Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van orde.

Vragen van het lid Heerma aan de minister-president en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, over de prestatiebeurs.

De heer Heerma (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het kabinet en zijn beleid hebben in de afgelopen twee weken averij opgelopen in de Eerste Kamer. Drie wetsvoorstellen van deze coalitie ondervonden daar onvoldoende steun. Enkele leden van regeringspartijen steunden die wetsvoorstellen niet en gaven op die manier invulling aan het dualisme zoals dat onder deze coalitie geldt. Ik doel op het wetsvoorstel inzake de gemeentelijke herindeling van Den Bosch en Rosmalen dat als gevolg van onvoldoende steun de ijskast is ingegaan, voorlopig of definitief. Daarnaast duid ik op het wetsvoorstel betreffende de individuele huursubsidie (IHS) als compensatie voor de forse bezuinigingen op de kinderbijslag. Voor dat wetsvoorstel was er de vorige week geen meerderheid te vinden; gisteren is het bij herstemming met de hakken over de sloot gekomen.

Meer in het bijzonder noem ik het derde wetsvoorstel, dat over de prestatiebeurs handelt. Dit is een van de kernwetsvoorstellen van dit kabinet en het regeerakkoord. Ik wil de bewindslieden hierover enkele vragen stellen. Ik mag aannemen dat er, na het verwerpen van dit wetsvoorstel, met betrekking tot het nieuwe cursusjaar geen gevolgen zijn voor de studenten en hun ouders. Bij het heraantreden van de minister van OCW in de zomer van 1994 hebben wij met hem over zijn visie gediscussieerd. Die discussie in herinnering roepend, vraag ik hem hoe hij, na het verwerpen van dit wetsvoorstel, zijn politieke toekomst ziet. Neemt hij dit voor zijn verantwoording?

Voorts vraag ik het kabinet hoe het staat met de houdbaarheid van de financiële paragraaf van het regeerakkoord nu er in de dekking daarvan in structurele zin een gat is geschoten van 1000 mln., 1 mld. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de lopende begroting en voor de begroting voor 1996? Wie moet de gevolgen hiervan dragen? Is dat de minister van OCW, zoals de heer Van der Ploeg heeft gesteld, of zit het anders?

Voorzitter! Ik mag veronderstellen dat de minister van OCW bereid is om, gelet op de nu ontstane politieke situatie, ten principale een discussie aan te gaan over de toekomst van de studiefinanciering.

Minister Kok:

Mijnheer de voorzitter! Ik hoop van harte dat het wetsvoorstel betreffende de samenvoeging van een aantal gemeenten in Noord-Brabant niet in de ijskast is beland om daarin langdurig te verblijven. Het kabinet zal er alles aan doen om het tijdig in de Eerste Kamer, in haar nieuwe samenstelling, aan de orde te hebben. Gelukkig is het wetsvoorstel betreffende de IHS-kindertabel met een kleine meerderheid aanvaard.

Het wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs is gisteren door de Eerste Kamer met de kleinst mogelijke meerderheid afgestemd. Dat is een voor ons onverwachte en zeer ernstige gebeurtenis. Op de radio hoorde ik gisteren dat de heer Heerma dit betitelde als een doelpunt voor de oppositie. Welnu, proficiat daarmee. Voorzitter! De heer Heerma zal het mij niet kwalijk nemen dat ik op grond van de geest en de letter van het regeerakkoord alles zal blijven doen om te bevorderen dat deze schade zoveel mogelijk beperkt blijft. Dat betekent dat wij in de eerste plaats voluit achter de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen staan. Immers, zijn politieke toekomst en zijn prestige zijn niet in het geding. In de tweede plaats moeten wij ervoor zorgen dat de studiefinanciering, als onderdeel van de omvangrijke begroting van OCW, in de best mogelijke mate een bijdrage levert aan de noodzakelijke besparingen. In het regeerakkoord is namelijk heel bewust uitgesproken dat op de rest van de onderwijsuitgaven, basisonderwijs en voortgezet onderwijs, niet bezuinigd wordt. Als het CDA omdat het de prestatiebeurs afwees daar wel bezuinigingen wil doorvoeren, hoor ik dat graag.

