Aan de orde is de interpellatie-M.B. Vos, gericht tot de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, over de toelating van bestrijdingsmiddelen.

Tot het houden van deze interpellatie is verlof verleend in de vergadering van 19 november 1996.

(De vragen zijn opgenomen aan het eind van deze weekeditie.)2

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Het College toelating bestrijdingsmiddelen heeft onder druk van onder andere de ministeries van Landbouw en van VROM zijn inhoudelijke bezwaren tegen negentien verzoeken voor toelating van bestrijdingsmiddelen moeten laten varen en deze voorstellen moeten goedkeuren. Het college vond dat de milieurisico's te groot waren en wilde niet akkoord gaan, maar de ministeries hebben doorgedrukt. Zo blijven onder andere schadelijke middelen als aldicarb en chloorthalonil, die volgens de waterleidingbedrijven tot de topvijf van voor het drinkwater meest schadelijke middelen behoren, toch op de markt.

Ik vind dit onbegrijpelijk en ongeloofwaardig. Zo wordt er weer een treurig hoofdstuk aan het drama bestrijdingsmiddelen toegevoegd. Als de gevolgen niet ernstig waren, zou ik eerder van een klucht willen spreken. Rapporten van waterleidingbedrijven, het RIZA en de milieuorganisaties laten zien dat bestrijdingsmiddelen grote schade aan het leven in de sloten aanrichten, de drinkwatervoorziening in problemen brengen en risico's voor de volksgezondheid opleveren. Hier hebben ook deze twee ministers zich toch herhaaldelijk met zorg over uitgesproken.

Door een relatief klein aantal middelen te verbieden, kan al een enorme milieuwinst bereikt worden. De Vewin meldt dat door een verbod van vijf middelen de uitspoeling naar het grondwater met 62% wordt verminderd. Het Centrum voor landbouw en milieu spreekt over zeventien middelen die voor 95% van de milieubelasting verantwoordelijk zijn. Een voortvarende aanpak via een verbod van de meest belastende middelen zou dus in korte tijd enorme milieuwinst kunnen opleveren.

Helaas zien wij niets van dit alles in de aanpak van de overheid. Met procedurele argumenten worden voorstellen, zoals gedaan door de waterleidingbedrijven, naar de prullenbak verwezen. Ik heb de ministers herhaaldelijk gevraagd om aan deze voorstellen gehoor te geven. Maar wat was dan het argument? Men zei dat een flink aantal van deze schadelijke middelen onder de zogenaamde kanalisatieoperatie vallen en dat voor die middelen veel soepelere milieucriteria gelden. Bovendien, zo hebben de ministers herhaaldelijk bevestigd, behoort het beleid bij de regering maar de uitvoering bij het College toelating bestrijdingsmiddelen. En daar willen zij niet in treden. Minister Van Aartsen zei nog op 21 mei jl. dat hij niet op de stoel van het college zou gaan zitten en dat het college belast is met de uitvoering. Minister De Boer zei tijdens de behandeling van de begroting van VROM op 5 november: de verzelfstandiging van het CTB houdt immers in dat ik in beginsel niet ingrijp in de wetenschappelijke toetsing van de milieueffecten door het CTB.

Wie schetst dan ook mijn verbazing toen bleek dat de ministeries in dit geval opeens wel bereid waren om in te grijpen, en wel op zo'n manier dat een voor het milieu goed besluit werd gewijzigd in een besluit dat tot een verdere aantasting van milieu en gezondheid leidt. Hoewel zij dat eerder ontkenden, zijn de ministers dus wel degelijk bereid om in te grijpen, en wel op een dubieuze wijze. Op deze manier wordt het bestrijdingsmiddelenbeleid tot een farce en komt de verantwoordelijkheid van de overheid voor een schoon en gezond milieu in een vreemd daglicht te staan.

De ministeries vinden dat de negentien middelen toch moeten worden toegelaten, omdat zij aan de Bestuursovereenkomst uitvoering meerjarenplan gewasbescherming moeten voldoen. Het CTB stelt echter dat een tweetal aannames waarop deze verzoeken gebaseerd zijn, op wetenschappelijke gronden niet gehonoreerd kunnen worden. Het gaat hier aan de ene kant om een dubbeltelling als het gaat om drift en het gaat bovendien om verdunningsberekeningsmethodieken die onvoldoende gevalideerd zijn. Het CTB schrijft dan ook dat voor deze beide aannames geldt dat er onvoldoende zekerheid bestaat of bij honorering van verzoeken en doorvoering van de daarin voorgestelde restricties wordt voldaan aan de Bestuursovereenkomst uitvoering meerjarenplan gewasbescherming.

