Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg over het laagvliegen boven Canada.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hoekema (D66):

Mijnheer de voorzitter! Vanavond spreken wij over de noodzaak dat Nederland twee belangen met elkaar verenigt die op het eerste gezicht enige strijdigheid laten zien. In de eerste plaats is dat het belang van voldoende geoefendheid van de Koninklijke luchtmacht in het laagvliegen met F-16-vliegtuigen, een belang dat is aangetoond door de operaties in Bosnië, die nog steeds doorgaan. In de tweede plaats is dat het belang dat wij op serieuze wijze rekening houden met de gevoelens en de leefwijze van het volk van de Innu-indianen in Canada.

Voorzitter! De uiteenzetting van de staatssecretaris vorige week, heeft mijn fractie ervan overtuigd dat op de hoofdlijnen van het beleid daarmee door Nederland voldoende rekening wordt gehouden. Wij hebben er ook vertrouwen in dat in de komende periode Nederland op een zodanige wijze gaat laagvliegen dat met die twee belangen, dus ook het belang van de Innu-indianen in het licht van het beleid ten aanzien van inheemse volken, voldoende rekening worden gehouden. Er zijn nog twee concrete punten waarop ik de staatssecretaris graag zou willen aanspreken.

In de eerste plaats is dat de termijn waarmee wij in de komende jaren dit programma gaan continueren. Er is geen twijfel over de noodzaak ervan, want er zijn nog geen alternatieven. Wel leeft bij mijn fractie de vraag of het geen voorkeur zou verdienen om in plaats van tien jaar vijf jaar verder te gaan met dit programma om daarna te bezien of er zich op dat moment alternatieven aandienen. Gisteren is, als ik goed ben ingelicht, het Multinational memorandum of understanding getekend dat voor tien jaar de Nederlandse positie met de NAVO-bondgenoten en de condities waaronder wordt gevlogen, vastlegt. Is het mogelijk om aan het einde van het jaar, wanneer het bilaterale verdrag met Canada aan de orde is, nader te bezien of de looptijd van tien jaar, waarvan wij uitgaan, verstandig is?

In de tweede plaats wil ik de Kamer een uitspraak vragen over het aantal vluchten dat Nederland in Canada gaat uitoefenen en het aantal vluchten dat onze bondgenoten in Canada gaan uitoefenen. Daarbij wil ik als voornaamste conclusie aan de Kamer voorleggen, dat Nederland blijft bij het huidige aantal vluchten van rond de 3000 – dat betekent 2500 nu plus een gedeelte dat wij straks doen in Villafranca – en dat Nederland de NAVO-bondgenoten zal vragen om het aantal vluchten op het huidige peil te handhaven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gehoord de constatering van de staatssecretaris dat ook na beëindiging van de stationering van het KLU-detachement in Villafranca het aantal voor Nederland benodigde oefenvluchten tot "rond 3000 per jaar" beperkt zal blijven;

gezien de gevoeligheden rond het oefenprogramma boven Innu-gebied;

verzoekt de regering van eventuele voornemens voor substantiële verhoging van het aantal oefenvluchten boven 3000 (tot het vastgestelde oefenplafond van 4000 vluchten) mededeling te doen aan de Kamer;

verzoekt de regering te bevorderen dat het totale aantal vlieguren van NAVO-bondgenoten tot ongeveer het huidige aantal beperkt blijft;

verzoekt de regering over eventuele toetreding van nieuwe staten tot het MMOU aan de Kamer mededeling te doen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Hoekema en Middel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 74 (24400 X).

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik wil de heer Hoekema vragen om hoeveel vluchten het volgens hem precies gaat die in NAVO-bondgenootschappelijk verband worden uitgevoerd?

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! De staatssecretaris heeft vorige week in het algemeen overleg over dit onderwerp uiteengezet, dat voor Nederland het aantal vluchten thans 2500 is met een uitloop naar 3000. Ik geloof dat daar geen misverstand over kan bestaan. Ik wil dat aantal ook recht doen.

