Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van Rijkswet Aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie, met bijlagen 1, 2 en 3, alsmede wijziging van de Rijksoctrooiwet (24457, R1552).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie acht het van groot belang dat het TRIP's-verdrag een minimumniveau van bescherming op het gebied van de intellectuele eigendom creëert in de bij het Verdrag tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie aangesloten landen. Zij kan dan ook instemmen met de voorgenomen wetswijzigingen in de Rijksoctrooiwet die voortvloeien uit het TRIP's-verdrag. Het is van belang dat landen over een goed stelsel van wetgeving op het gebied van intellectuele eigendom beschikken. Ook de economische ontwikkeling is hiermee gediend. Het kan leiden tot een beter gebruik van de technologische kennis die in dat land aanwezig is. Het prikkelt mensen tot het doen van uitvindingen. De uitvinder krijgt door het octrooi het tijdelijke en exclusieve recht op de vervaardiging, het gebruik en de verhandeling van de geoctrooieerde produkten. Het valt dus alleen maar toe te juichen dat het TRIP's-verdrag een minimumniveau van bescherming op het gebied van de intellectuele eigendom creëert.

Voor Nederland, waar de intellectuele eigendom reeds op een behoorlijk niveau staat – dat is best een compliment waard – leidt het TRIP's-verdrag tot een beperkt aantal wijzigingen. Toch is het van belang ook deze wijzigingen met een scherp oog te bekijken. De VVD-fractie is de staatssecretaris erkentelijk voor de in de nota van wijziging opgenomen aanpassingen naar aanleiding van onze opmerkingen in het verslag. De belangrijkste wijziging betreft de regeling van de dwanglicentie wegens afhankelijkheid. In de huidige Rijksoctrooiwet 1995 wordt een dergelijke licentie verleend voor zover in het octrooi, ten behoeve waarvan de licentie is gevraagd, een aanzienlijke vooruitgang is belichaamd. De voorgenomen wijziging leidt ertoe dat een dergelijke licentie wordt verleend als blijkt dat het octrooi een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijke economische betekenis is. De VVD-fractie heeft reeds bij de parlementaire behandeling van de Rijksoctrooiwet 1995 aangedrongen op een dergelijke uitbreiding en kan ook instemmen met deze wijziging.

Voorts heeft de staatssecretaris het tweede gedeelte van artikel 31, onderdeel c, van het TRIP's-verdrag overgenomen, waarvoor ik mijn dank uitspreek. Dit wordt dan artikel 57a van de Rijksoctrooiwet. In dit kader is het mij echter niet duidelijk waarom slechts het tweede gedeelte van dit artikel 31, onderdeel c, is overgenomen. In het eerste gedeelte van dit artikel staat namelijk dat de dwanglicentie qua reikwijdte en duur beperkt moet zijn tot het doel waarvoor het wordt toegestaan. Graag hoor ik waarom de staatssecretaris dit niet heeft opgenomen in het wetsvoorstel.

Tegen deze achtergrond wijs ik erop dat in artikel 108 wordt verwezen naar artikel 57. Moet dit dan ook niet in artikel 108 worden opgenomen in het kader van zorgvuldige wetgeving, nu artikel 57a is opgenomen?

Op mijn vraag, gesteld in het verslag, over artikel 50, lid 6, over voorlopige maatregelen, of het TRIP's-verdrag rechtstreekse werking heeft, heeft de staatssecretaris geantwoord dat het in Nederland uiteindelijk de rechter is die onafhankelijk van de opvatting van de wetgever beslist of artikel 50, lid 6, van het TRIP's-verdrag rechtstreekse werking heeft en of het kort geding als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 is aan te merken. Toch wil ik graag weten of er bij er bij de totstandkoming van het TRIP's-verdrag aan Nederlandse zijde gedacht is aan de bijzonder positie van het Nederlands kort geding in intellectuele-eigendomszaken. Is er in de ontwerpfase overleg geweest met de deskundigen op dit gebied? Dit is zeker van belang als men bedenkt welke gevolgen het kan hebben als blijkt dat het kort geding een voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 van het TRIP's-verdrag is. Dat kan tot gevolg hebben – dan denk ik aan het artikel van de heer J.J. Brinkhof, vice-president van het hof in Den Haag – dat het kort geding in intellectuele-eigendomszaken zijn dominante positie zal verliezen. Dit zal waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de proceskosten voor zowel eiser als gedaagde zullen toenemen. Voorts zal de onzekerheid over de juridische positie langer duren en dat kan weer leiden tot een toename van het aantal procedures over schadevergoeding. Ook is het niet denkbeeldig dat de rechterlijke macht zwaarder zal worden belast. Graag hoor ik hierop de reactie van de staatssecretaris.

In Nederland bestaat de mogelijkheid, ten behoeve van een nationale octrooi-aanvrage een zogenaamd nationaal nieuwheidsonderzoek aan te vragen. Dat onderzoek is slechts in een nationale verleningsprocedure bruikbaar. Naast een tax voor het nieuwheidsonderzoek is steeds ook een indieningstax verschuldigd. Is het juist dat in Nederland de kosten van een nieuwheidsonderzoek aanmerkelijk hoger zijn dan de gemiddelde kosten hiervan in de naburige landen Duitsland en Groot-Brittannië? Dat betekent dan een concurrentienadeel voor ons bedrijfsleven.

Ook is het mogelijk in Nederland ten behoeve van een nationale octrooi-aanvrage een zogenaamd nieuwheidsonderzoek van internationaal type aan te vragen. Is het juist dat ook de kosten voor een dergelijk nieuwheidsonderzoek in Nederland aanmerkelijk hoger zijn dan de gemiddelde kosten hiervan in de naburige landen? Dan denk ik aan België, Frankrijk en Zweden. Wat zijn de oorzaken van deze hoge kosten? Is het mogelijk deze kosten omlaag te brengen? Leiden deze hoge kosten tot een slechtere concurrentiepositie van het innovatieve Nederlandse bedrijfsleven – vooral het MKB heeft hier last van – ten opzichte van de innovatieve bedrijven in naburige landen? En zo ja, is de regering dan van plan om hieraan iets te doen?

