerk (CDA):
Voorzitter! Kan de minister mij, uitgaande van de motie over juridisering die in de Kamer is aangenomen en datgene wat erover in het regeerakkoord staat, vertellen of zijn verdediging daaraan bijdraagt of dat het amendement dat doet?
Minister Korthals:
Alsof het noemen van die criteria geen aanleiding zal geven tot een nadere interpretatie! We moeten niet denken dat het dan allemaal in één keer duidelijk is. Bovendien zal een bepaalde norm in de ene sector niet dezelfde betekenis hebben als in de andere sector. Vandaar dat ik er de voorkeur aan geef, het via zelfregulering tot stand te laten brengen. Hier ligt dus een verschil van opvatting tussen de Kamer en mij. Ik vind dus dat de Kamer het niet moet aannemen, maar het is aan de Kamer zelf om te bepalen wat zij ermee doet.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Voorzitter! Ik lees steeds dat de minister tegen juridisering is. Is hij het, gegeven de afspraken die daarover in het regeerakkoord zijn gemaakt, dan toch op z'n minst in algemene zin met mij eens dat voor het tegengaan van juridisering heldere normering in wetgeving nodig is, opdat er niet langer uitwassen mogelijk zijn als het door mij genoemde hondenarrest van de Registratiekamer?
Minister Korthals:
Bij dit soort kwesties is het vaak zeer gunstig om te werken met open normen, om de doodeenvoudige reden dat het heel erg van de casuïstiek afhangt, hoe er beoordeeld moet worden. Ik geloof niet dat het verstandig is om met te veel concrete normen in de wet te gaan werken. Te veel concretisering kan namelijk op zichzelf ook tot juridisering leiden, eenvoudigweg, omdat men concludeert: dit slaat niet op de situatie die bij ons voorligt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik verbaas mij hierover want in antwoord op vraag 11 stelt de minister dat de schrapping van de criteria leidt tot een vergroting van het risico van juridisering. Waarom ontkent hij dat nu?
Minister Korthals:
Volgens mij staat in het antwoord dat het tot een toename van de risico's van juridisering kán leiden. Dat hoeft niet per se het geval te zijn.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Er staat niet "kan", maar dat het gewoon leidt tot een toename van de risico's. U hebt dat kennelijk al vastgesteld.
Minister Korthals:
Dan zal ik dat nog eventjes bespreken met mijn achterban, want die formulering is niet helemaal zuiver.
Voorzitter! Het amendement op stuk nr. 17 beoogt het maximumbedrag dat de verantwoordelijke kan vragen bij de uitoefening van het recht op kennisneming in de wet vast te leggen. Hoewel het systeem hierdoor minder flexibel wordt, is er zeker iets voor te zeggen. Het biedt een zekere waarborg die voorkomt dat bij algemene maatregel van bestuur een te hoge drempel wordt opgeworpen voor degenen die van hun rechten gebruik wensen te maken. Ik laat het oordeel over dit amendement aan de Kamer over. Ik blijf een lichte voorkeur houden voor de tekst van het wetsvoorstel, maar ik heb er geen bezwaar tegen.
Het amendement op stuk nr. 18 beperkt de aansprakelijkheid voor onrechtmatige verwerkingen tot de verantwoordelijke. Betrokkene kan de bewerker niet meer aansprakelijk stellen. Blijkens de toelichting is dit bedoeld als verduidelijking, die echter een verzwakking betekent van de positie van betrokkene. Als een financieel sterke bewerker een ernstige fout maakt en betrokkene kan alleen zijn schade verhalen bij een financieel zwakke verantwoordelijke, biedt de huidige tekst van het wetsvoorstel meer waarborgen dan het amendement. Ook betekent het een verzwakking ten opzichte van de huidige Wet persoonsregistraties op grond waarvan eveneens de bewerker door de betrokkene aansprakelijk kan worden gesteld. Het regresrecht van de verantwoordelijke jegens de bewerker speelt geen rol. Dat staat zowel in het wetsvoorstel als in het amendement. Hoewel het amendement in overeenstemming is met de richtlijn, meen ik het toch te moeten ontraden.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
In de toelichting staat dat dit helderheid schept voor de consument die niet van het kastje naar de muur mag worden gestuurd. Kan hij dan in uw redenering een klacht bij zowel de bewerker als de verantwoordelijke indienen?