Voorts heeft de staatssecretaris aangegeven dat, voor zover thans is te overzien, het totale aantal vluchten dat door de NAVO-bondgenoten zal worden uitgevoerd, op ongeveer 7000 zal komen. Er is in het MMOU een plafond opgenomen van 18.000 vluchten, waardoor de indruk wordt gewekt dat het totale aantal vluchten van alle bondgenoten te zamen in Canada drastisch zal worden opgehoogd van 7000 naar 18.000. Mijn motie richt zich in de eerste plaats op de Nederlandse hoeveelheid vliegbewegingen in Canada en in de tweede plaats op de noodzaak, dat ook met de bondgenoten wordt overlegd over een zeker praktisch plafond op het totale aantal vluchten, dat ongeveer overeenkomt met het huidige plafond. Ik teken daarbij aan...

De voorzitter:

Mag ik u eens vragen? U heeft een verdubbeling van de tijd genomen en u geeft een antwoord dat zich niet meer verdraagt tot een interruptie. Het is een twee-minutendebat, een afronding van een motie en zelfs niet bedoeld om vragen te stellen. Dan had het algemeen overleg moeten worden doorgezet.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! De Nederlandse politiek heeft gekozen voor een luchtmacht en als zij dat doet, moet zij er ook voor zorgen dat deze luchtmacht kan oefenen en dat zij kan laagvliegen. En als dat hier niet kan, moet dat ergens anders. Daarom is gekozen voor Canada. Daarmee is het verhaal nog niet afgelopen, want je moet nog wel kijken naar de mate waarin en de voorwaarden waaronder er gevlogen wordt.

Voor de PvdA gaat het er vooral om, dat de nadelige effecten van het laagvliegen zoveel mogelijk worden geminimaliseerd, dat zo min mogelijk mensen daar last van hebben en dat – in dit geval – met name de indianen zoveel mogelijk ontzien worden. De ogen moeten echter open blijven en je zal je dus tegelijkertijd moeten realiseren, dat de Nederlandse regering geen speelbal mag worden in de confrontaties tussen de Innu – hoe begrijpelijk ook – en de federale Canadese regering.

Voorzitter! Ik wil op drie punten heel kort ingaan. Het blijft ons verbazen, dat er in feite geen goede milieu-effectrapportage heeft plaatsgevonden voor het gebied waarboven nu gevlogen wordt. De rapportage die wel is gemaakt, had grotendeels betrekking op een ander gebied. De fractie van de PvdA blijft van mening, dat het aantal oefeningen zo beperkt mogelijk moet blijven, dus liefst geen uitbreiding, en om die reden heeft zij met alle plezier de motie van de heer Hoekema medeondertekend. Het laatste punt is de vraag of er de laatste tien jaar niet eigenlijk veel meer is uitgegeven dan de bedoeling was. In het algemeen overleg heb ik een bedrag van 100 mln. in tien jaar genoemd. De staatssecretaris heeft echter al een schriftelijke opheldering toegezegd.

Voorzitter! De PvdA is van mening dat moet worden doorgegaan met de vliegoefeningen, ook die op 30 meter, maar dan in een voor de betrokken bevolking zo acceptabel mogelijke mate. Wij hadden liever gezien dat wij een contract voor vijf jaar afsloten. Dat blijkt echter niet mogelijk. Nederland kan er echter op elk gewenst moment uitstappen, zodat we er niet voor tien jaar aan vastzitten.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wanneer de Nederlandse krijgsmacht, in dit geval de Koninklijke luchtmacht, door het Nederlandse parlement wordt uitgezonden om in den vreemde vrede te brengen of te bewaren, behoort het vanzelfsprekend tot de taak van datzelfde parlement om een optimale geoefendheid van onze F-16-vliegers te waarborgen.