Ik heb het jaarbericht van 1994 opgezocht van het Bureau industrieel eigendom. Het blijkt dat het BIE in 1994 een overschot had van ruim 15 mln. Dit overschot is gestegen vanaf 1990. Is het juist dat deze toename juist voor een aanzienlijk deel toe te schrijven is aan de toename van de ontvangen instandhoudingstaxen van Europese octrooien waarvoor Nederland is gedesigneerd? Waar blijft het overschot dat bij het Bureau industrieel eigendom ontstaat? Het is tenslotte een deel van Economische Zaken. Graag hoor ik hierop de reactie van de staatssecretaris. Is het mogelijk de overschotten terug te geven door een reductie van de tarieven voor het bedrijfsleven? Dat stimuleert de vernieuwingsonderzoekaanvragen.

Het blijkt dat Nederlandse bedrijven 2 mld. à 3 mld. per jaar besteden aan onderzoek dat reeds is verricht. De oorzaak ligt in het feit dat bedrijven geen gebruik maken van bestaande vindingen, doch zelf onderzoek doen. Vaak blijkt men te eindigen bij een uitvinding die al in de octrooiliteratuur te vinden is. Ligt de oorzaak van dit opnieuw uitvinden van het wiel in de moeilijke toegankelijkheid van bestaande uitvindingen voor ondernemers? Dit is niet nieuw, want er kunnen ook andere oorzaken zijn.

In dit licht wil ik de nota Emplooi door octrooi van Economische Zaken aanhalen. Dit is van belang omdat mevrouw Witteveen van de Partij van de Arbeid en mevrouw Van der Hoeven van het CDA hierom in een voorgaande periode ook hebben gevraagd. Deze nota gaat nu juist over de toegankelijkheid tot en de bekendheid van octrooien voor het innovatief bedrijfsleven. Het is eigenlijk een octrooibeleid in samenhang met technologie- en industriebeleid. Bedrijven betalen dus eigenlijk onnodig veel voor de kennisverwerving doordat zij de bestaande uitvindingen niet gebruiken.

In de nota Emplooi door octrooi, die ik met belangstelling heb gelezen, is een aantal actiepunten geformuleerd. Ik noem er een paar. De stimulering is nodig voor de octrooibewustheid, het octrooigebruik van bedrijven, de kennisinfrastructuur en de overheid. Het Octrooi-informatiecentrum, het Centrum voor kennisbescherming, Octrooi-informatie CKO, een onderdeel van het Bureau industrieel eigendom, en een aantal anderen zullen een actiever, toegankelijker en marktgerichter en zelfs klantvriendelijker beleid moeten voeren. Ook het octrooisysteem moet toegankelijker worden. Er zijn ook uitvoeringsorganisaties, zoals Senter en Novum. Zij zullen in samenwerking met het Bureau industrieel eigendom, als dat nuttig en mogelijk is, gebruik moeten maken van octrooi-informatie bij de beoordeling van aanvragen van subsidies en kredieten voor speur- en ontwikkelingswerk. Zo zijn er nog een aantal andere actiepunten. Beter gebruik van octrooi door het bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur zullen het rendement van de investeringen zowel publiek als privaat doen toenemen.

Het interessante van deze nota is dat zij een jaar eerder is uitgebracht dan de nota Kennis in beweging over het nieuwe technologiebeleid van dit kabinet. Mijn vraag is of het in het belang van een goed en actief technologiebeleid mogelijk is om de nota Emplooi door octrooi te actualiseren in het licht van de nota Kennis in beweging over een actief technologiebeleid. Zou dit naar de Kamer kunnen worden gestuurd, zodat wij er in een algemeen overleg over kunnen debatteren?

Bij de nota Kennis in beweging hebben wij er ook over gedebatteerd dat het niet altijd duidelijk is van wie het octrooi is, wanneer het bedrijfsleven contractresearch aangaat met de universiteiten. Dit punt is aan de orde gesteld en de minister van Onderwijs zou erop reageren, maar ik heb hier nog niets over vernomen. Is de staatssecretaris bereid, hierover contact op te nemen met de collega van Onderwijs?

Samenvattend. Een actief beleid op het gebied van octrooien stimuleert de investeringen in produktvernieuwing. Onderzoek wijst uit dat investeringen in produktvernieuwing leiden tot vergroting van rendement en uiteindelijk tot groei van de werkgelegenheid. Dat is van groot belang in dit kader.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Een van de doelstellingen van het TRIP's-verdrag is de bevordering van de handhaving van industriële-eigendomsrechten. Dat doet het verdrag door minimumstandaarden aan te geven, waaraan de wetgeving op het gebied van intellectueel eigendom moet voldoen. Ik denk dat dit goed is. Mijn fractie is het daarmee eens en heeft daar geen problemen mee.

De implementatie van dit verdrag is geen enkel probleem voor geïndustrialiseerde landen. Het kan echter wel een probleem zijn voor ontwikkelingslanden. Aangezien de implementatie van het TRIP's-verdrag lang niet overal met dezelfde snelheid gebeurt, ontstaan er toch grote verschillen in de kwaliteit en in de aard van de bescherming van de intellectuele eigendom. Mijn vraag is wat dit voor consequenties heeft voor Nederlandse octrooihouders en de bescherming van die intellectuele eigendom.

Als ik kijk naar de verschillen, moet ik constateren dat deze vooral op het terrein van de geneesmiddelen heel erg groot zijn. Landen die thans nog geen octrooibescherming bieden aan uitvindingen op dit terrein, moeten dat in de toekomst wel gaan doen. Ik heb hierover een paar vragen. De eerste vraag is of de positie van de Nederlandse geneesmiddelenindustrie hierdoor wordt bevorderd. Ontstaan hierdoor marktbelemmeringen? De tweede vraag is in hoeverre het TRIP's-verdrag voor ons een belemmering of juist een aanmoediging is, zodat in Tweede- en Derde-Wereldlanden een eigen, al dan niet innovatieve – dat is natuurlijk wel de bedoeling – geneesmiddelenindustrie van start gaat.

