Noot 1 (zie blz. 1928)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de minister en de staatssecretaris van Defensie, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Defensie voor 1997 (25000-X)

Vraag van de heer Hoekema (D66) om een beoordeling van het zogenoemde Ottawa-initiatief, dat de totstandkoming van een verdrag voor de algehele uitbanning van anti-personeelmijnen behelst, in december 1997.

Nederland wordt terecht gerekend tot de voorhoede van de groeiende beweging gericht op de spoedige, algehele uitbanning van anti-personeelmijnen. Nederland was één van een handvol landen dat tijdens de toetsingsconferentie van het Conventionele-Wapensverdrag in Genève, in april van dit jaar, met niet-gouvernementele organisaties bijeenkwam om plannen voor de toekomst te smeden. Uit die informele bijeenkomsten is de zogenoemde Ottawa-groep voortgekomen.

Het beleid van de regering inzake anti-personeelmijnen – in het kort: geen gebruik, geen productie, geen opslag en geen export – wordt ook nationaal breed gedragen: tijdens de bijeenkomst in Ottawa bestond de Nederlandse delegatie dan ook uit vertegenwoordigers van Buitenlandse Zaken, van Defensie én van Pax Christi, coördinator van de campagne tegen anti-personeelmijnen die niet-gouvernementele organisaties in Nederland hebben gevoerd.

Het traject van de Ottawa-groep is kort en het doel – ondertekening van een verdrag in december 1997 – ambitieus. We zullen er alles aan moeten doen om eind volgend jaar een verdrag te hebben waaraan zoveel mogelijk landen meedoen, zodat een effectieve en wereldomvattende norm werkelijk dichterbij komt. De Nederlandse inspanningen zijn daarop gericht, ook tijdens het aanstaande voorzitterschap van de Europese Unie.

Zeer binnenkort ontvangt u van de minister van Buitenlandse Zaken het verslag van de bijeenkomst van 3 tot 5 oktober jl. in Ottawa.

Vraag van de heer Hoekema (D66) of de 84 anti-tankmijnen die Defensie aanschaft voor onderzoek zijn voorzien van anti-hanteerbaarheidsmechanisme.

Enkele van de anti-tankmijnen die zullen worden onderzocht, zijn inderdaad voorzien van een anti-hanteerbaarheidsmechanisme, bedoeld om de ruiming van de mijn te bemoeilijken. Het onderzoek is erop gericht de precieze werking en de effectiviteit van deze mechanismen vast te stellen. Overigens worden de 84 mijnen incompleet geleverd, uitsluitend met de onderdelen die nodig zijn voor het beoogde onderzoek. Ze kunnen niet operationeel worden gebruikt. De onderdelen worden beproefd om te bepalen hoe effectief de mijnen zijn, of ze detecteerbaar zijn en hoe ze kunnen worden geneutraliseerd dan wel geruimd.

Vraag van de heer Van den Doel (VVD) over de voortgang van het onderzoek naar betere mijnendetectie- en mijnenruimapparatuur en van de rol van de Nederlandse industrie terzake, zowel in nationaal als in internationaal verband.

De indruk dat er nationaal geen voortgang zou worden gemaakt met het onderzoek naar betere middelen om mijnen op te sporen en onschadelijk te maken, is onjuist. Het tegendeel is waar. Een speciaal daarvoor in het leven geroepen projectorganisatie streeft ernaar omstreeks het jaar 2000 concrete resultaten te boeken. Het doel is middelen te ontwikkelen die wérkelijk in operaties kunnen worden gebruikt om mijnen op te sporen en onschadelijk te maken.

De tijd tot aan de eeuwwisseling is kort en de opdracht die Defensie zich heeft gesteld is om die reden geen eenvoudige. Snelle resultaten zijn echter absoluut noodzakelijk. Ook minister Pronk is deze mening toegedaan en heeft daarom onlangs besloten de helft van het onderzoeksbudget van in totaal f 7 miljoen voor zijn rekening te nemen. Ontwikkelingssamenwerking en Defensie zijn beide vastbesloten snel resultaten te boeken om een begin te maken met een meer efficiënte manier van mijnenruimen. Betrokkenheid van de Nederlandse industrie bij de ontwikkeling van nieuwe middelen is, in overeenstemming met de motie-Van den Doel/Hoekema, een belangrijk uitgangspunt. Daarover bestaat geen misverstand.

Internationaal kunnen de krachten nog beter worden gebundeld. Nederland streeft naar nauwe samenwerking met gelijkgezinde landen, in verschillende fora, zoals de Navo, de Weu en de EU. Dit ontslaat ons echter niet van de plicht zélf initiatieven te nemen, wat gebeurt.

Vraag van de heer Van den Doel (VVD) naar de initiatieven van het Belgische voorzitterschap van de Weu op het terrein van de landmijnen.

Het Belgische voorzitterschap in de Weu is op het punt van landmijnen geenszins onopgemerkt voorbijgegaan. Op 29 oktober jl. heeft de Weu-raad een document «WEU assistance to humanitarian land mine clearance operations» vastgesteld, waarin de mogelijke rol van de Weu in humanitaire mijnenruimoperaties is beschreven. Het document bevat een inventarisatie van de bijdragen die individuele landen kunnen leveren en beschrijft de wijze waarop de Weu kan omgaan met verzoeken om bijdragen aan humanitaire mijnenruimoperaties van de VN, de OVSE of andere internationale organisaties en van individuele lidstaten. Het beschrijft tevens hoe de Weu aanbiedingen voor assistentie van de individuele lidstaten kan coördineren.

De rol die de Weu kan spelen is bescheiden. De mijnenproblematiek is zeer weerbarstig; elke stap in de goede richting is welkom. De Belgische inspanningen en het bereikte resultaat moeten daarom positief worden gewaardeerd.

Vraag van de heer Hoekema (D66) over de Nederlandse betrokkenheid bij de opruiming van chemische wapens in Rusland, mogelijke Nederlandse initiatieven ten aanzien hiervan in EU-verband, en de inwerkingtreding van het Chemische-Wapensverdrag.

Het is verheugend dat Hongarije op 31 oktober jl. als 65e staat het Chemische-Wapensverdrag heeft geratificeerd. Vanaf 29 april 1997 treedt het verdrag in werking en kan de OPCW vanuit Den Haag een begin maken met de controle op de naleving. Spoedige toetreding van alle relevante landen, de VS en Rusland voorop, is onverminderd van groot belang. De regering heeft in Washington en Moskou herhaaldelijk aangedrongen op spoedige toetreding en zal dat blijven doen.

Op 9 juli van dit jaar heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan zijn Russische ambtgenoot Primakov een brief gestuurd waarin is uiteengezet welke bijdrage Nederland wil leveren aan de vernietiging door Rusland van 6.500 ton lewisiet in het plaatsje Kambarka, in de republiek Udmurtië. Minister Primakov heeft op 7 oktober jl. het Nederlandse aanbod aanvaard, en een Nederlandse delegatie naar Moskou uitgenodigd voor vervolgoverleg. Dit bezoek is voorzien voor 18 en 19 november a.s.. De delegatie zal bestaan uit vertegenwoordigers van de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie en van TNO.

De Nederlandse hulp is in eerste instantie gericht op zuivering van de bodem rondom de plaats waar 80 containers met lewisiet, een arseenhoudend strijdmiddel, sinds de jaren vijftig zijn opgeslagen. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft een uitstekende reputatie op het gebied van de bodemsanering, en Nederlandse betrokkenheid wordt door Moskou dan ook op hoge prijs gesteld.

Het Nederlandse aandeel in de grondzuivering is begroot op ongeveer f 10 miljoen. Vervolgprojecten, met een geschatte omvang van nog eens f 15 miljoen, vergen afzonderlijke politieke beslissingen die onder meer afhangen van de voortgang van het eerste project en de politieke ontwikkelingen in Rusland, in het bijzonder ten aanzien van de ratificatie van het Chemische-Wapensverdrag. Die vervolgprojecten zijn:

– de ontwikkeling van medicijnen tegen een mogelijke lewisietvergiftiging van werklieden op en rondom de vernietigingsinstallatie;

– de inrichting van een mobiel laboratorium om het milieu op en rondom de vernietigingsinstallatie te monitoren;

– de bouw van de overslaginstallatie waarmee lewisiet uit de huidige opslagplaats kan worden overgepompt in mobiele tanks, die kunnen worden vervoerd naar de nabijgelegen vernietigingsinstallatie.

Het is de bedoeling dat Nederlandse technologie in alle vier de projecten een belangrijke rol speelt. Nederland zal zich echter niét bemoeien met het chemische vernietigingsproces als zodanig. Dit is en blijft een zaak waarvoor alleen Rusland zelf verantwoordelijk is.

Op Nederlands initiatief is in de Europese Unie herhaaldelijk gesproken over mogelijkheden gezamenlijk Rusland hulp te bieden bij de ontmanteling en vernietiging van chemische wapenvoorraden. Concrete plannen zijn er nog niet. Als voorzitter van de Unie zal Nederland zich hiervoor extra inspannen.

Kortgeleden heeft ook Finland besloten Rusland te helpen bij het opruimen van chemische wapens. Dit zou moeten gebeuren in aanvulling op de Nederlandse inspanningen in Kambarka. Finland heeft de apparatuur ontwikkeld om zeer precies de aard en de mate van vervuiling in de bodem vast te stellen. De combinatie van Finse en Nederlandse kennis ligt dan ook voor de hand. De Nederlandse delegatie die binnenkort naar Moskou gaat, zal er bij de Russische autoriteiten op aandringen de krachten van Rusland, Finland en Nederland zo goed mogelijk te bundelen.

Defensie is zeer verheugd over de Finse beslissing. Het Finse initiatief is mede het resultaat van besprekingen die eerder dit jaar met de Finse minister van Defensie werden gevoerd. Bij ettelijke gelegenheden heeft Defensie ook andere Europese partners opgeroepen stappen in Russische richting te zetten. Nederland zal die boodschap tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie herhalen en proberen een gezamenlijk Europees initiatief van de grond te krijgen.

Vraag van mevrouw Van Ardenne- van der Hoeven (CDA) over de Homogene Groep Internationale samenwerking.