Boven Nederland vliegen kent zijn beperkingen, maar boven Canadees grondgebied oefenen we al jaren. De CDA-fractie heeft hiermee altijd ingestemd en staat in principe positief tegenover verlenging – die gisteren heeft plaatsgevonden – van het Multinational memorandum of understanding en het bilaterale verdrag. Maar daarover komen we later in dit jaar nog te spreken.

Het toestaan van laagvliegen boven Canadees grondgebied is met name een zaak van de Canadese regering. Ik zeg dat nog eens nadrukkelijk, want in dat opzicht vind ik de motie van de heren Hoekema en Middel niet ter zake doende. De informatie van de staatssecretaris over een aantal onderdelen die te maken hebben met laagvliegen, krijgen wij op het juiste moment ter beschikking. Dat is tot nu toe gebleken en ik ga ervan uit dat dit ook blijft gebeuren. De CDA-fractie constateert dat de Canadese regering hieromtrent een uiterst zorgvuldige en langdurige procedure heeft gevolgd, teneinde de verschillende belangen zo goed mogelijk te kunnen afwegen. Het gaat immers om een economisch belang, de belangen van natuur en milieu, het belang van het voortbestaan van nomadische volken en het respecteren van hun rechten. Het gaat ook om het voortbestaan van de kariboes.

Ik rond af. Naar aanleiding van het algemeen overleg heeft de staatssecretaris nog eens omstandig aangegeven op welke wijze de Nederlandse regering omgaat met het laagvliegproject. Wij gaan binnenkort kijken in Canada hoe een en ander gebeurt. Ik ben met name buitengewoon enthousiast over de instelling van het instituut dat de effecten van het laagvliegen boven Canadees grondgebied nog eens gaat monitoren. Dan zullen de Innu's in het bestuur van het instituut een belangrijke rol vervullen.

De heer Van den Doel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben tijdens het algemeen overleg met de staatssecretaris ingestemd met het beleid dat is uitgestippeld door de regering ten aanzien van het laagvliegen in Canada. Ik had deze spreektijd dan ook gaarne willen gebruiken om te reageren op de moties die de aanvraagster van het debat, mevrouw Vos, zou indienen. Zij is echter nog niet aan de beurt geweest.

De voorzitter:

Dat is een misverstand. Het Reglement van orde wordt toegepast. Als iemand er niet is, wordt de sprekerslijst eerst afgewerkt. Vervolgens kan men weer onderaan op de lijst komen. Het is een toepassing van het Reglement van orde. Ik wil dat toch even verklaren.

De heer Van den Doel (VVD):

Hartelijk dank voor die toelichting. Ik constateerde alleen het feit dat ik door deze omstandigheden geen gelegenheid heb om te reageren op de moties die mevrouw Vos wellicht zou indienen.