Minister Korthals:
Beiden zijn aansprakelijk en dat maakt het er gemakkelijker op. Als de bewerker kapitaalkrachtiger is, zal het voor een betrokkene die getroffen is in zijn belang plezieriger zijn om die bewerker aan te spreken. Blijkens de toelichting op het amendement op stuk nr. 19 wordt beoogd een landelijk klachtenloket in het leven te roepen. Het zou voor de burger ondoenlijk zijn om voor iedere sector na te gaan of hij in een concreet geval bij het CBP of bij een functionaris moet zijn. Ik ben het met de opstellers van het amendement eens dat de burger goed moet worden geïnformeerd over de voorzieningen die voor hem beschikbaar zijn. Het amendement wekt echter ten onrechte de indruk dat het CBP niet altijd bevoegd is om klachten in behandeling te nemen. Gesuggereerd wordt dat het college soms burgers naar de relevante functionaris zou moeten verwijzen. Dit is echter niet het geval. Het college is altijd bevoegd, ongeacht of er een functionaris is of niet. Iets anders is dat het college op de hoogte is van het bestaan van een functionaris bij een organisatie of instelling. Het wetsvoorstel voorziet ook in een mededeling over de aanstelling van een functionaris bij het college. Uiteraard wordt van alle aangemelde functionarissen een lijst bijgehouden. Desgewenst kan het college daarover uiteraard informatie verschaffen, maar een verplichting om te verwijzen naar een functionaris gaat te ver. Dit impliceert immers dat het college zelf de klacht buiten behandeling mag laten, hetgeen uitdrukkelijk in strijd is met het wetsvoorstel. De betrokkene moet zich altijd kunnen wenden tot het college indien hij dat wenst. Daarbij komt dat de dagelijkse praktijk reeds in belangrijke mate aansluit bij de gedachte die aan het amendement ten grondslag ligt. De Registratiekamer is bezig zich steeds meer te ontwikkelen in de richting van een tweedelijnsvoorziening. Tegen de heer Schutte zeg ik dat de Registratiekamer dagelijks informatie verschaft aan burgers over voorzieningen waarvan deze gebruik kan maken. Een wettelijke bepaling, in welke vorm dan ook, acht ik overbodig; ik meen het amendement daarom te moeten ontraden.
Het amendement op stuk nr. 20 van mevrouw Wagenaar gaat over de bescherming van de functionaris. De heer Nicolaï heeft terecht opgemerkt dat naarmate diens positie in de wet wordt versterkt, verantwoordelijken het vermoedelijk minder aantrekkelijk vinden om een functionaris binnen de organisatie aan te stellen. Dit is naar mijn oordeel echter geen doorslaggevend argument tegen het amendement en ik laat dit dus aan het oordeel van de Kamer over.
Het amendement op stuk nr. 21 van de leden Scheltema en Wagenaar beoogt de verplichting voor de griffies van de gerechten om relevante rechterlijke uitspraken aan het college toe te sturen, opnieuw in het wetsvoorstel op te nemen. Ik ontraad dit amendement. De bepaling is slecht handhaafbaar; het is niet aannemelijk dat een griffier zich gedurende zijn dagelijkse werkzaamheden van deze verplichting rekenschap zal geven, mede omdat die slechts sporadisch van toepassing is. Het overzicht van het college zal daarom onvolledig zijn, omdat het de jurisprudentie slechts gedeeltelijk ontvangt. Ik heb de indruk dat de Registratiekamer hier geen behoefte aan heeft; men houdt de jurisprudentie die van belang is natuurlijk zelf zoveel mogelijk in de gaten.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Het gaat ons juist om dat laatste: wij willen allemaal dat de jurisprudentie overzichtelijk bij elkaar staat. Als de wet geen aansporing biedt om jurisprudentie naar het college te zenden, dan is de zekerheid van eenheid veel kleiner en dat zou erg jammer zijn. Ik begrijp niet waarom de staatssecretaris hier zo moeilijk over doet. Belangrijke uitspraken zullen natuurlijk wel worden doorgezonden door de functionarissen, maar een dergelijke aansporing maakt hen hier meer van bewust.