De voorzitter:

Wilt u uw toelichting afronden, gelet op de tijd?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Goed, voorzitter.

Het CTB schrijft vervolgens dat de beleidsverantwoordelijke departementen zich bij het geven van deze aanwijzingen op het standpunt hebben gesteld zich gebonden te achten aan de afspraken inzake het hanteren van de aannames. Het CTB heeft dus gezegd: dit wordt te dol; deze aannames deugen niet; daarmee wordt niet voldaan aan de voorlopige normen van de criteria in de bestuursovereenkomst. De ministeries hebben de toelating echter toch doorgedrukt. Ik vind dit niet acceptabel.

De voorzitter:

U moet nu echt uw laatste zin uitspreken.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vind dat deze toelating heroverwegen moet worden en wil overigens ook een oordeel van de ministers over het milieuresultaat van deze bestuursovereenkomst.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Alvorens in te gaan op de door mevrouw Vos gestelde vragen, wil ik even kort ingaan op de achtergronden van het kanalisatietraject, want die zijn van belang.

Bij de behandeling van het Meerjarenplan gewasbescherming in april 1992 heeft de Kamer bij motie – dat was een motie Roosen-van Pelt – de toenmalige staatssecretaris van Landbouw verzocht om tot bindende afspraken met het bedrijfsleven te komen over de uitvoering van het meerjarenplan, dit met het oog op de uitvoering, met name bij boer en tuinder. Dat verzoek van de Kamer heeft in 1993 geleid tot de bestuursovereenkomst tussen regering, landbouwbedrijfsleven en de bestrijdingsmiddelenindustrie. Een belangrijk onderdeel van die bestuursovereenkomst was die zogeheten kanalisatie.

Er zijn ook voorlopige normen en criteria vastgesteld die overeenkomen met de eerste fase van de milieucriteria uit het Meerjarenplan gewasbescherming. De intentie van de partijen, ook van de Kamer, is geweest om sneller – en zo spoedig mogelijk – milieuwinst te boeken. Die afspraken zijn gemaakt, vooruitlopend op het totstandkomen van de wettelijke milieucriteria. Bij de totstandkoming van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen in februari 1995 is voor kanalisatie dan ook een aparte voorziening opgenomen in dit besluit, om daaraan een wettelijke basis te geven. Met de kanalisatiewet is een overgangsregime geschapen naar de nieuwe milieueisen die vanaf 1995 worden toegepast.

Door de toelatinghouders zijn bij het college 53 stoffen voor kanalisa tie ingediend. Het is aan het college om te beslissen over de honorering van de kanalisatievoorstellen, aan de hand van de daarvoor ontwikkelde normen en criteria. Het CTB heeft in mei van dit jaar te kennen gegeven dat het moeite had met een aantal van die kanalisatievoorstellen, omdat zij in de ogen van het college strijdig waren met nieuwe inzichten. Ik heb het college begin juli erop gewezen dat de overeengekomen procedure en criteria bij de kanalisatie tot stand zijn gekomen in het kader van de bestuursovereenkomst, dat de wettelijke basis daarvoor nadrukkelijk in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen is opgenomen en dat er dus een vorm van bestuurlijke binding van de zijde van de overheid en de regering is om die afspraken gestand te doen.

De doelstelling van de kanalisatie was het zo snel mogelijk boeken van milieuwinst. De Kamer heeft dat uitgesproken en ook het bedrijfsleven heeft dat, samen met de regering, uitgesproken. Dat is en was indertijd de basis: sneller milieuwinst boeken. Daar zijn afspraken over gemaakt.

Ik merk daarbij op dat mijn collega en ik de Kamer meermalen hebben ingelicht over deze gang van zaken. De Kamer was volledig van deze materie op de hoogte. Bij een tweetal algemene overleggen is dit uitvoerig aan de orde geweest. Ik heb in dat overleg – naar ik meen het laatste overleg in mei jongstleden – erop gewezen dat het traject van extra versnelde herbeoordeling voor een beperkt aantal stoffen is ingezet, en dat ook het EU-herbeoordelingsprogramma gaande is. Middels deze aanpak streven wij ernaar om op adequate wijze invulling te geven aan de zeer gewenste en ook door ons noodzakelijk geachte milieuherbeoordeling van de bestrijdingsmiddelen.