Daarom rest mij alleen nog maar te reageren op de motie die is ingediend door de collega's Hoekema en Middel. In die motie worden twee punten naar voren gehaald, die wat mij betreft te ver gaan. Allereerst wordt aan de regering gevraagd om aan de Kamer te rapporteren als boven een aantal oefenvluchten uit wordt gekomen. Ik zie dat toch als het inzetten van een nieuwe beleidslijn. De VVD-fractie kan daarmee niet instemmen. Als in andere gevallen het aantal oefeningen op oefenterreinen wordt overschreden, hoeft de staatssecretaris dat ook niet te melden aan de Kamer. Dit is dus in feite een nieuwe beleidslijn, die nota bene ook nog beperkt wordt tot alleen het laagvliegen in Canada. Het andere punt betreft een verzoek via onze regering aan onze bondgenoten om het aantal oefenvluchten te beperken. Ook dat gaat ons te ver. Ik zie het als een soort inmenging in binnenlandse aangelegenheden. Elk NAVO-land moet zelf uitmaken hoeveel oefenvluchten het nodig heeft om het eigen personeel goed te kunnen laten oefenen. Dat is een zaak van het land zelf. Ik vind niet dat Nederland daarin moet treden. Wij zullen deze motie niet steunen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Aan het einde van dit jaar zal de verlenging van het bilaterale verdrag met betrekking tot laagvliegoefeningen aan de orde worden gesteld in deze Kamer. Mijn fractie maakt zich ernstig zorgen over de effecten die deze laagvliegoefeningen kunnen hebben op de leefbaarheid van met name de indianen ter plekke en op het milieu. Wij vinden dat de staatssecretaris op twee onderdelen nog geen afdoende antwoord heeft gegeven aan mijn fractie om straks een goed afgewogen besluit te kunnen nemen in dezen. Het betreft allereerst de kwaliteit van de MER. Wij hebben vastgesteld dat voor het extra gebied dat gekozen zal worden, de zogenaamde optie B, geen MER is uitgevoerd. In onze opvatting is de huidige MER sowieso niet in alle opzichten kwalitatief voldoende. Wij zouden daarover graag een nader oordeel hebben. Ik leg de Kamer daarom de volgende motie voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het voornemen bestaat voor het einde van 1996 het bilateraal verdrag met Canada over laagvliegen te verlengen;

overwegende, dat bij de beoordeling van de wenselijkheid van de verlenging een zo volledig en zo juist mogelijk beeld van de milieu-effecten van het laagvliegen onontbeerlijk is;

verzoekt de regering de Nederlandse MER-commissie om een beoordeling te vragen over de in Canada uitgevoerde MER die voor het laagvlieggebied is gemaakt zodat de Kamer dit bij de behandeling van de ratificatie kan betrekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 75 (24400 X).

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Er is nog een tweede punt waarop de staatssecretaris naar onze mening niet afdoende antwoord heeft gegeven: de verenigbaarheid van de laagvliegoefeningen met het Nederlandse beleid met betrekking tot inheemse volken, zoals onder andere vastgelegd in een onlangs verschenen nota en zoals ook blijkt uit ondertekening van het ILO-verdrag. Ik wil daarom de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de laagvliegoefeningen in Canada van de Nederlandse krijgsmacht zich afspelen in het leefgebied van het inheemse volk van de Innu;

overwegende, dat de Nederlandse regering haar beleid betreffende inheemse volken heeft neergelegd in de nota "Inheemse volken in het buitenlands beleid en in de ontwikkelingssamenwerking" en Nederland het ILO-verdrag over inheemse volken heeft ondertekend;

verzoekt de regering een schriftelijk advies te vragen aan de Adviescommissie mensenrechten buitenlands beleid (ACM) over de verenigbaarheid van de laagvliegoefeningen in het leefgebied van de Innu in Canada en het regeringsbeleid inzake inheemse volken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 76 (24400 X).

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Waarom vraagt mevrouw Vos nu aan de regering om een nieuw oordeel te vellen over de verenigbaarheid van het beleid inzake inheemse volken en het laagvliegen? De nota van de regering op dat terrein is inmiddels immers al twee of drie jaar oud. De regering heeft ook aangegeven dat daarmee in de loop van de tijd rekening is gehouden. Ik geef toe dat de Kamer natuurlijk tot een bepaald oordeel inzake de verenigbaarheid kan komen. Maar waarom wordt op dit ogenblik dat oordeel aan de regering gevraagd?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Wij kiezen voor dit ogenblik, omdat het verdrag aan het eind van het jaar aan de Kamer wordt voorgelegd. Op dat moment willen wij daarover een goed besluit kunnen nemen. Wij constateren dat de regering juist over de verenigbaarheid van het beleid inzake inheemse volken en de plannen voor laagvliegoefeningen nog niet afdoende informatie heeft gegeven. Wij vinden het belangrijk dat op dat vlak extra informatie aan de Kamer wordt verschaft. Dat lijkt mij nu in het voortraject van de besluitvorming aan het eind van het jaar heel zinvol.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Zoals ik ook al in het algemeen overleg heb gezegd, moet Nederland op grond van de bestaande laagvliegbehoefte de ruimte hebben om maximaal 4000 vluchten per jaar in Goose Bay te kunnen uitvoeren. In het nieuwe MMOU, dat gisteren is afgesloten, is sprake van een maximum van 18.000 vluchten voor alle landen te zamen. In het algemeen overleg heb ik al verteld dat het dan om 15.000 echte laagvluchten gaat.