Als je hierover doordenkt, horen er een aantal andere vragen bij, bijvoorbeeld of de implementatie van het TRIP's-verdrag leidt tot extra dumping van geneesmiddelen waarvan het octrooi verlopen is, op de markt van Tweede- en Derde-Wereldlanden. Het probleem is dat er in een aantal landen totaal geen octrooiwetgeving is. Is overwogen om ontwikkelingslanden waarbij Nederland direct is betrokken, ondersteuning te bieden bij het opstarten van een wetgevingsproces? Wij hebben een aantal maatregelen ter bevordering van investeringen in ontwikkelingslanden. Kan in dat kader extra aandacht worden gegeven aan initiatieven voor het ontwikkelen van een geneesmiddelenindustrie? De basisprodukten komen vaak uit die landen, maar het profijt wordt elders gemaakt. Intellectueel eigendom wordt ook verwerkt in de prijzen van de produkten die uiteindelijk op de markt worden gebracht.

Dan kom ik op een tweede aandachtspunt, namelijk de stand van zaken bij de implementatie in de geïndustrialiseerde landen. Deze vraag uit het verslag is niet helemaal beantwoord. Ik wil daar graag een nadere toelichting op horen.

Een andere vraag is of dit verdrag een bijdrage levert aan het gebruik van octrooien. Het is daarnet al uitgebreid aan de orde geweest in de bijdrage van mevrouw Voûte. Ik kan wat dat betreft korter zijn. Het is natuurlijk wel waar dat octrooien een onmisbaar element vormen van het gehele innovatiegebeuren. Daarom is ook een goede, gelijkwaardige bescherming in alle verdragsstaten relevant. Daarom is ook – dat is de andere kant van de medaille – het stimuleren van het benutten van octrooien relevant. Wij hebben daar inderdaad in het verleden, met name bij de behandeling van de Rijksoctrooiwet, maar ook bij de nota Kennis in beweging, toen wij gesproken hebben over de evaluatie van de innovatiecentra en noem maar op, aangedrongen op het stimuleren van het gebruik van kennis en dus van octrooien. Inderdaad, Emplooi door octrooi mag inderdaad best geactualiseerd worden. Dat is overigens een leuk resultaat van het vorige kabinet, want met dat kabinet zijn de afspraken gemaakt. Wat dat betreft sluit ik mij graag aan bij een actualisering daarvan en bij een evaluatie van de resultaten van die actieve voorlichtingscampagne binnen het midden- en kleinbedrijf. Kennis moet immers in beweging gebracht worden om er wat aan te hebben.

Ik heb nog een drietal thema's over de nota naar aanleiding van het verslag. Het eerste thema gaat over de rechtstreekse werking van artikel 50, zesde lid, van het TRIP's-verdrag. De staatssecretaris schrijft daarover in de nota naar aanleiding van het verslag dat uiteindelijk de rechter daarover beslist, onafhankelijk van de opvatting van de wetgever. Is dit wel juist? Het is tenslotte toch de opvatting van de wetgever, zoals die neergelegd is in het verdrag, met zijn rechtstreekse werking, die richting geeft aan rechtspraak? Dat is toch de bedoeling? Hier hoor ik graag een nadere toelichting over.

Het tweede thema is dat het noodzakelijk is gebleken dat het in het TRIP's-verdrag vermelde criterium voor de verlening van gedwongen licenties wegens afhankelijkheid ook in onze wetgeving moet worden opgenomen. Toen wij over de Rijksoctrooiwet hebben gesproken, is dit onderwerp inderdaad behoorlijk uitvoerig aan de orde geweest. Wij hebben ons toen daartegen verzet. Wij waren dus niet akkoord met het voorstel van de zijde van de VVD-fractie. Naar onze mening was het te strikt. Ook nu is het strikter dan het huidige artikel 57, vierde lid, van onze eigen Rijksoctrooiwet. Nederland moet hier dus duidelijk een concessie doen in de richting van landen die van mening zijn dat afhankelijkheid geen reden is om een gedwongen licentie te verlenen. Wij gaan echter wel erg snel door de knieën. Waarom eigenlijk? Er zijn toch meer landen die deze mogelijkheid, net als Nederland, kennen? Artikel 72 heeft ook nog een eerste lid. Dat eerste lid wordt niet gewijzigd. Dat betekent dus dat dwanglicenties vanuit het algemeen belang tot de mogelijkheden blijven behoren. Ik hoor hier graag een uitspraak over van de staatssecretaris.

Het derde thema is wat uiteindelijk volgens het verdrag in onze Rijksoctrooiwet terecht moet komen, als het gaat om de gedwongen licenties wegens afhankelijkheid. Op welke terreinen is men Nederland tegemoet gekomen? Op welke terreinen heeft Nederland zodanig kunnen onderhandelen dat ook wij een aantal van onze zaken overheid hebben kunnen houden?

Ik vind het, tot slot, een goede zaak dat aan het probleem van de Staten van Aruba zo snel tegemoet is gekomen. Ik heb werkelijk zelden zo'n snelheid van werken meegemaakt. Wij vonden het verhaal van de Staten van Aruba vanochtend in de post en kregen een uur later de nota van wijziging van het ministerie van Economische Zaken. Ik vind dat dit voorbeeld navolging verdient.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Ik hoop van niet!

De voorzitter:

Het wordt mij overigens gemeld, voor de Handelingen, dat het zou gaan om de Staten van de Antillen. Dat maakt uw compliment niet minder.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit mij aan wat betreft het compliment van mevrouw Van Ardenne over de snelheid waarmee de nota van wijziging over de Staten van Aruba in de Nederlandse wetgeving is ingevoerd.