Minister Korthals:
Ik denk dat de vastlegging hiervan in de wet niet of nauwelijks zal worden gehandhaafd. We moeten oppassen met het opnemen in de wet van bepalingen die wij niet handhaven. Dit neemt niet weg dat alle griffies moeten worden aangespoord om relevante jurisprudentie zo veel mogelijk door te zenden, maar ik vind niet dat je dit in de wet moet vastleggen.
Het amendement op stuk nr. 22 geeft een concrete invulling aan het beginsel van de privacy enhancing technology: verantwoordelijken hebben een inspanningsverplichting tot het treffen van technische voorzieningen die beogen te voorkomen dat overtollige persoonsgegevens worden verzameld en opgeslagen. Ik vind dit een sympathieke gedachte, maar een bepaling lijkt mij niet echt nodig. De verplichting kan geacht worden reeds besloten te liggen in de algemene plicht tot beveiliging, zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen. Er zijn echter ook argumenten die ervoor pleiten om dit preciezer in de wet te regelen. Ook dit laat ik dus over aan het oordeel van de Kamer.
Het amendement op stuk nr. 23 van de heer Nicolaï is er blijkens de toelichting op gericht om meer duidelijkheid te scheppen omtrent de afbakening van de verschillende taken van het college. Het amendement voegt naar mijn oordeel niets toe aan de tekst zoals deze is gewijzigd bij de nota van wijziging; daarin wordt immers reeds bepaald dat het bestuursreglement een regeling van werkwijzen en procedures moet bevatten voor de zorgvuldige uitoefening van taken. Deze regeling beoogt de door de opsteller van het amendement gevreesde vermenging te voorkomen. Het bestuursreglement behoeft bovendien de goedkeuring van de minister. In die zin heb ik dus ook geen behoefte aan het amendement.
De heer Nicolaï (VVD):
Het amendement is ingediend, omdat er wel degelijk een verschil is tussen zorgvuldige uitoefening van taken en zorgvuldige scheiding van taken.
Minister Korthals:
Dat begrijp ik. Ik denk echter dat "uitoefening van taken" heel erg raakt aan "scheiding van taken". Overigens wekt het amendement de indruk verband te houden met het Procola-arrest. Ik denk dat dit niet nodig is en daarom geef ik de voorkeur aan hetgeen reeds in de wet is vastgelegd.
Het amendement van de heer Rietkerk op stuk nr. 24 beoogt de gegevensuitwisseling in het kader van de jeugdhulpverlening mogelijk te maken. Hij denkt daarbij aan het leerlingvolgsysteem. Verstrekking van gegevens door jeugdhulpverleningsinstanties aan de politie is mogelijk wanneer een dergelijke verstrekking voortvloeit uit het doel van de gegevensverwerking door deze instanties. Daar liggen geen belemmeringen, noch onder de WPR, noch onder de WBP. Als deze instanties gegevens uit de politieregisters willen raadplegen, is de Wet politieregisters van toepassing. Verder mag de politie dergelijke gegevens verstrekken als dit valt onder haar taakuitoefening in het kader van een integraal veiligheidsbeleid. Beide mogelijkheden vereisen echter dat er in het individuele geval een bijzondere aanleiding is tot een dergelijke verstrekking in het kader van de eigen taakuitoefening.