In paragraaf III 2.1. van de nota Herijking Buitenlands Beleid is uiteengezet welke uitgaven deel uitmaken van de Homogene Groep Internationale Samenwerking. Over de toevoeging van nieuwe posten beslist de Ministerraad. Voor de verdeling van de gelden tussen de verschillende categoriëen binnen de Homogene Groep heeft de Ministerraad procedures vastgesteld. Daarbij geldt dat de betrokken ministeries de desbetreffende uitgaven ramen en verantwoorden op begrotingsartikelen of onderdelen daarvan die uitsluitend uitgaven voor de Homogene Groep Internationale Samenwerking bevatten.

Besluiten over de Homogene Groep Internationale Samenwerking worden genomen door de Ministerraad, waarbij de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden, de Reia, als voorportaal dient.

Vraag van mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) over de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba.

Kortheidshalve wordt verwezen naar de brief terzake, die heden aan de kamer is gezonden. Deze brief bevat onder meer een voortgangsrapportage.

Vraag van de heer Valk (PvdA) over de termijn waarop zijn eerder gestelde schriftelijke vragen worden beantwoord over de berging van een Amerikaanse bommenwerper.

Deze schriftelijke vragen zullen op de kortst mogelijke termijn worden beantwoord.

Vraag van de heer Hoekema (D66) over de Westeuropese Unie.

De Westeuropese Unie kan worden belast met de leiding van operaties die vallen binnen de zogenaamde Petersbergtaken. Het vermogen daartoe van de Westeuropese Unie kan belangrijk worden versterkt als gevolg van de in juni door de Navo genomen besluiten over het concept van de Combined Joint Task Forces (CJTF). Dit concept maakt het mogelijk dat de Westeuropese Unie gebruik maakt van Navo-middelen. Momenteel wordt door de Navo en de Weu gewerkt aan de uitwerking van de modaliteiten waaronder de Navo deze middelen tijdelijk ter beschikking van de Weu kan stellen. Ook worden geïnventariseerd welke Navo-middelen daarvoor bij uitstek geschikt zijn. Daarnaast wordt bezien hoe behoeften van de Westeuropese Unie kunnen worden betrokken bij het Navo-planningsproces.

Het spreekt voor zich dat deze zaken niet alleen praktische én politieke vragen opwerpen. De beantwoording daarvan vergt tijd en intensief internationaal overleg. De Navo en de Weu buigen zich over de genoemde zaken tijdens de komende najaarsvergaderingen. Verwacht wordt dat tijdens een Navo-top in de eerste helft van 1997 definitieve besluiten kunnen worden genomen op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders.

Er is geen nieuwe taak voorzien voor de Westeuropese Unie in Bosnië.

Vraag van de heer Valk (PvdA) en mevrouw De Koning(D'66) naar de wenselijkheid van een niet-militaire ombudsman.

Het is geen goede gedachte de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) te vervangen door een meer onafhankelijke ombudsman die rechtstreeks aan de Kamer rapporteert. De IGK vervult zijn functie naar behoren. De huidige IGK en ook zijn voorgangers hebben bewezen dat hun positie hen niet belemmert om – indien nodig – kritisch over de krijgsmacht te rapporteren. De jaarverslagen van de IGK zijn daarvan een bewijs. Bovendien is juist het feit dat de functie van IGK vervuld wordt door een militair een garantie voor zijn goede functioneren. Het maakt de IGK toegankelijker voor het personeel en de IGK kan omgekeerd makkelijker zijn weg in de krijgsmacht vinden. Voor zover er behoefte bij de individuele militair (of burger) bestaat om zijn klacht buiten de defensie-organisatie te laten behandelen, is de Nationale ombudsman de aangewezen instantie.

Bovendien is het staatsrechtelijk juist dat de IGK aan de minister van Defensie rapporteert en deze op zijn beurt aan de Kamer.

Vraag van mevrouw Van Ardenne- van der Hoeven (CDA) naar de mogelijkheid van selectieve gewetensbezwaren.

In de derde bisschoppelijke vredesbrief wordt gevraagd om ruimte voor mogelijke gewetensbezwaren tegen het vervullen van bepaalde opdrachten in concrete situaties.

Uit de aan het militair personeel zowel in oorlogstijd als in vredestijd te stellen eis van algemene inzetbaarheid, vloeit voort dat binnen de krijgsmacht in principe geen ruimte kan worden gegeven aan militairen die onder bepaalde omstandigheden bepaalde militaire werkzaamheden niet wensen uit te voeren. De inzetbaarheid van de Nederlandse krijgsmacht is het uitgangspunt. Wel kan de militair ambtenaar ingeval van ernstige conflicten enige tijd worden gegund om tot een definitieve beslissing te komen.

Dit beleid is vastgelegd in het rapport «De ambtenaar met gewetensbezwaren», dat in 1983 naar de Kamer is gezonden (Kamerstuk 18 100 VII, nr. 36). Een verwijzing naar de kwestie Hermens/Hoppenbrouwers is in dit verband niet op zijn plaats, omdat het daarbij niet ging om gewetensbezwaren.

De eis van algemene inzetbaarheid brengt dus mee dat voor de gewetensbezwaarde militair – uiteindelijk – geen plaats is in de organisatie. Dit betekent overigens niet dat de militair altijd en overal gehouden is een dienstbevel op te volgen als hij denkt dat dit onrechtmatig is. De Wet militair strafrecht stelt hem in de gelegenheid een dienstbevel te weigeren indien hij de bevolen gedraging te goeder trouw voor onrechtmatig houdt.

Vraag van mevrouw De Koning (D66) over het toekennen van een veteranenpas aan actief dienende militairen.

De veteranenpas wordt alleen verstrekt aan gewezen militairen. Actief dienende militairen die tijdens hun uitzending blijk hebben gegeven van een goede plichtsbetrachting valt overigens zichtbare erkenning ten deel, bijvoorbeeld in de vorm van een onderscheiding. Degene die hebben deelgenomen aan vredesoperaties kunnen uiteraard op gelijke voet deelnemen aan activiteiten waarbij zij zich met veteranen verbonden voelen, zoals reünies.

Vraag van mevrouw Sterk (PvdA) over de inhuur van uitzendkrachten in Den Helder.

Ongeveer 280.000 manuren worden door de Koninklijke marine in Den Helder ingehuurd en uitbesteed. Het betreft niet alleen de inhuur van uitzendkrachten, maar ook de uitbesteding van werk omgerekend in manuren. Personeel wordt ingehuurd om korte pieken in werkaanbod te kunnen opvangen. Als vast personeel zou worden aangesteld, zou dat leiden tot leegloop.

Vraag van de heer Valk (PvdA) over de bereikbaarheid van militaire vrachtwagens.

De operationele commandanten beschikken over voldoende informatie wat betreft de locatie van diverse onder hun bevel staande militaire eenheden, inclusief vrachtwagens. Wat de bereikbaarheid betreft geldt als algemene regel dat bij verplaatsingen over grote afstanden in konvooien en, waar nodig, ook op individuele voertuigen een verbindingsmiddel aanwezig is, hetzij een directe radioverbinding, hetzij via een satellietcommunicatiesysteem.

Vraag van de heer Hoekema (D66) over het optreden van militairen in een «high-tech»-omgeving.

Ontwikkelingen in de informatietechnologie zijn van wezenlijk belang voor het toekomstig functioneren van de krijgsmacht. Ontwikkelingen op dit gebied worden op de voet gevolgd. Zo neemt Nederland deel aan internationale studies in Navo-verband. De nationale studie naar een «soldier modernization program» sluit aan op de internationale ontwikkelingen. In deze studie worden de mogelijkheden bestudeerd om het vermogen van de individuele soldaat te vergroten, onder meer op het gebied van persoonlijke bescherming, mobiliteit en overlevingsvermogen, en om de «command & control»-functies te verbeteren.

Vraag van de heer Van den Doel (VVD) om een notitie over de inzet van defensiemiddelen voor de uitvoering van de kerntaak veiligheid.

Defensie zet zich al op vele fronten in voor de behartiging van de veiligheid van de Nederlandse burger in brede zin. Voorbeelden zijn de civiele taken van de Koninklijke marechaussee, het werk van de Explosieven Opruimingsdienst, de bijdrage van de bijzondere bijstandseenheden en de intensieve betrokkenheid bij de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba en bij de Kustwacht Nederland.

De mogelijke inzet van defensiemiddelen voor de bedoelde taken is voorbehouden aan de bevoegde autoriteiten. Deze zullen in voorkomend geval moeten afwegen of inzet van de krijgsmacht nodig is. Een bijdrage van Defensie ligt voor de hand wanneer de benodigde capaciteiten louter bij de krijgsmacht aanwezig zijn. Daarnaast kan in voorkomend geval een beroep worden gedaan op de krijgsmacht om ingevolge de Politiewet en de Rampenwet bijstand te verlenen.

Gelet op de bestaande praktijk bestaat aan een notitie terzake geen behoefte. Voor het civiel medegebruik van infrastructuur van Defensie door derden wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen van de leden Sterk (PvdA) en Van den Doel (VVD) over Nafin en het medegebruik van andere defensiefaciliteiten.

Vraag van mevrouw Sterk (PvdA) en de heren Van den Doel (VVD) en Hoekema (D66) over het medegebruik van het Nafin en andere defensiefaciliteiten.

Defensie staat in beginsel positief tegenover het aanbieden van eigen overcapaciteit aan derden. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan andere rijksoverheidsinstellingen. Voor het Nafin is reeds een mate van medegebruik door de politie voorzien. Een convenant terzake is op 28 oktober jl. met de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken getekend.

Voordat verdere afspraken kunnen worden gemaakt, zal eerst in de praktijk moeten blijken of er, als het Nafin eenmaal in de volledige defensiebehoefte voorziet, nog sprake is van restcapaciteit.

Nationale en Europese regelgeving op het gebied van mededinging en belastingen staan een ongelimiteerd medegebruik soms in de weg. Begin volgend jaar zal ten aanzien van de mogelijkheden van medegebruik van overheidsdiensten een rapport verschijnen van de commissie-Cohen, waarin nader wordt ingegaan op juridische en mogelijk concurrentieverstorende aspecten.

De heer Hoekema heeft het verband gelegd tussen de vraag van de heer Van den Doel, die specifiek is gericht op de veiligheid, en de motie-Hoekema (Kamerstuk 23 900, nr. 74) over het civiel medegebruik. Voor dit laatste onderwerp wordt kortheidshalve verwezen naar de brief van de staatssecretaris van 3 november 1995, waarin wordt ingegaan op de door de heer Hoekema bedoelde motie.