Omdat onder de nieuwe regeling elk land bij wijze van spreken afrekent per vlucht, zal er om financiële redenen niet meer worden gevlogen dan strikt noodzakelijk is. De in het algemeen overleg van vorige week uitgesproken verwachting, dat Nederland in het algemeen niet meer dan 3000 vluchten zal uitvoeren, blijft dan ook ongewijzigd. Indien de Koninklijke luchtmacht boven de 3000 vluchten komt, dan zal ik dit, zoals de heer Hoekema in zijn motie vraagt, aan de Kamer melden. Er zouden namelijk pieken kunnen ontstaan, zoals ook aan de orde is geweest, namelijk als operaties die nu nog plaatsvinden, op een bepaald moment stoppen. Het is ook mogelijk dat wij met een incidentele piek te maken krijgen als nieuwe vliegers instromen die met het laagvliegen vertrouwd moeten worden gemaakt. Maar het is, zoals ik in het algemeen overleg heb gesteld, zeer onwaarschijnlijk dat wij boven dat aantal van 3000 uitkomen.

Omdat er een duidelijk maximum aan het aantal vluchten is gesteld, voel ik er niets voor om bondgenoten aan te spreken op het aantal vluchten dat zij verantwoord vinden voor een voldoende getraindheid van hun vliegers. Ik zeg dat nog eens nadrukkelijk. Omdat in de nieuwe financiële regeling geldt dat de kosten hoger worden naarmate er meer wordt gevlogen, verwacht ik niet dat het aantal vlieguren van de bondgenoten opeens zeer spectaculair zal stijgen. Overigens, als er nieuwe landen zullen toetreden tot het MMOU, dan zullen wij dat zo snel mogelijk aan de Kamer melden.

De heer Hoekema heeft gevraagd naar de termijn van het MMOU. Wij zijn die tien jaar overeengekomen met de drie partners, te weten het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Canada. Daarover zijn goede afspraken gemaakt. Ik zie dan ook geen reden om daar op dit moment van af te wijken. Als wij een andere periode willen afspreken, dan hebben wij daarvoor uiteraard instemming van die andere partners nodig. Dan beginnen de onderhandelingen weer opnieuw. Die instemming is overigens onwaarschijnlijk, omdat de duur van het MMOU gelijk is geschakeld met de duur van het verdrag dat de Kamer, naar ik hoop, aan het eind van het jaar weer goedkeurt.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Begrijp ik goed dat het negatieve oordeel van de staatssecretaris over de motie van collega Middel en mij vooral betrekking heeft op het aanspreken van de bondgenoten over het totale aantal vluchten, dus afgezien van nieuwe toetreders?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat klopt. Ik heb ernstig bezwaar tegen de vierde alinea die begint met: "verzoekt te bevorderen..." tot "...beperkt blijft". Ik heb geen enkel probleem met de rest van de motie.