De wet laat dus gegevensuitwisseling toe ten behoeve van de eigen taakuitoefening. Hiervan moet worden onderscheiden de situatie dat men voor doeleinden van uiteenlopende organisaties een cliëntvolgsysteem, een leerlingvolgsysteem of welke andere algemene databank dan ook wil opzetten. Daartegen verzet zich de WBP. Het gebruik van persoonsgegevens voor een ander onverenigbaar doel dan waarvoor zij zijn verkregen, vormt het hart van de privacybescherming. Dat betekent niet dat dergelijke volgsystemen niet mogelijk zijn. De juridisering van persoonsgegevens die in WPR en WBP is neergelegd, vergt dat dergelijke systemen een basis krijgen in, bijvoorbeeld, sociale wetten in formele zin die in dit opzicht derogeren aan de WBP. In de sectorale wetten kunnen passende waarborgen en concrete gedragsvoorschriften over hoe om te gaan met de persoonsgegevens worden gegeven. Wel dienen ook die sectorale wetten te voldoen aan de uitgangspunten van de richtlijn. Ik ontraad dan ook de aanneming van dit amendement.
Voorzitter! Ik kom op het amendement van de leden Wagenaar en Scheltema op stuk nr. 25. Dit amendement strekt ertoe de openbaarheid van het jaarverslag van de functionarissen in de wet tot uitdrukking te brengen. Ik ben hiervan geen voorstander. Een bedrijf of een brancheorganisatie die een functionaris heeft aangesteld, moet in de gelegenheid zijn via een zelfreinigend vermogen intern orde op zaken te stellen zonder verplicht te zijn alles meteen in de openbaarheid te brengen. Hiermee hangt samen dat ik de uitdrukkelijke klokkenluidersfunctie van de functionaris ontken. Ik vrees dat weinig organisaties geneigd zijn, een functionaris aan te stellen, wanneer de wet ertoe dwingt dat daarmee ook noodzakelijkerwijs elke ongerechtigheid op straat komt te liggen. Verder bestaat er het gevaar dat het jaarverslag weinig concrete informatie zal bevatten als een functionaris uit loyaliteit met zijn bedrijf wil voorkomen dat de vuile was buiten wordt gehangen. Ik meen dat de wet een bedrijf of een branche in staat moet stellen intern en buiten het zoeklicht van de publiciteit orde op zaken te stellen. De aanwezigheid van een functionaris laat de bevoegdheden van het College bescherming persoonsgegevens onverlet. Doet een functionaris zijn werk niet goed dan loopt de verantwoordelijke het risico door het college op de vingers te worden getikt.
Mevrouw Wagenaar (PvdA):
Dit is wel erg terug naar de jaren vijftig: de vuile was niet buiten hangen. Ik herinner de minister aan het gestelde op pagina 13 van de memorie van toelichting. Daar wordt gesteld dat de minder maatschappelijk weerbaren, de consument, in bescherming moeten worden genomen tegen de vaak almachtige verwerker. Nu zegt de minister: die almachtige verwerker mag het in de achterkamer gaan regelen. Niks ervan. Hoe denkt de minister de positie van degene om wiens gegevens het gaat te beschermen? Dat moet in de openbaarheid gebeuren.
Minister Korthals:
De functionaris krijgt een bijzondere positie. Hij zal beter gaan werken wanneer het niet gaat door middel van openbaarheid van het jaarverslag. Als dat gebeurt, moet terughoudendheid in acht worden genomen. Ik denk verder aan de terughoudendheid bij de aanstelling van een dergelijke functionaris. De vuile was kan buiten gehangen worden. Laat de functionaris het werk doen dat hij moet doen, zonder vast te leggen dat het in het jaarverslag gestalte moet krijgen.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik begrijp het niet helemaal. De minister accepteert wel dat wij een onafhankelijke functionaris krijgen. Als wordt gezegd dat die een jaarverslag moet produceren, zegt de minister plotseling nee. Ik begrijp dat echt niet. Is het wel consequent?
Minister Korthals:
Ik heb zo-even vrij uitvoerig de argumenten gegeven waarom ik het onverstandig vind om het amendement aan te nemen. Wij kunnen daarover van mening blijven verschillen. De Kamer moet er maar een oordeel over geven. Ik vind het niet verstandig als het amendement wordt aangenomen.
Voorzitter! Ik kom te spreken over het amendement op stuk nr. 26 van mevrouw Halsema. Het voorstel van mevrouw Halsema om het woord "ondubbelzinnig" in de toestemmingsvereisten van artikel 8, onderdeel a, en artikel 77, eerste lid, onderdeel a, te schrappen wil ik ontraden. Het woord is rechtstreeks ontleend aan de richtlijn. In de richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen het verlenen van de toestemming voor de verwerking van de gewone persoonsgegevens en die van bijzondere persoonsgegevens. Wat betreft de laatste wordt op meerdere plaatsen uitdrukkelijk toestemming van de betrokkene voorgeschreven, dit in tegenstelling tot de gewone gegevens waar ondubbelzinnige toestemming van betrokkene is voorgeschreven. Dit onderscheid is relevant gezien de verschillende juridische invulling van beide begrippen. Ik verwijs hiervoor naar de artikelsgewijze toelichting bij de desbetreffende voorschriften.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Zowel in de richtlijn als in de memorie van antwoord wordt gesteld dat er altijd sprake moet zijn van een expliciete wilsuiting, zowel bij de algemene als de bijzondere gegevens.
Minister Korthals:
Niet als het gaat over artikel 8, onderdeel a, en artikel 77, eerste lid, onderdeel a. Bij de totstandkoming van de richtlijn zijn er langdurige gesprekken over geweest. Toen heeft men voor dat in ons juridisch taalgebruik niet veel voorkomende woord "ondubbelzinnig" gekozen. Het verschil tussen ondubbelzinnig en expliciet wordt er duidelijk mee aangegeven
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Met andere woorden: u vindt, dat in de algemene bepalingen geen expliciete wilsuiting nodig is voor het verlenen van toestemming?
Minister Korthals:
Nee, er moet een ondubbelzinnige wilsuiting zijn.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Maar ondubbelzinnig betekent dat het niet expliciet behoeft te zijn, dus het is niet nodig dat iemand expliciet toestemming heeft gegeven.
Minister Korthals:
Er is inderdaad een verschil tussen ondubbelzinnig en expliciet. Ik wijs erop dat er in de richtlijn sprake is van "ondubbelzinnig". Wat u vraagt, is een surplus op de richtlijn.
Voorzitter! Met het amendement op stuk nr. 27 wordt een beperking beoogd van het aantal gevallen waarin een verantwoordelijke ten eigen behoeve strafrechtelijke gegevens kan verwerken. Ik vind dat dit amendement te ver gaat. Naar mijn oordeel dient een verantwoordelijke in bepaalde omstandigheden ook gegevens te kunnen verwerken indien er nog geen strafbare feiten zijn gepleegd, maar als er op basis van feiten en omstandigheden wel een reële verwachting is dat er nog strafbare feiten zullen worden gepleegd. Bij nota van wijziging zal ik voorstellen, in de wet tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke verwachting inderdaad op concrete feiten en omstandigheden moet zijn gebaseerd, maar dan ga ik ervan uit dat het amendement zal worden ingetrokken.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik ben heel benieuwd naar die nota van wijziging en ik zal het daarvan laten afhangen of ik mijn amendement intrek, maar zoals ik het nu hoor, denk ik dat ik dat inderdaad zal doen.