In beginsel stemt de fractie van de Partij van de Arbeid in met het voorliggende wetsvoorstel, waarin een belangrijk internationaal akkoord in het kader van de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd wordt. Toch maak ik een paar opmerkingen.

Het TRIP's-akkoord is relatief van grote betekenis voor ontwikkelingslanden, meer dan dat het geval is voor de hoog geïndustrialiseerde landen, die reeds lang eigen regels ter bescherming van kennis ontwikkeld hebben, passend bij de cultuur en technologisch-economische omstandigheden in de desbetreffende landen en werelddelen. Wat dat betreft zullen ontwikkelingslanden bij hen passende mogelijkheden moeten ontwikkelen. Wat dat betreft vond ik de suggestie van mevrouw Van der Hoeven, eens te kijken in hoeverre Nederland hulp kan bieden om daar beschermingsregels te ontwikkelen, erg interessant. Ik ben nieuwsgierig naar het antwoord van de staatssecretaris.

In dat verband wil ik een andere vraag stellen aan de staatssecretaris. Tijdens de voorbereiding van de goedkeuring van het verdrag tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie in de Kamer heeft de staatssecretaris in een algemeen overleg op 18 mei 1995 de toezegging gedaan, de bruikbaarheid van de zogenaamde collectieve-eigendomsbescherming voor lokale boeren en gemeenschappen in de geest van het farmers right te laten onderzoeken. Mijn vraag: kan de staatssecretaris al iets melden over het resultaat van dat onderzoek?

Mijn tweede opmerking betreft de werking en effecten van de nieuwe Rijksoctrooiwet in brede zin, zoals zij begin dit jaar in werking is getreden. De regering heeft van de voorliggende wetswijziging tevens gebruik gemaakt om enkele onvolkomenheden in de nieuwe Rijksoctrooiwet te corrigeren. Op zichzelf valt dat te rechtvaardigen. Immers, waarom niet zo praktisch mogelijk te werk gaan? Maar dat leidt wel tot de vraag: wat valt er al meer te melden over de effecten van de nieuwe Rijksoctrooiwet?

Twee punten wil ik expliciet aan de orde stellen. Over het eerste hebben wij al gesproken bij het Europese octrooiverdrag. De staatssecretaris heeft toen de toezegging gedaan, met een notitie te komen waarin alle ins en outs van biotechnologische vindingen nog eens op een rij worden gezet. Dat zou ook nog wel eens gevolgen kunnen hebben voor de tekst zoals die er nu ligt. Kan de staatssecretaris bevorderen dat wij die notitie voor het kerstreces ontvangen?

Het andere punt betreft dus onze interesse naar de effecten van de nieuwe Rijksoctrooiwet in het algemeen in brede zin in de praktijk. Voldoet het inderdaad aan de verwachtingen? Komen er inderdaad meer octrooi-aanvragen vanuit het midden- en kleinbedrijf?

Een belangrijk thema tijdens de behandeling, waar anderen ook op wezen, was de inbedding van het octrooibeleid in het technologie- en industriebeleid: meer actieve aandacht voor het belang van de bescherming van kennis ter versterking van de concurrentiepositie. Veel aandacht heeft de PvdA geschonken aan de verspilling van gelden; de in 1994 bekende cijfers betroffen reeds een verspilling van 4 mld., per jaar bij Nederlandse ondernemingen, aan het opnieuw uitvinden van reeds bestaande produkten en werkwijzen, terwijl zeker reeds 80% van alle informatie over nieuwe technologie te vinden is in de bibliotheken van de Nederlandse Octrooiraad en het Europees Octrooibureau. Wij waren destijds dan ook heel verheugd over de mededeling van de voorzitter van het Nederlandse Octrooibureau dat de Octrooiraad tot een informatiefabriek zou moeten worden omgebouwd.

Wij waren ook tevreden over de toezegging die de regering reeds tijdens de schriftelijke voorbereiding deed om te komen met een soort actieplan op welke wijze octrooikennis een grotere en effectievere rol zou kunnen spelen in het kader van technologie- en industriebeleid. Dat actieplan is er gekomen. Ik verwijs naar de desbetreffende notitie, Emplooi door octrooi.

Er moest dus veel op de rails gezet worden in het kader van de uitvoering van de nieuwe Rijksoctrooiwet in brede zin. De fractie van de PvdA gaat ervan uit dat daar door betrokken partijen hard gewerkt wordt aan de uitvoering van alle mooie voornemens.

Het is nu nog te vroeg om te vragen naar een effectrapportage over deze activiteiten. Immers, de wet is nog maar net in werking getreden. De notitie Emplooi door octrooi bevatte de gedachte, begin 1995 tot uitvoering van het actieplan bij het BIE te komen. Destijds heeft de regering toegezegd na drie jaar, dat is dus begin 1998, te komen met een dergelijke rapportage. Gelet op het belang van een effectief octrooibeleid en misschien ook wel gelet op een aantal nieuwe ontwikkelingen, zouden wij het waardevol vinden als de staatssecretaris halverwege die drie jaar, dus zeg maar medio 1996, een soort tussentijdse effectrapportage in de vorm van een tussenbalans aan de Kamer wilde toezenden. Wat ons betreft zou er daarin in ieder geval aandacht aan moeten worden besteed, welke effecten de nieuwe Rijksoctrooiwet voor met name het midden- en kleinbedrijf heeft gehad. Maar er kunnen ook andere zaken bij aan de orde komen, zoals de door mevrouw Voûte genoemde punten die expliciet bij de amendering van de wet zijn behandeld. Verder gaat het erom, wat de effecten zijn van het actieplan, vervat in de nota Emplooi door het octrooi. En wij zouden ook wel graag aandacht besteed zien aan het spanningsveld waarin universiteiten verkeren tussen de vraag, hoe zij als wetenschapsinstituut zoveel mogelijk wetenschappelijke publikaties kunnen verzorgen en de vraag, hoe zij zoveel mogelijk gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van octrooien. Welnu, wij zouden graag op basis van een dergelijke tussentijdse effectrapportage met de staatssecretaris overleg willen voeren. Ik moet zeggen dat ik wat het stellen van prioriteiten betreft op dit moment iets minder enthousiast ben over het actualiseren van die nota, omdat ze eigenlijk nog maar net op de rails gezet is. Dat er in Kennis in beweging aandacht werd geschonken aan het thema van de Octrooiwet, was op zichzelf nieuw, maar dat had waarschijnlijk te maken met de aandacht die de Kamer er tijdens dat hele proces voor gevraagd had.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor de complimenten voor het voorstel als zodanig en voor het snelle afdoen van de problematiek die mij gisteren nog voorgelegd is. Mevrouw Van der Hoeven zei "ga zo door!", maar ik hoop dat dat niet nodig zal zijn, want het was toch wel een kwestie van even heel snel werken. Maar ik vind het fijn dat zij dat opgemerkt heeft en ik dank haar nogmaals voor die erkenning.