Vraag van de heer Van den Berg (SGP, mede namens RPF en GPV) over het nut van defensie-attachés.

Er is een Nederlands belang gediend met het onderhouden van internationale diplomatieke betrekkingen ter bevordering van onze buitenlandspolitieke en veiligheidspolitieke doelstellingen. De plaatsing van defensie-attachés levert daaraan een nuttige bijdrage. De Nederlandse defensie-attachés zijn evenwichtig gespreid over de in aanmerking komende diplomatieke posten. Overigens is in een aantal gevallen sprake van mede-accreditatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de Nederlandse belangen op het gebied van operationele samenwerking, de materieelverwerving en het verzamelen van militaire inlichtingen. Mede tegen de achtergrond van de beperkte financiële mogelijkheden, wordt de samenstelling van de groep defensie-attachés regelmatig getoetst aan de veranderende internationale omstandigheden.

Vraag van de heer Van den Doel (VVD) over een oefening van de Luchtmobiele brigade in Egypte.

De – later afgelaste – oefening in Egypte zou de Luchtmobiele brigade de gelegenheid hebben geboden ervaringen op te doen in woestijngebied. In samenhang hiermee zijn ook andere vormen van samenwerking met Egypte besproken, zoals de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van crisisbeheersingsoperaties. Het initiatief voor de oefening ontstond na de levering in de eerste helft van dit jaar aan Egypte van een groot aantal overtollige YPR-voertuigen. Gezien de constructieve bijdrage van Egypte aan het vredesproces in het Midden-Oosten was er geen politieke reden die een dergelijke oefening in de weg stond. Zoals de Kamer reeds is meegedeeld, werd de oefening afgelast omdat met Egypte geen overeenstemming kon worden bereikt over de juridische status van de Nederlandse militairen.

Vraag van mevrouw Sterk (PvdA) over verbouwingen in af te stoten kazernes.

In de Generaal de Bonskazerne in Grave zijn vier jaar geleden legeringsgebouwen gerenoveerd toen nog niet bekend was dat de kazerne zou worden afgestoten. In de Koningin Wilhelminakazerne in Ossendrecht en in de Engelbrecht van Nassaukazerne in Roosendaal is de afgelopen jaren niet geïnvesteerd, anders dan voor het meest noodzakelijke onderhoud. Handhaving van het Korps commandotroepen in de Engelbrecht van Nassaukazerne leidt tot grondige renovatiewerkzaamheden. Het stafgebouw van het kazernecomplex in Dongen is ruim zeven jaar geleden gebouwd. Dit gebouw blijft in gebruik bij de Koninklijke landmacht.

Vraag van de heren Van den Doel (VVD) en Van den Berg (SGP) over de Koninklijke marechaussee.

Als gevolg van de uitbreiding van de taken – en de daarmee gepaard gaande toegenomen werkdruk van het personeel – van de Koninklijke marechaussee is de wervings- en opleidingsinspanning verhoogd. Daardoor kan de werkdruk worden teruggedrongen.

Tijdens de algemene politieke beschouwingen heeft de minister-president f 30 miljoen toegezegd voor maatregelen in het kader van Schengen. Over de verdeling van het budget wordt binnenkort een besluit genomen. De Koninklijke marechaussee zal een deel van dat bedrag toegedeeld krijgen. Personele uitbreiding en vergroting van de opleidingscapaciteit van de Koninklijke marechaussee is afhankelijk van de uitkomsten van de besluitvorming.

De reorganisatie van de Koninklijke marechaussee op Schiphol is vrijwel voltooid.

14 november 1996

Noot 2 (zie blz. 2085)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikke- lingssamenwerking op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1997 (25 000-V)

Vraag van het lid Verhagen (CDA): Waarop baseert de minister overigens zijn geloof dat de EU voor Indonesië geloofwaardig is als bemiddelaar, onder het voorzitterschap van het land – Nederland – dat via de Nederlandse ambassade de belangen van Portugal in Indonesië behartigt?

Naar aanleiding van een vraag van het lid Van den Bos (D66) tijdens het jongste algemeen overleg met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, naar eventuele initiatieven die Nederland in het kader van het komende Voorzitterschap in deze zou kunnen ontplooien, heb ik geantwoord dat de gedachtenvorming daaromtrent nog niet is afgerond. Voorop staat dat een eventuele faciliterende rol van het Voorzitterschap afhankelijk is van een verzoek daartoe van de drie betrokken partijen (de Secretaris-Generaal van de VN, Indonesië en Portugal). Het feit dat Nederland de Portugese belangen in Indonesië behartigt, zou daartoe geen belemmering hoeven te vormen, aangezien Indonesië hiermee destijds uitdrukkelijk heeft ingestemd. Sedertdien is deze belangenbehartiging nimmer door Indonesië ter discussie gesteld. Overigens beperkt de belangen-behartiging zich louter tot consulaire en humanitaire aangelegenheden.

Vraag van het lid Van Traa (PvdA): Bent U bereid te overwegen of Estland toch onder Ambassade Riga kan gaan vallen, omdat het eenvoudiger is voor mensen uit Estland om naar Riga te reizen dan naar Helsinki?

Zoals ik heb aangegeven (antwoord op vraag 59 ter voorbereiding van deze begrotingsbehandeling), is een van de redenen voor de beslissing om Ambassade Riga niet voor Estland bevoegd te maken, gelegen in de korte reistijd Tallinn–Helsinki.Een eventuele andere indeling van ambtsgebieden kan voortvloeien uit ervaringen die de komende tijd met de huidige indeling zullen worden opgedaan.

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Op alle ambassades zou een mensenrechtenspecialist aanwezig moeten zijn. Afhankelijk van de situatie wordt enkele malen per jaar, maar zonodig vaker, een uitgebreide mensenrechtenanalyse gemaakt, die als landendocument ook door het ministerie van Justitie in het kader van de zogenaamde ambtsberichten kan worden gebruikt. Dit document is openbaar en kan door mensenrechtenorganisaties worden getoetst. Het is van groot belang dat deze ambtsberichten worden verbeterd, zodat Justitie beter gedocumenteerd haar werk t.a.v. vluchtelingen kan doen. In landen met veel mensenrechten – problemen, zoals Zaïre, Burundi, Somalië, Iran en Irak – moet een constante rapportageplicht worden opgelegd.

Bij de opleiding van diplomaten wordt veel aandacht besteed aan de mensenrechtenproblematiek. Over de mensenrechtensituatie in het land van vestiging wordt al naar gelang de situatie ter plaatse met grote frequentie gerapporteerd. Dit behoort reeds tot de vaste taken van iedere ambassade.

Het is vaste praktijk om analyses van de mensenrechtensituaties in de ten behoeve van de Staatssecretaris van Justitie op te stellen ambtsberichten te gebruiken en te verwerken.

Hoewel er zeker verband bestaat tussen de mensenrechtensituatie in een bepaald land en de beoordeling van asielverzoeken van personen afkomstig uit dat land is de mensenrechtensituatie als zodanig niet bepalend voor de al dan niet verlening van de vluchtelingenstatus. Elk asielverzoek wordt in beginsel op individuele merites beoordeeld, waarbij voor de erkenning bepalend is hetgeen de individuele asielzoeker zelf heeft meegemaakt of bij terugkeer vreest te zullen meemaken. De algemene mensenrechtensituatie kan wel aanleiding geven om afgewezen asielzoekers niet terug te zenden naar het land van herkomst. Aan verdere verbetering van ambtsberichten wordt gewerkt, terwijl ook de frequentie van het uitbrengen van ambtsberichten over landen met veel mensenrechtenproblemen wordt vergroot.

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Wat doet Nederland in zijn bilaterale beleid om ratificatie en naleving van de belangrijkste ILO-conventies en andere verdragen, zoals het verdrag voor de rechten van het kind aan de orde te stellen in de contacten met regeringen?

Internationale verdragen op mensenrechtengebied zijn een handvat voor het aan de orde stellen van mensenrechtensituaties, of het nu bilateraal of door middel van de EU geschiedt. Zoals bekend, is het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bijna universeel geratificeerd. Nederland maakt bezwaren tegen voorbehouden die bij ratificatie van het Verdrag zijn gemaakt en die in strijd zijn met het doel van het Verdrag. Voor wat betreft de ILO-conventies en met name het onderwerp kinderarbeid bestaat het voornemen dit onderwerp intensiever deel uit te laten maken van besprekingen met hoogwaardigheidsbekleders van andere landen. Nederland zal ook in 1997 een conferentie over dit thema organiseren.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Zij wilde mijn mening weten over de oprichting van de Eurofor-troepenmacht.

Het initiatief tot de oprichting van Eurofor dateert al van september 1995 en betreft Frankrijk, Spanje, Italië en Portugal. Deze troepenmacht beoogt een bijdrage te leveren voor de uitvoering van Petersbergtaken van de WEU. Daarnaast blijven deze middelen beschikbaar voor inzet in NAVO-verband.

Een dergelijke troepenmacht maakt de Europese veiligheids- en defensie-identiteit meer zichtbaar in de zuidelijke regio van het Bondgenootschap. Ik acht dit een positieve ontwikkeling. Ook in de noordelijke regio zien wij vergelijkbare initiatieven, zoals de recentelijk in Benelux-verband opgerichte Deployable Air Task Force.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Wat gaat de Minister doen met de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof over de legitimiteit van het gebruik van kernwapens?

In de antwoorden op schriftelijke vragen reageert hij daar wel heel vrijblijvend op).

Het Advies van het Internationale Hof van Justitie over de wettigheid van kernwapens ondersteunt het internationale streven naar nucleaire wapenbeheersing en ontwapening, dat Nederland actief steunt en zal blijven steunen.

De recente totstandkoming van het Alomvattend Kernstopverdrag – waarbij Nederland zoals bekend optrad als voorzitter van de onderhandelingen – is een belangrijke stap in de verwerkelijking van dit streven.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Algerije is kennelijk niet bereid de onlangs weer in gebruik genomen Nederlandse Ambassade te Algiers adequaat te beveiligen. Waarom voldoet Algerije niet de hieraan verbonden kosten (f 1 miljoen per jaar) en waarom behartigt een ander EU-land of de Europese Commissie niet de Nederlandse belangen?

