Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en van enige andere wetten in verband met rijksrivieren (26584).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, is in mijn ogen meer dan een louter technisch-juridisch wetsvoorstel. Immers, bij deze wet wordt ingetrokken een wet die meer dan 90 jaar heeft bestaan, de Rivierenwet, met als officiële titel "Wet tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks". Op grond hiervan mag niet de gedachte rijzen dat deze wet een soort achterhaald product is dat verre van actueel zou zijn. Integendeel, deze wet is tot op de dag van vandaag een belangrijk instrument voor het Rijk om onze voornaamste waterlopen goed te kunnen beheren. Enige jaren geleden is deze wet nog aangepast aan recente ontwikkelingen, waaronder de verbreding van het afwegingskader. Het feit dat deze wet nu wordt geïntegreerd in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken markeert een ontwikkeling die al langer gaande is en die van groot belang is. Ik wil daarover graag enkele vragen stellen.

Wij zien al enkele jaren een proces waarbij de klassieke waterstaatswetgeving, een conglomeraat van wetten uit het begin van deze eeuw – sommige zijn zelfs van de vorige eeuw – geleidelijk wordt vervangen door een moderne beheerswetgeving. De integratie van de Rivierenwet in deze wet is daarvan een belangrijk symptoom. Deze ontwikkeling juicht mijn fractie toe; zij draagt bij aan de stroomlijning en uniformering van ons waterstaatsrecht.

Ik zal nu niet ingaan op de functies die de Rivierenwet in het verleden heeft gehad en op de jurisprudentie die als gevolg daarvan is ontstaan, hoewel dit uit een juridisch oogpunt boeiend is. Echter, trekken wij de lijn van dit proces door, dan moet ik constateren dat er nog maar weinig over is van het conglomeraat van de klassieke waterstaatswetgeving. Het gaat nog slechts om de Waterstaatswet 1900, de Wet droogmakerijen en indijkingen en wellicht de Verenwet. Daarmee houdt het op. Ik vraag mij af tot welke conclusie deze ontwikkeling de staatssecretaris leidt waar het gaat om de verdergaande integratie van de waterstaatswetgeving. Wij hebben inderdaad nog die Waterstaatswet 1900, maar wij weten allemaal dat dit een wat merkwaar dig samenraapsel is van bepalingen die onderling nauwelijks samenhang vertonen. Deze wet kan niet als een eenheid worden gezien. In de loop van de jaren zijn er vele brokken uitgehaald en zijn weer andere elementen toegevoegd. Is het niet hoog tijd om nu een stap verder te zetten en goed na te denken over de integratie van de waterstaatswetgeving? De gedachte aan een integrale waterwet of waterbeheerswet is niet nieuw. Daar wordt al langer over nagedacht. De staatscommissie voor de waterstaatswetgeving heeft aan dit denken bijgedragen; de voorzitter ervan heeft er gedachten over geuit. Hoever is dit denken inmiddels gevorderd? Is het niet goed om hiervan zo langzamerhand een concreet beleidsvoornemen te maken?

De genoemde staatscommissie bestaat al sinds 1892. Zij heeft een belangrijk aandeel geleverd aan het tot stand brengen van de klassieke waterstaatswetgeving, maar ook aan de moderne beheerswetgeving. Nu is de staatscommissie, die tot op dit moment bij dit soort wetgeving een belangrijke rol speelt, helaas aan een termijn gebonden. Ik was daar niet voor. De eindtermijn is geregeld in de Waterstaatswet 1900 en nadert. De bijl valt op 1 januari 2001. Nu weet ik wel dat wij dan weer een jaar verder zijn, maar er is wetgeving nodig en dat duurt vrij lang. Heeft de staatssecretaris reeds gedachten over de aanpak van de evaluatie van de staatscommissie, die toegezegd is? Kan zij garanderen dat de nodige wetgeving hier tijdig voorligt?