Bij een analyse van het betoog van mevrouw Van der Hoeven naar de hoofdlijnen en de technische vragen kom ik in eerste instantie op een driedeling uit: de consequenties voor de ontwikkelingslanden, de kostenfactor en de relatie tussen de Octrooiwet en het technologiebeleid. Dat vond ik eigenlijk een heel aardige benadering; mevrouw Van der Hoeven wilde hierbij ook een follow-up. Ik denk dat zij deze relatie terecht aanbrengt, want de Octrooiwet is niet alleen een wet in het eindstadium, maar ook een middel om beter in te spelen op technologische mogelijkheden en de effecten daarvan.

Ingaande op enige concrete vragen kom ik eerst toe aan de vraag van mevrouw Voûte en mevrouw Van der Hoeven, hoe het zit met de rechtstreekse werking van het zesde lid van artikel 50 van het TRIP's-akkoord. "De rechter moet toch gewoon de Nederlandse wet toepassen?", zo vroegen zij zich af. Over de vragen op dit punt en alle zaken die een juridische uitwerking vergen, is nog overleg gaande met de minister van Justitie. Ze liggen ook primair op haar terrein. Ik zou er graag schriftelijk op antwoorden, afhankelijk van die uitwerking.

Het hoofdthema van mevrouw Voûte was eigenlijk, wat de positie van het BIE is en hoe het zit met de taxen en met de concurrentiepositie, gelet op de hoogte van die taxen. Zij vroeg of ik er iets aan zou willen doen om de kosten te verlagen, als er iets fout zit. Wel, het BIE maakt uiteraard geen winst. Er is op dit moment wel sprake van een – gelukkig positief – verschil tussen ontvangsten en uitgaven. Dat overschot moet dit jaar gedefinieerd worden op 14 mln.; het is, zo moet ik bekennen, in vier jaar opgelopen van 10 tot 14 mln. Dat overschot gaat natuurlijk terug naar de algemene middelen en in het verleden is het steeds gebruikt als dekking voor technologiebeleid. Ik moet wel aangeven dat in het omgekeerde geval Economische Zaken zal worden aangesproken op een negatief verschil. Dus in het verleden is het naar de algemene middelen gegaan en betrokken bij de inzet bij de onderhandelingen over de begroting met het ministerie van Financiën ten behoeve van het technologiebeleid of verbetering daarvan.

Het overschot, waar men terecht op is ingegaan, is als volgt te verklaren. Dat is niet in die mate te danken aan nieuwheidsonderzoeken en indieningstaxen, maar is veeleer gelegen in de opbrengst van instandhoudingstaxen voor Europese octrooien, dus niet voor Nederlandse. Dit betreft 90% van deze octrooien en die komen in handen van buitenlandse ondernemers. Dit kan op zich iets met de concurrentiepositie te maken hebben. Het overschot heeft evenwel te maken met de uitvoering van Europese octrooien. De tax op deze octrooien is overigens sinds 1977 niet aangepast aan de geldontwaarding. Er is dus een pas op de plaats gemaakt.

Als wij kijken naar de indieningstax en de tax voor nieuwheidsonderzoek, blijkt dat die tax zeker niet hoger is dan de kosten. Daar zit wel de balans in; op de tax voor het nieuwheidsonderzoek van internationaal type moeten wij zelfs een beetje toeleggen. Nederland brengt ƒ 2400 in rekening en moet aan het EOB, dat dit onderzoek uitvoert, ƒ 3500 betalen.

Mevrouw Voûte vraagt in dit verband of het Nederlandse octrooi niet te duur is. Ik heb net de verschillen al even aangegeven; die zijn veroorzaakt door het Europese octrooi en niet door het Nederlandse octrooi. In vergelijking met de omliggende landen is het Nederlandse octrooi helemaal niet duur. Wij praten over een bedrag van ƒ 350 aan indieningstax voor een zesjarig octrooi. Daarbij moet gesteld worden dat er bovendien over de eerste vier jaar geen instandhoudingstax betaald hoeft te worden. De aanvragers van een Nederlands octrooi dragen dus zeker niet bij aan het door mevrouw Voûte gesignaleerde overschot.

Mevrouw Voûte heeft nog gevraagd wat ik er desalniettemin aan ga doen. Welnu, in het kader van de Europese octrooi-organisatie is een discussie gestart over de kosten van octrooien. Het streven is om de verschillen tussen de landen wat dichter naar elkaar toe te laten groeien. In die zin zullen wij zeker naar de nationale taxen blijven kijken, dus niet alleen die van Nederland, maar ook in de ons omringende landen.

Mevrouw Van der Hoeven heeft geïnformeerd naar de situatie in ontwikkelingslanden. Dit heeft mevrouw Witteveen impliciet ook gedaan met haar vraag over een collectieve bescherming. In het TRIP's-verdrag is te zien dat er voor ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen een langere overgangsperiode geldt voor implementatie. Dat heeft inderdaad consequenties, ook voor de geneesmiddelenoctrooien.