Overigens zal het kabinet zich nu natuurlijk beraden op de ontstane situatie. Vooruitlopend daarop vereist het niet zoveel fantasie om te veronderstellen, dat wij zullen moeten proberen de weerstand van degenen in de Eerste Kamer die vonden dat er van een te snelle invoering sprake was, te breken door in lijn met het aanvankelijke wetsvoorstel te pogen tot invoering van een vergelijkbaar wetsvoorstel per 1 september 1996 te komen.

Dan zijn er natuurlijk budgettaire problemen, ook als wij intussen een oplossing vinden om de schade te beperken door de afschaffing van het overgangsrecht in het kader van de AKW-plus alsnog via een ander wetsvoorstel gerealiseerd te krijgen. Vooruitlopend op het kabinetsberaad van vrijdag, maar na overleg met de minister van OCW en de minister van Financiën, zeg ik nu dat de regels zeggen dat het departement voor de resterende problematiek moet opdraaien. In redelijkheid kun je echter niet volhouden, gelet op de inspanningen die door het departement en de minister zijn verricht en gelet op de overmachtssituatie die is ontstaan, dat wij nu met een probleem van OCW te maken hebben. Het kabinet staat hier nu als geheel voor.

Dat leidt tot een additionele inspanning voor het lopende jaar 1995, door een taakstellende onderuitputting op het geheel van de rijksbegroting, om de begroting sluitend te krijgen. Voor het overige moet, met het oog op 1996 en daarna, de problematiek worden betrokken bij de opstelling van de begroting, onder aanvoering van de minister van Financiën.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Er zijn nog drie vragen voor mij overgebleven. De eerste is of er voor het nieuwe cursusjaar sprake is van een ongewijzigde situatie. Het antwoord kan niet anders zijn dan dat er inderdaad geen veranderingen zijn in het nieuwe cursusjaar. Veranderingen zouden wettelijk gestalte moeten krijgen. De voorgenomen verandering is door de Eerste Kamer afgestemd. Daarmee is de oude situatie bestendigd.

De tweede vraag betrof mijn politieke toekomst. Ik dank de heer Heerma voor zijn grote belangstelling. Hij heeft al eerder zo'n vraag gesteld. Ik heb eerder een antwoord gegeven dat ik graag nog eens herhaal. Juist in het CDA is het bekend dat een politieke toekomst erg afhangt van steun. Ik weet mij verzekerd van die steun, dus ik geloof dat het wel goed zit, zeker ook na het antwoord van de minister-president.

De derde vraag ging over de discussie over de studiefinanciering. De heer Heerma stelde zich voor, dat nu eerst een discussie ten principale zou worden gevoerd. Daarin verschil ik 100% met hem van mening, vanuit overwegingen over de wijze waarop de discussie kan plaatsvinden en ook vanuit de taakstellingen van het kabinet. Die heb ik ook voor mijn rekening genomen. Ik wil die taakstellingen graag zo snel mogelijk alsnog vertalen. Ik zal proberen het ontstane gat zo snel mogelijk in te vullen met nieuwe voorstellen, waarvan ik op dit moment aanneem dat zij niet zover zullen afwijken van de bestaande. Ik neem toch graag even de tijd om dat zelf na te gaan en in het kabinet te bespreken. Vervolgens kan de brede algemene discussie tot stand komen. Die discussie behoeft niet onder het beslag van een budgettaire beperking te liggen.

De heer Heerma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De minister-president zegt dat er na de averij in de Eerste Kamer een onverwachte en ernstige situatie is ontstaan. Ik deel de tweede kwalificatie, ernstig, wel met hem, maar de eerste, onverwacht, niet geheel. Ik wijs erop dat bij de behandeling in dit huis van de drie wetsvoorstellen in alle drie de gevallen van de hele oppositie heldere signalen zijn gekomen, met de vraag of er voldoende draagvlak voor zou zijn. Dat is aan de overzijde bij de wetgevingsarbeid gebleken. Het was niet geheel onverwacht, maar wel ernstig.

Ik moet het kabinet waarschuwen. Als het zo is als de minister-president en de minister van Onderwijs zeggen, namelijk dat het kabinet vrijwel met hetzelfde wetsvoorstel inzake de studiefinanciering en zonder een discussie ten principale de weg vervolgt, heb ik het donkerblauwe vermoeden dat er opnieuw repercussies in de Eerste Kamer zullen volgen. Het kabinet heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid, maar ik wil het wel gezegd hebben. Laat ik het ook in een vraag omzetten: is het kabinet er niet bang voor dat de Eerste Kamer het als een bruuskering zal opvatten?