Algerije komt zijn internationale, volkenrechtelijke verplichtingen op het gebied van beveiliging na: de door Nederland getroffen voorzieningen – welke noodzakelijk werden geacht in verband met de vooralsnog bijzondere omstandigheden in Algerije – zijn additioneel aan de door de Algerijnse regering getroffen maatregelen.

Zowel bilaterale betrekkingen als het komend Nederlandse voorzitterschap van de EU rechtvaardigen alleszins een adequate, eigen Nederlandse vertegenwoordiging in Algiers.

Vraag van het lid Hessing (VVD): De Minister heeft een verslag toegezegd over een seminar over een Europees veiligheidsmodel. Wanneer ontvangen wij dat?

Het seminar over het Veiligheidsmodel, waaraan de heer Hessing refereerde, gaf delegaties de gelegenheid hun denkbeelden daarover naar voren te brengen. De belangrijkste bijdragen kwamen van de EU, VS en Rusland. De meest inhoudelijke daarvan was die van de Europese Unie, die elementen voor een politieke verklaring (Platform for Cooperation Security) had uitgewerkt. Nederland behoorde tot de weinige leden die aandacht vroegen voor een aantal concrete voorstellen. Deze vijf voorstellen heb ik genoemd in mijn eerdere brieven.

Het seminar heeft in feit gefunctioneerd als een formele opmaat voor de werkelijke onderhandelingen, die vanaf nu in Wenen en Lissabon plaatsvinden ter voorbereiding van de OVSE-Top.

Vraag van het lid Hessing (VVD): De Raad heeft forse bezuinigingen voor de EG-begroting 1997 geaccordeerd, met name op de landbouwuitgaven en de structuurfondsen. Zal de Raad de rug recht houden met betrekking tot deze bezuinigingen? Schenkt de regering aandacht aan de alarmerende bevindingen van de Europese Rekenkamer?

De Regering steunt ten volle de inspanningen om te komen tot een nulbegroting in 1997. Het belangrijkste onderdeel van die nul-begroting zijn de kortingen op de landbouwuitgaven (1 Mrd ECU) en de structuurfondsen (1mrd ECU). De Raad en het Europees Parlement lijken het, anders dan de heer Hessing lijkt te suggereren, over deze kortingen eens te zijn. In de Begrotingsraad van 19 november a.s. zal hierover gesproken worden. Vanwege de vastbeslotenheid van de Raad en de instemming van het Europees Parlement ten aanzien van deze kortingen, heeft de regering vertrouwen in de handhaving van deze kortingen.

Vanzelfsprekend schenkt de regering aandacht aan de bevindingen van de Europese Rekenkamer. Die bevindingen zijn onlangs gepresenteerd en evenals voorgaande jaren zijn de resulataten verontrustend. Er is echter van enig bescheiden herstel sprake.

Toch worden we met dit rapport weer met de neus op de feiten gedrukt. In de nabije toekomst moet de Europese Unie zijn financiële huishouding beter op orde krijgen. De onverkwikkelijke tekortkomingen moeten in ieder geval hard worden aangepakt. Slecht financieel beheer ondermijnt ook het draagvlak voor Europa bij de burger. Daarom hecht de regering hieraan ook zoveel belang.

Ik constateer wel dat bij de Commissie momenteel een nieuwe wind waait als het gaat om het verbeteren van het financieel beheer en de controle in de Unie. Ik breng in verband hiermee bij U de operatie «comptabel bestel» in herinnering. Ook deze operatie heeft na jaren tot een solide financiële overheidshuishouding in Nederland geleid. Zoals Commissaris Liikanen zei: «Een groot schip draait langzaam maar we zien dat het begint te draaien.».

De Commissie werkt momenteel hard aan het SEM 2000-initiatief (Sound and management 2000): verbetering van het financieel management in de EU. Een groep persoonlijke vertegenwoordigers van de minister van Financiën heeft daartoe onlangs concrete aanbevelingen gedaan. Ik vertrouw erop dat deze aanpak vanaf begin 1997 zijn vruchten zal afwerpen. Ook tijdens het Voorzitterschap zal Nederland hier hard aan trekken.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Wanneer wordt de overeenkomst tussen de EU en Zuid-Afrika afgerond?

In juni jl. is binnen de EU overeenstemming bereikt over een voorstel voor een vrijhandelsakkoord dat vervolgens Zuid-Afrika is aangeboden. Vooralsnog wordt een tegenaanbod van de zijde van Zuid-Afrika afgewacht. Dit is op zijn vroegst eind december te verwachten.

De regering maakt zich zorgen over het trage tempo van de besprekingen met Zuid-Afrika, dat terecht van de EU steun en afzetmogelijkheden verwacht.

Nederland zal er alles aan doen om zo spoedig mogelijk tot een substantiële overeenkomst met Zuid-Afrika te komen.

Vraag van het lid Hessing (VVD): In MOE is onze milieugulden enkele daalders waard. Projecten met een hoog milieurendement moeten volledig meetellen voor de nationale taakstelling, ook als die projecten in een ander land worden gerealiseerd (Joint Implementation).

Inderdaad doen zich mogelijkheden voor in Midden- en Oost-Europa om projecten te financieren die veel milieurendement kunnen opleveren. Dit kan aldaar leiden tot het terugdringen van luchtverontreiniging, alsmede resulteren in de reductie van kooldioxide-emissies.

In de vorige maand alhier besproken Vervolgnota Klimaatverandering, paragraaf 3.3.5, pagina 60 en 61, is duidelijk geschetst hoe de regering hiermee omgaat.

De regering pleit internationaal voor invoering van het instrument Joint Implementation. Echter voor het realiseren van de huidige doelstellingen uit het Klimaatverdrag voor 2000 zal Joint Implementation niet worden gehanteerd, conform afspraken gemaakt in EU-verband.

Dit jaar is conform internationale afspraken een proefprojectenprogramma «Joint Implementation» van start gegaan, om investeringen in schonere technologie te bevorderen. Voor Midden- en Oost-Europa is hiervoor in het PSO-programma 34.6 mln. gulden beschikbaar gesteld. Met deze experimentele aanpak kan worden bewezen dat deze vorm van samenwerking voor de betrokken partijen succesvol en commercieel haalbaar kan zijn.

Naar verwachting wordt uiterlijk in 2000 door de Conferentie van Partijen onder het Klimaatverdrag een besluit genomen over de definitieve rol van Joint Implementation. Nederland streeft ernaar om reeds in het eind 1997 af te sluiten Protocol onder het VN Klimaatverdrag afspraken te maken over creditering tussen de geïndustrialiseerde landen, inclusief de MOE-landen, onderling.

Vraag van het lid Hessing (VVD): Naar aanleiding van zijn opmerkingen over de versterking van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE).

Binnen EU/WEU-kader wordt getracht de capaciteit van de OAE op het terrein van peacekeeping te verbeteren.

Vraag van het lid Van den Bos (D66): Welke mogelijkheden zijn er voor versterking van de controle op de naleving van de mensenrechtenclausule in samenwerkingsaccoorden die de EU aangaat met derde landen?

De Adviescommissie Mensenrechten Buitenlands Beleid gaat in het advies «de Europese Unie en de Rechten van de Mens» in op de reeds bestaande praktijk van de EG en de EU om in verdragen met derde (ontwikkelings)landen mensenrechtenclausules op te nemen. De ACM is van mening dat echter nog niet voorzien is in een afdoende stelsel van controle op de uitvoering. Het opzetten van een systeem van toezicht zou ondermeer een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van het EU-mensenrechtenbeleid. De ACM denkt daarbij in het bijzonder aan een systeem van openbare, jaarlijkse rapportage over de mensenrechtensituaties in alle landen waarmee de EU overeenkomsten heeft gesloten of gaat sluiten.

a. Werkingsmechanisme van mensenrechtenclausules in verdragen met derde (ontwikkelings)landen

In deze verdragen wordt allereerst in de preambule verwezen naar het feit dat de Associatie gegrondvest is op eerbiediging van de mensenrechten en de politieke en economische vrijheden. Daarnaast wordt in een artikel vastgelegd dat de eerbiediging van de democratische beginselen en de fundamentele rechten van de mens de grondslag vormt van het binnen- en buitenlands beleid van de Gemeenschap en het betreffende land, en een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst vormt. Passende maatregelen, waaronder opschorting van de overeenkomst als zwaarste middel, kan plaatsvinden, wanneer een verplichting van de overeenkomst niet is nagekomen. Schending van mensenrechten kan dus leiden tot opschorting van de overeenkomst.

b. Huidige monitoring mechanismen

Door de EU-ambassadeurs ter plaatse wordt het mensenrechtenbeleid in de betreffende landen gemonitord en worden wanneer dit noodzakelijk wordt geacht rapporten opgesteld. Deze rapporten over het mensenrechtenbeleid worden in de relevante werkgroepen van het GBVB besproken en kunnen ondermeer aanleiding geven tot het uitvoeren van een EU-demarche. Het betreft hier veelal stille diplomatie. Het uiterste signaal, het inroepen van de opschortingsclausule in een overeenkomst vanwege niet naleving van de mensenrechtenverplichtingen is alleen in het geval van de voormalige Republiek Joegoslavië voorgekomen. Er wordt veeleer naar gestreefd door middel van dialoog en stille diplomatie het mensenrechtenbeleid van het betreffende land te verbeteren.

c. Systeem van openbare, jaarlijkse rapportage over de mensenrechtensituaties in alle landen waarmee de EU overeenkomsten heeft gesloten

De ACM bepleit een systeem van openbare, jaarlijkse rapportage over de mensenrechtensituatie in alle landen waarmee de EU overeenkomsten heeft gesloten. Een dergelijk systeem lijkt op dit moment geen voordelen te bieden, eerder nadelen. Verwacht kan worden dat de mensenrechtenrapportages van de Ambassadeurs wanneer deze geschreven worden met het oog op openbaarmaking, in het politieke krachtenveld en de EU aan kracht zullen verliezen. Hierdoor zal de controle op de uitvoering eerder afgezwakt dan verbeterd worden. De verwachting is dat de tijd die besteed zal worden aan het d.m.v. onderhandelingen komen tot een aanvaardbaar compromis in geen verhouding zal staan tot het uiteindelijke resultaat, dat waarschijnlijk zeer algemeen en vlak zal zijn.

Het huidige systeem van monitoring, stille diplomatie en demarches met als uiteindelijke sanctie opschorting van de associatieverdragen is duidelijk effectiever. Het wordt echter alleen zichtbaar voor de buitenwereld als de zwaarste sanctie, namelijk opschorting, wordt toegepast.