Die overgangsbepaling houdt in dat ontwikkelingslanden per 1 januari 1996 al kunnen profiteren van de gunstige elementen uit het Wereldhandelsverdrag, maar dat zij de eerste vijf jaar nog geen actie hoeven te nemen, als het gaat om hun intellectuele eigendom. Dit is eigenlijk een concessie aan die landen. Aan het adres van mevrouw Van der Hoeven merk ik op dat dit vooral van belang is voor het octrooi op geneesmiddelen dat er nog niet in de meeste ontwikkelingslanden is. De consequentie zal inderdaad zijn dat de farmaceutische industrie in westerse landen nog enige jaren geduld moet hebben om daarvan te kunnen profiteren.

Er is gevraagd of de periode van vijf jaar voldoende is. Men vraagt zich af of er dan een situatie ontstaat die gelijkwaardig genoemd kan worden dan wel dat er ter zake een extra ondersteuning nodig is. Als het gaat om de specifieke ondersteuning in de richting van industrie, bijvoorbeeld de geneesmiddelenindustrie, zie ik daar geen aanleiding toe. Wel is het akkoord goed voor de bereidheid van industrieën om in ontwikkelingslanden te gaan investeren omdat ze op termijn beter beschermd zijn. In die zin zal het TRIP's-verdrag stimulerend werken.

Maar nu die overgangsfase. Bieden wij steun aan ontwikkelingslanden om nieuwe wetgeving te maken op dit terrein? In het TRIP's-verdrag is een verplichting opgenomen tot technische assistentie en deze zal vooral via de WIPO, World intellectual property organisation, moeten worden geboden. Dan kan de WIPO ook een beroep doen op lidstaten. Nederland is bereid daaraan medewerking te verlenen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Dat vind ik al heel mooi, maar mijn vraag is ook andersom bedoeld. In hoeverre is Nederland bereid om actief die medewerking aan te bieden, dus het niet te laten afhangen van een verzoek, maar om actie te ondernemen ook in de richting van het desbetreffende orgaan om te zorgen dat die steun er komt?

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Mijn laatste zin was: Nederland is uiteraard bereid om medewerking te verlenen. Ik denk alleen dat het wel goed is om te reageren op uw vraag. Actief uitdragen dat je daartoe bereid bent, maar wel inderdaad een nauwe relatie houden met de behoefte in het land zelf, zoals wij dat gewend zijn met onze technische assistentieprogramma's in ander verband.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Wellicht zou het aanbeveling verdienen dat de staatssecretaris ook over dit onderwerp contact opneemt met de bewindsman voor Ontwikkelingssamenwerking, om te zien in hoeverre die bereidheid tot medewerking geactiveerd kan worden.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Als mijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking activering nodig heeft – en ik heb dat nooit kunnen constateren – ben ik dolblij dat ik daar mijn rol in kan spelen.

Ik kom op de implementatie in andere landen, zijnde industrielanden. De implementatie is nog niet formeel besproken in de TRIP's-raad. Dat zal in 1996 gebeuren. Vanaf maart 1996 zal in de TRIP's-raad de wetgeving van de industrielanden ook worden doorgelicht. Ik moet er wel bij zeggen dat nog weinig landen hun wetgeving hebben gemodificeerd. Uit informele contacten rijst zelfs het beeld dat er nog heel weinig lidstaten zijn die de datum van 1 januari 1996 zullen halen. Die implementatie is dus inderdaad een punt van zorg.

Mevrouw Van der Hoeven heeft nog een vraag gesteld – evenals mevrouw Voûte, zij het in ander verband – hoe het zit met de gedwongen licenties wegens afhankelijkheid. Nu moet de economische waarde van de technische toevoeging worden aangetoond. Mevrouw Voûte heeft mij gevraagd waarom geen zinsnede is opgenomen waarin de duur en de toepassing van de licentie wordt afgebakend. Dat heeft te maken met het feit dat de huidige wet al voorziet in de mogelijkheid om in een specifieke situatie zulks te doen. Dat betekent dat een opneming ten gevolge van het TRIP's-verdrag in dit verband niet noodzakelijk is. De instantie is al via de huidige wetgeving in staat om dat te doen.

De toevoeging economische waarde – de technische toevoeging kenden wij al – is tot stand gekomen, zoals wel meer gebeurt, in het kader van onderhandelingen en dus het vormen van het compromis. Sommige landen, zoals de Verenigde Staten, kenden helemaal geen gedwongen licenties wegens afhankelijkheid. Zij wilden dat eigenlijk alleen maar toestaan, als strikte voorwaarden werden opgenomen. Voor deze concessie van Nederland, die is uitonderhandeld door de Europese Commissie, is geen directe compensatie aan te wijzen. Ik moet wel zeggen dat Nederland als een van de weinige landen ter wereld een traditie heeft waarbij gedwongen licenties wegens afhankelijkheid gemakkelijk te verkrijgen waren. De vraag is ook of er grote negatieve effecten zijn te verwachten van de toevoeging die nu tot stand is gebracht.

Even iets over een ander onderwerp dat te maken heeft met de ontwikkelingslanden. Dan gaat het om het zogenaamde farmers right, de gemeenschappelijke eigendom. Mevrouw Witteveen heeft daarover gesproken in het kader van de WTO-discussie in de commissie.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Ik begrijp dat de staatssecretaris niet verder ingaat op de dwanglicenties. Er was nog een vraag over artikel 57, lid 1, waarbij het ging om die gedwongen licenties op basis van een algemeen belang. Dat artikel wordt niet gewijzigd. Dus dat blijft ook. Ik wil graag de uitdrukkelijke toezegging dat dit inderdaad blijft, ook in de toekomst.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Ik dacht dat ik net mevrouw Voûte in die zin had beantwoord. Als u iets anders bedoelt, moet u het zeggen. Ik heb aangegeven dat het zo blijft, omdat de wet op dit moment voorziet in de toepassingsmogelijkheid waar zij om heeft gevraagd. Zo had ik uw vraag ook begrepen. Het blijft dus zo.