Ik herinner mij publieke uitspraken van de minister van Onderwijs in het vorige kabinet, vorig jaar juni, in het openbaar. Hij zei: de financiële grens is bereikt. Ik moet de steun aan de minister van Onderwijs gisteren in de Eerste Kamer toch niet zo verstaan, dat een meerderheid van de Eerste Kamer hem alsnog in zijn uitspraak van juni vorig jaar steunt? Als ik het goed gevolgd heb, betroffen de overwegingen in de Eerste Kamer niet alleen de zorgen over de invoering op 1 september.

Stel dat mijn veronderstelling dat de wetsvoorstellen voor gemeentelijke herindeling definitief in de ijskast blijven, niet juist is. Kan de minister-president dan zeggen wanneer het ontdooiingsproces begint?

Minister Kok:

Voorzitter! Voor de samenvoeging van gemeenten is het aan de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mevrouw Van de Vondervoort, om de tweede termijn in de Eerste Kamer te hernemen. Dat zal op enig moment gebeuren. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen, maar ik heb gezegd dat wij zullen proberen het tijdig te doen.

Over de prestatiebeurs verschillen de oordelen kennelijk. Dat is misschien een beetje conform de rolverdeling. Voor de oppositie is een nederlaag voor het kabinet bij een stemming in de Eerste Kamer misschien altijd voorzien en dus feest. Voor de regering was die inderdaad onverwacht, omdat het bij de geldende politieke verhoudingen niet kon worden voorzien, ook gisterochtend niet, dat het wetsvoorstel zou worden verworpen.

Vervolgens kom ik bij de vraag over eventuele bruuskering van de Eerste Kamer met een vervolgwetsvoorstel dat langs de hoofdlijnen van het nu verworpen wetsvoorstel loopt. Het lijkt mij goed, in de beschouwing te betrekken dat een deel van de bezwaren die in de Eerste Kamer zijn uitgesproken en soms tot een tegenstem hebben geleid, betrekking had op de riskant korte termijn van voorbereiding. Het is helder dat naarmate de termijn van voorbereiding langer wordt genomen, althans diegenen kunnen worden overtuigd. Hiermee bedoel ik natuurlijk niet degenen die zelfs met een voorbereiding van tien jaar nog tegen zouden zijn. Hiertoe reken ik gemakshalve de fracties van het CDA in de Tweede en de Eerste Kamer. Hun voorspelbaarheid bij de behandeling van zo'n wetsvoorstel grenst aan 100%. Ik heb er een redelijk vertrouwen in dat wij met een goed voorbereide vervolgprocedure de schade in politiek en zeker ook in budgettair opzicht beperkt kunnen houden.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik reageer op de vraag die aan mij gesteld is over het bereikt zijn van grenzen en de reflectie hiervan op een nieuwe behandeling in de Tweede en de Eerste Kamer van een wetsvoorstel dat erg lijkt op het wetsvoorstel dat eerder is ingediend. Ik sluit mij hiervoor aan bij datgene wat de minister-president naar voren heeft gebracht. Helaas moet ik toch een beetje inhoudelijk op het onderwerp ingaan.

Het wetsvoorstel betreft twee punten die in de afgelopen jaren voortdurend een rol hebben gespeeld in het perspectief. Het ene is de verkorting van de termijn van studiefinanciering, door het convergeren van de cursusduur en de duur waarover studiefinanciering beschikbaar is. Het tweede is de termijn waarop de invoering plaatsvindt. Er is nooit enige onduidelijkheid van mijn kant geweest over het belang van het geleidelijkaan tot stand brengen van die convergentie, niet uitsluitend om budgettaire overwegingen, maar ook om overwegingen van verbetering van de studeerbaarheid. In dat opzicht heb ik gemerkt dat, alhoewel er in de Eerste Kamer zeker kritische kanttekeningen bij werden geplaatst, tegelijkertijd de argumentatie als zodanig nauwelijks is aangetast.