Ik voeg eraan toe, dat naar mijn oprechte overtuiging de staatscommissie ook in de achter ons liggende jaren in een duidelijke behoefte heeft voorzien. Ik heb geen enkele twijfel dat deze commissie, die al zo lang bestaat en zo goed werk heeft verricht, in de toekomst moet blijven voortbestaan. Het waterstaatsrecht blijft een heel specifiek, maar ook heel essentieel onderdeel van ons recht. Ik hoop dat de staatssecretaris dit volmondig zal onderschrijven. Wij hebben deze commissie daar heel hard bij nodig.

Ik heb veel waardering voor de memorie van toelichting op het voorliggende wetsvoorstel, de wijze waarop de niet eenvoudige materie is uiteengezet en ook voor de wijze waarop op de vragen van mijn fractie, en ook die van de PvdA-fractie, in de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan. Dat heeft geresulteerd in een nota van wijziging. Op een drietal punten zijn opmerkingen van mijn fractie gehonoreerd, waarvoor dank. Ik hoef nu inhoudelijk over het wetsvoorstel geen wetstechnische opmerkingen meer te maken.

Naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag heb ik nog twee vragen, vooral over hetgeen wordt gezegd over de verdere aanpak van Ruimte voor de rivier. Ik had dat nog niet gezegd, maar een van de achtergronden van het wetsvoorstel is het nieuwe beleid inzake Ruimte voor de rivier, waarvoor nieuwe wetgeving nodig is. In de nota naar aanleiding van het verslag lees ik dat het de bedoeling is, dat er in de loop van 2000 besluitvorming in het kabinet en overleg met de Tweede Kamer zal plaatsvinden. Wij krijgen zelfs een overkoepelend nationaal programma. Dat is voor mij nieuw. Althans in deze termen had ik nog niet gehoord dat eraan wordt gewerkt. In welk kader vindt de besluitvorming plaats? Hoe komen wij tot een overkoepelend nationaal programma? Er staat dat het kabinet overlegt met de Tweede Kamer. Ik mag toch aannemen dat de medeoverheden en de waterschappen erbij betrokken zijn. Hoe komt dat nationaal programma tot stand? Hoe krijgen wij daar zicht op? Ik neem aan dat dit zal resulteren in planologische besluitvorming. Ruimtelijke ordening zal het kader zijn om het beleid verder te laten doorwerken. Ik herinner aan de toezegging die is gedaan, dat het beleid voor Ruimte voor de rivier als zodanig wordt verankerd in de vijfde nota ruimtelijke ordening. Ik neem echter niet aan dat het hele nationale programma daar in zal worden opgenomen, want de vijfde nota verschijnt in de eerste helft van het volgend jaar en dan is het plan nog niet klaar.

Met dit wetsvoorstel zijn de wetgevingsaspecten die nodig zijn voor Ruimte voor de rivier nog niet op orde. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt daarop gewezen. Er moet nog een wijziging van de Wet op de ruimtelijke ordening komen voor de wettelijke procedure voor rijksprojecten. Ik weet niet of die hier helemaal in past, maar dat zien wij wel. Die procedure is er nog niet. Ik herinner er overigens aan dat de staatscommissie voor de waterstaatswetgeving begin dit jaar op eigen initiatief een belangrijk advies over de rijksprojectenprocedure heeft uitgebracht. Dat is bij brief van 11 mei aan de Kamer aangeboden. Ik neem aan dat de staatssecretaris bevordert dat dit advies in het wetgevingstraject een belangrijke rol gaat spelen.

Is het dat dan? Ik lees vervolgens ook, dat de procedureregeling van de Wet op de waterkeringen hierbij te betrekken zal zijn. Hoe moet ik dat lezen? Weten wij nog niet precies welk wettelijk kader wij kiezen of is het en-en? Dit lijkt mij wat ondoorzichtig. Welk wetgevingskader is nodig naast het voorstel dat wij nu hebben om Ruimte voor de rivier te realiseren? Wanneer mogen wij voorstellen daarvoor tegemoetzien?

Staatssecretaris J.M. de Vries:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de woordvoerder, de heer Van den Berg, voor zijn inbreng bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Hij besteedt altijd veel zorg aan ook technische wetsvoorstellen over de waterstaat. Vanuit mijn positie stel ik dat zeer op prijs.