De voorzitter:

Wanneer denkt u de vragen te gaan beantwoorden? U bent aan tijd gebonden.

Minister Van Aartsen:

Nu, voorzitter! Ik wil alleen nog een korte opmerking maken, omdat die van belang is, voordat ik aan de beantwoording van de vragen toekom.

Zoals de Kamer weet, evalueert het coördinerend uitvoeringsorgaan de voortgang die is geboekt tot en met 1995. Op basis van die evaluatie overweeg ik momenteel of en, zo ja, welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de afgesproken doelstellingen van het MJPG te halen. Ik denk dat wij daar alle onze energie in zouden moeten steken.

Voorzitter! Ik kom toe aan de beantwoording van de vragen van de geachte afgevaardigde. Op de eerste vraag luidt het antwoord: neen, dat is niet het geval. Het CTB heeft geen aanwijzing in formele zin van de regering gekregen om de betreffende bestrijdingsmiddelen toe te laten. Wel is er veelvuldig ambtelijk overleg geweest tussen de voorzitter van de interdepartementale stuurgroep bestrijdingsmiddelenbeleid en de voorzitter van het CTB. In dat overleg is er gewezen op de onvermijdelijkheid maar ook de onwenselijkheid van een aanwijzing, gelet op artikel 8, tweede lid, van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Daarbij is ook gewezen op de risico's die zo'n weg in zich kan bergen, namelijk het afbreken van het kanalisatietraject en daardoor het niet behalen van milieuwinst.

Ik wil de Kamer niet onthouden dat ik ook zelf heb gecorrespondeerd met de heer Koeman. Ik heb hem gewezen op dit bestuurlijke aspect. Men kan denken hoe men wil over de kanalisatievoorstellen, maar er zijn afspraken gemaakt. Het college heeft mij uiteindelijk midden juli 1996 laten weten, te kunnen instemmen met de nader gemaakte afspraken.

In antwoord op vraag 2 antwoord ik kortweg met ja. Het CTB heeft te kennen gegeven dat inderdaad een aantal van die kanalisatievoorstellen in de ogen van het college strijdig waren met nieuwe inzichten, en dat had te maken met reductie van emissie naar het oppervlaktewater door drift en door de verdunningsfactor.

Het antwoord op vraag 3 luidt: ik ben zeker van mening dat verzoeken voor aanpassingen moeten voldoen aan de voorlopige normen en criteria op grond van de bestuursovereenkomst voor uitvoering van het MJPG. Deze hebben een wettelijke basis gekregen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. De voorliggende kanalisatievoorstellen voldoen aan deze criteria.

Het antwoord op vraag 4 luidt dat ik mij de door de geachte afgevaardigde uitspraak herinner. Ik onderschrijf dat het college moet werken binnen de wettelijke en beleidsmatige kaders die door de politiek worden aangegeven. Maar hier gaat het erom dat de normstelling op grond van afspraken wettelijk is verankerd, en dat dient dus door het CTB te worden toegepast. Het is dat meer bestuurlijk-juridische kader waar de discussie met het CTB over is gegaan. Zoals gezegd heb ik het college er in juli op gewezen dat de overeengekomen procedure en criteria bij de kanalisatie, die tot stand zijn gekomen en wettelijk zijn verankerd, nagekomen moeten worden. Zowel de bestuurlijke binding in het kader van de bestuursovereenkomst als de wettelijke verankering in het besluit hadden aanleiding kunnen zijn om mij in te laten met de uitvoering van het beleid. Ik denk dat dit dan ook past in de vraagstelling van mevrouw Vos. Uiteindelijk moeten wij – en ik meen dat dit ook altijd de lijn van de geachte afgevaardigde is geweest – op de een of andere manier bij het CTB kunnen komen.

Voorzitter! De antwoorden op de vragen 5 en 6 zal mijn ambtgenoot van VROM geven.

Minister De Boer:

Voorzitter! Mevrouw Vos heeft gevraagd of wij de topvijflijst van de Vewin kennen. Die kennen wij inderdaad. Ik wil graag benadrukken dat mijn collega van LNV geen aanwijzing heeft gegeven aan het college omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen. De middelen uit de topvijflijst worden betrokken in de prioriteitenstelling voor de tweede tranche van het versnelde herbeoordelingsprogramma, door mijn collega van LNV aangekondigd in het overleg met de vaste commissie van 14 mei jl. Over de uitvoering van dat versnelde herbeoordelingsprogramma wordt de Kamer geïnformeerd in het kader van de tussentijdse evaluatie van het MJPG. Een en ander zal de Kamer zeer binnenkort bereiken.