Wat betreft het tweede kan ik alleen zeggen dat nu meer tijd tot stand is gebracht om tot een invoering te komen. De tijd die er oorspronkelijk lag, was vanuit twee overwegingen betrekkelijk krap, maar ik heb dit steeds verdedigd. De tijd was krap, gezien vanuit de invoering; ik heb dit verdedigd door mijn nek uit te steken en mij politiek verantwoordelijk te stellen voor de invoering. Voorts was de tijd krap, gezien vanuit de termijn die er bestond voor het op de hoogte kunnen brengen van aankomende studenten. In dit opzicht is er nu een langere periode beschikbaar, waarbij ik nogmaals de aantekening maak dat de oorspronkelijke periode naar alle omstandigheden als redelijk kon worden gekenmerkt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Eén onderdeel in het nu verworpen wetsvoorstel had eigenlijk algemene instemming, namelijk het schoolspecifieke deel. Mijn vraag is, nu de zaken liggen zoals zij liggen, of niet ten spoedigste tot een splitsing van het wetsvoorstel zou kunnen worden overgegaan, opdat de 17- en 18-jarigenproblematiek in het voortgezet onderwijs respectievelijk het hoger onderwijs toch nog opgelost zou kunnen worden. Daar is algemene steun voor geweest, hier en ook aan de overkant. Dat zou misschien technisch nog haalbaar zijn, zodat de voordelen ervan hun doorwerking kunnen krijgen per 1 september a.s.

Mijn tweede vraag, voorzitter, betreft het volgende. Er is informatie verstrekt aan betrokkenen – ouders, leerlingen, aankomende studenten en studenten – op basis van het nieuwe wetsvoorstel. Die informatie ligt bij de mensen thuis, terwijl het oude systeem nu van kracht blijft. Hoe zet de minister van Onderwijs in om die informatie meteen om te zetten naar het oude systeem, zodat mensen niet langer in verwarring blijven dan nodig is?

Minister Ritzen:

Voorzitter! De stemming heeft ons gisteren overvallen. Dit betekent dat ik even tijd vraag om het geheel opnieuw te bezien, en dat ik tevens vraag er nu geen afzonderlijke onderdelen uit te lichten om daarop te reageren, zoals de heer Van der Vlies vraagt.

Het andere punt heeft gisteren onmiddellijk, één minuut na de stemming in de Eerste Kamer, zijn beslag gekregen: de informatie die op het punt stond verstuurd te worden, is opgehouden. Nieuwe informatie wordt nu gereedgemaakt om te bewerkstelligen dat waar er nog misverstand zou mogen bestaan – de beschikbare informatie gaat overigens over het feit dat "het doorgaat, tenzij" – dit maximaal wordt weggenomen.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! In commentaren is wat gisteren gebeurde in de Eerste Kamer wel bestempeld als een bedrijfsongeval. Ik denk dat dit een miskenning is van de feitelijke situatie. In deze Kamer was één van de leden van de PvdA-fractie degene die de vrijmoedigheid nam om tegen te stemmen; aan de overzijde waren het de beide andere coalitiepartners die elk één lid leverden om die vrijmoedigheid waar te maken. In die zin kunnen de drie coalitiefracties elkaar de hand reiken en zie ik het meer als signalen van de onvrede binnen elk van de drie fracties over het feit van onvoldoende draagvlak voor dit wetsvoorstel.

Als de regering voornemens is om met een nieuw voorstel van ongeveer gelijke inhoud te komen, komt de vraag aan de orde hoe dit zich verhoudt tot de eerder door de minister aangekondigde principiële discussie over de toekomst van de studiefinanciering. Daar is zojuist iets over gezegd. Betekent dit nu dat die discussie uitgesteld gaat worden tot na de behandeling van dit wetsvoorstel of zal de minister daar toch een combinatie aanbrengen? Ik kan mij voorstellen dat als de minister dit niet doet, de Kamer het wel zal doen en dat daarmee een extra risicofactor wordt ingebouwd.

Voorzitter! In de Voorjaarsnota heeft de regering aangekondigd dat als er voldoende meevallers zouden zijn in 1995, de monumentenzorg – de investeringen in monumenten – daar wellicht van zou kunnen profiteren. Staatssecretaris Nuis heeft daarop gepreludeerd. Ik neem toch aan dat dit voluit overeind blijft.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik heb eigenlijk al antwoord gegeven op de eerste vraag van de heer Schutte. Hoe gaat het nu met de discussie? Het kabinet heeft de lijn gekozen dat zodra het budgettaire beslag bij de studiefinanciering verwijderd zou zijn en daar een invulling aan gegeven zou zijn, dan ook in redelijkheid een discussie zou kunnen plaatsvinden over de verschillende alternatieven die in omloop zijn. Ik ga er dus voorshands van uit dat het kabinet daaraan vasthoudt. Nogmaals, de stemming was gisteren en het kabinetsberaad daarover moet aanstaande vrijdag nog plaatsvinden.