Het doel van de hele wetgevingsoperatie is de eenmaking en integratie van regels voor het beheer van rijkswaterstaatswerken. De regels betreffen primair de bescherming van de waterstaatkundige functies van die werken en in verband daarmee de verzekering van het veilig en doelmatig gebruik daarvan. Een tot nu toe ontbrekend deel van die operatie was de Rivierenwet en daarmee dus ook het tegen het licht houden van die wet tegen de eisen van eenvoud, toegankelijkheid en hanteerbaarheid ervan. Daarbij komt nog de toetsing van de bestaande wetgeving, in het bijzonder de waterstaatswetgeving, uit het oogpunt van wettelijke instrumenten ter realisering en bespoediging van de plannen en maatregelen voor rivierverruiming in de komende jaren. Op het laatste punt kom ik dadelijk nog even terug.

Het nu voorliggende wetsvoorstel is, materieel gezien, in belangrijke mate de vrucht van toetsing aan de praktijk door hen die bij Rijkswaterstaat met de technische en bestuurlijke voorbereiding van die plannen en maatregelen voor rivierverruiming zijn belast. Na een indringende beschouwing is men daar tot de conclusie gekomen – ik deel die conclusie – dat de onderhavige uit 1908 daterende Rivierenwet uit het oogpunt van de praktijk een reeks tekortkomingen en leemten vertoont. Op grond hiervan verdient het naar mijn stellige overtuiging de voorkeur, nu tijdig de verschillende bestanddelen van deze Rivierenwet te moderniseren, in combinatie met een integratie in bestaande meer algemene wetgeving ten behoeve van het beheer van de rijkswaterstaatswerken. Uiteraard denk ik in dit verband ook aan bepaalde werken ten behoeve van rivierverruiming.

In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel is uiteengezet hoe noodzakelijk het is dat de wettelijke bevoegdheden op het gebied van het waterstaatkundig rivierbeheer ook kunnen worden ingezet voor toekomstige rivierverruiming. Het wetsvoorstel schept nu ruimere wettelijke mogelijkheden voor een gedoogplicht ten aanzien van rechthebbenden op onroerende goederen en eventuele ook voor onteigening, in het geval het rivierwerken betreft waarvan het doel niet louter is de instandhouding van de rivierfuncties, maar juist de fysieke verruiming van het winterbed.

Ik keer nog even terug naar het voorliggende wetsvoorstel. Ik wijs nog op een ander niet onbelangrijk winstpunt, zeker uit het oogpunt van rechtszekerheid. Het punt bestaat hierin dat het wetsvoorstel de opdracht geeft tot vastlegging van vaste herkenbare begrenzingen van ook het onbedijkte rivierbed. Daarbij komt dat het wetsvoorstel ten aanzien van activiteiten in dat rivierbed uitgaat van een bij AMvB vastgelegde gedifferentieerde toepasselijkheid van het algemene vergunningvereiste van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken. Het laatste zal naar mijn verwachting ook een goede impuls vormen voor een verdere herijking van de omvang waarin het vergunningvereiste zowel geografisch als inhoudelijk van toepassing dient te zijn.

De heer Van den Berg heeft de aanleiding van dit wetsvoorstel gebruikt om nog een paar vragen te stellen die hiermee weliswaar een verband hebben, maar niet direct op de wet van toepassing zijn. Dat is bijvoorbeeld de vraag hoe het zit met verdere integratie van waterstaatswetgeving in verband met de integrale waterwet. Mijn uitgangspunt daarbij is dat in vrij brede kring zo langzamerhand wordt ingezien dat zaken als geïntegreerd waterbeheer en beheer van watersystemen ook tot uitdrukking moeten komen in de inhoud van de waterbeheerswetgeving. Een aantrekkelijke gedachte zou kunnen zijn dat hiermee ook in systematisch opzicht enige winst valt te behalen. Om op dit punt op verantwoorde wijze met een verdere wetgevingsoperatie van enige omvang te kunnen beginnen, is naar mijn indruk wel een meer diepgaand inzicht nodig in ook de praktische behoefte. De bedoeling is, die thans zo snel mogelijk te verkrijgen in een dialoog met de beheerspraktijk. In eerste instantie wordt hiervoor gebruik gemaakt van het aanbod van het bestuur van de Unie van Waterschappen, dat een pleitbezorger is van de gedachte van een integrale waterwet. Het voorstel van die kant is dat men zal zorgen voor aansprekende voorbeelden ter onderstreping van de behoefte aan meer integratie. Aansluitend stel ik mij voor, de staatscommissie verder in de gedachtevorming te betrekken. Overigens heb ik naar aanleiding van de discussie over de Vierde nota waterhuishouding, waarin deze gedachte ook geuit is, de staatscommissie in dezen al gesuggereerd, hier haar gedachten over te laten gaan. Een belangrijke impuls tot herziening of aanvulling van het instrumentarium van de waterbeheerswetgeving in haar totale samenhang en verband gezien, kan in mijn ogen ook zeker zijn gelegen in de meer recente problematiek van de wateroverlast. Op dit punt verwacht ik in de komende tijd ook te kunnen profiteren van het gedachtegoed van de door mij ingestelde commissie Waterbeheer 21ste eeuw. Overigens sluit ik bepaald niet uit dat het werken aan een integrale Waterwet ook plaatsvindt door bijvoorbeeld selectief en praktisch te werk te gaan, door eerst bepaalde voorzieningen te treffen voor eventueel zeer dringende zaken. Ik zie daarvoor ook een parallel met de gang van zaken in de afgelopen jaren, die de heer Van den Berg goed bekend is en die inmiddels op het gebied van infrastructureel beheer van rijkswaterstaatswerken heeft geleid tot een voltooide operatie.

Met betrekking tot de vragen inzake de staatscommissie merk ik het volgende op. De staatscommissie heeft nu een mandaat dat loopt tot 1 januari 2001. Ik ben mij thans aan het beraden over de wijze waarop de evaluatie plaatsvindt, juist om tijdig in de benodigde wetgeving te voorzien. Ik onderschrijf – het is misschien wat vroeg om te zeggen, maar ik hoop dat ik het daarmee naar het oordeel van de heer Van den Berg voldoende zeg – het essentiële karakter van het waterstaatsrecht.

Voorts heeft de heer Van den Berg vragen gesteld met betrekking tot het in de memorie van toelichting genoemde overkoepelend nationaal programma. Ik geef hierop een wat uitgebreid antwoord, maar dat geeft dan ook in één keer inzicht. Langs de bedijkte rivieren zijn op dit moment gaande de regionale verkenningen Ruimte voor Rijntakken, afgekort RVR, en Integrale verkenning benedenrivieren, afgekort IVB. In deze projecten worden de mogelijkheden verkend om zonder een nieuwe ronde van dijkversterkingen een Rijnafvoer van 16.000 m3 per seconde veilig op te vangen – wij staan nu op 15.000 m3 –, met een doorkijk naar hogere rivierafvoeren en een zeespiegelrijzing. Rond 1 maart 2000 bieden de regionale stuurgroepen van het benedenrivierengebied en de Rijntakken hun adviezen aan mij aan. Tegelijkertijd worden in een aparte notitie de hoofdlijn, de afstemming tussen de beide projecten en de raakvlakken met de andere wateren, zoals Maas en IJsselmeergebied, en de maatgevende hoogwaterstanden uitgewerkt. Deze notitie heeft de werknaam "koepelnotitie".