Mevrouw Vos heeft nog gevraagd wat het oordeel is van het kabinet over de milieuresultaten van de kanalisatie tot nu toe. Ik wil met nadruk het beeld bijstellen dat mevrouw Vos van de kanalisatie heeft geschetst, als zou die kanalisatie leiden tot meer milieubelasting. Dat beeld is niet juist. De kanalisatie afspraken zoals vastgelegd in de Bestuursovereenkomst uitvoering meerjarenplan gewasbescherming zijn totstandgekomen om vrijwillig een aantal belangrijke emissieroutes naar oppervlaktewater en grondwater versneld terug te dringen. Kanalisatie draagt daarmee op korte termijn bij tot een vermindering van de milieubelasting. De kern van kanalisatie is dat het initiatief voor inperking van de toelating ligt bij de toelatinghouder. Besluiten op verzoek van de toelatinghouder kunnen snel worden gehonoreerd als zij passen binnen de voorlopige normen en criteria die in de bestuursovereenkomst zijn vastgelegd. Zonder kanalisatie kan het overgrote deel van deze stoffen tot het jaar 2000 nagenoeg onbeperkt toegepast worden. Wij hebben dus op deze wijze een winst van drie jaar geboekt.

Een breed opgezette, versnelde herbeoordeling had deze verbetering niet sneller kunnen realiseren. Enerzijds kost het tijd en geld om de capaciteit voor de beoordeling fors uit te breiden. Anderzijds is ook een versnelde herbeoordeling gebonden aan termijnen, waarbinnen toelatinghouders in de gelegenheid worden gesteld om aanvullend onderzoek te verrichten. Om dergelijke vertragingsfactoren bij de reguliere beoordeling voor te zijn, heb ik het CTB al in 1995 verzocht om eventuele aanvullende onderzoeksvragen inzake de milieukritische middelen uit het MJPG tijdig te stellen aan de toelatinghouders.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de ministers voor hun antwoorden. Ik wil hen nog een aantal nadere vragen stellen.

De minister van Landbouw zei: er is geen sprake geweest van een aanwijzing in de formele zin van het woord. Inderdaad is er geen brief naar het CTB gegaan waaronder de handtekening stond van de minister van Landbouw, maar het CTB heeft wel degelijk de druk van het ministerie als aanwijzing geïnterpreteerd. Het college heeft bijvoorbeeld in diverse stukken verwoord dat het onder druk van een aanwijzing tot een ander oordeel is gekomen dan het uit wetenschappelijke overwegingen zou hebben willen doen.

De minister verwijst naar de bestuursovereenkomst en heeft gezegd: dat waren de afspraken en daaraan moeten wij ons houden. Die bestuursovereenkomst is natuurlijk wettelijk vastgelegd. Ook is wettelijk vastgelegd dat voldaan moet worden aan de voorlopige milieunormen en -criteria. In dat kader heeft het CTB gezegd: gezien deze aannames twijfelen wij er ernstig aan of aan die voorlopige milieunormen en -criteria kan worden voldaan. Wat dat betreft had het CTB binnen het kader van de bestuursovereenkomst alle ruimte om de inhoudelijke afweging te maken. Voor mij blijft het dan ook onbegrijpelijk dat de ministers toch hebben gezegd dat zij koste wat het kost willen vasthouden aan de bestuursovereenkomst en dat het CTB zijn oordeel meer naar de bestuursovereenkomst zal moeten richten. Naar mijn mening is het dus een twijfelachtig argument om op basis van de bestuursovereenkomst deze druk vanuit het ministerie op het CTB te leggen.

Op dit punt leg ik de bewindslieden en de Kamer nog een citaat van het CTB voor. In een stuk van 23 oktober 1996 schrijft het CTB: "De doelstelling van de bestuursovereenkomst was sanering van de meest milieubelastende toepassingen van een aantal stoffen, vooruitlopend op het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Op het moment dat het college de kanalisatieaanvraag in behandeling nam, was het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen al van kracht. De kanalisatie resulteerde slechts in een reddingsoperatie van een aantal stoffen, omdat zij slechts aan voorlopige normen en criteria hoefden te voldoen. Bovendien kreeg het college een aanwijzing van de stuurgroep bestrijdingsmiddelen om de inhoudelijke bezwaren van het college tegen de uitgangspunten van de bestuursovereenkomst niet mee te nemen in de besluitvorming."