Vraag van het lid Van den Bos (D66): D66 kan zich vinden in het voorstel van de Adviescommissie Mensenrechten en Buitenlands Beleid (ACM) om een EU-adviescommissie voor de mensenrechten in te stellen. Wat is het oordeel van de regering?

De regering heeft een reactie op de diverse voorstellen die in het advies «De EU en de Rechten van de Mens» zijn vervat in voorbereiding en zal daarbij ook ingaan op de wenselijkheid van een EU-Adviescommissie voor de mensenrechten. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de in de Raad van Europa in voorbereiding zijnde aanbeveling aan haar lidstaten om een nationale adviesraad in te stellen ter versteviging van het mensenrechtenbeleid.

Bij het overwegen van de wenselijkheid van een EU-Adviescommissie zal in de eerste plaats het effect op het Nederlandse Mensenrechtenbeleid en de relatie met de nieuw in te stellen Adviesraad voor Internatio nale Vraagstukken moeten worden bezien. Daarnaast zal ook meegewogen moeten worden in hoeverre de EU-Adviescommissie een factor kan worden bij de ontwikkeling van een beter EU-mensenrechtenbeleid. Het risico bestaat dat de deskundigen van de verschillende EU-landen waaruit de commissie bestaat zich geroepen zullen voelen ook daar nationale standpunten te verdedigen.

Vraag van het lid Roethof (D66): Ging in op de internationale tribunalen voor de vervolging van oorlogsmisdadigers in het voormalige Joegoslavië en Ruanda, en verwees hierbij naar de onderhandelingen om te komen tot een permanent Internationaal Strafhof.

Ten aanzien van het Joegoslavië-Tribunaal, en met name ten aanzien van de recente ophef rond de onbetrouwbare getuige voor dat tribunaal: hoe zou een dergelijke situatie bij het Internationale Strafhof zijn te vermijden?

Het voorbereidend comité voor de oprichting van een Internationaal Strafhof (ICC) is in 1996 gedurende zes weken bijeen geweest onder Nederlands voorzitterschap. Van die tijd is voornamelijk gebruik gemaakt om tekstvoorstellen van deelnemende staten voor een statuut van een Internationaal Strafhof te compileren, met dien verstande dat uitgangspunt van verdere onderhandelingen het ontwerpstatuut van de hand van de VN-Commissie voor Internationaal Recht blijft.

Staten die huiverig staan tegenover het ICC, met name de permanente leden van de Veiligheidsraad en een groot aantal ontwikkelingslanden, proberen het proces met enig succes te vertragen. Om die vertraging op te heffen is het van groot belang dat er snel een beslissing wordt genomen over het moment van daadwerkelijke oprichting van het ICC.

De voorstanders van snelle totstandkoming van het ICC, waaronder alle westerse landen, met uitzondering van de permanente Veiligheidsraadsleden, alsmede de meeste Oost-Europese landen en vrijwel alle Latijns-Amerikaanse en Caricom-landen, zijn erin geslaagd in de aanbeveling van het voorbereidend comité aan de Zesde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN het jaar 1998 te noemen als tijdstip waarop de organisatie van een constituerende conferentie realistisch is. Het voorbereidend werk zou dan uiterlijk in april 1998 gereed moeten zijn, waartoe nog negen vergaderweken nodig worden geacht.

Door de Nederlandse delegatie naar de Algemene Vergadering wordt in overleg met enkele actieve en het ICC welgezinde delegaties momenteel een tekst voor een resolutie opgesteld, waarin de aanbeveling van het voorbereidend comité wordt opgenomen en getracht 1998 inderdaad vast te leggen als tijdstip voor de organisatie van de constituerende conferentie.

Wat betreft de strafvervolging door het toekomstige hof moge worden opgemerkt, dat dit een van de punten van onderhandeling is waaromtrent nog geen zekerheid bestaat. Consensus bestaat over de noodzaak dat het ICC tenminste competentie zal hebben voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Nederland is voorstander van een zo groot mogelijke vrijheid voor de aanklager bij de vaststelling wie vervolgd dient te worden. Uiteraard is het streven daarbij te komen tot vervolging en berechting van alle verantwoordelijken voor de zojuist genoemde misdrijven, van hoog tot laag. Dit laatste geldt uiteraard ook voor vervolgingen door de reeds bestaande ad-hoc-Tribunalen. Dat het Joegoslavië-Tribunaal niet van alle essentiële zijden de vereiste medewerking verkrijgt, valt uiteraard te betreuren. De regering blijft van mening dat aanhouding, vervolging en berechting van alle aangeklaagden van het grootste belang zijn.

De mening van mevrouw Roethof wordt niet gedeeld, als zou het Joegoslavië-Tribunaal aan geloofwaardigheid hebben ingeboet als gevolg van het optreden van een meinedige getuige. Meineed kan in alle rechterlijke instanties voorkomen, ook op nationaal niveau. Het Tribunaal heeft bewezen bestand te zijn tegen politieke manipulatie, om met de woorden van mevrouw Roethof te spreken, door het ontmaskeren van die getuige. Voor de ICC-onderhandelingen valt uit het gebeurde in zoverre een les te trekken dat enerzijds hiermee het belang van rechtsbijstand duidelijk is aangetoond (het was immers op initiatief van de advocaat van verdachte dat de getuige werd ontmaskerd) en dat anderzijds een regeling in het statuut opgenomen dient te worden waarin sancties op meineed worden gesteld.

Vraag van het lid Roethof (D66): In het kader van conflictpreventie zouden wij graag zien dat er door de VN een Afrikaanse tegenhanger van Max van der Stoel wordt aangesteld. Een Hoge Commissaris voor Minderheden en Inheemse Volkeren, die zowel kan adviseren over gelijkberechtiging en gelijke behandeling in landen met etnische tegenstellingen, alsmede op kan komen voor de Ogoni's en al die andere volkeren in Afrika, die door de federale regering van hun eigen land worden bedreigd.

Nederland ondersteunt het werk van de OVSE Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden en heeft ook een belangrijke rol gespeeld bij de instelling van het Hoge Commissariaat. De instelling was een regionaal initiatief van de landen verenigd in de OVSE. Deze Regering zou een instelling van een dergelijke functionaris voor het Afrikaanse continent toejuichen, maar is van oordeel dat, wil een dergelijke functionaris optimaal kunnen functioneren, het initiatief daartoe bij voorkeur door de eigen regio moet worden genomen. Het «commitment» van de eigen regio is immers van doorslaggevend belang.

Vraag van het lid Van den Berg (SGP): Is Nederland niet te snel met het betalen van zijn VN-contributie? Wordt hierdoor het hervormingsproces niet vertraagd?

Nederland beschouwt het betalen van zijn contributie als een verdragsverplichting en leeft deze zoals zoveel lidstaten na. Indien de VN nog minder contributie zou ontvangen, zou dit de organisatie onherstelbare schade toebrengen.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Is het mogelijk om met medewerking van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid medewerking te verlenen aan een OVSE-achtige structuur voor Afrika?

Het is zeker mogelijk daaraan mee te werken. Dit gebeurt ook, juist gelet op het evidente belang van conflictpreventie, -beheersing en -oplossing in Afrika. Het ligt voor de hand dat de OAE daarin een centrale rol moet spelen: de OAE heeft een bureau voor conflictpreventie maar dat moet zwaarder worden opgetuigd.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Wat is de mening van de Regering over het voorstel van de heer Bolkestein voor een wapenembargo tegen geheel Afrika?

Het gaat te ver om Afrika over één kam te scheren.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Naar aanleiding van vliegramp in Marokko twee jaar geleden waarbij een Nederlands echtpaar met twee kinderen van Joodse komaf was betrokken. Ik wil aan de minister vragen actief steun te geven aan pogingen van nabestaanden om alsnog identificatie van de slachtoffers mogelijk te maken.

De Nederlandse regering heeft er direct na het vliegtuigongeval in 1994 bij de Marokkaanse autoriteiten op aangedrongen dat zij toestemming zouden verlenen tot toelating van het Rampen-identificatieteam en in een later stadium tot exhumatie, opdat het RIT alsnog tot identificatie kon overgaan. Toen familie van de overledenen in november 1994 echter liet weten niet akkoord te gaan met het openen van de graven en verzocht om de Marokkaanse autoriteiten hiervan in kennis te stellen, is er niet meer op exhumatie aangedrongen. Daarmee verviel ook de zin van het zenden van het RIT. Wel werd en wordt er nog steeds bij de Marokkaanse autoriteiten op aangedrongen informatie te verschaffen over de oorzaak van de vliegramp.

De verantwoordelijkheid voor het onderzoek van de stoffelijke resten ligt altijd bij de autoriteiten van het land waar de ramp plaatsvindt.

Nu er stoffelijke resten op de plaats van het ongeval zijn gevonden, zou een verzoek tot identificatie van de botten worden ondersteund bij de Marokkaanse autoriteiten, indien alle familieleden hiermee zouden kunnen instemmen. Dit blijkt echter niet het geval te zijn, reden waarom wij het bedoelde verzoek achterwege hebben gelaten.

De Nederlandse ambassade te Rabat is na de vondst van de menselijke resten de opdracht gegeven om in overleg met de Italiaanse en Franse ambassades te Rabat op hoog niveau bij de Marokkaanse autoriteiten opheldering te vragen over het feit dat er op de plek van het ongeluk nog menselijke resten en wrakstukken van het vliegtuig zouden liggen.

In meer algemene zin wil ik vragen of de procedures ten departemente wel voldoende helder zijn om, indien nodig, terstond hulp te verlenen via b.v. het rampenidentificatieteam wanneer ergens in het buitenland Nederlanders zijn betrokken bij een calamiteit. De geluiden die ik heb gehoord over de thans geldende praktijk waren niet echt geruststellend. Graag hiervoor aandacht van de minister.

Zoals reeds gesteld, ligt de verantwoordelijkheid voor de identificatie na een ramp bij de lokale autoriteiten. Zodra het vermoeden bestaat dat bij een ramp Nederlandse slachtoffers zijn betrokken, brengt het ministerie van Buitenlandse Zaken de in Nederland aanwezige expertise op het terrein van identificatie onmiddellijk onder de aandacht van de desbetreffende autoriteiten. De praktijk is daarnaast zo gegroeid dat het Rampen Identificatie Team, vanuit zijn deskundigheid en ervaring met rampen, tegelijkertijd onderzoekt of ondersteuning ter plaatse wenselijk is.