Het tweede punt betreft de opmerking van de minister van Financiën over de monumentenzorg. De Voorjaarsnota die eerder is ingediend, blijft ongewijzigd. Maar naarmate het beslag op de onderuitputting voor andere doelen hoger wordt, worden de realisatiemogelijkheden van onderuitputting voor monumentenzorg ook beperkter.

De heer Lansink (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Nu de minister-president ook kort is ingegaan op de beschadigingen in de Eerste Kamer door verwerping dan wel het op de valreep aannemen van wetsvoorstellen, noem ik er nog een waarover nog enige duidelijkheid gegeven kan worden. Ik doel op het wetsvoorstel over de cliëntenraden en de zorginstellingen, dat ook verworpen is. Ik mag toch aannemen dat dit wetsvoorstel, als het terugkomt, wel aanmerkelijk gewijzigd wordt?

Vervolgens wil ik nog iets over het hoofdpunt, de prestatiebeurs, zeggen. Ik blijf van oordeel dat de nederlaag in de Eerste Kamer niet kan worden misverstaan, mede gelet op wat leden van regeringspartijen, de heren Van Boven en Mertens, naar voren hebben gebracht. Die opmerkingen sluiten aan bij wat ook in deze Kamer is verwoord door mijn fractie en door andere fracties, alsmede bij hetgeen de Raad van State destijds heeft opgemerkt. Ik wil er namelijk op wijzen dat het bij de Raad van State toen geen procedurele kwestie was, maar dat ook inhoudelijke argumenten om eerst de discussie over de hoofdlijnen te voeren, daar een rol speelden. Ik handhaaf dan ook mijn vraag aan de minister van Onderwijs. Is hij bereid om eerst de discussie over de hoofdlijnen te voeren en ook die nota hier in te dienen, alvorens hij het wetsvoorstel indient? Ik meen dat daarover vandaag helderheid moet bestaan.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Mijn verzoek aan de heer Lansink zou zijn om vooral goed te kijken naar het stenografisch verslag, dan wel de Handelingen van de Eerste Kamer, omdat daarin heel goed de argumentatie langs de twee lijnen die ik hier heb aangegeven, is terug te vinden. Bij een aantal coalitiefracties leefden in de eerste termijn bezwaren, in het bijzonder tegen de verkorting van de duur van de studiefinanciering, ondanks het feit dat juist het regeerakkoord op dat punt zeer specifiek is. Over de invulling van de bezuinigingen bij het hoger onderwijs en ook bij de studiefinanciering was er relatief niet zoveel specifiek afgesproken, maar dit was wel een heel specifiek punt. De Eerste Kamer hoeft zich daar niet aan gebonden te voelen. Desondanks waren er wel eerder politieke besluiten over dat punt genomen, die ook in de toekomst geacht mogen worden een rol te spelen. Dat laat natuurlijk onverlet dat er kritische kanttekeningen bij geplaatst kunnen worden, maar ik heb in de argumentatie relatief weinig weerwoord gehoord op het bij elkaar brengen van de cursusduur en de duur van de studiefinanciering als mogelijkheid om het Nederlandse hoger onderwijs te verbeteren. Die lijn zou toch mogen aanspreken, ook al omdat in veel landen in onze omgeving dat al vanzelfsprekend is. Natuurlijk is het ontwikkelingspad daar naartoe niet het gemakkelijkst en wordt dat door velen gezien als een stap terug. Desondanks moet er een argumentatie gegeven worden die voldoende weerwoord biedt. Dat is niet gebeurd en dat geeft mij het vertrouwen om in het kabinet mijn voornemen te verdedigen om een wetsvoorstel van ongeveer dezelfde strekking alsnog in te dienen.

Met betrekking tot het tweede punt heb ik al eerder aangegeven dat de lijn-Lansink, die ook naar voren werd gebracht door de heren Heerma en Schutte, mij niet aanspreekt. Daarmee worden immers twee verschillende dingen met elkaar in discussie gebracht. Het eerste is de budgettaire beperking en het tweede is de inhoud van de studiefinanciering. Daardoor zou er wellicht sprake kunnen zijn van het niet volledig nemen van verantwoordelijkheid, in die zin dat de budgettaire beperking niet wordt gerealiseerd. Dat zou ik niet voor mijn rekening willen nemen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik beschik niet ter plekke over het stenografisch verslag van de Eerste Kamer, maar in navolging van collega Lansink, vind ik het ook zeer dienstig als de minister bij het voorbereiden van een nieuw wetsvoorstel nog eens heel goed kijkt naar de fundamentele kritiek die ook in deze Kamer is geuit over dat wetsvoorstel. Hoe het ook aan de overzijde gelopen is, soms geldt dat een slecht wetsvoorstel de eindstreep ook niet behoort te halen.

Voorzitter! De afhoudende reactie van de minister over een nader te voeren discussie ten principale begrijp ik niet. Ik wil hem confronteren met zijn uitspraak in de memorie van de toelichting op het wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs: "de eerst ondergetekende is daarbij voornemens om naast het onderhavige wetsvoorstel meer principieel met de Kamer van gedachten te wisselen over de toekomst van studiefinanciering op basis van een notitie van zijn hand." Kan die notitie er nu komen? Nu het wetsvoorstel is verworpen, lijkt het mij dienstig om eerst die notitie te bespreken alvorens een nader wetsvoorstel wordt ingediend. Dat is geen idee van Heerma, van Schutte of van mij, maar dat is een idee van de minister. Wil de minister zijn eigen idee serieus nemen?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Vanzelfsprekend heeft het kabinet zijn gedachten al gevormd over de principiële bezwaren. Het kabinet heeft hier namelijk het wetsvoorstel verdedigd, evenals in de Eerste Kamer. In dat opzicht zou het kabinet, de lijn-Rosenmöller volgend, het voorstel hebben teruggetrokken als het daarvan overtuigd was. Het zou dan ook niet anders dan merkwaardig zijn om, nadat het voorstel is afgestemd, een andere lijn te kiezen.

Wij zullen bezien in hoeverre de bezwaren van meer praktische aard nog verwerkt worden. Ik vraag wat dat betreft even een time-out, want ze staan mij niet onmiddellijk voor ogen. Overigens zijn door diverse amendementen uit deze Kamer ook verbeteringen in het wetsvoorstel aangebracht en mede om die reden heb ik ook niet zoveel behoefte aan grote wijzigingen.

Het tweede punt is inderdaad heel juist weergegeven door de heer Rosenmöller, maar daar ging het om de combinatie met het aannemen van de prestatiebeurs. Als de heer Rosenmöller dat nog eens onderstreept, zou ik bijna hopen dat hij die lijn ook mogelijk wil maken, opdat de prestatiebeurs alsnog tot stand komt!

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In de pers van hedenochtend hebben wij een discussie kunnen lezen tussen de heer Van der Ploeg van de PvdA en de heer Bakker van D66 over wie nu de gevolgen van dit drama in de Eerste Kamer moet dragen. Blijkbaar kiest het kabinet nu voor de lijn-Bakker door er een probleem van het kabinet van te maken en niet een probleem van de minister van OCW. Dat is 1-0 voor de heer Bakker.

Desalniettemin wil ik hem toch de volgende vraag stellen. Is het waar dat hij via de pers de studenten heeft gefeliciteerd met het gebeuren in de Eerste Kamer? Zo ja, is het dan niet wat schijnheilig om het wetsvoorstel hier klakkeloos te aanvaarden en vervolgens felicitaties uit te brengen?

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik heb nog maar enkele weken geleden het wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs van harte en met overtuiging verdedigd en gesteund. Niettemin is gisteren in de Eerste Kamer een meerderheid tot stand gekomen net tegen de prestatiebeurs. Wij allen weten dat studenten ernstige bezwaren tegen de prestatiebeurs hadden. Ik vond het eigenlijk wel fair om, overigens met een ondertoon van ironie, de studenten daarmee ook te feliciteren en hen een feestje te gunnen. Natuurlijk zullen wij de discussie hernemen. De prestatiebeurs, die als zodanig ondersteuning verdient, mag wat mij betreft ook met ingang van het studiejaar 1996-1997 in werking treden.

Naar boven