Voorzitter! Terug naar het collectieve-eigendomsrecht. Het gaat hier om de discussie over de vraag of lokale boerengemeenschappen in ontwikkelingslanden rechten kunnen doen gelden op landbouwgewassen die door hen zelf door de eeuwen zijn ontwikkeld en waar wellicht zelfs een uitbreiding van rechten op basis van traditionele werkwijzen en methoden is te realiseren. De vraag is of die gemeenschappen, net als traditionele veredelaars en overeenkomstig het traditionele kwekersrecht, een bepaald recht kunnen claimen, namelijk de zogenaamde farmers' rights. Deze discussie staat op de agenda van de FAO en gaat daar vooral over de vraag hoe je aan dit concept gestalte kunt geven vanuit de redenering dat het een wenselijke zaak is. Voor Nederland zijn de departementen LNV, VROM en Ontwikkelingssamenwerking bij die discussie betrokken.

Over het resultaat daarvan is op dit moment nog weinig te zeggen. In ieder geval is er in alle betrokken landen bereidheid om inheemse gemeenschappen die traditionele gewassen en werkwijzen in stand houden, te steunen. Alleen is nog niet te zeggen op welke wijze – of dat nu zal gaan in het kader van het TRIP's-verdrag of anderszins – dit moet gebeuren. Er wordt echter met een positieve grondhouding gekeken of het haalbaar is om zo'n collectief recht op gemeenschappelijke eigendom te realiseren.

Dan ga ik nog in op twee vragen van mevrouw Witteveen. Zij heeft gevraagd hoe het staat met de twee toezeggingen die ik ooit heb gedaan. De ene heeft betrekking op de notitie, daar waar het gaat om de ethische norm bij de toegang tot octrooi. Daaromtrent heb ik inderdaad de afspraak gemaakt dat gekeken wordt, op basis van bestaande wetten, welke ethische normen er zijn te analyseren die van toepassing kunnen zijn op deze entree. De Raad van State werkt aan dit advies en ik kan u zeggen dat rond de jaarwisseling hier in ieder geval bericht van is te verwachten. Dit tijdstip van de jaarwisseling geldt overigens ook voor het nieuwe standpunt dat geformuleerd moet worden in het kader van de Europese Commissie. Wij verwachten dat ook daar rond de jaarwisseling nieuws over is te melden.

Tot slot, maar zeker niet op de laatste plaats wat belangrijkheid betreft, wil ik ingaan op datgene wat gezegd is over de gevolgen van de nieuwe Octrooiwet, ook waar het betreft de wijze waarop je actief gebruik kunt maken van de Octrooiwet, om meer te doen voor het technologiebeleid. Terecht wordt door mevrouw Voûte en anderen geconstateerd, dat de nota Emplooi door octrooi er op initiatief van de Tweede Kamer is gekomen. Ik dacht dat het een initiatief van de PvdA-fractie betrof, maar het was een gezamenlijk gedragen initiatief, hetgeen altijd goed is: een breed draagvlak. Die nota is tot stand gekomen voor onze nieuwe nota over technologiebeleid. Dat vergt uiteraard dat je gaat kijken op welke manier die twee elkaar kunnen gaan versterken. In de nota Emplooi door octrooi zit een heel actieplan dat, zoals door mevrouw Witteveen werd aangegeven, nog volop in werking is. Een evaluatie op dit moment is derhalve wat kort.

Als ik kijk naar wat er gaande is, dan betreft dit het strategisch plan. Er wordt beoogd een samenhangend plan te ontwikkelen, waarin wordt aangegeven hoe het bureau kan bijdragen aan een beter gebruik van het instrumentarium. Op de tweede plaats is in het kader van de Rijksoctrooiwet 1995 al een begin gemaakt met de publiciteitscampagne.

De studiedag moet nog georganiseerd worden. Dat zal begin 1996 zijn. Dan is er nog de samenwerking met andere intermediairs, het onderzoek naar het octrooibeleid bij buitenlandse instituten en het overleg over de plaats van het vak industrieel eigendom in economische, bedrijfskundige en technische opleidingen. Het eerste overleg ter zake zal in december plaatsvinden.

Het volgende actiepunt is bevorderen dat de overheid bij het ontwikkelen van technologiebeleid gebruik maakt van octrooidocumentatie. Er loopt op dit moment een onderzoek naar de aansluiting bij kennis en ontwikkeling in het bedrijfsleven en in de wetenschappelijke wereld. Er wordt ook gekeken, welke rol octrooi-informatie kan spelen bij de ontwikkeling van nieuw EZ-instrumentarium.

Bij de beoordeling van R&D-projecten speelt Senter een rol. Subsidie-aanvragen worden eerst onderworpen aan een octrooi-onderzoek. Er wordt gecontroleerd of er geen dubbel werk wordt gedaan, of het wiel niet opnieuw wordt uitgevonden. Deze procedure blijkt inmiddels een succes te zijn.

Gezien de volgorde van de verschillende nota's is het goed te bekijken of een en ander voldoende stimulerend werkt voor het technologiebeleid.

Alle afgevaardigden hebben gevraagd om een overleg over de voortgang van de nota in relatie tot het technologiebeleid en willen een en ander in samenhang bespreken. Ik voel daar erg veel voor. Ik ben erg tevreden met uw benadering dat het hier niet gaat om een voortdurend in behandeling zijnde beschermingswet, integendeel. Er zitten enorme stimulerende effecten aan de octrooiwetgeving. Die heeft een duidelijke maatschappelijke plaats in een aantal zaken die het kabinet wil en kan leiden tot een betere positie van onze technologie en van ons bedrijfsleven.