Zonder voorafgaande toestemming van de lokale autoriteiten aan het RIT om het land binnen te komen en de identificatiewerkzaamheden daar te verrichten, kan van uitzending van een dergelijk team geen sprake zijn.

Zowel binnen het departement, als ook met het Ministerie van Justitie, waaronder het RIT valt, bestaan duidelijke afspraken over de manier van optreden.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Wanneer mogen we de nieuwe wet op de kanselarijrechten verwachten? Anders dan vorig jaar, las ik er nu niets meer over in de begroting.

Bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar heb ik U medegedeeld dat een eerste ontwerp van een nieuwe wet op de kanselarijrechten was voorgelegd aan de Nederlandse Antillen en Aruba.

Tot mijn spijt moet ik U mededelen dat, van de kant van de autoriteiten van Aruba nog geen reactie is ontvangen.

Van de Nederlandse Antillen werden voorstellen ontvangen tot aanpassing van het ontwerp van wet. Deze voorstellen hebben betrekking op de systematiek van de wet. In hoeverre aan de wensen van de Nederlandse Antillen kan worden tegemoet gekomen, wordt op dit moment in overleg met Financiën onderzocht.

Ik stel alles in het werk om het ontwerp van de nieuwe wet in het voorjaar van 1997 in de Rijksministerraad te laten behandelen en het ontwerp nog voor de zomer van 1997 aan de Raad van State voor te leggen.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Zou het geen aanbeveling verdienen wat meer geconcentreerde energie te zetten op het onverkort opkomen voor kernrechten zoals het recht op fysieke integriteit, de vrijheidsrechten van godsdienst en eredienst en geweten, waartoe Nederland alleen als historisch verplicht is, en rechten van democratische expressie. Zit er niet iets aantrekkelijks in de gedachte dat de wereld weet: wanneer je aan deze rechten komt: je bij wijze van spreken aan Nederland komt. De Nederlandse historische identiteit biedt voldoende aanknopingspunten om dit beeld geloofwaardig neer te zetten.

De regering onderschrijft met kracht de universaliteit van de mensenrechten en de opvatting dat staten de plicht hebben mensenrechten en fundamentele vrijheden te bevorderen en te waarborgen. Die universaliteit geldt alle mensenrechten. In die zin heeft de wereldgemeenschap zich ook gecommitteerd aan het universaliteitsbeginsel bijvoorbeeld tijdens de Wereldconferentie Mensenrechten te Wenen in 1993. De regering is dan ook geen voorstander van een selectieve aanpak, waarbij aan sommige rechten meer maar dan ook per definitie aan andere verminderde aandacht zou worden gegeven. Dit zou in strijd zijn met internationaal gemaakte afspraken over de ondeelbaarheid, onderlinge afhankelijkheid en gelijkwaardigheid van alle mensenrechten.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Ook dit jaar wil ik de staatssecretaris vragen welk werk hij maakt van zijn verantwoordelijkheid voor het buitenlands-cultureel beleid. In de begrotingstoelichting staat er wel erg weinig over en daarom herinner ik hem graag aan zijn toezegging vorig jaar te bezien of een voortgangsrapportage wellicht gewenst is.

In verband met de voornemens voor intensivering van de internationale culturele betrekkingen in het kader van de herijking van het buitenlands beleid leek een voortgangsrapportage minder zinvol. Over genoemde intensivering en de besteding van de daarmee samenhangende middelen zal de Kamer binnenkort een notitie toegaan.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Ook herinner ik hem aan mijn suggestie van vorig jaar om in het kader van het cultureel beleid aandacht te geven aan ons gemeenschappelijk historisch erfgoed in het buitenland. Hoe staat het ermee?

Met de heer Van Middelkoop (GPV) onderken ik het belang van het behoud van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed in het buitenland. Bij het bezien van de mogelijkheden om Nederlands cultureel erfgoed (VOC, WIC-forten en gebouwen) in het buitenland te restaureren blijkt echter dat de mogelijkheden hiervoor beperkt zijn. In het algemeen zijn met restauraties zeer hoge kosten gemoeid. Dergelijke projecten hebben een kans van slagen als een combinatie toe stand kan komen van blijvende belangstelling van lokale overheden, inspanningen van lokaal en Nederlands bedrijfsleven wat betreft de sponsoring en tenslotte van kennis en kunde. Reële mogelijkheden voor een kostendekkende exploitatie zijn noodzakelijk, en daarvoor is de medewerking van de lokale overheid en lokale partners essentieel.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Met een beroep op artikel 9 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens veroordeelde het Europese Hof onlangs Griekenland voor een decennia volgehouden frustratie van de vrijheid van eredienst van niet-orthodoxe religieuze groeperingen in dat land. Wil de minister op een gepast moment zijn Griekse collega vragen er nu daadwerkelijk zorg voor te dragen dat de Griekse wetgeving wordt aangepast aan het EVRM?

Het Comité van Ministers van de Raad van Europa, samengesteld uit de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten, ziet nauwlettend toe op de naleving van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Uiteraard zal het Comité van Ministers zich ervan overtuigen dat ook Griekenland de uitspraak van het Hof in acht neemt.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV) (1): De minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wil ik vragen aandacht te geven aan de situatie van de Papoea's op West-Iran. Minister Van Mierlo zegde mij onlangs toe al dan niet in Europees verband te bezien of ter plaatse een onderzoek kan worden ingesteld. Ik wil hem daaraan nu herinneren.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV) (2): Deze onderneming (red: de Freeportmijn) ziet af van kredietverlening door de Wereldbank, zodat enigerlei vorm van toezicht door of vanwege de Wereldbank niet meer mogelijk zal zijn. Is dit niet een reden te meer om een eigen onderzoek te laten instellen?

De geachte afgevaardigde heeft mij terecht herinnerd aan de toezegging die ik hem heb gedaan tijdens het jongstleden Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken. Ik heb Harer Majesteits Ambassadeur te Jakarta verzocht hieraan zo spoedig mogelijk invulling te geven. De ecologische en sociaal-economische implicaties van de werkzaamheden van de firma Freeport zullen hierbij nadrukkelijk worden betrokken. Over het resultaat van deze missie zal ik U te zijner tijd schriftelijk informeren.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Valt er onder verwijzing naar de debatten van vorig jaar voortgang te melden over de ecologische en economische toetsing van de Nederlandse bijdrage aan de bouw van een haven in Gaza?

Het Milieu Effect Rapport is in april jl. aangeboden. De Commissie Milieu Effect Rapportage heeft hierover in mei advies uitgebracht. Het advies van de Commissie luidde dat de besluitvorming over de financiering van het project doorgang kon vinden. Op een drietal punten was aanvullende informatie nodig. Hierin wordt thans voorzien. Wat betreft de economische toetsing bevestigde een Franse studie van januari van dit jaar dat de haven economisch haalbaar is. Ook de Franse Investeringsbank kwam tot een dergelijke conclusie en heeft in oktober jl. een financieringsvoorstel voor steun aan de haven ad 23 mecu goedgekeurd. De financiering van de haven – door Nederland, Frankrijk en de EIB – is hiermee verzekerd.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Opnieuw dreigt een Britse blokkade van de IGC-onderhandelingen. Is de regering in staat en bereid begrip op te brengen voor het Engelse verwijt dat de Europese Commissie via een achterdeur aan het VK sociale regelgeving wil opleggen? Onbegrijpelijk vind ik het dat het Hof ook nog eens vragen stelt bij de bepaling in de richtlijn dat de wekelijkse minimumruststijd in beginsel de zondag omvat.

Het VK heeft beroep ingesteld bij het Europees Hof van Justitie omdat in zijn visie de arbeidstijdenrichtlijn ten onrechte gebaseerd is op artikel 118A van het Verdrag, dat betrekking heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers. Het Hof heeft deze klacht afgewezen, omdat in de visie van het Hof arbeidstijden wel degelijk in verband staan met de gezondheid van werknemers. Voor wat betreft de zondagsrust heeft het Hof gesteld dat de Raad onvoldoende heeft aangegeven waarom de zondag als wekelijkse rustdag nauwer verbonden is met de gezondheid en veiligheid van werknemers dan elke andere dag. Op dit punt heeft het Hof de Britten in het gelijk gesteld.

Het VK heeft, zoals U weet, zeer verontwaardigd op deze uitspraak gereageerd. Ze heeft aangekondigd dat de uitspraak consequenties zal hebben voor het verloop van de IGC en dat het VK zal komen tot voorstellen tot wijziging van artikel 118A.

Nu het Hof de klacht van het VK heeft afgewezen, zal deze lid-staat de richtlijn moeten implementeren; uitspraken van het Hof moeten gerespecteerd worden. Wanneer het VK vervolgens in de IGC met nieuwe voorstellen wil komen, dan is het haar goed recht, wij zullen deze voorstellen bestuderen. We accepteren echter geen stappen terug in ons sociaal beleid. Wat de zondagsrust betreft: de Hofuitspraak brengt geen verandering in de situatie van dit moment, dat de lidstaten vrij zijn te bepalen welke dag wordt aangewezen als rustdag. In Nederland blijft dit de zondag.

Antwoorden van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Door diverse leden is gevraagd naar de situatie in Zaïre.

Bijgaand treft u aan een kopie aan van mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, kenmerk DCH/HH-983/96 van heden.

Op uitnodiging van het Iers Voorzitterschap bracht ik als lid van een ministeriële delegatie van 10–12 november jl. een bezoek aan Zaïre en Rwanda.

De delegatie stond onder leiding van de Ierse Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, Mw. Joan Burton, en bestond verder uit de Italiaanse Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, Rino Serri en Europees Commissaris, belast met humanitaire hulp, Mw. Emma Bonino.

De speciale bijeenkomst van Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking die in verband met de crisis in Oost-Zaïre op 7 november jl. te Brussel gehouden werd had ons als mandaat gegeven om de situatie ter plekke te beoordelen en om mogelijkheden en middelen te identificeren om met grote spoed humanitaire hulp te verlenen.