De voorzitter:

Ik moet u opnieuw vragen uw betoog af te ronden.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dat zal ik doen. Wat mij betreft is de conclusie helder. De kanalisatie heeft geleid tot uitstel in plaats van het boeken van milieuwinst. Het college is wel degelijk onder druk van deze ministeries door de bocht gegaan. Ik wil de Kamer dan ook de volgende motie voorleggen.

De voorzitter:

Daar hebt u eigenlijk geen tijd meer voor. Ik wijs erop dat u allen wist dat de spreektijden twee minuten per fractie zouden bedragen. Ik neem aan dat u allemaal hebt leren klok kijken. Maar goed, ik zal het nu toelaten, omdat het een bijzondere dag is!

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Hartelijk dank.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het College toelating bestrijdingsmiddelen de kanalisatievoorstellen voor 19 bestrijdingsmiddelen op inhoudelijke gronden wilde afwijzen omdat naar zijn mening onvoldoende zekerheid bestaat of de voorstellen aan de voorlopige milieunormen en -criteria voldoen;

overwegende, dat het college deze voorstellen onder druk van de stuurgroep bestrijdingsmiddelen toch heeft goedgekeurd;

verzoekt de regering het college op te dragen het besluit over de 19 kanalisatievoorstellen te heroverwegen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het M.B. lid Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 1 (25121).

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Hedenmorgen ontvingen wij de evaluatie van het meerjarenplan gewasbeschermingsmiddelen "Nader bekeken", van het Centrum voor landbouw en milieu. Daarin staat dat als gevolg van onder andere de kanalisatie de volumedoelstelling gemiddeld genomen is bereikt, met name bij het terugdringen van de grondontsmettingsmiddelen, maar dat voor de groep herbiciden, fungiciden en insecticiden de doelstelling niet bereikt is en dat het gebruik van fungiciden zelfs is toegenomen. Dat moet beide ministers aan het denken zetten. Nu blijkt dat de criteria kennelijk niet zulke duidelijke criteria zijn, vraag ik of de ministers bereid zijn deze zodanig aan te scherpen dat die onduidelijkheid verdwijnt. Zijn de ministers bereid de actie vooral in te zetten op de stoffen die accumulerend het grondwater bedreigen? Ze zijn al genoemd, dus ik hoef ze niet te herhalen. Bovendien heb ik daar geen tijd voor. Is het kabinet bereid juist het milieuaspect voorop te stellen wat de bestrijdingsmiddelen betreft? Is het bereid de zaak van de bestrijdingsmiddelen over te hevelen van het ministerie van LNV naar het ministerie van VROM, opdat de milieuminister verantwoordelijk is voor de bestrijding? Ik weet dat het kabinet met één mond praat, maar het is beter om de milieumond te horen dan de boerenmond.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! De discussie beweegt zich op het gevoelige vlak van overheidsverantwoordelijkheden en de onafhankelijkheid van een orgaan dat voor een specifiek doel, namelijk de toelating van bestrijdingsmiddelen, in het leven is geroepen. Milieuwinst is ons aller doel. Echter, de optimale winst wordt naar ons gevoel niet geboekt. Voor mijn gevoel was er sprake van het voordeel van de twijfel voor het CTB. Ik zie niet helemaal in waarom de minister dit voordeel van de twijfel niet aan het CTB heeft gelaten. Voor de zekerheid – maar misschien moet ik er straks nog op terugkomen – dien ik hierover, tot slot, een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat de stuurgroep bestrijdingsmiddelen op grond van bestuurlijke afspraken het College toelating bestrijdingsmiddelen een "aanwijzing" heeft gegeven om 19 bestrijdingsmiddelen toe te laten;

overwegende, dat het College toelating bestrijdingsmiddelen van oordeel is dat in die gevallen, zowel om procedurele als om inhoudelijke redenen, er onvoldoende zekerheid bestaat dat bij de honorering van de betreffende verzoeken, de daaraan ten grondslag liggende aannames voldoen aan de voorlopige normen en criteria zoals overeengekomen op grond van de Bestuursovereenkomst Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherming;

verzoekt de regering de overeengekomen aannames te toetsen op hun realiteitswaarde;

verzoekt de regering tevens op basis van de resultaten van die toetsing de toelating van de 19 middelen te heroverwegen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 2 (25121).