Mevrouw Witteveen vroeg naar de gevolgen van deze nieuwe Rijksoctrooiwet.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

De bedoeling van het wetsvoorstel was een op het MKB gericht instrumentarium te ontwikkelen. Ik heb gevraagd, of media 1996 aangegeven kan worden of het MKB inderdaad meer octrooien aanvraagt.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Dat zouden wij aan de hand van het aantal aanvragen vorig jaar en nu kunnen doen. De vraag is alleen, of de termijn lang genoeg is voor een juiste interpretatie. Als wij spreken over een effectmeting aan de hand van Emplooi door octrooi, gaat het toch om iets anders dan het bekijken in welke mate het getalsmatig effect heeft gehad voor bijvoorbeeld het MKB. Ik voel er wel voor om deze vraag op de agenda van dat algemeen overleg te zetten. Wij kunnen dan bekijken op welke termijn een meer zuivere interpretatie mogelijk is.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Ik dank de staatssecretaris zeer voor de uitgebreide beantwoording.

Er zijn gegevens dat de tarieven voor het nieuwheidsonderzoek 300% hoger liggen dan in de ons omringende landen. De staatssecretaris zegt, dat een eventueel overschot bij het bureau industrieel eigendom terugvloeit naar de algemene middelen. Het geld wordt betaald door het bedrijfsleven. Kan het overschot niet aangewend worden voor een verlaging van de tarieven? Er is geen grond, waarom voor een 300% hoger tarief wordt gekozen, terwijl er waarschijnlijk een verlaging kan plaatsvinden.

De staatssecretaris heeft geen antwoord gegeven op mijn vraag over de nota van wijziging. Daarin staat dat er een nieuw artikel 57a zal worden opgenomen, en dat in artikel 108 wordt verwezen naar artikel 57. Mijn vraag is of dan ook niet moet worden opgenomen, dat in artikel 108 wordt verwezen naar artikel 57a. Als de staatssecretaris daarmee akkoord kan gaan en alsnog een nota van wijziging stuurt, kan ik daarmee instemmen.

Ik ben de staatssecretaris erkentelijk voor de toezegging over de relatie tussen octrooibeleid en technologiebeleid, en over de vorm van overleg over Emplooi door octrooi. Waar het uiteindelijk om gaat, is inderdaad de stimuleringsfunctie van de technologie, en de vernieuwings- en innovatiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven, waaraan kan worden bijgedragen door het bevorderen van de toegankelijkheid. Dat is van groot belang.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Voorzitter! Ik heb wat de tarieven betreft een duidelijk onderscheid gemaakt in de opbouw van het overschot door de taxen voor Europese octrooien. Daarbij heb ik aangegeven, wat de betekenis van de Nederlandse tarieven daarin is, waarvan ik een voorbeeld heb genoemd. Als die tarieven 300% hoger zijn dan in de ons omringende landen – ik kan mij dat overigens niet voorstellen – zou dat betekenen dat daar sprake is van tarieven rond ƒ 100. Maar misschien heeft mevrouw Voûte dat niet bedoeld. Mocht dat zo zijn, dan moeten wij ons achter de oren krabben. Maar ik heb duidelijk het beeld voor ogen dat het Nederlandse octrooirecht qua tariefstelling heel laag zit, door onze wijze van werken: efficiënt en op maat gesneden. Mocht mevrouw Voûte daarvoor andere argumenten hebben, dan kan ik verwijzen naar de tweede toezegging die ik heb gedaan: we proberen al door temporisering, dat wil zeggen het niet toepassen van de trendmatige verhoging, die achterstand in te lopen. Verder wijs ik er nog eens op dat de discussie over de Europese octrooitaxen in de Commissie is aangezwengeld.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Dat is een prima toezegging, want dat zou concurrentievervalsing zijn. Ter illustratie noem ik een bedrag voor nieuwheidsonderzoek in het kader van het internationaal type. Voor Nederland is dat ƒ 2725, terwijl dat voor andere landen 75% hoger ligt. Ik beveel dit punt toch in uw aandacht aan.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Ik zal dat zeker checken, en u laten weten waar het verschil zit.

Ik weet niet helemaal zeker of ik ronduit met "ja" moet antwoorden op de vraag van mevrouw Voûte of in artikel 108 zonder eer verwezen kan worden naar artikel 57a. Dat is misschien de reden waarom ik verzuimd heb, haar in eerste termijn te beantwoorden. Maar op zichzelf heeft zij een goed punt, want artikel 108 bevat, zoals zij al heeft aangegeven, het overgangsrecht voor de gedwongen licentie. Die licenties vallen onder de oude wet. Het is daarom een bepaling met een aflopende betekenis. De bedoeling van de wetgever is duidelijk: ook artikel 57a moet dus voor alle gedwongen licenties gelden, althans voor zolang dat duurt. Dit is uit de systematiek van de wet af te leiden. Als zij verder nog een vraag gaat stellen, zal ik toezeggen wat zij mij heeft gevraagd om te doen, namelijk de zaak nog eens te checken.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD):

Mocht het "ja" zijn, dan dient u een nota van wijziging in, wat in het kader van zorgvuldige wetgeving noodzakelijk is.

Staatssecretaris Van Dok-van Weele:

Zoals het er nu staat, kan gelezen worden dat de wet hierin voorziet. Mocht uw opmerking terecht zijn, dus mocht er een blinde vlek zijn geweest waardoor mijn uitspraak toch verbeterd kan worden, dan zal ik daarvoor zorgdragen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik ga ervan uit, dat aanstaande dinsdag over het wetsvoorstel kan worden gestemd. Ik maak daar wel twee aantekeningen bij.

De eerste is dat de nog toegezegde schriftelijke antwoorden over de meer technische vragen in ieder geval tijdig bij de woordvoerders moeten zijn, dat wil zeggen dat ze uiterlijk bij de weekendpost moeten zitten. Dat is aanstaande vrijdag, morgen dus.

Mocht de laatste gedachtenwisseling tussen mevrouw Voûte en de staatssecretaris inderdaad leiden tot een wijziging, dan zou het mooi zijn als die morgen ook bij de post zit. Als dat niet het geval is, kan aanstaande dinsdag uiteraard niet worden gestemd. Dat moeten wij dus nog bezien.

Naar boven