In Kinshasa heeft de delegatie gesprekken gevoerd met diverse ministers (o.a. Buitenlandse en Binnenlandse Zaken en Defensie) en met de Minister-President. Ook had een ontmoeting plaats met Sergio Vieira de Mello, de Speciale Gazant voor humanitaire zaken van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

In Kigali vonden gesprekken plaats met de President, de Minister-President en een aantal ministers waaronder de Vice-President, tevens Minister van Defensie. Ook had een gesprek plaats met Ambassadeur Chrétien, de Speciale Gezant van de Secretaris-Generaal. Diverse besprekingen vonden plaats met vertegenwoordigers van de gespecialiseerde VN-organisaties en met non-gouvernementele organisaties. Dit gebeurde zowel te Kigali als tijdens een veldbezoek aan Gisenyi (aan de grens met Zaïre).

De gezamenlijk opgestelde conclusies en aanbevelingen van de missie treft u aan als bijlage. Het volledige gezamenlijke rapport zal ik u meteen na voltooiing doen toekomen.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

J. P. Pronk

Subject: great lakes region – conclusions of mission of development Ministers to Zaire and Rwanda, 10–12 November

For reasons of urgency, the presidency circulates for the information of partners the conclusions of the mission of EU development Ministers to Zaire and Rwanda from 10–12 November. A fuller report of the mission will be circulated through the permanent representations in Brussels. The mission consisted of Ms. Burton, Minister for development cooperation of Ireland, representing the presidency, Mr. Pronk, Minister for development cooperation of the Netherlands, Senator Serri, secretary of state of development cooperation of Italy and Mme. Bonino, commissioner for humanitarian affairs.

Conclusions of the mission.

1. following talks at the highest level of government in both Kinshasa and Kigali, with the UN secretary general's special envoy, Mr. Chretien, and with representatives of UN agencies and NGOs, the mission was confirmed in its view that there was a critical need for humanitarian relief for Zairian displaced people and refugees in Eastern Zaire.

2. The mission noted that there was full agreement in both Zaire and Rwanda an among the UN agencies and NGOs that voluntary repatriation of the refugees was vital. There could be no return to the status quo ante.

3. The mission found that the UN agencies and NGOs were well prepared for the tasks ahead in terms of both the delivery of the necessary humanitarian relief and the voluntary repatriation process. The mission also felt that co-ordination between the UN agencies and between the latter and the NGOs was functioning well thus far.

4. The mission welcomed the fact that Rwandan authorities, both central and local, had been most supportive of the UN agencies and the NGOs in the preparation of arrangements both for the delivery of humanitarian assistance to Eastern Zaire from its territory and for the return of refugees on a large scale. The mission reaffirmed to the Rwandan authorities the Unions's preparedness to assist Rwanda in these endeavours.

5. Throughout its discussions, the mission underlined the need for immediate, life-sustaining assistance to all vulnerable groups. The mission welcomed all efforts to that effect. In this context, the mission noted the current state of play in the preliminary discussions between the UN agencies and those in control of North Kivu following the decision of the UN secretary general to authorise humanitarian relief operations into Eastern Zaire from Rwanda and that so far these discussions were proceeding satisfactorily.

6. The mission found that there was agreement among all interlocutors that humanitarian actions on the scale needed could not be carried out without the support of a neutral, international force, under the aegis of the UN. This force, it was felt, would require a mandate which included not just the protection of humanitarian deliveries and the voluntary repatriation of refugees, but also the capacity to deal with the issue of refugees being prevented from leaving the camps by armed militias or through intimidation. There was wide agreement that this force was needed as a matter of axtreme urgency.

7. The mission reaffirmed the importance the Unions attaches to the future of Zaire and its territorial integrity. It reiterated the Unions's commitment to support the transition to democracy there and welcomed Zaire's intention to adhere to the envisaged timetable for the electoral process despite the current difficulties in the east of the country. The mission stressed the importance the Unions attached in this regard to allowing all Zairians to participate in the elections.

8. The mission felt that further assessment was needed of the situation for returning refugees in Burundi.

9. The mission recalled the Unions's conviction that a durable solution to the complex problems of the region could only be promoted through dialogue at all levels and reiterated in this respect its support for the convening of an international conference with a comprehensive mandate under the aegis of the UN and the OAU.

10. Overall, the mission felt that the visit had been a valuable exercise. It had provided the opportunity to assess directly the immediate humanitarian requirements resulting from the crisis in Eastern Zaire, to hear at first hand the perspectives and concerns of the major actors involved and to demonstrate and reiterate in a tangible way the commitment of the Unions to make its full contribution both to the immediate, life-sustaining humanitarian tasks ahead and to the wider, political process needed if a comprehensive, durable solution to the problems of the region were to be found.

Vraag van het lid Van der Stoel (VVD): Waarom ondersteunt Nederland het investeringklimaat in OS-landen niet door de banksector daar te stimuleren?

In de loop van 1995 werden de FMO extra fondsen toegezegd voor het opzetten en versterken van financiële instellingen. Deze toezegging kwam voort uit de wens meer initiatief te ontwikkelen op het vlak van de financiële sector ontwikkeling, met de nadruk op Afrika. Een zekere kentering in het investeringsklimaat in een aantal landen heeft hier eveneens mee te maken. Vanwege kleinschaligheid is directe financiering vanuit Nederland ondoelmatig en inefficiënt, terwijl geschikte intermediairs ter plekke niet aanwezig zijn.

De FMO is inmiddels begonnen nadere uitwerking te geven aan dit initiatief.

Vraag van het lid Van der Stoel (VVD): De VVD-fractie gaat er van uit dat de milieunotitie van december a.s. m.b.t. de 0.1% vooral ingaat op het milieurendement ervan.

De notitie gaat daar niet ten principale op in, hoewel het wel aan de orde komt bij het onderwerp klimaatbeleid in het kader van het instrument «activities implemented jointly». De rationale van dit instrument is dat de klimaatgulden beter besteed is in Midden- en Oosteuropese landen en ontwikkelingslanden dan in rijke landen. De notitie gaat vooral over de instrumenten en programmatische accenten van het internationale natuur- en milieubeleid, zoals dat door de departementen van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking, VROM, LNV, V&W en EZ uitgevoerd wordt.

Vraag van het lid Van der Stoel (VVD): Vorig jaar deed de VVD-fractie een voorstel ter verlaging van Europese importtarieven ter bestrijding van kinderarbeid. Wat is met deze suggestie gedaan?

N.a.v. de door de Kamer aangenomen motie inzake kinderarbeid heb ik toegezegd om in overleg met de meest betrokken bewindslieden mogelijkheden tot bevordering van de import van ecologisch en/of sociaal verantwoord geproduceerde goederen nader te bezien. Over een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgemaakte inventarisatie van mogelijkheden om de import van genoemde producten te bevorderen, vindt thans nog interdepartementaal overleg plaats.

Ik verwacht dat dit op korte termijn kan worden afgerond. Het is mijn bedoeling U de notitie voor het Kerstreces toe te sturen.

Vraag van het lid Van der Stoel (VVD): (Homobeleid) Een structurele niet bevoogdende aanpak betekent het ondersteunen van het internationale ILGA-secretariaat in Brussel? Wil de minister dit doen?

Het ILGA-secretariaat is mij bekend. Steun aan emancipatie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen is onderdeel van mijn beleid. Ambassades in OS-landen waar organisaties op emancipatie gerichte activiteiten ondernemen volgen in dezen een actief identificatiebeleid. In het zogenaamde homo-overlegplatform dat op mijn departement is ingesteld is momenteel een, zij het niet officieel, verzoek van de ILGA, als mondiale organisatie, in bespreking. Een eventuele ondersteuning van het secretariaat is afhankelijk van de relatie met het OS-beleid.

Vraag van het lid Van der Stoel (VVD): Kan de Europese Investeringsbank marktconform werken en niet onder de marktrente?

De rentesubsidie is voorzien in het Verdrag van Lomé en in de verschillende protocollen met Middellandse Zee-landen. Deze subsidie wordt gefinancierd uit de hulpgelden beheerd door de Commissie (onder meer EOF en MEDA). Gezien het feit dat de rentesubsidie verdragsrechtelijk is vastgelegd is een eventuele afschaffing op korte termijn niet aan de orde. Wel kan worden opgemerkt dat er een trend is naar meer marktconformiteit. De grootte van de rentesubsidie is dan ook steeds afgenomen en bedraagt thans tussen de 3 en 4%.

Vraag van het lid Bukman (CDA): Is het waar dat Zwitserland alleen hulp geeft via de private sector?

Dat is niet juist. Wel wil ik in dit verband opmerken dat Zwitserland de particuliere sector als de belangrijkste motor voor economische groei ziet en daartoe belangrijke aanpassingen in traditionele hulpbenaderingen gewenst acht. Tijdens het hulpexamen van Zwitserland vorige week in het DAC is de vraag aan de orde geweest op welke wijze Zwitserland invulling geeft aan deze uitgangspunten. Daarbij gaf de Zwitserse delegatie aan dat men bezig is instrumenten hiervoor te ontwikkelen en dat daarbij ook naar andere landen wordt gekeken. Op het gebied van de importbevordering uit ontwikkelingslanden werd door de Zwitserse delegatie met name gewezen op de efficiënte en effectieve wijze waarop het Nederlandse CBI opereert, waarmee men graag zou willen samenwerken. Ook werd aangekondigd dat ten behoeve van het bevorderen van particuliere investeringen in de armste landen Zwitserland doende is een financieringsmaatschappij op te zetten die vrijwel volledig op particulier kapitaal zal gaan draaien. De FMO werd daarbij als voorbeeld genoemd.

Vraag van het lid Bukman (CDA): De vraag is nu, in het post-Caïro-tijdperk wat er in de praktijk is terechtgekomen van de implementatie van de goede voornemens om 4% van de begroting te besteden aan reproduktieve gezondheid. Kan de minister zijn daden terzake nader adstrueren?

In de begroting van 1997 heb ik de bijdrage aan het VN Bevolkingsprogramma en de IPPF en Population Council verhoogd tot f 83 miljoen. Ook de bijdrage aan het onderzoekprogramma reproduktieve gezondheid van de WHO is verhoogd tot f 2 miljoen.