De heer Keur (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Een minuut is niet lang. In de eerste plaats wil ik zeggen dat de fractie van de VVD hecht aan het feit dat er in het verleden afspraken zijn gemaakt tussen bedrijfsleven en overheid en dat die nagekomen dienen te worden. Wat dat betreft is mijn fractie het ook eens met het antwoord dat zojuist door de regering is gegeven.

In de tweede plaats kan ik volstrekt niet begrijpen voorzitter, dat mijn collega Vos zegt dat er geen milieudoelen gediend worden met de kanalisatie. Uit mijn informatie daarover, en die heb ik niet alleen vanuit de papieren maar ook vanuit de praktijk, blijkt dat ook de doelstelling van de VVD-fractie, net als die van collega Vos, is om de milieudoelen te dienen. Zij doet het voorkomen alsof zij de enige is die daarvoor op de bres springt. Zij zegt zelfs dat de kanalisatie niet heeft geleid tot het terugdringen van middelen. Als zij, zoals zij in eerste termijn deed, spreekt van een drama en een klucht, dan stel ik vast dat zij de schrijver is van dat drama en dat zij hier de klucht opvoert.

De heer Huys (PvdA):

Voorzitter! Collega Vos gebruikt vanuit haar, ongetwijfeld grote betrokkenheid, wel erg grote en zware woorden en zij maakt wel ernstige beschuldigingen. Als je naar de geschiedenis kijkt, kun je zeggen dat Bredero gelijk had toen hij zei: het kan verkeren.

In het najaar van 1995 veegt het College toelating bestrijdingsmiddelen de milieuorganisaties de mantel uit omdat deze teveel en te ongenuanceerde kritiek zouden hebben op het werk van het college. In februari 1996 stelt collega Vos van GroenLinks in het algemeen overleg met mij en anderen vast dat de regering het college te weinig aanstuurt. De besluitvorming moet worden verankerd in normen en criteria. Nu in november 1996 doet de regering wat zij moet doen.

Ik heb een vraag, voorzitter. Wat zouden de consequenties zijn als de regering wel gevolg had gegeven aan de suggestie van het College toelating bestrijdingsmiddelen?

De heer Van der Linden (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ook voor het CDA geldt dat de gemaakte afspraken nagekomen dienen te worden en dat bijgevolg de Kamer zich zo terughoudend mogelijk moet opstellen in deze zaak. Ik deel dus de opvatting die de twee voorgaande sprekers uitgesproken hebben. Ik zou de regering dan ook willen bijvallen in haar reactie op de vragen van mevrouw Vos.

Tot slot wil ik, in de minuut die mij rest, de minister van Landbouw vragen of hij bereid is om voor een aantal spuitbedrijven, die vaak 40 jaar ervaring hebben, de spuitlicenties niet aan een verplichting te onderwerpen maar te onderzoeken of voor die groep een ontheffing mogelijk is. Dit is geen nieuwe vraag, maar een oude vraag. Juist omdat deze zaak bij een beperkt aantal bedrijven knelt, verzoek ik de minister om dit punt in heroverweging te nemen.

De heer Ter Veer (D66):

Voorzitter! Ik wil in minder dan een minuut nog even reageren, nu de heer Van der Linden de discussie verbreedt door in zijn laatste vraag een nieuwe wending aan het debat te geven. Ik wil dan niet verzuimen om mijn specifieke geval, dat ik verscheidene malen bij de minister heb bepleit, ook onder de aandacht te brengen. Ik zou het op zichzelf niet erg vinden als de minister zei dat deze discussie al gevoerd is en dat gedane zaken geen keer nemen.

Minister Van Aartsen:

Mijnheer de voorzitter! De geachte afgevaardigde mevrouw Vos heeft erop gewezen dat er inderdaad geen aanwijzing tot stand is gekomen – ik ben er blij om dat zij dit zo stelt – maar dat er wel druk is geweest. Ik ga daar ook geen doekjes om winden: dat is inderdaad het geval geweest, zowel in het ambtelijke voortraject tussen de voorzitter van het college en de voorzitter van de desbetreffende stuurgroep als vervolgens in een briefwisseling tussen de heer Koeman en mij. Dat is uiteindelijk geëindigd met een toezegging van mij, dat als er nog nader overleg nodig zou zijn, ik daartoe ook bereid zou zijn. Wat er vervolgens gebeurde, was dat het college zich voegde naar de situatie die was ingetreden.

Er is dus inderdaad druk uitgeoefend, daar heeft de geachte afgevaardigde gelijk in, maar er is geen aanwijzing gegeven. Wij vonden het ook nodig om die druk uit te oefenen, om de doodeenvoudige reden dat het college ging toetsen aan nieuwe inzichten, waarover overigens nog geen algemeen wetenschappelijke consensus bestond. Maar dat daargelaten, onze overweging hierbij is geweest dat als wij deze weg waren opgegaan, de partijen van de bestuursovereenkomst zonder enige twijfel gevraagd zouden hebben waar wij mee bezig waren. Dat is tegelijkertijd ook een antwoord op de vraag van de geachte afgevaardigde de heer Huys, wat de consequenties waren geweest als wij deze weg waren opgegaan. In deze Kamer zijn afspraken gemaakt, het gehele traject is in 1992-1993 op verzoek van deze Kamer ingegaan. Overheid en bedrijfsleven hebben afspraken gemaakt. Die afspraken zijn vervolgens wettelijk verankerd. Als wij zo eenzijdig ingegrepen zouden hebben, had dat betekend dat het gehele kanalisatietraject zou zijn gaan kieperen. Dan zou de milieuwinst die bij de kanalisatie geboekt wordt, niet zijn binnengehaald.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Eén korte vraag. Waarom nu wel druk uitoefenen en in alle eerdere gevallen waarin ik verzocht heb druk op het CTB uit te oefenen, niet? Waarom zegt u nu dat het wettelijk verankerd is, terwijl juist de redenering van het CTB is dat voorlopige normen wettelijk verankerd zijn? Daaraan wordt met deze kanalisatievoorstellen niet voldaan. Dus voldeed het CTB volstrekt aan wat er in de wet was vastgelegd. En toch hebt u doorgedrukt.

Minister Van Aartsen:

Het punt is dat de toetsing inderdaad heeft plaatsgevonden aan die voorlopige normen en criteria. In het kader van die toetsing voldeden op basis van het gehele traject dat daarna was ingegaan, deze stoffen aan de wettelijke vereisten die zijn gesteld.

Ik denk dat het college gewoon moeite heeft met dat kanalisatietraject – daar kan ik mij ook nog wel iets bij voorstellen – mede vanwege het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht in dit kader. Maar het gaat hier om afspraken die zijn gemaakt. De afweging waarvoor wij hebben gestaan is dat ingrijpen in die afspraken en het geven van aanwijzingen aan het college ertoe zal leiden dat het kanalisatietraject in wezen dood voor de kast komt te liggen. Dan zouden wij op een aantal gebieden opnieuw moeten beginnen. Voor dat tijdverlies wilden wij absoluut geen verantwoordelijkheid nemen. Dat is de hoofdoverweging onzerzijds geweest om hierin niet handelend op te treden. Daaraan ligt een zeer zorgvuldige afweging ten grondslag.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik heb één vraag aan de minister.

De voorzitter:

Eén vraag mag.

De heer Poppe (SP):

Heeft de producent van de genoemde negentien stoffen na het besluit van het CTB misschien druk op het ministerie uitgeoefend?

Minister Van Aartsen:

Ik weet van geen enkele druk die in deze kwestie is uitgeoefend. Het enige dat bij mij gespeeld heeft is de bestuurlijke afweging en de afspraken die waren gemaakt en de vrees dat bij ingrijpen het kanalisatietraject in gevaar zou komen. Want dat zou in geen geval mogen gebeuren.

De heer Poppe (SP):

Als de producenten niet hebben geprotesteerd tegen het oorspronkelijk besluit van het CTB, waarom is dan het ministerie druk gaan uitoefenen?

Minister Van Aartsen:

Omdat het ministerie een betrouwbare partner moet zijn. Dat is hier in het geding.

De heer Poppe heeft naar aanleiding van een rapport van het CLM, waarin de stand van zaken ten aanzien van het meerjarenprogramma wordt weergegeven, opgemerkt dat er op een aantal terreinen nog achterstanden zijn. Ik wil in dit verband overigens opmerken dat er op het gebied van lozingen enorme vooruitgang is geboekt. De collega van VROM en ik hebben nu precies op die achterstanden gewezen.

Naar aanleiding van het rapport van het coördinerend uitvoeringsorgaan vindt de evaluatie tot en met 1995 plaats. Wij overwegen op dit moment welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Wij hebben daarvoor verschillende routes. Er is een route van afspraken met het bedrijfsleven. Er is ook een route waarin wij iets zouden kunnen doen in de sfeer van de Bestrijdingsmiddelenwet. Er is uiteraard ook nog een aantal andere mogelijkheden. Als ik naar het dossier kijk, ben ik van mening dat wij de twee eerstgenoemde routes moeten overwegen. Dat weet het bedrijfsleven inmiddels ook. De eerste gesprekken hebben plaatsgevonden. Dat er nadere maatregelen nodig zijn, staat voor de regering wel vast.

Voorzitter! De heer Poppe zal niet verwachten dat ik er een voorstander van ben om dit gedeelte van mijn portefeuille over te dragen aan de minister voor milieu. Eerlijk gezegd, zie ik daarvoor geen enkele reden.

De heer Van der Linden heeft een oude vraag gesteld en krijgt daarop een oud antwoord. Het ligt niet in mijn voornemen om in dezen voor een aantal bedrijven een zekere soepelheid te betrachten. Wij wisten al jarenlang dat hieraan iets moest gebeuren. Aan het werken met dit soort middelen zitten de nodige gevaren, dat wijst dit debat ook nog eens uit; gevaren niet alleen voor het milieu, maar ook voor de mensen. Om die reden zijn wij het traject van de spuitlicenties ingegaan. Er hebben mij niet alleen van de zijde van de geachte afgevaardigde Ter Veer maar ook van veel anderen verzoeken bereikt om vanwege allerlei bijzondere redenen ontheffing te krijgen van die spuitlicentie. Dat pad ben ik niet opgegaan. Ik zou dat een verkeerde weg achten. Ik moet wederom een negatief antwoord geven op de vraag van de heer Van der Linden. En tot de heer Ter Veer zou ik willen zeggen: de discussie hierover is gevoerd en de regering blijft bij haar standpunt.

De heer Van der Linden (CDA):

Voorzitter! Dat oude antwoord kende ik uiteraard. De minister, die nogal veel het land intrekt, is toch ook geconfronteerd met een aantal van dit soort schrijnende voorbeelden, waarbij de absurditeit van de licentie voor een aantal gevallen evident is? Ik dacht dat de minister daarom wellicht voortschrijdende inzichten gekregen had.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Voordat ik dat eerdere antwoord aan de geachte afgevaardigde gaf, was ik al het land doorgetrokken. Ik kende alle vraagstukken, alle problemen, alle verzoeken tot ontheffing, zoals het wel vaker gaat in deze sferen. Maar op een bepaald moment moet je een duidelijke lijn trekken. Die lijn is getrokken en ik ben niet van plan daarvan een centimeter af te wijken.

Minister De Boer:

Mijnheer de voorzitter! De beantwoording door mijn collega was eigenlijk perfect. Ik heb er nauwelijks nog iets aan toe te voegen. En dit is ook meteen een opmaat naar de beantwoording van de vraag van de heer Poppe. Hij heeft gevraagd of ik van mening ben dat het hele beleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen moet worden overgeheveld naar het ministerie van VROM. Dit is in absolute strijd met de uitgangspunten die wij met elkaar – dat geldt ook voor de heer Poppe! – afgesproken hebben. In het NMP 2 staat aangegeven dat externe integratie een belangrijk gegeven is. Externe integratie betekent dat elk beleidsveld een eigen verantwoordelijkheid heeft voor milieucomponenten die daar totstandgebracht moeten worden. De beleidsvelden hebben een eigen verantwoordelijkheid. Dat betekent niet dat het ministerie van VROM daar niet bij betrokken is. Ik ben hier nu ook aanwezig. Het betekent wel dat het een stap terug zou zijn als de verantwoordelijkheid die nu op een juiste wijze wordt gedragen, wordt weggehaald bij het ministerie van LNV en wordt overgeheveld naar mijn departement. Dan zou het paard echt achter de wagen worden gespannen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Namens de Kamer dank ik de regering voor de verstrekte inlichtingen.

Ik stel voor, na de schorsing over de ingediende moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 10.50 uur tot 11.15 uur geschorst.

Naar boven