Minister Korthals:
Voorzitter! In het amendement op stuk nr. 28 stelt mevrouw Halsema voor, in de artikelen over de plicht van de verantwoordelijke om de betrokkene mede te delen, voor welk doel de gegevens worden vergaard en wie de verantwoordelijke is, tevens op te nemen dat de betrokkene moet worden gewezen op zijn recht van verzet. Aanneming van dit amendement wil ik ontraden; de richtlijn verplicht hiertoe niet, wel tot het verstrekken van alle informatie die nodig is om een zorgvuldige en behoorlijke verwerking te waarborgen. In bepaalde gevallen zal daar stellig bij behoren dat iemand op de hoogte wordt gebracht van zijn recht op verzet. Ik denk hierbij in het bijzonder aan elektronische handel, waarbij op de website die iemand bezoekt, eenvoudig via aanklikken een privacystatement kan worden aangereikt en waarop meer uitgebreide informatie kan worden gegeven. Een verplichting om in alle gevallen te wijzen op het recht op verzet zou echter leiden tot onwerkbare toestanden. Denk bijvoorbeeld alleen maar aan het geval waarin iemand telefonisch persoonsgegevens verstrekt om nog even snel een reisverzekering te sluiten. Niet iedereen zal dan meteen begrijpen wat dit recht inhoudt en men zal dus om uitleg vragen. De duur van het telefoongesprek zal daardoor worden verlengd, waaraan de betrokkene geen behoefte zal hebben, als hij toch al bijna zijn vliegtuig mist. Ik ontraad de Kamer dan ook aanvaarding van dit amendement.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U vindt dat iemand in principe zou moeten worden gewezen op het recht op verzet, maar in dit geval wilt u het niet omdat het te omslachtig zou zijn, omdat het tot onwerkbare toestanden zou leiden. Maar bij een telefoongesprek moet de betrokkene al op een aantal dingen gewezen worden. De enige – vrij praktische – toevoeging met het amendement is dat hij ook nog even gewezen wordt op zijn recht op verzet, wat u in principe belangrijk vindt. Ik snap uw verzet tegen dit amendement dan ook niet.
Minister Korthals:
Als het echt noodzakelijk is, voorziet de wet daar al in, dus het amendement lijkt mij niet nodig. Bovendien is het meer dan wat de richtlijn vereist. Ik vind het niet juist om regels op te nemen die eigenlijk niet nodig zijn.
De heer Nicolaï stelt voor, in artikel 22 de mogelijkheid op te nemen, bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor de passende en specifieke waarborgen waaraan de verwerking van strafrechtelijke gegevens moet voldoen. Daarmee wordt weer extra regelgeving gecreëerd, waartoe de richtlijn niet verplicht. Op zich heb ik daaraan geen behoefte, maar ik wil verder het oordeel graag aan de Kamer overlaten.
Het amendement op stuk nr. 30 beoogt het CBP een bredere maatschappelijke inbedding te geven. Met de gedachte daarachter ben ik het eens. Bij de vormgeving dient echter te worden gewaakt voor de onafhankelijkheid van de toezichthouder. De richtlijn eist dat het college de hem opgedragen taken vervult in volledige onafhankelijkheid. Degenen op wie toezicht moet worden gehouden kunnen door hun advisering geen afbreuk doen aan de effectiviteit van het toezicht. Daarom dient het te gaan om een advisering op hoofdlijnen, dient de benoeming van leden plaats te vinden op voordracht van het college en dient de nadere regelgeving van het functioneren van de raad te worden geregeld in het bestuursreglement. Dat reglement is echter weer onderworpen aan politieke controle in die zin dat de minister van Justitie daaraan achteraf zijn goedkeuring moet geven. Zouden naar zijn oordeel de regels een effectief functioneren van de raad van advies in de weg staan, dan kan hij zijn goedkeuring onthouden. Nader overleg zal er dan toe moeten leiden dat er een bestuursreglement komt dat wel de instemming van de minister kan krijgen. Omdat ik het eens ben met die gedachte wil ik, in de geest zoals net door mij aangegeven, ook dat opnemen in de nota van wijziging.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 13.25 uur tot 14.10 uur geschorst.
Voorzitter: Van Nieuwenhoven
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-1789-1804.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.