In de bilaterale samenwerking basisgezondheidszorg is family planning een van de componenten. Een aantal programma's heeft family planning/reproduktieve gezondheid als hoofdthema. Voorbeelden (alle gecommitteerd of in uitvoering):

– Versterking van het management van het family planning en reproduktieve gezondheidsprogramma in de Filippijnen (f 9.9 miljoen, uitgaven 1996 f 2,8 miljoen);

– Reproduktieve gezondheid training en diensten in de GOS staten; f 2,4 miljoen;

– Voorlichting over bevolking via de radio in Pakistan; f 1,6 miljoen;

– Vertaling van trainingsmateriaal op het gebied van reproduktieve gezondheid in west Afrika; f 702.000;

– Activiteiten op het gebied van informatie, educatie en communicatie in Fayoum, Egypte; f 2 miljoen;

– Seksuele gezondheid Burkina Faso; f 76.000;

– Bevolkingsprogramma Burkina Faso van de UNFPA; f 4 miljoen;

– Regionale planning gynaecologie/reproduktieve gezondheid in Nicaragua; f 661.000,–

Vraag van het lid Bukman (CDA): Is de Minister bereid de basissubsidie voor MSM te verhogen?

Ik ben niet voornemens zonder meer de bestaande basisfinanciering van onderwijs- en onderzoeksinstituten in Nederland uit te breiden. Ik streef ernaar de relatie met deze instituten te baseren op de meer zakelijke grondslag van een zogenaamde taken–middelenovereenkomst.

De vijf grote Internationaal Onderwijsinstituten, waaronder het MSM, worden dit jaar op de kwaliteit van hun onderwijs getoetst door een Visitatiecommissie van het ministerie van OC en W. De resultaten van dit onderzoek komen begin 1997 ter beschikking. Ik heb MSM al in een eerder stadium laten weten bij toekomstige bijdragen uit het ontwikkelingsbudget het oordeel van de Visitatiecommissie te zullen laten meewegen.

Vraag van het lid Bukman (CDA): Wat vindt U van het Belgische «company partnership programma»?

Ik zal mij over dat programma laten informeren.

Ik wil in dit verband wel opmerken dat elementen uit het programma zoals de heer Bukman die schetst in het PUM programma zitten. Verder merk ik op dat we soortgelijke formules ook al toepassen bij de activiteiten die we in de Oost-Europese landen toepassen, waarbij we bij voorkeur de samenwerking laten uitvoeren door spiegelorganisaties (gemeente-diensten met gemeente diensten, waterleidingen met waterleidingen enz.)

Vraag van het lid Bukman (CDA): In het DAC-document «support of private sector development» is afgesproken dat donoren hun hulp (op dit terrein) inzetten in harmonie met marktkrachten om zo privé- initiatief te bevorderen. En er zou moeten worden getoetst op het effect van gegeven hulp op de ontwikkeling van de private sector. Wat is hiervan terechtgekomen?

Het bedoelde document is, na een analyse waarin het belang van het ondersteunen van ontwikkeling van de private sector wordt onderschreven, en dan niet als de enige sector die zou moeten worden ondersteund met uitsluiting van andere sectoren, vooral een set spelregels waarvan donoren hebben overeengekomen zich daaraan te houden. Die spelregels zou men kunnen samenvatten als: «wanneer je de private sector wilt steunen, doe dat dan vooral marktconform». Dat is Nederlands beleid.

Ter verdere informatie moge het volgende dienen:

De slotparagraaf van het bedoelde DAC-document, dat mede door Nederland is opgesteld en onderschreven, stelt:

DAC-members agree to:

[a] review their private sector development policies and procedures taking into account the above orientations;

[b] review their private sector development policies and procedures as part of individual DAC country aid reviews and other relevant DAC work

[c] exchange lessons learned and best practices regarding private sector development programmes, policies and instruments on a continuing basis in DAC fora

[d] revise and update these Orientations, as necessary, in the light of indications emerging from these reviews and exchanges of information

ad a Het ligt in de bedoeling een themabeleidsdocument voor het thema Private sector ontwikkeling op te stellen. Daarin zal het beleid worden «doorvertaald» in operationele richtlijnen bij de uitvoering van projecten en programma's op dit terrein.

ad b In recente DAC-country reviews wordt expliciet aandacht geschonken aan het private sector beleid van de onderzochte DAC-leden. Nederland is in 1997 aan de beurt voor een «DAC-examen», en bij die gelegenheid zal eveneens het hoofdstuk private sector bevordering aan de orde komen.

ad c In DAC-verband is het de Werkgroep Financiële Aspecten die de beoogde «exchange of lessons learned and of best practices regarding private sector development programmes, policies and instruments» zal uitvoeren. Deze Werkgroep is doende haar werkprogramma 1997–98 op te stellen, waarin deze akties zullen moeten worden opgenomen.

Inhoudelijke beleidscoördinatie op het gebied van private sector ontwikkeling tussen DAC-leden vindt verder plaats in verschillende «donor-committee's, waarin de specialisten van de verschillende donororganisaties (w.o. ook die van bv de Wereldbank) op terreinen als «kleinbedrijfbevordering», «financiële dienstverlening» en «vocational education and training» elkaar met enige regelmaat ontmoeten, informatie en ervaringen uitwisselen, en beleidsaanbevelingen opstellen. Nederland neemt aktief deel aan de genoemde comites.

ad d Het DAC-beleidsdocument mbt de private sector dateert van 1995; tot nu toe is er geen aanleiding geweest tot een bijstelling van dit beleid.

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Mevrouw Verspaget heeft gevraagd of het garantiebedrag binnen het POPM niet te hoog zou zijn, en of ten behoeve van het Midden- en Kleinbedrijf niet met 1 mln zou kunnen worden volstaan.

Het niveau van F 5 mln is een maximum, het kan dus ook lager uitvallen. Er zijn dus wat dat betreft geen grenzen voor waar het de participatie van het Midden- en Kleinbedrijf betreft.

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Mevrouw Verspaget heeft een opmerking gemaakt over het Belgische ontwikkelingsprogramma en het feit dat besloten zou zijn op te houden met het beleid van binding van het programma.

Het zal de Kamer bekend zijn dat dit besluit werd genomen nadat een groot aantal schandalen naar buiten kwamen over activiteiten die waren gefinancierd die van groot belang waren geweest voor de bij de uitvoering betrokken Belgische bedrijven, maar zonder dat er ook maar enigszins sprake was geweest van enig nut voor de ontvangende landen.

In dat verband is wellicht relevant voor de Kamer om kennis te nemen van de tekst van de recente beleidsnotitie van de Belgische Minister voor ontwikkelingssamenwerking die als volgt luidt:

«Rekening houdend met deze objectieven zal de gebonden hulp in de Belgische samenwerking worden stopgezet. Dit houdt in dat voor nieuwe bilaterale projecten geen voorwaarden inzake gebonden hulp zullen worden opgelegd».

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Kan een deel van het geld van het Prins Claus Fonds ook worden besteed om ontwikkelingslanden te steunen bij de implementatie van het Unidroit Verdrag?

Binnen de algemene doelstellingen van het Prins Claus Fonds wordt thans gewerkt aan een verdere operationalisering van het fonds. Daarbij zal het inmiddels aangetreden bestuur tevens bezien of aan, en zo ja welke, sectoren/regio's prioriteit zou dienen te worden gegeven en welke criteria daarbij worden gehanteerd. Ondersteuning van ontwikkelingslanden bij de implementatie van bepaalde aspecten van het Unidroit Verdrag is op voorhand zeker niet uitgesloten.

Vraag van het lid Verspaget (PvdA): Zou groen beleggen kunnen worden uitgebreid tot beleggingen in de Minst Ontwikkelde Landen?

Er bestaan al groene beleggingen in ontwikkelingslanden. De overheid belegt zelf niet. Deze beleggingen vinden doorgaans plaats door de meer ideële institutionele beleggers. Uiteraard wensen ook deze een acceptabel rendement op hun belegging. In de minst ontwikkelde landen zijn de mogelijkheden hiertoe beperkt. Nationaal kent Nederland een fiscale regeling voor groene investeringen. Deze regeling regardeert onder de minister van Financiën. De mogelijkheid van een dergelijke regeling voor internationale investeringen zou eventueel door hem kunnen worden bezien.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Steun Sociaal-Wetenschappelijk onderzoek t.b.v. AIDS-patiënten en HIV-geïnfecteerden in ontwikkelingslanden.

Deze vraag betreft de steun voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de HIV/AIDS-problematiek in ontwikkelingslanden. In de Voortgangsrapportage die in juni 1995 naar de Kamer is gezonden (stuk nr. 21836/3) wordt uitdrukkelijk vermeld dat sociaal-wetenschappelijk (gedrags)onderzoek in het kader van het AIDS-beleid hoge prioriteit heeft. Daaraan wordt nog steeds uitvoering gegeven. Naast een belangrijke sociaal-wetenschappelijke component van het TANESA-project in Tanzania zijn in 1996 specifieke projecten van de Universiteit van Zimbabwe goedgekeurd alsmede onderzoek t.b.v. NGO's in Midden-Amerika. Ook is aan het KIT opdracht gegeven een inventarisatie te maken van door Nederlandse instanties uitgevoerd sociaal-wetenschappelijk onderzoek en de plannen die daartoe voor de toekomst bestaan. Deze inventarisatie is medio 1996 gereedgekomen en, in het kader van de herijking, aan alle OS-ambassades verzonden met het verzoek met deze materie rekening te houden bij het opstellen van de jaarplannen voor 1997.

Vraag van het lid Sipkes (GroenLinks): Uitblijven van steun aan een project van NGO's in Zuid-Oost Azië.

Deze vraag betreft een specifiek onderzoeksproject van de afdeling gezondheidszorg van de Vrije Universiteit dat door het DGIS nog steeds niet gehonoreerd zou zijn. De VU heeft, mede ter ondersteuning van studie-activiteiten van VU-studenten, uitgebreide contacten gelegd met NGO's in een groot aantal landen in Azië (o.a. Indonesië, Maleisië, Thailand, Vietnam, Laos en Kambodja). Begin 1996 is een voorstel ingediend dat interventie-onderzoek naar HIV-preventie betreft en tegelijk de samenwerking en afstemming tussen de NGO's in genoemde landen zou moeten verbeteren. De inhoud van deze voorstellen alsmede de hoogte van de gevraagde bedragen, mede i.v.m. de aanzienlijke kosten die backstopping vanuit de VU zouden moeten bedragen is onderdeel van overleg geweest. Aangezien het onderzoeksprogramma op dat moment reeds voor 1996 aan het financiële plafond zat, is medegedeeld dat er voor 1996 geen ruimte was en dat het voorstel inhoudelijk in aanzienlijke mate zou moeten worden bijgesteld om aan alle criteria te kunnen voldoen.

Naar boven