De heer Middel sprak over de MER. Wij hebben in het algemeen overleg al gesproken over de 30.000 ha extra. Ook mevrouw Vos heeft daarover gesproken. Dit zal worden bezien in het EIS, het Environmental impact statement, in feite de MER van Canada. Met andere woorden, optie B was een onderdeel van het EIS. Wij zullen nog eens goed informeren of deze MER, waarvan wij vinden dat die op een juiste wijze door de Canadese regering is uitgevoerd, op dit moment ook van kracht is voor de 30.000 ha, die aan het oorspronkelijke totaal is toegevoegd. Volgens onze informatie is die 30.000 ha inderdaad betrokken geweest bij het EIS.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Het gaat erom dat voor het gebied waar de laagvliegoefeningen zullen plaatsvinden, een MER wordt opgesteld. Dat is wat anders dan dat dit in het EIS wordt meegenomen. Voor dat gebied is nu nog geen MER opgesteld. Dat geeft de staatssecretaris ook aan. Is de staatssecretaris met mij van mening dat het wel degelijk noodzakelijk is om voor dat gebied een MER op te stellen?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Het EIS over het laagvliegen is gebaseerd op de Canadese wet- en regelgeving. Het EIS is uitgevoerd op basis van de Canadese procedures en toegesneden op de plaatselijke situatie. Ik ga er dus van uit, mede gezien de zeer zorgvuldige wijze waarop Canada met deze rapportages is omgegaan, in onze richting, maar ook in de richting van de Innu's, dat de totale MER, ook dit gedeelte, op een correcte wijze is uitgevoerd.

Dat is meteen een antwoord op wat mevrouw Vos in haar motie vraagt. Ik acht het niet nodig om de Canadese MER nog eens te laten bekijken door de Nederlandse MER-commissie. Ik ontraad de aanneming van die motie dus. Staatsrechtelijk is het ook hoogst dubieus als de Nederlandse regering een onderzoek, waar de Canadese regering de verantwoordelijkheid voor heeft genomen, nog eens zou toetsen. Daar komt bij dat er nog een principiële kant aan die zaak zit. Wanneer men dat zou willen doen, biedt de taakomschrijving van de huidige MER-commissie daarvoor namelijk geen ruimte. De minister van VROM zou in dat geval een uitzondering moeten maken. Dan vraag ik mij af of onze MER-commissie wel voldoende kennis heeft van de Canadese milieuwetgeving om überhaupt een gefundeerd oordeel over het Environmental impact statement te kunnen vellen. Met andere woorden, ik ben ervan overtuigd dat de Canadese regering er alles aan heeft gedaan – dat kan ook eigenlijk niet anders, gezien de hele discussie die zich rond dit onderwerp heeft afgespeeld – om zo zorgvuldig mogelijk met de procedures om te gaan en ook met die nieuwe 30.000 die aan de 100.000 is toegevoegd; de optie B.

De voorzitter:

Mevrouw Vos, ik moet ook u erop wijzen dat dit niet een voortzetting is van het algemeen overleg, maar de afronding door het indienen van een motie of moties, waar men kort op kan reageren. Ik moet deze regel wel handhaven, want anders kunnen wij het fenomeen twee-minutendebatten wel afschaffen.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Over de motie over de verenigbaarheid met het verdrag dat Nederland heeft getekend met betrekking tot de inheemse volkeren, het volgende. Ik moet zeggen, ook dat is al aan de orde geweest in het algemeen overleg, dat ik ervan overtuigd ben – ik zeg dat niet zonder reden, want men heeft dat zeer serieus gedaan – dat datgene wat de Nederlandse regering heeft bekrachtigd met haar handtekening, op geen enkele wijze onverenigbaar is met de activiteiten die wij op dit moment in Canada met onze F-16's uitvoeren. Ik heb dus ook aan die motie geen behoefte.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De staatssecretaris zegt dat de regering dat heeft gedaan. Kunnen wij dat niet op schrift krijgen? Kunnen wij dat niet gemotiveerd voor ons krijgen? Daar heb ik sterke behoefte aan.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik zeg u dat wij, gezien de intensieve contacten die er zijn geweest, niet alleen tussen Nederland en de Canadese regering, maar uiteraard ook tussen onze partners, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, en de Canadese regering, met elkaar de overtuiging hebben dat Canada een beslissing heeft genomen die op geen enkele wijze strijdig is met datgene wat in welk verdrag dan ook, door Nederland ondertekend, is samengevat.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven