Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 32, pagina 2676-2680 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 32, pagina 2676-2680 |
Noot 1 (zie blz. 2500)
BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (24 877, 25 047 en 24 789)
Tijdens de eerste termijn van de behandeling van het wetsvoorstel OSV 1997 en het wetsvoorstel Invoeringswet OSV 1997 zijn door de woordvoerders een groot aantal vragen gesteld. Omdat het niet mogelijk is alle vragen mondeling te beantwoorden wil ik de meer feitelijke en gedetailleerde vragen in deze brief beantwoorden.
Tevens stuur ik hierbij een derde nota van wijziging op het wetsvoorstel OSV 1997 en een afschrift van een brief die het Ctsv mij op 22 november jl. heeft gezonden.
Rol Lisv en sectorraden
De heer Van Middelkoop vraagt zich af of het Lisv wel in staat zal zijn alle werkzaamheden in het kader van de onderhandelingen met de uitvoeringsinstellingen uit te voeren als mocht blijken dat er weinig sectorraden zijn ingesteld.
Bij de definitieve inrichting van het apparaat van het lisv zal rekening worden gehouden met het al dan niet aanwezig zijn van sectorraden. Indien blijkt dat de instelling van sectorraden achterblijft dient het Lisv de benodigde expertise en mankracht op een andere manier te organiseren.
De heer Van Middelkoop vraagt naar de rol van de SER in het kader van de erkenning van sectorraden.
Het vragen van advies aan de SER is van belang om vast te stellen of de benoemende organisaties van bestuursleden van sectorraden voldoende representatief zijn. Het Lisv kan slechts een rechtspersoon als sectorraad voor een sector erkennen als het bestuur van die rechtspersoon bestaat uit een aantal leden dat is benoemd door één of meer door de minister aangewezen, voor de sector representatieve, organisaties van werkgevers en een gelijk aantal leden dat is benoemd door één of meer door de minister aangewezen, voor de sector representatieve, organisaties van werknemers. Voor de beoordeling van de vraag of aan de eis op het punt van de representativiteit wordt voldaan, is het naar mijn mening aangewezen om hierover advies te vragen aan de SER, gezien de deskundigheid van de SER op dit terrein. Zodra voldoende duidelijke voornemens tot instelling van een sectorraad bestaan zal ik zorgen voor een adviesaanvraag aan de SER.
Ik verwacht dat advisering in korte tijd zal kunnen plaatsvinden.
Voorts vraagt de heer Van Middelkoop naar de rol van het Lisv in het kader van de erkenning van sectorraden. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het Lisv ten behoeve van elke sector een sectorraad kan erkennen indien aan de voorwaarden, zoals genoemd in artikel 54 van het wetsvoorstel, is voldaan. Dit betekent dat het bestuur van de rechtspersoon, die voor erkenning in aanmerking wil komen, benoemd moet zijn door representatieve organisaties van werkgevers en werknemers. Indien dit niet het geval is zal het Lisv niet tot erkenning kunnen overgaan. Weigering van de erkenning door het Lisv is een bevoegdheid die nader door het Lisv zal worden ingevuld. De criteria die het Lisv hierbij zal hanteren staan nog niet vast; een positieve reactie van de SER zal wel één van de criteria moeten zijn.
Behandeling van een verzoek tot erkenning van een sectorraad is gebonden aan de termijnen in de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit betekent dat het Lisv binnen 8 weken moet besluiten op een verzoek tot erkenning. Consequentie hiervan is dat de bedrijfsverenigingen zullen worden opgeheven zonder dat er al een sectorraad erkend is.
Dit zal namelijk door het Lisv moeten geschieden en dit orgaan kan niet eerder dan op het moment van inwerkingtreding van de wet besluiten nemen. Overigens zie ik niet dat dit een probleem zou kunnen zijn.
Informatievoorziening sectorraden
De heer Biesheuvel vraagt hoe de informatievoorziening van de sectorraden eruit gaat zien. Het is inderdaad zo dat de sectorraden over de juiste informatie over het functioneren van de uitvoeringsinstellingen moeten beschikken willen zij hun rol goed kunnen spelen. In het wetsvoorstel is aan het Lisv opgedragen om te zorgen voor de informatievoorziening op het terrein van de werknemersverzekeringen.
Deze informatievoorziening staat ook ten dienste van de sectorraden.
Het is dus in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het Lisv om de sectorraden van de benodigde informatie te voorzien. Als het Lisv van mening is dat een directe informatieverstrekking door de uitvoeringsinstellingen aan de sectorraden te prefereren is, zal het Lisv daartoe kunnen besluiten.
Het is immers ook in het belang van het Lisv dat de sectorraden hun taken goed kunnen uitvoeren. Ik kan vanuit mijn positie niet bepalen op welke manier zij hun informatievoorziening moeten inrichten.
Instelling sectorraden
De heer Biesheuvel en mevrouw van Nieuwenhoven informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van sectorraden met het oog op het belang van sectorale inbreng bij de uitvoering van de sociale verzekeringen. Op dit moment zijn diverse initiatieven ontwikkeld om tot instelling van sectorraden over te gaan. Als deze initiatieven tot daadwerkelijke instelling leiden zou thans 40% van het bedrijfsleven (gerekend naar loonsom) gedekt worden door sectorraden.
Initiatieven kunnen worden gemeld vanuit onder meer de
– bouwnijverheid;
– de houtsector (4 sectorraden);
– het grootwinkelbedrijf;
– de Detam;
– de cultuur, informatie en media;
– de Habivi, (aanbeveling aan sociale partners tot oprichting van 4 sectorraden te weten havenbedrijven, scheepsonderhoud, Rijn- en Binnenvaart en Visserij);
– het Vervoer (4 sectorraden, te weten KPN, NS, KLM en het Goederen-, streek en toerwagenvervoer);
– het uitzendwezen, bewaking en beveiliging;
– de agrarische bedrijven;
– de slagersbedrijven;
– de tabakverwerkende bedrijven;
– zorg en welzijn en
– de horeca.
Voor het oprichten van sectorraden is het weliswaar wenselijk dat deze zo spoedig mogelijk na 1 januari tot stand komen maar noodzakelijk is dat niet. De huidige contracten tussen bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen lopen immers in 1997 gewoon door zodat pas bij de totstandkoming van de jaarovereenkomsten voor 1998 de erkenning van sectorraden gerealiseerd zou hoeven zijn.
Of de huidige secretariaten van de bedrijfsverenigingen zullen worden omgezet dan wel worden benut bij de instelling van sectorraden is afhankelijk van de initiatieven van de sociale partners. Hoewel inschakeling van de secretariaten voor de hand ligt kan ik niet aangeven hoe de sociale partners de sectorraden wensen vorm te geven. Wel is het zo dat de betrokken werknemers veelal in dienst zijn van de uitvoeringsinstellingen en op basis van detacheringscontracten werkzaam zijn bij de verschillende secretariaten. Na afloop van de detachering zullen deze werknemers weer terug naar de uitvoeringsinstelling gaan. Het Tica heeft aangegeven voornemens te zijn ondersteuning te bieden bij het vinden van een eventuele andere werkkring voor degenen die niet structureel bij het Lisv en/of de sectorraden geplaatst kunnen worden.
Financiering van de sectorraden
Door de heren Biesheuvel, Van der Vlies en Rouvoet zijn vragen gesteld over de financiering van de sectorraden door het Lisv. Zij wijzen op de constructie die is gekozen om de sectorraden te betalen voor de activiteiten die zij verrichten in het kader van hun taken. Bij deze leden is wellicht de indruk ontstaan dat de sectorraden achteraf per advies worden betaald. Zij vrezen dat daardoor de continuïteit in gevaar zou kunnen komen.
Deze vrees is niet terecht. In de wet is aan het Lisv de mogelijkheid geboden om regels te stellen over de vergoeding. Het ligt daarbij voor de hand dat voorzien wordt in een regelmatige bevoorschotting van de sectorraden aan de hand van vooraf ingeschatte en benoemde activiteiten door de sectorraden. Het zal derhalve niet zo zijn dat slechts achteraf betaling plaatsvindt en dat de sectorraden gedurende enige tijd niet kunnen beschikken over financiële middelen.
Het Lisv zal deze regels overigens nog vooraf ter goedkeuring aan de Ministers voorleggen.
Sectoronderdelen
Mevrouw Van Nieuwenhoven vraagt zich af hoe een en ander geregeld dient te worden als sectoronderdelen dezelfde bevoegdheden krijgen als sectorraden.
In de wet is bewust geen formele plaats voor de sectoronderdelen opgenomen. In de wet en toelichting is gekozen voor een model waarin zowel het Lisv als de sectorraden een bepaalde rol (kunnen) vervullen. Dit sluit echter niet uit dat in de praktijk rekening wordt gehouden met de wensen die in bepaalde sectoronderdelen leven. Indien er voor gekozen zou worden om sectoronderdelen een vergelijkbare positie als de sectorraden te geven, bestaat het gevaar dat daarmee de bestuurbaarheid in het gedring komt. Bovendien moet dan ook de relatie sectorraden en sectoronderdelen in de wet geregeld worden. Dit komt de overzichtelijkheid van het model niet ten goede. Het ontbreken van een vergelijkbare positie tussen sectorraden en sectoronderdelen betekent nog niet dat een sectorraad het sectoronderdeel niet kan vragen de onderhandelingen met de uitvoeringsinstelling te voeren. Advisering aan het Lisv geschiedt echter uiteindelijk door de sectorraad. Daarnaast staat het een sectoronderdeel uiteraard vrij spontaan te adviseren.
Indien het Lisv tot indeling van een sector in sectoronderdelen zal overgaan zal hiertoe niets nader behoeven te worden geregeld.
Indeling bedrijfs- en beroepsleven in sectoren
Naar aanleiding van een vraag van de heer Van Hoof over de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een bepaalde indeling merk ik het volgende op.
Op grond van artikel 49 deelt de minister het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren in. Tegen deze ministeriële regeling en de wijziging ervan staat geen bezwaar of beroep open. Artikel 50 bepaalt dat een werkgever van rechtswege is aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden die hij verricht behoort. Indien er verschillende werkzaamheden worden verricht, vindt indeling in de sector plaats waarin het hoogste bedrag aan loon wordt betaald. De werkgever die gaat starten of ophoudt te ondernemen, is verplicht zich bij het Lisv binnen een bepaalde termijn te melden. Het Lisv dient van iedere aansluiting of uitschrijving een besluit af te geven.
Tegen een dergelijk besluit kan de belanghebbende bezwaar maken. In het algemeen zal alleen de werkgever bij zo'n besluit belanghebbende zijn. Indien het bezwaar niet het gewenste resultaat oplevert, kan de belanghebbende beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Verplichte aansluiting werkgever bij sectorraad
De heer Rouvoet meent een discrepantie te hebben waargenomen tussen het feit dat sociale partners vrij zijn tot instelling van een sectorraad maar werkgevers vervolgens wel verplicht worden aangesloten bij een sectorraad als die er is. De vrijheid om tot instelling van een sectorraad over te gaan staat los van het feit dat werkgevers bij een bepaalde sector worden ingedeeld. Indeling in een bepaalde sector heeft te maken met de bedrijfsactiviteiten van de werkgever. Als sociale partners zijn overgegaan tot instelling van een sectorraad voor die betreffende sector is deze sectorraad degene die de onderhandelingen voert met de uitvoerings- instellingen en adviseert over sectorspecifieke aangelegenheden. Afhankelijk van de grootte van het bedrijf kan per sectoronderdeel een aparte overeenkomst worden gesloten zodat werkgevers niet onvoorwaardelijk vastzitten aan de wensen van de sectorraad. De vermeende discrepantie acht het kabinet derhalve niet aanwezig.
Administratie-overeenkomsten
De heer Van Hoof vraagt waarom ondernemingen of groepen van ondernemingen niet zelf contracten kunnen afsluiten met de uitvoeringsinstellingen.
Het contracteren van een uitvoeringsinstelling door een onderneming verhoudt zich niet tot het uitgangspunt van het wetsvoorstel waarbij uitdrukkelijk is gekozen voor één orgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen, te weten het Lisv. Om deze verantwoordelijkheid waar te kunnen maken is het noodzakelijk dat het Lisv degene is die de contracten met de uitvoeringsinstellingen afsluit. Het is wel mogelijk, zoals ook in de tekst van de wet tot uitdrukking komt, dat het Lisv per sectoronderdeel een contract afsluit. Dit zal veelal gebeuren op initiatief van een sectorraad, of op initiatief van werkgevers en werknemers binnen een bepaald sectoronderdeel.
De door de heer Van Hoof gevraagde garantie of een onderneming zelf kan beslissen of en met wie ze een sectoronderdeel willen vormen kan niet worden gegeven. De bevoegdheid sectoren in te delen in sectoronderdelen ligt bij het Lisv. Bij de beslissing hiertoe zal onder andere de minimale omvang van een sectoronderdeel een rol spelen.
In antwoord op een vraag van mevrouw Schimmel deel ik mee dat de administratie-overeenkomsten door het Ctsv goedgekeurd moeten worden. Dit vanwege het grote financiële belang van zo'n overeenkomst. De jaarovereenkomsten die een nadere invulling is van de administratie-overeenkomst moet ter kennis aan het Ctsv worden gebracht. De heer Van Hoof, die inzicht wil hebben in de criteria die het Ctsv hanteert bij goedkeuring, wil ik verwijzen naar het toetsingskader, dat het Ctsv heeft opgesteld voor de goedkeuring van de huidige administratie-overeenkomsten. Dit toetsingskader is onder andere opgenomen in het Ctsv-rapport inzake de ontvlechting dat in april 1995 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Een nieuw toetsingskader zal waarschijnlijk in de loop van 1998 door het Ctsv worden opgesteld met het oog op de contractsonderhandelingen vanaf het jaar 2000.
De door de heer Van Middelkoop beschreven situatie waarin het Lisv de taak heeft uitbesteed aan twee uitvoeringsinstellingen, is een uitzonderingssituatie in geval van wanprestatie van een van de uitvoeringsinstellingen. In de normale verhoudingen zal het Lisv per sector (onderdeel) één uitvoeringsinstelling contracteren. Indien het Lisv van mening is dat een andere uitvoeringsinstelling beter deze taak kan uitvoeren zal het Lisv tijdig de administratie-overeenkomst beëindigen en een nieuwe administratie-overeenkomst afsluiten. In deze situatie ontstaan geen dubbele kosten. Het kostenaspect zal derhalve geen belemmering hoeven te vormen bij de verdere versterking van de marktwerking.
Mevrouw Schimmel vraagt om een reactie op een brief van het GAK waarin wordt bepleit om de internationale gevalsbehandeling bij het GAK te laten.
Op grond van artikel 39 van de OSV dient het Lisv alle werkzaamheden met betrekking tot de voorbereiding en uitvoering van zijn besluiten per sector of sectoronderdeel te laten verrichten door één uitvoeringsinstelling. Dit geldt ook voor de internationale gevalsbehandeling. Het kabinet gaat ervan uit dat in de brief van het GAK gedoeld wordt op de werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 39. Deze werkzaamheden maken deel uit van het contract van het GAK met de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging dat loopt tot het jaar 2000. Dat betekent dat tot het jaar 2000 geen wijziging in de bestaande situatie zal optreden. Daarna zullen deze werkzaamheden onderdeel uitmaken van de contractsonderhandelingen tussen het Lisv en de uitvoeringsinstellingen.
Verantwoordelijkheid bemiddeling arbeidsgehandicapten
De leden van diverse fracties hebben vragen gesteld over de bemiddeling van arbeidsgehandicapten. Na de inwerkingtreding van de OSV 1997 en de Invoeringswet OSV 1997 blijft deze bemiddeling in eerste instantie een taak van het Lisv.
Wel meent het kabinet nog steeds dat de verantwoordelijkheid voor de arbeidsbemiddeling van arbeidsgehandicapten moet worden overgeheveld naar de Arbeidvoorzieningsorganisatie. Dit is overigens geen sinecure.
Zo dient onder meer besloten te worden hoe precies de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen, de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de gemeenten moet worden vormgegeven. Daarbij moet ongewenste overlap worden voorkomen, maar dient anderzijds ook zeker te worden gesteld dat er geen groepen – bijvoorbeeld arbeidsgehandicapte bijstandsgerechtigden of personen met een arbeidshandicap zonder uitkering – tussen wal en schip vallen. Een tweede punt, nauw samenhangend met het precieze model waarvoor gekozen wordt, betreft de financiering. Ten derde dient de nieuwe situatie zo te worden vormgegeven, dat de inmiddels bij GAK Arbeidsintegratie opgebouwde kennis niet verloren gaat. Daarnaast is er ook een groot aantal wetsvoorstellen en beleidsvoornemens (wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996 en de bijbehorende Invoeringswet, Pemba-complex, wetsvoorstellen WSW en WIW, het voornemen voor een Wet op de reïntegratie en de voorstellen die d Regiegroep SWI doet en in haar eindadvies nog zal doen) waarmee rekening moet worden gehouden.
Mevrouw Schimmel en de heer Van Middelkoop vragen, wanneer het kabinet met een voorstel komt waarin alsnog de overgang van de bemiddingstaak naar Arbeidsvoorziening wordt geregeld. Op dit moment kan ik daar, gezien de nog op te lossen vragen, nog geen uitspraak over doen. Duidelijk is overigens wel dat de activiteiten van instellingen die zich gespecialiseerd hebben in de bemiddeling van ernstig gehandicapten doorgang moeten vinden. Onlangs is deze opvatting nadrukkelijk door het Tica uitgedragen naar de besturen van de bedrijfsverenigingen en de directeuren van de uitvoeringsinstellingen.
Overigens merk ik op, dat het GAK en het CBA de intentie hebben uitgesproken om gezamenlijk te werken aan een goede vormgeving van de overdracht van de bemiddelingstaak naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Doel daarvan is de klant zo goed mogelijk te blijven bedienen. In een artikel in het Financieele Dagblad is de indruk gewekt, dat het GAK en het CBA door hun samenwerkingsinitiatief aan SWI of aan toekomstige besluitvorming van het kabinet wil ontkomen. Mij is daarvan niets bekend, en voorlopig sta ik dan ook positief tegenover het initiatief van het GAK en het CBA.
Veegwet/verplichte winkelnering
In de Veegwet is geregeld, dat de bedrijfsverenigingen tot 2000 voor een bepaald maximumbedrag per jaar diensten inkopen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit artikel is in het wetsvoorstel Invoeringswet OSV 1997 aangepast. Krachtens het nieuwe Veegwetartikel dient het Lisv een kaderovereenkomst af te sluiten met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Deze kaderovereenkomst dient vervolgens in de regio te worden uitgewerkt tussen de uitvoeringsinstellingen en de arbeidsbureaus. De heer Biesheuvel heeft gevraagd naar de positie van de sectorraden in de nieuwe Veegwetsystematiek. Het antwoord hierop is, dat het Lisv zich bij het afsluiten van zijn contract voor sectorspecifieke elementen dient te laten adviseren door de sectorraden. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een algemeen contract, met sectorspecifieke bijlagen. Aldus kunnen ook de sectorraden bij de afspraken in het kader van het Veegwetbudget worden betrokken.
De heer Van Hoof heeft gevraagd hoe het staat met de mogelijkheid van inkoop door het Lisv of de uitvoeringsinstellingen bij derden. Zoals in de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel OSV 1997 reeds is aangegeven, vindt het kabinet het in de structurele situatie gewenst, dat de uitvoeringinstellingen zowel bij Arbeidsvoorziening als bij derden kunnen inkopen (met dien verstande dat inkoop bij private delen van de holdings in ieder geval de eerste jaren niet mogelijk zal zijn). Het kabinet is van mening dat de nadruk de eerste jaren primair moet komen te liggen op het tot stand brengen van een goede samenvatting tussen de uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen. Arbeidsvoorziening en de gemeenten. Daarom moet het inkoopmodel geleidelijk ontwikkeld worden. Met de Veegwetbudgetten is een eerste, bescheiden begin gemaakt met de inkoop. De ervaringen met het Veegwetbudget zullen worden geëvalueerd. Overigens heeft de Minister bij het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet en de bijbehorende invoeringswet toegezegd, uiterlijk eind 1997 met de kamer te willen debatteren over de inkoop, op basis van de alsdan opgedane ervaringen.
Arbeidsbemiddeling door SVb
De heer Rouvoet vraagt, of het de bedoeling is dat de SVb mensen met een nabestaandenuitkering gaat bemiddelen naar werk. Hij constateert dat dit zou leiden tot een nieuw orgaan dat zich met de bemiddeling bezig houdt, en dat dit bovendien in strijd zou zijn met de éénloketgedachte.
Net als de heer Rouvoet ben ik er geen voorstander van dat de Bank mensen met een nabestaandenuitkering bemiddelt naar werk. Voor bemiddeling hebben we immers de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Niet voor niets is aan de Bank dan ook opgedragen, om wat betreft de reïntegratie van de betreffende nabestaanden samen te werken met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Positie USZO
Naar aanleiding van de vragen van mevrouw van Nieuwenhoven, mevrouw Schimmel en de heer Rouvoet over de USZO wil ik het volgende opmerken.
Aangezien de USZO nog geen aanvraag heeft ingediend om erkenning als uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv, kan ik op dit moment geen oordeel geven over de vraag of de USZO erkend kan worden. Ik ben wel op de hoogte van de stand van zaken met betrekking tot de USZO. De kwartaalrapportages over de USZO van de Minister van Binnenlandse Zaken, verantwoordelijk voor de OOW-operatie en de omvorming van de USZO tot een uitvoeringsinstelling, komen in het kabinet aan de orde voordat zij naar de Tweede Kamer worden gezonden.
Voor het antwoord op de vraag of de USZO per 1 januari 1998 erkend zal kunnen worden, verwijs ik naar het overleg van de Tweede Kamer met de Minister van Binnenlandse Zaken over de komende kwartaalrapportages. In het overleg dat de Minister van Binnenlandse Zaken op 13 november jl. heeft gehad met de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken, is aan de orde geweest dat dit onderwerp in die rapportages zal worden besproken.
Rechtmatigheidsverklaringen
Mevrouw Sipkes vroeg zich af wie nu de rechtmatigheid van de uitvoering van de uitvoeringsinstellingen toetst, wie financieel toetst, alsmede waarom voor dit model is gekozen. Daarnaast vroeg mevrouw Sipkes zich af in hoeverre rekening is gehouden met de conclusie van de Commissie Van Zijl terzake van de rechtmatigheidscontrole.
In het model van controle en verantwoording heb ik als uitgangspunt gehanteerd, dat de verantwoording dient plaats te vinden daar waar het het proces zich voordoet. Anders dan voorheen dient de verantwoording nu ook te zijn voorzien van een rechtmatigheidsverklaring over dat deel van het proces dat de instantie uitvoert.
Voor de diverse instanties betekent dit dat zij meer dan voorheen nadrukkelijk geconfronteerd worden met hun eigen verantwoordelijkheid, uit hoofde van hun wettelijke taken, dan wel uit hoofde van een (afgesloten) contract. Deze verklaring dienen de instanties op basis van eigen controles op te stellen. De toezichthouder zal zo veel mogelijk gebruik maken van deze verklaringen, nadat de toezichthouder getoetst heeft of de grondslag voor die verklaring, de controles, deugdelijk zijn geweest.
Op basis van dit verantwoordingsmodel heb ik de verwachting dat er niet alleen vanuit de toezichthouder maar meer nog van de instanties zelve verbeteringsimpulsen zullen uitgaan. Zo verwacht ik dat het Lisv bij het afsluiten van contracten met de uitvoeringsinstellingen, zich mede zal laten leiden door de kwaliteit van de uitvoering. De rechtmatigheidsverklaring voor die uitvoeringsinstelling, die getoetst wordt door de toezichthouder, is daarom één van de indicaties. Voor de uitvoeringsinstelling zal het dus van groot belang zijn om zo goed (o.m. rechtmatig) mogelijk te presteren.
Ik onderschrijf de conclusie van de Commissie Van Zijl dat in de rechtmatigheidscontrole tot nu toe sterk de accountantscontrole is benadrukt. Ik ben van mening dat het stellen van regels hieromtrent nodig is teneinde te bereiken dat er ten minste voldaan wordt aan een aantal minimumvereisten. In dit opzicht is in dit wetsvoorstel weliswaar niet veel gewijzigd, doch ik heb wel het voornemen om de desbetreffende lagere regelgeving mede op basis van ervaringen van het Ctsv te heroverwegen.
Vervallen bevoegdheid minister tot stellen van regels m.b.t. inrichting begroting
De heer Van Middelkoop heeft gevraagd naar de reden waarom de ministeriële regels met betrekking tot de inrichting van de begroting bij nota van wijziging uit het wetsvoorstel zijn geschrapt.
In het oorspronkelijk voorstel was een bevoegdheid en geen verplichting opgenomen voor de minister om op dit punt regels te stellen. Het gaat feitelijk om regels met een zeer hoog technisch gehalte. Het doel van die regel was om een coördinatie aan te brengen in de wijze waarop de begrotingen van het Ctsv, het Lisv, de SVb en de uitvoeringsinstellingen zijn ingericht. Die coördinatie vergemakkelijkt de toezichthoudende taak van het Ctsv voorzover het om de organisaties gaat waarover het Ctsv toezicht uitoefent.
Die coördinatie is echter op een meer geëigende wijze eveneens te realiseren. Het Ctsv kan namelijk in het controleprotocol voorschriften geven over de wijze waarop de begrotingen moeten zijn ingericht en welke gegevens daarin moeten worden opgenomen. Daarmee is de inrichting van de begrotingen van de organisaties waarop het Ctsv toezicht uitoefent geüniformeerd. Die taak komt het Ctsv ook toe, omdat die nu eenmaal voortvloeit uit de toezichthoudende taak van het Ctsv. Voor het Ctsv zijn dan echter geen regels gesteld. De wijze waarop de begroting van het Ctsv is ingericht is in feite alleen van belang voor het toezicht dat door het departement op het Ctsv wordt uitgeoefend. Het gaat daarbij om slechts één organisatie. Daar speelt het uniformeringsvraagstuk dus niet. Zou het echter zo zijn dat bepaalde gewenste gegevens niet eenvoudig zijn af te leiden uit de begroting van het Ctsv, dan kan altijd om aanvullende informatie worden gevraagd op grond van de algemene informatiebepaling uit de OSV '97. In het overleg met het Ctsv kan vervolgens worden aangedrongen op aanpassing van de begrotingsinrichting. Het instrument van regelgeving is derhalve niet noodzakelijk.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
Noot 2 (zie blz. 2633)
Interpellatievragen van het lid M. B. Vos (GroenLinks) aan de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake de toelating van bestrijdingsmiddelen.
1
Hebben de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen middels een aanwijzing opdracht gegeven 19 bestrijdingsmiddelen tot de markt toe te laten, hoewel het CTB van oordeel was dat de verzoeken niet aan de toelatingseisen voldoen?
2
Heeft het CTB deze in het kader van de kanalisatie ingediende verzoeken niet willen honoreren omdat het betwijfelde of voldoende emissiereductie naar het oppervlaktewater door drift wordt bereikt (in 14 gevallen) of omdat de verdunning naar het grondwater onvoldoende zal zijn (5 gevallen)?
3
Moet bij de honorering en doorvoering van verzoeken voor aanpassingen van het gebruiksvoorschrift die in het kader van de kanalisatie worden gedaan ten minste voldaan worden aan de voorlopige normen en criteria op grond van de Bestuursovereenkomst Uitvoering MJP-G? Zo neen, aan welke normen en criteria dient dan wel te worden voldaan?
4
Herinnert u zich uw uitspraak dat «het college alleen kan werken binnen het wettelijke, beleidsmatige kader dat door de politiek wordt aangegeven» en dat «de scheiding tussen beleid en uitvoering duidelijker (moet) worden»?1 Was het CTB bij de genoemde 19 gevallen naar uw oordeel buiten dit kader getreden? Zo neen, wat is de reden dat u het oordeel van het CTB in 19 gevallen niet volgt en u – tegen uw voornemen in – zo nadrukkelijk inlaat met de uitvoering van het beleid?
5
Kent u de «top 5-lijst» van meest schadelijke bestrijdingsmiddelen voor de drinkwatervoorziening zoals opgesteld door de waterleidingbedrijven2 waarop twee middelen voorkomen die op grond van uw aanwijzing blijven toegelaten? Wat is de reden dat u niet ingaat op het pleidooi van de VEWIN de toepassing van deze vijf middelen onmiddellijk te verbieden?
6
Wat is uw oordeel van het kabinet over de milieuresultaten van de kanalisatie-operatie tot nu toe?
1Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, kamerstuk 21 677, nr. 25.
2VEWIN-brochure De Valkuilen van het bestrijdingsmiddelenbeleid, p. 38: «De voor de drinkwatervoorziening meest schadelijke bestrijdingsmiddelen moeten zo snel mogelijk worden verboden. De top-5 wordt daarbij gevormd door de stoffen bentazon, strazin, dicholbenil, chloorthalonil en aldicarb. [....] Samen zijn ze volgens het CLM verantwoordelijk voor 62% van de uitspoeling naar het grondwater.
CTB = College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-2676-2680.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.