Ik zal vervolgens de beide adviezen en de koepelnotitie ter advisering voorleggen aan groepen zoals de TAW en de commissie Waterbeheer 21ste eeuw, en wederzijds aan de beide regionale stuurgroepen RVR en IVB. De adviezen zijn in de regio in nauwe samenwerking tussen de betrokken overheden opgesteld. Voor het vervolg heb ik eenzelfde aanpak voor ogen. Zo zullen de regionale adviezen, de koepelnotitie en de uitkomsten van de adviesronde besproken worden in de stuurgroep Deltaplan grote rivieren. Dan zal, volgens de huidige planning, ook een conceptvoorstel van mij, aan het kabinet, op tafel liggen voor overleg in de stuurgroep Deltaplan grote rivieren. Dat is dan de voorloper van het besluit van het kabinet in 2000.

Het kabinetsbesluit is aldus geen uitvoeringsbesluit, maar de weerslag van de regionale adviezen en de onderlinge afstemming. De adviezen van RVR en IVB zijn uitkomsten van een informeel traject. Dat betekent dat na bespreking van de adviezen een formeel besluitvormingstraject nodig is over: hoe verder? Naast inhoudelijke aspecten, zoals fasering en prioritering van de rivierverruiming, zal het kabinetsbesluit daarom ook moeten aangeven wat de wettelijke besluitvormingsprocedure is in het vervolg. Ook de gewenste samenwerking met andere overheden komt erin aan bod. U kunt het kabinetsbesluit zien als het startbesluit van het formeel juridische traject. Dit kabinetsbesluit zal de Kamer uiteraard ontvangen en het zal te zijner tijd, zo neem ik aan, ook met de Kamer worden besproken.

Ten slotte had de heer Van den Berg een vraag met betrekking tot de rijksprojectenprocedure; hij vroeg of dat nu het enige instrument was. De rijksprojectenprocedure die thans bij de Raad van State voor advisering ligt, is het beoogd wettelijk kader voor rivierverruiming. Dat is een geheel nieuwe regeling, die naar verwachting medio volgend jaar zal worden opgenomen in de Wet op de ruimtelijke ordening. Uitgangspunt van de rijksprojectenprocedure is een procedure voor ruimtelijke investeringsprojecten van nationaal belang, waarbij de besluitvormings- en rechtsbeschermingsprocedures worden gecoördineerd en daarmee ook versneld. Een project kan als rijksproject worden betiteld, indien dat bij wet of PKB is bepaald of bij een afzonderlijk besluit van de ministerraad. Voor wat betreft rivierverruiming zijn de gedachten nu om de rijksprojectenprocedure toe te passen op basis van een afzonderlijk besluit van de ministerraad. De Staten-Generaal moeten goedkeuring geven aan zo'n afzonderlijk besluit. De rijksprojectenprocedure wordt dan nog gevormd door twee modules, de projectbesluitmodule en de uitvoeringsmodule. De projectbesluitmodule regelt de besluitvorming over het concrete project. Nut en noodzaak van een project zijn daarbij belangrijke elementen, alsmede de termijn waarop het verwezenlijkt zal worden.

De uitvoeringsmodule bevat de procedurele coördinatie en afstemming van de verlening van de voor het project benodigde vergunningen en dergelijke onder rijksregie. Een soort gelijke constructie kennen wij in de Tracéwet en in de Wet op de waterkeringen.

De besturen van de provincies, gemeenten en waterschappen waarin het gebied ligt gebied waarop het rijksprojectbesluit betrekking heeft, worden bij wet uitdrukkelijk aangewezen als bij de voorbereiding van een rijksprojectbesluit te betrekken bestuursorganen. Het is dus niet de bedoeling dat wij deze buiten de besluitvorming houden.

Bovendien is de betrokkenheid van deze instanties bij een rijksprojectbesluit eveneens gewaarborgd. Een aan te wijzen minister of staatssecretaris – afhankelijk van het kader van het rijksproject – zal bij de uitvoeringsbesluiten de rol van coördinerend bewindspersoon op zich nemen.

Voorzitter! Ik hoop hiermee de vragen van de heer Van den Berg voldoende beantwoord te hebben.

De heer Van den Berg (SGP):

Na zo'n volledige beantwoording zou ik geen tweede termijn durven nemen, voorzitter! Ik dank de staatssecretaris hartelijk.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.28 uur tot 20.00 uur geschorst.

Naar boven